De moord op de Reekse zusjes
Henrica en Theodora Laarakkers in Velp op 6 oktober 1875
H.A.L. Laarhoven Velp NB, november 2010
Inhoud: • • • • • • • •
Gezinsblad van Antoon Laarakkers Gezinsblad van Christianus van der Linden Geboorteakte van Maria van der Linden (31 oktober 1859) Aantekening geboorteakte van Maria van der Linden (29 januari 1903) Weekblad voor de Stad en het Kanton Grave (9 Oktober 1875) De Arrondisementsregtbank te ’s Hertogenbosch (Kamer voor strafzaken) Huwelijksakte Marinus van der Linden en Petronella Theresia van Genabeek Adressenlijst Marinus van der Linden Rotterdam van 1898 tot 1935
p3 p4 p5 p5 p6 p7 p16 p17
Bronnen: •
Monique Roelofs, Velp 2009 - “Velp – Van eeuwen geleden ……. tot heden”
•
BHIC te Grave - Overlijdensakte Henrica Laarakkers dd 09-10-1875, akte nr 5 - Overlijdensakte Theodora Laarakkers dd 09-10-1875, akte nr 6 - Weekblad voor de Stad en het Kanton Grave dd 09-10-1875, nr 41
•
BHIC te ‘s-Hertogenbosch - Geboorteakte Maria van der Linden dd 31-10-1859, akte nr 13 (incl. Aantekening) - Arrondisementsrechtbank ‘s-Hertogenbosch, toegangsnr 24, inv. nr 105
•
Stadsarchief Rotterdam - Huwelijksakte Marinus van der Linden en Petronella Theresia van Genabeek - Gezinskaarten
2
Gezinsblad van Antoon Laarakkers
Antoon Laarakkers, geb. Reek 28 febr. 1838, † ald. 13 juli 1878, zn. van Egbertus en Maria Verkuilen, tr. Reek 26 jan. 1863 ANNA MARIA VAN DEN HOOGEN, geb. Reek 31 mei 1842, † ald. 24 jan. 1904, dr. van Peter en Hendrika Cornelissen; zij hertr. Reek 15 nov. 1880 Willem Derks. Uit dit huwelijk: 1. Egbertus Laarakkers, geb. Reek 24 jan. 1864, timmerman, † Reek 13 aug. 1934, tr. Wijchen 4 febr. 1892 JOHANNA HENDRIKS, geb. Wijchen 9 sept. 1868, dr. van Jacobus en Johanna Maria Willems. 2. Henrica Laarakkers, geb. Reek 30 aug. 1866, † Velp nb 7 okt. 1875. 3. Theodora Laarakkers, geb. Reek 25 okt. 1869, † Velp nb 7 okt. 1875. 4. Petrus Josephus Laarakkers, geb. Reek 14 mei 1872, † ald. 11 maart 1876. 5. Arnoldus Laarakkers, geb. Reek 2 dec. 1874, tr. Zeeland 24 aug. 1901 GEERDINA NELISSEN, geb. Zeeland, † Son en Breugel 12 juni 1921, dr. van Hendrikus en Johanna van Dijk. 6. Petrus Josephus Laarakkers, geb. Reek 29 april 1877, tr. Schaijk 17 april 1909 JOHANNA ELISABETH PASHOUWERS, geb. Schaijk 26 okt. 1878, † ald. 25 dec. 1950, dr. van Franciscus en Hendrika van der Zanden.
3
Gezinsblad van Christianus van der Linden Christianus van der Linden, geb. Heesch 31 mei 1815, † Reek 9 febr. 1860, zn. van Jacobus en Maria van Hal, tr. Reek 20 febr. 1843 MARIA VAN DER HORST, geb. Reek 7 juni 1818, † ald. 30 jan. 1901, dr. van Lamert en Cornelia van der Leeuwen; zij hertr. Reek 5 sept. 1871 Cornelus Megchelar. Uit dit huwelijk: 1. Hendrika van der Linden (Horst), geb. Reek 25 maart 1840, † ald. 19 april 1902. 2. Petronella van der Linden, geb. Reek 3 febr. 1844, † ald. 22 okt. 1846. 3. Lambertus van der Linden, geb. Reek 9 nov. 1846, tr. Reek 30 jan. 1875 JOHANNA ZWAANS, geb. Schaijk 7 juni 1851, dr. van Bernardus en Maria Anna van Gaal. 4. Johanna van der Linden, geb. Reek 4 aug. 1849, † ald. 13 maart 1913, tr. Reek 10 mei 1879 ARNOLDUS ADRIAANS, geb. Reek 6 okt. 1863, zn. van Cornelus en Gertruda Pijpaards. 5. Petronella van der Linden, geb. Reek 14 jan. 1852, tr. Reek 21 april 1874 PETER JOHANNES VAN DIJK, geb. Grave 15 maart 1850, zn. van Hohannes en Johanna van Galen. 6. Antonius van der Linden, geb. Reek 15 sept. 1854, tr. Reek 22 febr. 1879 ANNA MARIA ELBERS, geb. Schaijk 12 juli 1847, dr. van Gerardus en Johanna Wilbers. 7. Gerardus van der Linden, geb. Reek 3 dec. 1857, tr. Reek 17 april 1893 PETRONELLA VAN MELIS, geb. Reek 29 juni 1866, dr. van Hendrikus en Gertruda van den Berg. 8. Marinus (Maria) van der Linden, geb. Reek 31 okt. 1859, tr. Rotterdam 8 juli 1903 PETRONELLA THERESIA VAN GENABEEK, geb. Venlo 7 juni 1878, dr. van Willem Theodorus en Maria Catharina Errens.
4
Geboorte akte Maria / Marinus van der Linden No 13 In het jaar een duizend acht honderd negen en vijftig, den eenendertigsten dag der maand October is voor ons Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der gemeente Reek, provincie Noordbrabant, verschenen Christianus van der Linden, van beroep arbeider, oud vierenveertig jaren, wonende binnen deze gemeente, welke in tegenwoordigheid van twee getuigen, als van Johannes Verkuilen, van beroep smid, oud negenendertig jaren, en van Hendrik Blondé, van beroep veldwachter, oud zesenveertig jaren, beide wonende binnen deze gemeente, ons heeft verklaard dat zijne huisvrouw Maria van der Horst, oud tweeenveertig jaren, van beroep zonder, wonende te Reek aldaar ten hunnen gemeenschappelijke woonhuize in de Buurtschap Heijtmorgen no 32, bevallen is van een kind van het vrouwelijke geslacht, geboren op maandag den eenendertigsten der maand October een duizend acht honderd negen en vijftig, om een ure nachts en aan het kind te geven de voornaam van Maria. En hebben wij hiervan opgemaakt de tegenwoordige akte, die, na voorlezing is geteekend door ons en de getuigen, terwijl de aangever verklaart niet te kunnen schrijven of teekenen als zulks nooit geleerd hebbende.
J. Verkuilen H. Blondé
De Ambtenaar van den Burgerlijken Stand voornoemd, H. Hendriks
Aantekening in de marge Krachtens vonnis der Arrondisements Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch de dato 29 januari 1900 en drie, moet in nevenstaande akte in plaats van Maria, dochter van Christiaan van der Linden en Maria van der Horst, gelezen worden Marinus, zoon van Christiaan van der Linden en Maria van der Horst. De Ambtenaar van de Burgerlijken Stand te Reek, N.S. Smits
5
Weekblad voor de Stad en het Kanton Grave Zaturdag 9 Oktober 1875
nr 41
Jl. Woensdag-morgen gingen de 2 eenige meisjes, oud 6 en 9 jaren, van Laarakkers, bij de “Ploeg” onder Reek, uit, om de koeijen te laten grazen, en zouden ten 11 u. vm. wederkeeren, waarna de ouders hadden beloofd, ter gelegenheid van de kermis, ze op koek te zullen onthalen. Toen het bepaalde uur lang verstreken was, kwamen de koeijen zonder de kinderen te huis. De angst der ouders steeg al meer en meer, toen het eene uur na het andere verliep en niemand iets van hunne lievelingen wist mede te deelen. Ieder was met de bedrukte ouders begaan en de dorpelingen doorkruisten wegen, boschen en velden, totdat eindelijk donderdag-vm. ten 11 ½ u. het oudste meisje in een bosch werd gevonden met doorgesneden hals en het jongste een uur later gesmoord werd ontdekt in eene sloot, waarin slechts 2 palm water stond. Zoo als wij reeds zeiden, was ieder hulpvaardig; maar de 17-jarige Maria v. d. Linden was steeds weigerachtig gebleven, om mede te zoeken. Dit deed bij den ijverigen brigadier der Kon. Marech. alhier, het vermoeden ontstaan, dat zij dezen dubbelen moord kon hebben gepleegd. Hij bracht ze bij de lijkjes, deed die zelf door haar optillen, het oudste door haar op eene ladder tot vervoer leggen en het jongste op haar arm naar de ouderlijke woning brengen; doch zij bleef alles hardnekkig ontkennen, even als later toen hij een scherp geslepen knipmes bij haar vond, waarvan de schede nog met geronnen bloed was besmeurd, en een met bloed doortrokken zakdoek. Al lagchende en groetende, werd het jeugdige monster eergisteren-nam., binnen deze stad gevoerd, en in het gevangenhuis gekomen, heeft zij ‘s avonds berouw getoond en bekend, dat zij die onschuldige kinderen van het leven heeft beroofd, omdat die haar hadden geplaagd en nageroepen: “Moedermik”!
6
Pro Justitia
IN NAAM DES KONINGS Rol nr 20119
Teregtzitting Van den 21 Februarij 1876
DE ARRONDISEMENTSREGTBANK TE ‘S HERTOGENBOSCH KAMER VOOR STRAFZAKEN IN DE ZAAK van den Officier van Justitie, eischer bij dagvaarding van den 9 Februarij 1876 TEGEN
Den persoon in de Registers van den Burgerlijken Stand bekend onder de naam van Maria van der Linden, oud 16 jaar, arbeider, geboren en wonende te Reek. Gedetineerd
Beklaagd 1°: van moord en diefstal, gepleegd op Henrica Laarakkers, door onder Velp in den voormiddag van 6 October 1875 omstreeks 10 uren, dat 9 jarig meisje, circa 100 passen achtervolgd te hebben, met het voornemen haar te dooden, haar moedwillig met geweld vastgegrepen, tegen den grond geworpen, en met een knipmes in den hals, de beide oogen en den buik gestoken en gesneden te hebben, door welke verwonding aan den hals de dood is veroorzaakt, waarna hij arglistig eene portemonnaie en acht centen, welke zich op het lijkje bevonden, heeft weggenomen en zich toegeeigend. 2°: van moord gepleegd op de 6 jarige Theodora Laarakkers, door na het plegen van eerstgemelden moord, en om deze geheim te houden, voorbedachtelijk, met het voornemen dat kind te dooden, genoemd meisje in een kreupelbosch gebragt, haar moedwillig vastgegrepen, in eene sloot geworpen, onder water geduwd en gehouden te hebben, tot dat hij geen leven meer bespeurde en het kind dood was.
Welke zich bij bevelschrift der voornoemde Regtbank van den 19 Januarij 1876 naar de Correctionele teregtzitting in dit Arrondisement is verwezen.
•
Gehoord den Officier van Justitie in zijn requisitoir, strekkende dat het der Regtbank behage, de beklaagde schuldig te verklaren aan het bij dagvaarding ten laste gelegde en te veroordelen tot eene gevangenzetting van twintig jaren in een verbeterhuis. De teruggave te bevelen der overtuigingstukken aan den eigenaar of regthebbende.
7
Gezien het proces-verbaal ter teregtzitting van den 17 Februarij 1876 en de verdere stukken van het geding. Nadat ieder Regter zijn gevoelen geuit heeft volgens de wet. Overwegende dat de beklaagde ter teregtzitting de volgende bekentenis heeft afgelegd:
Den 6 Ocober 1875, ‘s morgens omstreeks 8 uur, ben ik uitgegaan om eikels te rapen, terwijl ik daarmede bezig was op een zijweg onder Reek, dicht bij den grooten weg van Grave naar ‘s Bosch, zag ik de beide dochtertjes van Laarakkers, Hendrica en Theodora de koe hoeden in eene weide naast de weg. Hendrica verweet mij dat ik te arm was om kermis te houden en eikels moest rapen, terwijl zij met haar zusje wel naar de kermis kon gaan. Theodora zeide niets, maar sliepte mij uit, ik maakte mij driftig en voegde den kinderen toe: als je er niet uitscheidt zail ik je smeren, ik zal je slaan dat je op de plaats blijft. Toen zij toch voortgingen mij te plagen, liep ik op Hendrica toe, die tergende sprak “Ik kan u hendig ontloopen, ge kunt mij toch niet krijgen.” Ik liep haar ongeveer 100 passen na, zij sprong in een kreupelboschje, daar greep ik haar en wierp haar op den grond. Toen vatte ik het voornemen op haar te dooden en haalde ‘t in judicio aanwezige knipmes uit mijn zak, deed dit open en bracht haar twee sneden in den hals toe. Bij ‘t zien van het bloed raakte ik verbijsterd en stak haar nog in de beide oogen en in den buik, die door het spartelen bloot gekomen was. Voor dit alles gebeurde wist ik nie,t dat het kind centen bij zich had en was ook niet voornemens het te berooven, maar toen het kind zich niet meer bewoog, betastte ik het lijkje en vond dan ter teregtzitting aanwezigen zak onder de rokken, ik haalde er de eveneens in judicio aanwezige knipbeurs met de 8 centen uit, daarna verwijderde ik mij, de centen in mijn zak stekende en de beurs in een greppel werpende, terwijl ik in een sloot mijne handen en het knipmes afwaschte, teneinde het zich daarop bevindende bloed mij niet verraden zou. Nabij de plaats gekomen, waar ik de meisjes eerst ontmoet had, zag ik Theodora en vatte onmiddellijk het voornemen op ook haar te dooden uit vrees, dat zij anders het gebeurde met Hendrica aan de dag zou brengen. Theodora vroeg mij: “Waar is Hendrica”, ik antwoordde: “Die is weg”, en verzocht haar mij te volgen. Zij voldeed hieraan, ik bracht haar in ‘t kreupelhout, hielp haar over een greppel, toen we niet ver van de plaats waar ik Hendrica gedood had, bij een sloot kwamen met water, wierp ik het kind daarin, greep ‘t aan den hals en hield het hoofd voorover zoolang onder water tot ik uit het ophouden van het spartelen en krimpen afleidde, dat het kind dood was. Zonder te weten waarom bracht ik toen mijn vinger in de schaamdelen. Mij willen te verwijderen trapte ik op het lijkje om over den sloot te koomen. Aan den weg gekomen ging ik weer eikels rapen, en zag de vader der verslagenen voorbijkomen. Hoewel hevig geschrokken groette ik hem als naar gewoonte. Omstreeks 11 uur kwam ik thuis, verborg de 8 centen in den stal, en vertelde niemand iets van het gebeurde. Dienzelfden middag heb ik eerst aan vrouw Laarakkers en daarna aan haar en haren man op de daartoe strekkende vraag geantwoord, dat ik de kinderen gister maar niet vandaag gezien had. Den 7de October was ik op ‘t land bezig met aardappelen rooien, de politie kwam mij halen en bracht mij bij het lijkje van Hendrica, op de vraag des Brigadiers of ik haar kende, antwoordde ik: “Ze zeggen dat ‘t die van Laarackers is”, overigens ontkende ik alle schuld aan den moord, ook toen den Brigadier mij bloed aan mijn knipmes wees, hetwelk ik hem dadelijk ter hand stelde toen hij er om vroeg, ik heb nog op bevel van den Brigadier het lijkje van Theodora bij dat van Hendrica gebracht, ik deed dit zeer onverschillig, ten einde alle verdenking van mij afteweeren. Om dezelfde reden lachte ik tegen het volk tijdens mijne overbrenging naar Grave. Daar in de gevangenis heb ik aan den Luitenant der Marechaussee en aan den Brigadier Sellschop het gebeurde verhaald, evenals nu. 8
Den volgenden dag, 8 October, heb ik aan den zelfden beambten de plaatsen aangeweezen waar ik de portemonnaie weggeworpen en de centen verborgen had. Ik zie nu het misdadige mijner handelingen in, en gevoel daarover groot berouw. Ik ben altijd als meisje opgevoed en behandeld en heb er nooit aangedacht dat ik een jongen zou kunnen zijn. Overwegende dat deze bekentenis des beklaagde bevestigd wordt door de verklaringen der navolgende, onder ede gehoorde getuigen, luidende die van den Brigadier der Marechaussee Sellschop: dat hij den 7 October 1875 te Reek is gekomen, nadat men de lijkjes van Hendrica en Theodora Laarackers gevonden had, en naar aanleiding der opmerking, dat noch de beklaagde noch hare ouders naar de kinderen gezocht hadden, terwijl toch iedereen dit had gedaan, den beklaagde liet halen, dat de beklaagde bij het zien van Hendrica, wier rokjes een weinig omhoog geslagen waren zoo dat de in judicio aanwezige zak zichtbaar was, zeer ontroerde, maar zich hendig herstelde, en op zijn vraag, of hij ook wist wie het was, antwoordde: “Ze zeggen dat ‘t die van Laarackers is”, dat de beklaagde onverschillig het lijkje van Theodora droeg, hardnekkig volhield van niets te weten en aanvankelijk ook ontkende een mes te hebben, maar toen hij aanstalten maakte hem te onderzoeken, het in judicio aanwezige knipmes uit den zak haalde, waaraan getuige bloed bespeurde; dat hij hem toen gevangen nam en naar Grave bracht, na eerst de lijkjes der verslagenen naar het huis van Laarackers overgebragt te hebben, dat de beklaagde onderweg naar het volk lachte, bij zijne ontkentenis bleef en eerst des avonds aan hem en den Luitenant Quadecker met horten en stooten zijne schuld beleed, dat de beklaagde den volgenden dag aan hem en aan Luitenant Quadecker niet ver van de plaatsen waar de lijkjes gevonden waren, een greppel wees, waarin hij de knipbeurs had weggeworpen, dat zij inderdaad daar het in judicio aanwezige stuk vonden alsook, eveneens op aanwijzing des beklaagde, in een hoekje van den stal der woning zijner ouders de acht centen, onder ene heideplag weggestopt. die van den Luitenant der Marechaussee Quadecker: Dat de beklaagde den 7 October 1875 ‘s avonds in de gevangenis te Grave hem zijne schuld aan den moorden en den diefstal beleden heeft, en den volgenden dag aan hem en den Brigadier Sellschop de knipbeurs en de centen heeft aangewezen, gelijk door den Brigadier is verhaald. die van Antoon Laarackers: Dat hij den 6 oktober 1875, ‘s morgens ten half zeven ure, zijne woning te Reek verlaten heeft, zijne dochtertjes Hendrica, oud 9 jaren, en Theodora, oud 6 jaren, gezond en frisch achterlatende, dat hij omstreeks half elf terugkeerende, langs de grooten weg van Grave naar ‘s Bosch, den beklaagde zag, met wien hij, zonder iets bijzonders te bespeuren, den gewonen morgengroet wisselde, dat hij bij zijne thuiskomst zijne dochtertjes miste, over haar lang uitblijven ongerust werd en zijn 12 jarig oude zoontje uitstuurde om ze te zoeken, welk knaapje omstreeks een uur terugkwam , alleen met de koeien, dat hij toen den geheelen dag te vergeefs naar zijne kinderen gezocht heeft en ook nog met zijne vrouw naar den beklaagde is gegaan, omdat hem was medegedeeld, dat deze met kinderen gezien was, dat de beklaagde hem ten antwoord gaf: “Ik heb de kinderen gister wel gezien, vandaag niet”, dat de ter teregtzitting aanwezige knipbeurs aan zijne dochter Hendrica toebehoorde. die van Anna Maria van den Hagen, huisvrouw Laarackers: Dat den 6 October 1875 hare dochtertjes Hendrica en Theodora, ‘s morgens om 7 uur, frisch en gezond, zijn uitgegaan om de koeien te hoeden in eene weide onder Reek nabij den grooten weg tussen Grave en ‘s Bosch, dat zij om elf uur nog niet thuis waren, waarom getuige, in overleg met haar man, hun 12 jarig zoontje uitzond om hun te halen, welk knaapje omstreeks een uur terugkwam, alléén met de koeien, dat zij toen zelve ging zoeken, en, zonder zich van den aanleiding 9
rekenschap te kunnen geven, aan den beklaagde ging vragen of hij iets van de kinderen wist en ten antwoord kreeg: “Gister heb ik ze wel gezien, vandaag niet”, welk antwoord hij later op den dag aan haar en haren man herhaalde, dat de in judicio aanwezige zak aan haar dochtertje Hendrica toebehoorde, evenals het knipbeursje, waarin zich 8 centen bevonden, toen het kind uitging. die van Martinus van Schijndel: Dat hij den 7 Oktober met anderen naar de kinderen zoekende, het lijkje van Hendrica vond in een kreupelboschje onder Reek, niet ver van den grooten weg van Grave naar ‘s Bosch, dat het lijkje groote wonden aan den hals had, en ‘t aangezicht met bloed bedekt was, terwijl de rokjes omhoog waren geslagen, en de in judicio aanwezige zak, zichtbaar was, dat hij eenige passen verder ook het lijkje van Theodora voorover in het water zag liggen. die van Otto Willemse: Dat hij, met de beide voorgaande getuigen zoekende, omstreeks een uur het lijkje van Theodora vond liggen, voorover in een sloot met slechts weinig water, in een kreupelboschje niet ver van de plaats, waar Hendrica gevonden was. die van Lambertus van der Schans: Dat hij met de 3 voorgaande getuigen zoekende, Otto Willemse hoorde roepen, en, bij hem komende, het lijkje van Theodora zag liggen, voorover in een sloot met slechts weinig water, dat hij het lijkje uit den sloot gehaald en op den kant gelegd heeft, als wanneer de blauwe kleur van het gelaat zijne aandacht trok. Overwegende dat de Heeren Giesbers, geneeskundige te Grave, en Anderegz, geneeskundige te Mill in overeenstemming met hun ter teregtzitting voorgelezen visum repertum, onder eede hebben verklaard dat zij den 8 October 1875 in de woning van Laarackers te Reek twee kinderlijkjes hebben geschouwd en alstoen hebben bevonden aan het lijkje en hun opgegeven te zijn van Hendrica Laarackers: behalve eenige ontvellingen van geringe beteekenis, een steek in elk der oogholten, eene wonde dwars over de rechtervoorzijde van den hals, ongeveer 10 centiemeters lang, met enigszins onregelmatige randen, welke wonde door het strottenhoofd en den slokdarm doordrong, die beiden geheel waren afgesneden, tot op de wervelkolom, terwijl de groote bloedvaten aan weerszijden van den lies niet doorgesneden en bloedledig waren, verder een weinig meer naar links, dicht bij de groote wond, eene kleinere, ongeveer drie centiemeters lang en onder de huid in verband staande met de groote wond, eindelijk op den buik een klein rond gestoken wondje, dat bij lijkopening de luchtpijp en de groote luchtpijptakken met bloed gevuld waren, de bovenste kwab van de linkerlong eenigszins rood gekleurd was, terwijl bij insnijding bleek, dat daar de kleine bloedvaten sterk met bloed waren gevuld, het overig gedeelte der longen was zeer bleek en eveneens het hart en de overige groote bloedvaten bloedledig. Dat de genoemde deskundigen, op grond van het bovenstaande, de oorzaak des doods van Hendrica Laarackers toeschrijven aan: de groote wonde aan den hals met doorsnijding van slokdarm en strottenhoofd waardoor, ofschoon de groote bloedvaten aan den hals niet gekwetst waren, eene sterke bloeding moetzijn ontstaan, voldoende om den dood te weeg te brengen, terwijl het einde bovendien verhaast is door het indringen van bloed in de luchtpijp en de luchtpijptakken. Dat, naar het oordeel der deskundigen, de wonden in den hals zeer goed kunnen veroorzaakt zijn door het in judicio aanwezige knipmes. Dat zij bij uitwendige schouwing van het lijkje, hun opgegeven dat van Theodora Laarackers te zijn opmerkten: Het aangezicht is enigszins opgezwollen, uit de neus vloeit aanhoudend slijm, de tong is gezwollen en steekt ongeveer 2 centimeters tussen de tanden uit, het frenulum en het hijmen zijn ingescheurd en in de vagina, die gemakkelijk voor den vinger toegankelijk is, is eenig dun bloed aanwezig. 10
Dat de inwendige schouwing van hetzelfde lijkje hun opleverde, de boezems van het harde hersenvlies zijn sterk met bloed opgevuld, zoo ook de aderen in het zachte hersenvlies, bij doorsnijden der hersenen komen uit de kleine aderen overal bloeddruppels te voorschijn, de longen zijn sterk rood gekleurd, en bij insnijding komen uit de aderen overal bloeddruppels te voorschijn, ook de groote aderen zijn met bloed opgevuld en in de luchtpijp zit een weinig schuimend slijm, in de regter leverkwab is een onregelmatige scheur, in de buikholte is geen bloed uitgestort. Dat de deskundigen op grond van bovenstaande waarnemingen den dood van Theodora toeschrijven aan “stikking”, terwijl het inscheuren van het frenulum en hijgen en de verwijding van de vagina naar hun oorzaak veroorzaakt is door het met geweld indringen van een stomp voorwerp, bijvoorbeeld een vinger, en de scheur in den lever eerst na den dood door een trap os stoot op den buik. Dat alzoo door de bekentenis van den beklaagde, gesterkt door de aanwijzingen, voortvloeiende uit de verklaringen der getuigen, voor zoover die op eigen waarneming berusten, en door de opgaven der deskundigen, wier wetenschappelijke beschouwingen de Rechtbank overneemt en tot de hare maakt, wettig en overtuigend bewezen is: Dat de beklaagde den 6 October 1875 te Reek: 1° Hendrica Laarackers ongeveer 100 passen achtervolgd, haar moedwillig met geweld aangegrepen, tegen den grond geworpen en met een knipmes in den hals, de beide oogen en den buik gestoken en gesneden heeft, door welke verwonding aan den hals de dood is veroorzaakt. 2° Arglistig eene knipbeurs met acht centen, welke zich op het lijkje bevonden, weggenomen en zich toegeëigend heeft, en: 3° Na het plegen van het eerstbedoelde feit en om dat geheim te houden, Theodora Laarackers, met opzet om haar te dooden, in een kreupelboschje gebracht, haar moedwillig vastgegrepen, in een sloot geworpen, onder water geduwd en gehouden heeft, waardoor ook de dood van dat kind is veroorzaakt. Dat echter niet bewezen is, dat de beklaagde de bedoelde doodslagen heeft gepleegd met voorbedachten rade of met geleider lage, dat toch niets gebeeken is van eenig opwachten der verslagenen, noch van eenig vóór de daad opgevat opzet om hen te dooden, vermits de nederlaag van Theodora Laarackers moet beschouwd worden als gepleegd onder den invloed van dezelfde aandrift die van Hendrica. Overwegende dat, luidens het ter teregtzitting voorgelezen geboorte extract de beklaagde den 30 October 1859 te Reek geboren is en alzóó tijdens het plegen van bovenomschreven feiten nog geen 16 jaren oud was, dat echter het koel overleg, waarmede hij zijne wandaden pleegde, de door hem gebezigde middelen om verdenking van zich af te weren, de nauwkeurigheid, waarmede hij ter terechtzitting rekenschap van het gebeurde geeft en van de gevoelens, die hem vóór en ná de daad bezielden, aantoonen, dat hij met oordeel des onderscheids gehandeld heeft. Overwegende dat hiermede tevens is uitgemaakt, dat de gepleegde daden hem toerekenbaar zijn, dat bovendien ten processe geen enkel feit aan den dag gekomen, waaruit blijken kan, dat de beklaagde in zijne geestvermogens gekrenkt zou zijn, dat daarentegen luidens de beëedigde verklaringen van den getuige Hendriks en zijn vrouw, de beklaagde in 1874 en 1875 gedurende omstreeks een jaar als meid bij hen gediend heeft en toen haar werk altijd geregeld verrichtte, dat wél volgens Lambertus van der Schans en Otto Willemse, die den beklaagde geruimen tijd gekend hebben, de beklaagde ruwer was dan andere meisjes, maar dat dit verklaard wordt door de omstandigheden, dat de beklaagde, hoewel als meisje opgevoed, tot de mannelijke sekse behoort, dat toch, luidens de beëedigde verklaringen der geneesheeren Meijerinck en Strijbosch, wier wetenschappelijke beschouwingen de Rechtbank overneemt en tot de hare maakt, de beklaagde, blijkens hun 11
onderzoek abnormaal gevormde geslachtsdeelen heeft, welke vorming, in de wetenschap bekend onder den naam van hypospadia, wat niet belet, dat hij tot de mannelijke sekse behoort, dat zoodanige vorming wel invloed kan hebben op den psychische toestand der personen, maar in dit geval niet gehad heeft, dat zij immers, na herhaalde bezoeken bij den beklaagde gedurende zijn verblijf in de gevangenis alhier, nooit eenige sporen van idiothismus, veel minder van dementia bij den beklaagde bespeurd hebben, en hij veeleer toonde voor ontwikkeling zeer vatbaar te zijn, dat zij daarom van oordeel zijn, dat de beklaagde zijne misdrijven niet in krankzinnigen toestand heeft volbracht. Overwegende dat de ten laste van den beklaagde bewezen verklaarde feiten moeten gequalificeerd worden als: 1° Moedwillige doodslag, 2° Diefstal, 3° Moedwillige doodslag, die strekken moest om de ontdekking van den eersten doodslag te voorkomen, een en ander gepleegd door een jongeling, beneden de 16 jaar, met oordeel des onderscheids. Overwegende dat deze misdrijven op straffe verboden zijn bij art. 295, 304, 401, 66, 67 van de Pénal juncto art 13 en art 2 der wet van 29 Juny 1854 en art. 3 der wet van september 1870. Regtdoende in naam des Konings! Verklaart den persoon, op den Burgerlijke Stand bekend onder de naam van Maria van der Linden, schuldig aan 1° Moedwillige doodslag, 2° Diefstal, 3° Moedwillige doodslag, die strekken moest om de ontdekking van den eersten doodslag te voorkomen, een en ander in voege voorschreven gepleegd met oordeel des onderscheids door een jongeling beneden de 16 jaren oud. Verklaart niet bewezen hetgeen meer is te last gelegd.
12
Art 13 De doodstraf wordt veranderd in het tuchthuis van vijf tot twintig jaren, ten aanzien van misdaden van: 1° enz 3° manslag, voorafgegaan aan, vergezeld of gevolgd van een andere misdaad of een wanbedrijf, mits de manslag niet gestrekt heeft om het plegen van die misdaad of dat wanbedrijf voor te bereiden, gemakkelijk te maken of den ontdekking daarvan voor te komen. Art 3 De doodstraf door de burgelijke strafwet bed…. wordt vervangen door: enz door: tuchthuisstraf van vijf tot twintig jaren voor de misdaden voorzien bij de artt ………, benevens voor manslag, voorafgegaan aan, vergezeld of gevolgd van een andere misdaad of een wanbedrijf enz Art 2 der wet van 1854 De straffen van algemene verbeurd verklaring der goederen den schuldige toebehorende, van het stellen onder bijzonder toezicht der Hooge politie, van eeuwig durenden of tijdelijk arbeid, zijn voor zooverre zij hier te landen nog bestaan,afgeschaft. De dwangarbeid is en blijft vervangen: de eeuwig durende door een tuchthuistraf van minstens vijf en hoogstens 20 jaren, de tijdelijke door een tuchthuisstraf van minstens vijf en hoogstens 15 jaren. Art 29 De nederlaag van een mensch wordt doodslag of manslag genoemd. Art 30 De doodslag zal de doodstraf medebrengen, wanneer die voorafgegaan, vergezeld of gevolg zal zijn van eene andere misdaad of wanbedrijf. In alle andere gevallen zal de doodslag er met den eeuwigen dwangarbeid gestraft worden. Art 66 Wanneer de beschuldigde beneden de zestien jaren oud is, zal hij enz Art 67 Zoo het uitgemaakt is, dat hij met oordeel des onderscheids, gehandeld heeft, zullen de straffen uitgewezen worden als volgt: Indien hij in de doodstraf, de straf van eeuwigen dwangarbeid, of van wegvoering naar een oord van ballingschap vervallen is, zal hij tot de straf eener tien of twintigjarige gevangenzetting in een verbeterhuis veroordeeld worden.
13
Veroordeelt den schuldigverklaarde: • tot vijftien jaren gevangenzetting in een verbeterhuis • in de kosten van het regtsgeding • spreekt hem vrij van het niet bewezen gedeelte der aanklacht • beveelt de teruggave der overtuigingsstukken aan de eigenaars of regthebbenden
Gewezen door de Heeren Mr Bosch, President Jhr van Meeuwen en de Roij, Regters en uitgesproken ter openbare teregtzitting der Regtbankvoornoemd, den vier en twintigste Februarij 1800 zesenzeventig, in tegenwoordigheid van voornoemde Heeren en van mr Serrarin Subst. Off. En Hr de Kuijper Subst. Griffier
14
Staat van kosten in de zaak van den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Arrondisements-Regtbank te ‘s-Hertogenbosch, tegen: Den persoon in de registers van de Burgerlijken Stand bekend onder den naam Maria van der Linden, oud 16 jaar, arbeider, geboren en wonende te Reek Bij vonnis van even gemelde Regtbank van den 24 Februarij 1876 terzake van 1° Moedwillige doodslag, 2° Diefstal, 3° Moedwillige doodslag, die strekken moest om de ontdekking van den eersten doodslag te voorkomen, gepleegd met oordeel des onderscheids door een jongeling beneden de 16 jaar oud krachtens art enz enz Veroordeeld tot vijftien jarige gevangenzetting in een verbeterhuis, en in de kosten.
Aanwijzing der kosten
Bedrag
Dagvaarding beklaagde Regter ???
f
0,00
Dagvaarding getuigen Regter ???
f
9,04
??? getuigen Regter ???
f
33,03
Dagvaarding beklaagde Regtbank
f
1,21
Dagvaarding beklaagde Getuigen
f
6,72
??? getuigen Regtbank
f
57,85
Extract vonnis Procureur Generaal
f
1,80
Extract vonnis Executie
f
0,25
Afschrift Staat van Kosten
f
0,25
Totaal
f
110,15
Aanmerkingen
Opgemaakt door mij Griffier van de Arrondisements-Regtbank te ‘s Hertogenbosch, tot een bedrag van honderdtien gulden vijftien cent ‘s Hertogenbosch, den 24 Februarij 1876 J. de Kuijper
15
16
Adressen “Marinus van der Linden”, geboren te Reek op 31-10-1859
Ingeschreven als “Maria” van der Linden (m) (schoenmaker), waarschijnlijk afkomstig uit Amsterdam: 29-01-1898 10-07-1902
Rotterdamschestraat 20
Rotterdam vertrokken naar Hillegersberg
Ingeschreven als “Marinus” van der Linden, schoenmaker, gehuwd met Petronella Theresia van Genabeek: 15-06-1903 08-07-1903
Alewijn Florisstraat 20 Vletstraat 13 Pupillenstraat 115 Raephorststraat 38 Bloklandstraat 86
Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam vertrokken naar Köln op 17-09-1906
Ingeschreven als “Marinus” van der Linden, schoenmaker resp loonwerkman, gehuwd met Petronella Theresia van Genabeek. Afkomstig uit Nijmegen: 27-01-1914 29-07-1920 24-08-1920 01-02-1921 24-05-1922 12-02-1923 29-11-1923 16-01-1924 19-04-1927 19-10-1927 17-04-1928 26-07-1932 01-05-1935
Ketenstraat 12 Dirk Smitsstraat 55 c Pompenburgsingel 31 b Bajonetstraat 41 b Hudsonstraat 109 c Brielschelaan Maashaven OZ 29 a Maashaven OZ 28 c Brielschelaan 18 c Oleanderstraat 2 b Kamperfoeliestraat 44 e Hertekade 10 b Scheepmakerslaan 45 Open Rijstuin 15 A
Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam Noodwoning G3 Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam Vertrokken (onbekend) op 01-10-1935
17