HEIMWEE EEN PATHOPSYCHO LO GISCH ONDERZOEK
Dr J. LINDNER
HEIMWEE EEN PATHOPSYCHOLOGISCH ONDERZOEK
HEIMWEE EEN PATHOPSYCHOLOGISCH ONDERZOEK
DOOR
Dr J. LINDNER
AMSTERDAM - H.J.PARIS - MCMXL
INHOUD Bladz.
H OOFDSTUK I Litteratuuroverzicht H OOFDSTUK II Heimwee-gevoelens en heimwee-reacties
37
H OOFDSTUK III Beschrijving van de persoonlijkheid van de geobserveerde gevallen
61
H OOFDSTUK IV De psychopathologie van den lijder aan heimwee .
. 96
SAMENVATTING
. 122
•
124
SUMMAR Y
.
BIJLAGEN
• 126
OVER HET ONDERWERP HEIMWEE GERAADPLEEGDE LITTE. 187 RATUUR •
HOOFDSTUK 1
LITTERATUUROVERZICHT 1) In 1909 verscheen de dissertatie „Heimwee und Verbrechen- van K. Jaspers (18). Hij vangt deze aan met een referaat over de litteratuur, welke het al of niet tot criminaliteit voerende heimwee behandelt. Voorzover het de voor 1909 gepubliceerde verhandelingen betreft, verwijzen wij daarheen. Beginnend met de dissertatie „de Nostalgia- van T 0 h. Hof eru s, in 1678 verschenen, neemt hij de publicaties door en komt tot de conclusie, dat wel zeer verschillende gevallen behandeld werden, zoals de gevoelens opkomend bij terugkeer in het vaderland na lange afwezigheid, heimweegevoelens bij natuurvolken, heimweegevoelens bij psychosen en lichamelijke ziekten, de gevoelens van hulpeloosheid bij jonge mensen, nog bijna in de kinderleeftijd, wanneer ze in den vreemde komen, alle hoezeer uiteenlopend, heimwee genoemd, omdat men ze in het spraakgebruik nu eenmaal als zodanig pleegt aan te duiden. De forensische litteratuur houdt zich bezig met de gevallen van jonge mensen, op jeugdige leeftijd in dienstbetrekking gekomen, bij wie zich door heimwee ontstemmingstoestanden voordeden, die vaak tot misdrijf voerden. Dit is het onderwerp van Jaspe r's dissertatie. Een omschrijving van een begrip wil dit echter niet zijn, het is eerder een doelstelling of werkprogram. E. Stern (39) verstaat onder heimwee een verlangen naar een vertrouwde omgeving, dat naar voren komt in een gevoel van vreemdheid met een aanwezige omgeving, of in de beleving van de eenzaamheid en het verlaten zijn. Carp (8) verstaat onder heimwee het gevoel van verlatenheid, gepaard gaande met een onbestemde drang naar gezin, familie, huis, woonplaats of geboortegrond. Jaspers (18) legt de nadruk op het gevoel zonder houvast, zonder steun te zijn, bij den patient gewekt door de nieuwe omgeving, die voor hem generlei waarde heeft. Tausk (40) en Hamburger (15) 1) De cijfers in dit hoofdstuk verwijzen naar de litteratuurlijst.
1
2 wijzen beiden op het onverdragelijke gevoel van eenzaamheid in den vreemde in tegenstelling tot de veiligheid en geborgenheid van het eigen huis. Stekel (38) acht het gevoel van vereenzaming slechts een verborgen verlangen naar liefde. Volgens 0. Kant (20) is het een kwestie van smaak of men op het gevoel van vereenzaming of op het verlangen naar liefde de nadruk wil leggen. Eén van deze factoren als enig belangrijke te beschouwen leidt stellig tot eenzijdigheid. Daar het heimweegevoel als zodanig weinig bestudeerd werd en de aandacht van de onderzoekers voornamelijk uitging naar de criminele handelingen als gevolg van het heimwee, blijft er een leemte in de casuistiek voor hen, die meer voor de oorzaak dan voor deze uitingen belangstelling hebben. Het woord heimwee is volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal afkomstig van „Heimweh-. Klu g e ( geciteerd bij Jaspers 18) deelt mede, dat het woord ontstaan is in het Zwitserse dialect. Het vond in de 18e eeuw ingang in de letterkunde en werd toen gebruikt om een verlangen naar een schone en grootse omgeving uit te drukken. L. Meyer ( zie Jaspers 18) protesteerde in 1855 al tegen deze opvatting, achtte het begrip ook niet van toepassing op het actieve verlangen van den verbannene naar zijn vaderland, maar veelmeer op het passieve verlangen van den hulpelozen, zwakken lijder. T ë• b e n (42) wijst in 1917 op de schrille tegenstelling tussen de edele liefde voor de geboortegrond en het misdrijf, namelijk de brandstichting, die het gevolg ervan kan zijn. Volgens Jaspers (18) gaat het verlangen uit naar de vroegere omgeving en daarbij in de eerste plaats naar de familie, waar het kind veiligheid en liefde vond. Hombur g er (15) deelt deze opvatting, als hij zegt, dat het verlangen uitgaat naar het leven in de gemeenschap met de ouders, broers en zusters en naar de vertrouwde spheer, terwijl E. Stern (38) eveneens spreekt van het verlangen naar de oude, bekende omgeving en de levensverhoudingen, naar de in de herinnering voortlevende veiligheid en geborgenheid. P6nitz (31), die deserteurs in de vorige oorlog onderzocht, vindt, dat het verlangen bij hen meer naar de personen dan naar de omgeving gaat. Stekel (38) ziet het heimwee uitgaan naar de familie en de personen, met de opvoeding in de jeugd van den patient belast. Nicolini (28) meent, naar aanleiding van theoretische beschouwingen over een door Willmanns gepubliceerd geval, dat het verlangen gericht is op de ouder van het geslacht, tegengesteld aan dat, waartoe de lijder behoort.
3 De Monchy (26) meent het omgekeerde, het verlangen is gericht op de ouder van hetzelfde geslacht, hetgeen hij concludeert uit het materiaal, afkomstig van de behandeling van een jongen, lijdende aan een dwangneurose en van een jonge vrouw, lijdende aan angsthysterische verschijnselen, die beiden heimweegevoelens hadden gehad, welke echter in de medegedeelde casuistiek niet omschreven worden. Schwab (36) onderzoekt kinderen van 2---4 jaar, waarbij de neiging tot de moeder en de behoefte aan haar zorg het meest op de voorgrond treden. Tausk (40) ziet in de vorige oorlog bij uit heimwee gedeserteerde soldaten het verlangen alleen uitgaan naar moeder, vrouw of geliefde. Soms vindt men in de meegedeelde gevallen een nadere precisering van het object van het verlangen, dat zich in een heimweegevoel openbaart. Jaspers (18) publiceert een brief van een meisje, dat aan heimwee lijdt en als kind, uit verlangen naar de moeder, van school wegliep. Van het geval Johanna Maria Philips vermeldt hij, dat zij in het geheim haar moeder opzoekt. Het meisje M. Belling wil naar moeder, grootmoeder en school terugkeren; van het meisje R. is bekend, dat zij zeer gehecht is aan de moeder. Genoveva R. verlangt, zoals Von Rokitansky (33) meedeelt, naar haar zieke moeder. Het door Ilber g (17) beschreven dienstmeisje heeft een grote behoefte aan steun van de moeder en vraagt in dienst, of haar moeder mag komen. Schmid (35) beschrijft als geval 4 een meisje, een onecht kind, dat naar haar grootmoeder verlangt. De Monch y's 2e geval (26) verlangt naar de moeder. P alsma (29) beschrijft een 36-jarige vrouw, die naar haar vader verlangt. De vrouwelijke patienten verlangen dus, voor zoverre we een mededeling hierover krijgen, op één uitzondering na naar de moeder of naar de grootmoeder, die als moederimago op kan treden. Het aantal gepubliceerde gevallen van manlijke lijders aan heimwee is uiterst gering, terwijl ook hierbij slechts door enkelen het object van het verlangen wordt aangegeven. P ö nitz (31) beschrijft een man, die vroeger uit zijn betrekking, nu uit militaire dienst wegloopt door verlangen naar zijn moeder. Het geval Ph. van De Monchy (26) spreekt van een verlangen naar den vader, het patiëntje had vroeger een sterke gebondenheid aan de moeder vertoont, die echter na de scheiding van de ouders voor een ziekelijke aanhankelijkheid aan den vader heeft plaats gemaakt. Schmid (35) beschrijft een jongen, wiens verlangen naar zijn oom uitgaat, bij wien hij sinds de dood van zijn moeder inwoont. Beide laatste gevallen schijnen in tegenspraak met het resultaat van Tausk (40), doch men moet in aanmerking nemen,
4 dat beide patienten reeds vroeg van de moeder gescheiden waren. M ar be (25) acht het verlangen gelijk te stellen aan het terugverlangen, dat een integrerend deel is van het lijden bij het verlies van verwanten of vrienden. Hij meent dat factoren als medelijden met het vroeger doorgemaakte lijden van den gestorvene of zelfbeschuldigingen wegens het aan den gestorvene bij het leven toegebrachte leed in dit verband minder van belang zijn dan het denkbeeld voor eeuwig van hem gescheiden te zijn, met het niet te overwinnen verlangen nog met hem te kunnen spreken, huilen, lachen, denken en voelen. Door dat verlangen ook heimwee te noemen maakt hij een kunstmatige gelijkstelling van overigens ongetwijfeld verwante gevoelens. Dat schuldgevoelens, zowel bij het onverdragelijk worden van het verlangen naar een gestorvene als van het verlangen van de lijders aan heimwee, minder belangrijke factoren zijn, is een wat gewaagde en door den schrijver ook niet gemotiveerde stelling. Jaspers (18) merkte angstverschijnselen op bij zijn gevallen, die hij als gevolg van de kinderlijke ontwikkelingstrap beschouwde. Hij geeft drie niet tot een misdrijf voerende gevallen, namelijk een door j es s en gepubliceerd geval, een in 1904 verschenen zelfbeschrijving van R at z el en een van een jonge vrouw van wie hij een brief citeert waarin zij haar gevoelens beschrijft gedurende een periode van heimwee. Naar aanleiding hiervan spreekt hij het vermoeden uit, dat de patienten vaak zelf terugschrikken van de bij hen opkomende misdadige en met de zeden strijdende impulsen, die zij als vreemd aan hun wezen ondergaan. Het is de vraag in hoeverre hier sprake is van een werkelijk contrast, het ware beter het een contrast met een deel van het wezen van den zieke te noemen. Carp (8) wijst op de overbezorgdheid voor het lot van vrouw en kinderen, ouders en andere familieleden, soms zelfs dwangmatig beleefd, zich uitend in angst dat hen iets zou overkomen en op de waanovertuiging dat zij hun betrekkingen niet zouden terugzien, die aanwijzing gaven voor het bestaan van schuldgevoelens als gevolg van infantiele en ambivalente gevoelsinstellingen. Jaspers (18) geeft aan hoe de lijders in phantasieën en dromen veelal thuis verkeren. De stemming is somber, in handelen en spreken zijn zij geremd. Carp (8) spreekt van een stuporeuze depressietoestand. Slechts F rost (11) komt tot een ander resultaat. Hij onderzocht 40 Oostenrijkse en Duitse immigranten, allen dienstmeisjes, die in de open of gesloten afdeling van het Friern Hospital werden opgenomen en vond daarbij 16 gevallen van schizophrenie, 9 van paraphrenie, 7 verwardheids-
5 toestanden, 2 gevallen van manisch depressieve psychose, 3 gevallen van involutie-melancholie, 1 schemertoestand en 2 reactieve depressies. Ook was de leeftijd hoger dan die van de in praepuberteit of puberteit zijnde gevallen van andere schrijvers, terwijl achterlijkheid in de verstandelijke ontwikkeling niet voorkwam. Hij meent dat de verschillen tussen zijn bevindingen bij de heimwee-reacties van zijn immigranten en die van andere schrijvers te verklaren zijn door het feit, dat de scheiding van huis door schaamte over het mislukken van de emigratie en de schande naar een verarmde familie terug te keren een 'definitievere is geworden. De kracht van het niet bevredigde verlangen naar huis komt nu niet vrij in de symptomen van een reactieve depressie, doch in die van ide bovengenoemde psychosen, waarvan de symptomen door schrijver verklaard worden uit ,de psychologische situatie. Hij publiceert 17 gevallen, waarvan 4 wel eens het verlangen naar huis terug te keren uitten, 3 al dan niet terecht zich bezorgd hadden gemaakt over hun verwanten thuis, in één geval de broer van de patiente heimwee als reden van de ineenstorting vermoedde, terwijl er overigens geen aanwijzingen te vinden waren dat hetzij heimwee-gevoelens, hetzij werkelijke reactieve heimweedepressies aanwezig waren geweest. Inderdaad is het mogelijk dat heimwee-gevoelens deels op psychotische wijze beleefd, bij de psychosen van immigranten voorkomen, of dat de depressie bij immigranten zwaarder verloopt; waarschijnlijk maakt schrijver het echter niet; waarschijnlijk maakt hij slechts 40 gevallen van psychosen, behorende tot de door hem gediagnosticeerde beelden, bij immigranten gezien te hebben. Jaspers (18) wijst op de geringe interesse, die op ,de vreemde omgeving gericht wordt, hetgeen hij daaruit verklaart dat alle liefde van zijn jeugdige patienten nog op ouders, broers en zusters is gericht, waardoor de vreemde omgeving geen waarde voor hen kan krijgen. Sommigen worden onvriendelijk en weerspannig, hetgeen hij als een individuele reactie beschouwt, die in depressieve toestanden kan voorkomen, doch niet inhaerent aan de heimweereactie is. Platne r, geciteerd bij Jasper s, gaf in 1824 aan dat een tegenzin tegen het leven onder vreemden, vooral bij meisjes, behalve droefheid ook weerspannigheid kan veroorzaken. Ook Marbe (25) spreekt van weerzin tegen het nieuwe milieu, terwijl Wulf f en een geladen stemming beschrijft, waarin slechts een geringe aanmerking nodig was om onmiddellijk toorn en wraakgevoelens op te roepen. Deze schrijvers nemen dus een bijzondere gevoelsinstelling ten opzichte van het nieuwe milieu als oorzaak van de geprikkelde stemming aan.
6
Bij de beschrijving der verschijnselen noemt J aspers behalve de gestoorde slaap nog verschillende lichamelijke klachten. Lichamelijke ziekten kunnen voorgewend worden om daardoor thuis te komen, terwijl toch van simulatie geen sprake behoeft te zijn, daar er werkelijk onaangename, lichamelijke sensaties bij ontstemmingstoestanden optreden. Opvallend is het frequent voorkomen van een gebrek aan eetlust. Br ets chneider (5), die ervaringen over heimwee bij kinderen opdeed in een zoutbadinrichting voor kinderen, brengt dit in verband met de gevoelsinstelling ten opzichte van de vreemde omgeving en spreekt, volgens het referaat, over afweerreacties bij het in aanraking komen met een product van de inrichting, in dit geval de maaltijden. Dat vaak het heimweegevoel voor de omgeving verborgen wordt gehouden was al vroeg opgevallen; zelfs onderscheidde in 1820 Z an g erl naast verschillende andere vormen van heimwee ( als primair, secundair, psychisch, somatisch, gecompliceerd, openlijk en gesimuleerd heimwee) een verheimelijkte vorm. Er werd wel opgemerkt dat de patienten in de criminele gevallen niet het motief heimwee voor hun daad opgaven. Gr os s 1) bevindt, dat de delinquenten zelfs nooit toegeven onder invloed van heimwee gehandeld te hebben en meent dat hun dit gevoel niet bewust is. Jaspers (18) meent echter, dat hun veelal slechts de juiste woorden ontbreken om hun gevoelens te beschrijven. M a r be (25) meent, dat het denkbeeld door de omgeving niet begrepen te zullen worden en de ongeneigdheid te spreken over eigenaardige, innerlijke belevingen, de oorzaak is van het voor de omgeving verborgen houden van het gevoel. Hombur g er (15) ziet de oorzaak meer in het feit, dat de patient zich schaamt de zwakte, die uit het gevoel blijkt, te tonen. De M onchy (26) neemt aan, dat onbewuste schuldgevoelens over de veroordeelde, aggressieve strevingen, die volgens hem de hoofdoorzaak van het heimwee zijn, de schaamte voor het heimweegevoel veroorzaken. Het verloop van het heimwee bij jonge, in ide puberteit staande mensen is, volgens Hombur g er (15), zo, dat velen hun huis al met weemoed vervuld verlaten en de eerste dagen in den vreemde een gevoel van benauwing gevoelen; uit dat volgens hem nog normale heimwee kan zich bij het aanhouden en intensiever worden van deze stemming een ziekelijk heimwee ontwikkelen. Een pogen het verlangen naar huis te overwinnen is in verschillende mate aanwezig ( E. St ern 39). Bij de gevallen van ziekelijk heimwee is het volgens J as p ers (18) zelfs de vraag of er 1) Dr H. Gros s. Criminalpsychologie. Graz 1898 pg. 95
7
een bestrijding van de stemming plaatsvindt. Het verdere verloop blijkt hem verschillend te zijn, er kan b.v. een langdurige, gelijkmatige depressie optreden; voorbijgaande exacerbaties in aansluiting aan onaangename belevingen treden vaak op. Voorvallen, die aan huis doen herinneren, onder andere bezoek van ouders, kunnen oáf een tijdelijk opgeruimder stemming, ed een verergering van de treurige toestand veroorzaken. Bij op de achtergrond treden of verdwijnen van de langdurige depressie kunnen alleen deze exacerbaties manifest blijven. Wil men een pathologisch en een normaal heimwee naast elkaar aannemen, dan zijn volgens hem de maatstaven, die men aan kan leggen; de sterkte en duur van de ontstemming, de sterkte van de lichamelijke gevolgen als verlies van eetlust, slaapstoornissen, lichamelijk gelocaliseerde angst en voorts de uitwerking op de gedragingen. Alles dus subjectieve, weinig zekere richtsnoeren waaruit duidelijk blijkt, dat een werkelijk principieel verschil niet is aan te geven. Ja sp er s geeft nog het volgende schema van indeling van deze depressies; bij een eerste groep komt het heimwee bij een verandering van de uitwendige omstandigheden als zware ontstemming naar voren, terwijl bij het wegvallen van de oorzaak de genezing optreedt. Bij een tweede groep houdt de depressie na het verdwijnen van de oorzaak aan en ontwikkelt zich zelfstandig voort, terwijl bij een derde groep een geheel endogene ontstemming kan optreden, die zich naar buiten als heimwee voordoet. Hij wijst erop, dat in de omstandigheden waarin heimwee pleegt op te komen, dus bij het voor het eerst in dienst komen van jeugdige mensen, epileptoide ontstemmingstoestanden of tot de manisch-depressieve psychosegroep behorende depressies kunnen optreden, die als heimwee kunnen aandoen. Ook Lan g e ( 23) zag in epileptische ontstemmingstoestanden soms heimweeachtige gevoelens optreden. Daar hij echter in heimwee de drang ziet om weg te komen, dus slechts een gedeelte van het heimweegevoel, is het niet zeker of deze ontstemming geheel te vergelijken is met heimwee. Men stelt het beste de mogelijkheden zo naast elkaar, dat men een zware vorm van heimwee ( een pathologisch heimwee, heimweepsychose of nostalgia) onderscheidt, volgens Jaspers een symptomatologisch begrip, geen bijzondere ziekte, maar een characteristieke reactie op de bodem van een bepaalde psychopathische structuur, een depressie die ( zoals C ar p (8) zag) een reactieve, psychogene depressietoestand is, soms geleidelijk de kenmerken van een ihysterodepressie aannemende.
8 Daarnaast kan het uit de oude omgeving gesleurd worden één van de aanleiding gevende factoren zijn tot het uitbreken van een psychose, terwijl deze bijzondere situatie ook een pathoplastische werking kan uitoefenen, waarbij een reactieve depressie met heimweegevoelens het beeld van een bekende psychose al dan niet kan voorafgaan, zonder dat men van deze omstandigheden (zoals Frost ( 11 ) doet) het ontstaan en de symptomatiek van deze beelden geheel afleidt. Vervolgens kunnen lijders aan een bepaalde psychose een reactieve depressie krijgen in aansluiting aan bepaalde veranderingen in ,de uitwendige omstandigheden. Zij beleven hierbij heimweegevoelens, dus gevoelens van eenzaamheid en verlangen naar personen of omstandigheden uit hun oude omgeving. Deze belevingen warden deels wel, ,deels niet door de veranderingen, die de psychose in hun structuur heeft gebracht, beïnvloed. De structuurveranderingen kunnen ook een aandeel in het optreden van de gevoelens hebben. Dankt het tot dusver ontworpen beeld van het heimwee zijn ontstaan voornamelijk aan de observatie van meisjes in de praepuberteit en puberteit, Schwab (36) was in de gelegenheid jonge kinderen gedurende hun opname in een kinderkliniek te bestuderen. Zijn beschrijvingen tonen aan, dat hetzelfde beeld zich al bij de door hem geobserveerde 2 tot 4-jarige kinderen voordoet. Normaal acht hij een betrekkelijk kort durende smart in de kliniek na het vertrek van de ouders; het kind huilt, wijst iedere toespraak af, is onrustig, richt zich telkens in bed op en kijkt vragend de kamer rond. Het wil niet eten en is ontoegankelijk voor iedere troost van de zijde van het verplegend personeel. Angstig wordt ieder contact met de vreemde wereld vermeden, het speelgoed wordt op zij geschoven, van de andere kinderen wordt geen notitie genomen. Vragend angstig geroep om de moeder is het enige dat het heftige wenen onderbreekt. Na geslapen te hebben is er echter de volgende dag niets meer te merken aan het kind. Zoveel voorkomend is deze toestand, dat de schrijver kinderen, die niettegenstaande hun mededeelzaamheid van heimweegevoelens niets laten merken, van de norm afwijkend acht, Pathologisch versterkte heimwee-reacties van hoge intensiteit en abnormaal lange duur, vindt hij bij een ongewoon lang vasthouden van het affectief complex van de scheiding en een ziekelijk volhouden van de afweer van alle nieuwe indrukken. Geleidelijk afnemend wordt het leed na heftige, motorische ontladingen, zwaarder verloopt het wanneer de uitingsmogelijkheden te kort schieten. Hij beschrijft een 23»-jarig meisje, dat slechts onderdrukt huilt na moeders vertrek. Niets kan haar uit haar
9 toestand opwekken, weken brengt zij zo in de kliniek door. Slechts bij het bezoek van de ouders merkt men wat in haar omgaat, zij huilt eerst heftig, wordt dan blijder gestemd en vlijt zich tegen de moeder aan. Bij haar vertrek ontstaat weer hetzelfde beeld. Verschillende factoren worden aangegeven, die de actuele situatie voor den patient in die mate beïnvloeden, dat zij het uitbreken van het heimwee bevorderen. Zo wezen Joh. Hof erus in 1678, J essen in 1841, beiden bij Jaspers (18) geciteerd, op de invloed die ziekten en ongevallen op het uitbreken van het heimwee hebben. Jaspers en E. Stern (39) komen tot dezelfde conclusie. K6hler (21) zag bij lijders aan tuberculose, verpleegd in een sanatorium, opvallend vaak heimwee optreden, terwijl toch velen van hen reeds meermalen gedurende lange tijd van huis weg geweest waren, zonder heimweegevoelens gehad te hebben. Schrijver vermoedt, dat het tuberculeuze proces een psychische hypersensibiliteit tengevolge heeft, die het ontstaan van heimwee bevordert. Men bedenke echter, dat de wetenschap een ernstige, chronische ziekte door te moeten maken, en de verpleging in een sanatorium zelve al factoren zijn, die voor bepaalde persoonlijkheden een onverdragelijke situatie kunnen vormen, zodat een hypersensibiliteit door het ziekteproces opgewekt, mogelijk is, doch niet noodzakelijkerwijs aangenomen behoeft te worden. Een avontuurlijker zienswijze bracht S c h eu c h z er in 1705, die meende dat Zwitsers, buiten hun land vertoevende, daarom heimwee kregen, omdat zij de fijne, lichte lucht waaraan zij gewend zijn en die zij, volgens schrijver, ook in spijs en drank plachten te genieten, misten. In het vlakke land worden de huidvaten dichtgedrukt, waardoor het bloed naar hart en hersenen gedreven wordt en de bloedsomloop verlangzaamt. Te genezen zijn de lijders dus, door hen naar hoge bergen te transporteren en stoffen, die volgens schrijver samengeperste lucht bevatten, als salpeter, kruit en jonge wijn, toe te dienen. Zijn mening bleef, blijkens Jasper s' citaten, niet onbestreden. In hetzelfde jaar kwam Deth ardin g tegen de smaad, die op de lucht van de lage landen gelegd was, op en verklaarde, dat de Zwitsers daarom heimwee kregen omdat ze, gewoon aan de ongezonde lucht van hun land, die de geest dom maakt, de reine, gezonde lucht elders niet kunnen verdragen. Misschien moeten de opvattingen van P amper 1 (30) tot dezelfde categorie gerekend warden. Bij chirurgische patienten merkt hij zware heimwee-depressies op, die juist optreden op het ogenblik dat hun lichamelijke toestand vooruitgaat. De gevaren, die deze depressies met zich mee-
10 brengen zijn groot, op een onbewaakt ogenblik kunnen de lijders het bed verlaten, gebrek aan eetlust en voedselweigering treden op. Vroeger zag schrijver deze depressies minder. Hij meent dat de voorzijde van een „Wetterfront- het uitbreken van het heimwee bij deze patienten bespoedigt, doch niet veroorzaakt. Een oordeel over de invloed van zonnevlekken kan schrijver niet geven, maanphasen moeten als verergerende factoren, doch niet als directe oorzaak gezien worden. Misschien is het frequenter voorkomen dan vroeger toe te schrijven aan de harde jaren van gebrek, de onrust en de aanhoudende, politieke dreiging. In welk verband echter het toenemende aantal ernstige misdrijven, als moord op de ouders en kindermoord en de onbezonnen overtredingen der wet van snelheidsmaniakken op de weg, met deze depressies gezien moet worden, is schrijver onbekend. Hoewel niet alle door Jaspers (18) nagegane patienten tegen hun zin het ouderlijk huis verlieten, bevordert het onder de druk van een dwang verlaten van het tehuis het optreden van heimwee (J esse n, geciteerd bij Jasper s, M ar be 25) en werkt de zekerheid, de oude omgeving ongehinderd op te kunnen zoeken, het ontstaan tegen. Daarbij is de grootte van de afstand waarop de lijder van zijn oude omgeving is van geen belang voor het uitbreken van heimwee (H et tic h, geciteerd bij Jaspers en Jaspers 18). Bepaalde feiten worden in de oude litteratuur vermeld, zoals het door Blum enbac h ( geciteerd bij Jasper s) onder andere meegedeelde geval van Zwitsers die in een Zwitserse boerderij in Parijs werkten en die na het opheffen van dit bedrijf heimwee kregen; verder van in Madrid vertoevende Lappen, die na het sterven van hun rendieren naar hun land verlangden, voorvallen dus, die bepaalde, vertrouwde elementen aan het leven van de patienten ontnamen, waardoor de omgeving vreemder voor hen werd. Gebeurtenissen, die aan huis doen herinneren, kunnen ook een aanval van heimwee oproepen; zo leest men in de oudere litteratuur, dat het blazen van de koehoorn bij Zwitsers die in den vreemde vertoefden, heimwee opriep, een feit dat M ar b e (25) later opnieuw noemt. Andere toestanden waardoor de lijders ook objectief in een meer ongunstige verhouding komen dan thuis aanwezig was, worden bevorderend geacht voor het heimwee, zoals onvriendelijke behandeling (J a s p er s 18, Stern 39), het dienen in een ondergeschikte betrekking, waardoor het dienstmeisje niet meer in de gemeenschap van een gezin is opgenomen, het door ongeschiktheid mislukken van de dienstbetrekking (S ter n), de strenge tucht bij militairen contrasterend met de liefderijke, oude
11
omgeving (S t i e r) 1). Echter zij hierbij aangetekend dat de omstandigheden in den vreemde objectief beter kunnen zijn dan thuis, zonder het verlangen te beïnvloeden (H e t tic h, geciteerd bij Jaspers en Jaspers (18). H om bur g er (15) wijst er op, dat het noodzakelijk is de reactie op ongunstige omstandigheden op zichzelf, van heimwee te onderscheiden. Van groot belang is het contrast tussen de oude en de nieuwe omgeving (Jesse n, geciteerd bij Jaspers (18) en Jasper s), de vreemdheid van landschap, natuur, mensen, hun zeden en gewoonten, de cultuur, het verschil tussen stad en land (St er n 39), voor den militair het verschil tussen dorp en grootsteeds garnizoen, de andere taal of het afwijkende dialect (Stier op. cit.). Dat er een praedilectie voor de „dulce natale solum- als oorzaak voor heimwee zou gelden, doordat men in de jeugd aan een grootse natuur gewend was, zoals onder anderen Blumenbach (zie Jaspers 18) veronderstelt, een voorkeur dus, die vrij algemeen geldende, aesthetische maatstaven volgt, werd reeds, blijkens het hiervoor medegedeelde, door Meyer betwist. Ook Hombur g er (15) zegt van het heimwee „Es ist aber nicht die romantisch verklikte Sehnsucht nach irgendeiner schiinen Gegend, nach Wiesen und Bergen, nach Wald und Feld, wie man leicht anzunehmen geneigt ist-. Toch zou een bepaalde, omringende natuur een niet te verwaarlozen factor in de levensgeschiedenis van de mensen kunnen zijn. Gross (13) ziet heimwee vooral bij mensen uit een omgeving met bepaald character, uit de bergen, wijde vlakten en kuststreken, doch analyseert de invloeden, die deze streken op hen hebben verder niet. C arp (8) ziet bij dienstplichtigen gedurende de mobilisatie een opvallende verkleefdheid aan de geboortegrond, die zij vooraf nimmer verlaten hadden, vooral bij inwoners van Drente, oostelijk Friesland, het platteland van Overijsel, Brabant en Limburg. Marbe (25) en Tausk (40) zien heimwee meer bij boeren dan bij stedelingen optreden. Marb e meent, dat het feit, dat zij steeds op dezelfde plaats en afgesloten van vreemde indrukken wonen, een rol speelt. Tausk meent, dat een verklaring voor dit feit bij de door hem onderzochte militairen deels is, dat de meeste soldaten boeren zijn. Dit zal echter niet voor elk leger gelden. Als tweede factor acht Tausk van belang dat de meeste boeren een bijzonder sterk „Zugeh6rigkeitsgefiihl zum Heim und zur Schone, zur Mutter und zur Erde- hebben; symbolisch betekent hier huis en aarde moeder. 1) Dr E. Stie r. Fahnenflucht und unerlaubte Entfernung. Halle 1905.
12 De gebondenheid aan de oude omgeving bij een bijzondere persoonlijkheidsstructuur wordt verklaard door Schlegel (1835) ( geciteerd bij Jaspers 18). Gevoelens en voorstellingen uit de jeugd leggen de kiem voor de liefde tot de geboortegrond. De omgeving maakt op kinderen door hun week gemoed, spoediger op te wekken gevoelsleven en levendiger phantasie een diepere indruk dan op ouderen. Ook het dode wordt in hun phantasie levend. Al is de volwassene blinder voor dit alles, de herinneringssporen blijven. Hij verklaart niet, waardoor deze sporen bij den een sterkere invloed blijven behouden dan bij den ander. J essen 1) zegt: „Je mehr der Mensch zu einem geistig freien selbstndigen und selbsttMigen Leben erwacht ist, desto weniger ist er an die Scholle gefesselt, und von âusseren VerhMtnissen und Umstanden abhikigig. Der wahrhaft Gebildete, der Naturforscher, der Gelehrte, der Weltweise hat in der ganzen Welt sein Heimath, überall kann er seine Lebenszwecke verfolgen, und seine eigene Existenz mit dem allgemeinen Leben, was ihm umgibt, im Einklang setzen. Wer zu solcher Selbstndigkeit nicht gelangt ist, bleibt gleichsam mit der ihm umgebenden Aussenwelt verwachsen-, „Aus demselben Grunde werden Kinder und junge Leute durch die Trennung von der Heimath am schmerzlichsten beriihrt, und entsteht das Heimweh bei Kindern am leichtesten, wenn Erziehung und Unterricht vernachlssigt, wenn sie verwahrloset, sich selbst berlassen und eben dadurch mehr an ihre n.chste Umgebung gefesselt worden sind-. Hij beschouwt dus de gebondenheid aan de omgeving als het gevolg van een gestoorde individualisering, die hij voornamelijk veroorzaakt acht door een stoornis in de ontwikkeling van de intelligentie. Jaspers (18) beschouwt de geringe individualisering vooral van de kant van het gemoedsleven: „Das Kind ist wie der Naturmensch, ganz eins mit seiner Umgebung. Es hat sich allein an diese, aber vollkommen angepasst. Nicht die Gemiitsbewegungen, die durch eigenes Denken, inneres Leben und Verarbeiten entstehen, fllen es aus, sondern die Gefiihlsbetonungen, die von den Eindrcken der Umgebung ausgehen. Diese Umgebung (in erster Linie die Familie) ist noch durchaus zu seiner Persiinlichkeit gehi5rig, es ist ganz unselbstndig und haltlos, wenn man es aus derselben herausnimmt-. In dit verband zijn de beschouwingen van S c hwab (36) van belang. Vooral in tijden, waarin het kind zich een nieuwe instelling ten opzichte van de omgeving verovert, in de puberteit, zoals Jaspers het beschrijft 1) Dr Jesse n. Art. Nostalgia. Encyclopaedisches Wë•rterbuch der medicinischen Wissenschaften Bd. 25 p. 292 1841.
13 en tussen het 2e en 4e jaar, tot welke leeftijd de door hem onderzochte gevallen behoren, reageert het heftig op de verwijdering uit het vertrouwde milieu. Vergt het wennen aan de nieuwe wereld reeds een grote intellectuele praestatie, belangrijker zijn de affectieve stormen die het oproept. In deze Oase van de ontwikkeling immers •vindt men een uitbreiding van het geestelijke leven van de eigen ruimte ( de eigen lichaamsspheer en de onmiddellijke omgeving) naar de algemene ruimte. Deze expansieve momenten kunnen hun werking alleen uitoefenen bij een bepaalde ontwikkeling van intellectuele functies. Als tegenpool van deze momenten staat de intensieve neiging tot de moeder als vast steunpunt bij het aanstormen van de nieuwe belevingen. Moet de moeder weggaan, dan zien wij, idat het kind in een dienstmeisje of een geliefd stuk speelgoed, waaraan persoonlijke eigenschappen verleend worden, houvast vindt. De wereld buiten de naaste omgeving verleent materiaal om de expansieve drang aan te zetten en kan zodoende ook spanningen helpen opheffen. Hierdoor kan het kind bij stoornis in dit evenwicht door verwijdering van de moeder en 'de huiselijke omgeving, het evenwicht weer herstellen, zodra de expansieve momenten zich voldoende ontplooien. Een afwijkend verloop ,vinden wij in geheel afwezig zijn van verdriet bij de scheiding en bij sterk overheersen van ide expansieve momenten bij hypomane kinderen. Ook bij een tekort aan deze momenten treedt een stoornis op in de vorm van heimwee; het gevoel geen steun te hebben en hulpbehoevend te zijn komt naar voren, vooral dan zeer sterk als de spanning zich niet motorisch kan ontladen in huilen en roepen. Dit laatste vindt men bij een inwendig verwerken van de smart, een houding, die reeds dan in de richting van een bepaalde, toekomstige geesteshouding wijst, n.l. de geïntroverteerde. Het huiselijk milieu is eveneens van groot belang. Eerstgeborenen en enige kinderen hebben meer last van heimwee. Overdreven zorg, liefde en tederheid van de moeder, te angstige opvoeding geven een remming in de ontwikkeling en in de ontplooiïng van de persoonlijke, zelfstandige krachten, hetgeen hen ernstig belemmert nu zij alleen staan. Hij ziet kinderen van het land, die in de kinderkliniek warden opgenomen, gemiddeld langer en intensiever lijden aan heimwee dan kinderen uit de stad, zonder dat hun heimwee op een afwijkende structuur behoeft te berusten. Zij toonden een eigenaardige hulpeloosheid en begriploosheid voor de nieuwe omgeving. Schrijver meent, dat deze het gevolg zijn van het feit, dat de expansieve momenten, toen zij zich weer ontplooiden, niet het geëigend materiaal voor zich vonden; de kinderen op het land, voor wie het vee, de schuur, het land tot de
14 interessekring behoren, hebben andere behoeften dan het stadskind. Afgezien van zijn verklaring geven schrijvers beschouwingen interessante gegevens over verschillende factoren voor het optreden van heimwee, zoals milieufactoren, ( de invloed van ouders, gezin en omgeving) de ontwikkelingstrap, namelijk de tijd van individualisering tussen 2e en 4e jaar met de zich veranderende instelling ten opzichte van de omgeving, de ontwikkeling van de intelligentie en de, geïntroverteerde, geesteshouding. Marb e (25) meent dat heimwee geen ziekte is, dat het niet op een psychopathische constitutie berust en wil het behandelen als probleem van de psychologie van den normalen mens. Het al dan niet optreden is afhankelijk daarvan of, en in hoeverre de mensen, dieren en voorwerpen, waarvan men gescheiden is, een „Gewohnheitswert- hebben gekregen. Het zijn de oppervlakkige, vluchtige naturen, die niet tot deze waardestelling komen, daartegenover is het voor de anderen iets heilig. Mede is van belang of men zich moeilijk of gemakkelijk op iets nieuws kan instellen. Om dit uit te maken stelt hij enige experimenten voor; hij' laat eerst den proefpersoon enige malen een bal vangen in bovengreep en werpt dan de bal zo toe, dat hij in ondergreep gevangen moet worden. Verder laat hij kaarten ordenen, telkens volgens verschillende principes. Er bestaat nu, volgens hem, zonder twijfel een zekere correlatie tussen heimwee en het resultaat van deze proeven, dat afhankelijk is van een factor, die hij „Umstellbarkeit- noemt. Het apodictisch gestelde artikel bevat helaas geen uitslag van dit experiment, waardoor zijn beweringen gestaafd zouden kunnen worden. Overigens zijn zowel de door hem voorgeslagen „Umstellbarkeit- als de experimenten van zeer vele en verschillende factoren afhankelijk, terwijl ook de „Gewohnheitswert- een samengesteld begrip is, waarin onder meer een aanpassingsvermogen medespreekt. 136nitz (31) zag onder zijn gevallen, militairen, meest licht zwakzinnigen en in hun interessen beperkten, ,die er niet in konden slagen een zodanige aansluiting met hun kameraden te vinden, dat het gemis van hun tehuis er enigermate door werd vergoed. Ook Stern ( 39) zag als belangrijke factor een tekort aan aanpassingsvermogen, waartoe zwakzinnigheid en bepaalde, niet nader omschreven typen van psychopathie, aanleiding zijn. F ros t ( 11) beschrijft een antagonisme tussen familie en kudde, dat men zich kan voorstellen als afkomstig van een antagonisme tussen bepaalde categorieën van het driftleven. Zo zegt hij, dat 2 mensen, in een sexuele gemeenschap verenigd, tegen de kudde ( een grotere collectiviteit) demonstreren. Wanneer de aanpassing aan
15 de groep den lijder mislukt door taalmoeilijkheden en dergelijke, ontstaat eenzaamheid, waardoor het individu gedwongen wordt aan huis te denken. Hiermee is echter slechts een deel van' de sociale aanpassingsstoornis beschreven en wordt deze wel zeer eenzijdig belicht. Schmid (35), het libidobegrip in de zin van Jung gebruikend, meent, dat de symptomen van het heimwee berusten op een libidostuwing, een stuwing veroorzaakt door het onvermogen tot aanpassing aan de nieuwe verhoudingen, waardoor de libido niet kan afvloeien. Het gevolg is een terugvloeien naar vroeger gebruikte beddingen van de libidostroom. De Monchy (26) vindt als oorzakelijke factor voor het heimwee een dwangmatige binding aan de ouder van hetzelfde geslacht, berustend op angst dat een onbewuste doodswens, waartoe de grond in de oedipale situatie gelegd werd, in vervulling zal gaan. Een nagaan van de casuistiek van manlijke heimweelijders wijst echter al aan, dat deze verklaring een te eenzijdige is, daar jongens dan steeds naar den vader moesten verlangen. Algemener gezegd wint deze stelling aan juistheid. C ar p (8) vindt duidelijke aanwijzingen van afweer en overcompensatie van verdrongen neigingen van aggressieve aard en reactieve schuldgevoelens jegens naastbestaanden. Volgens Hombur g er (15) is bij deze lijders alle vreugde en geluk vastgeknoopt aan het leven met ouders, broers en zusters in de vertrouwde omgeving, „an die Eingeschlossenheit und Geborgenheit in der gewohnten Lebensgemeinschaft, die einem nie einsam 1st''. Zij zoeken dus uit de eenzaamheid, die zij krachtens hun structuur niet kunnen verdragen, de geborgenheid. Ook Tausk (40) ziet het heimwee als het streven van den mens in tijden, waarin het hem slecht gaat, naar de geborgenheid. bij de moeder, waar hij niet alleen het gevaar uit de buitenwereld bestrijden moet. Stekel (38) ziet het heimwee meer als het verlangen naar de bevrediging als kind in de familie ontvangen, waarbij een „Wiederholungszwang'' werkzaam is, die soms naar bepaalde traumata doet terugverlangen, naar niet overwonnen ontgoochelingen uit de jeugd, bij voorbeeld van de kant van den vader, die streng was, maar naar wiens liefde men voortdurend blijft verlangen, ondanks een wraakimpuls. Soms is het alleen de herinnering aan een overdreven tederheid in de jeugd aan het kind bewezen, die het verlangen opwekt. Ook hier ziet men dus een eenzijdige betekenis aan belevingen uit de jeugd toegekend. Palsma (29) meent hetzelfde, het verlangen gaat naar een jeugdherinnering en ontstaat geheel door uitwendige omstandigheden. Hij brengt het geval van een 36-jarige
16 vrouw, bij wie het heimweegevoel een onbewust verlangen bleek in te houden naar een sexuele verhouding die zij gedurende enige maanden met haar vader had gehad. Bewust schaamde zij zich, doch onbewust was het verlangen naar de doorgemaakte bevrediging nog werkzaam. Nicolini (28) neemt aan, dat het heimwee een mislukte poging is van de libido tot verwerkelijking van een incestueuze objectkeus, die, zich uitend in opeenvolgende vlagen van heimwee, telkens herhaald wordt. De gepubliceerde casuistiek wijst al aan, dat ook deze verklaring in zijn eenzijdigheid onjuist moet zijn. De meeste schrijvers, of zij al traumatische belevingen of andere invloeden van de kant van de vroegere of huidige omgeving van de patienten of hun persoonlijkheidsstructuur als uitgangspunt nemen, leggen de nadruk op een van deze factoren en lijden daardoor aan 'hetzelfde euvel van een te grote eenzijdigheid. Wat de persoonlijkheid van deze lijders betreft, komt men dus tot de conclusie, dat deze een afwijkende is. C ar p ( 8) zag, dat zijn patienten, zwak geïndividualiseerd zijnde, in een toestand van gebondenheid leefden; hun geestesstructuur was een infantiele, soms was een geringe intellectuele aanleg aanwezig, terwijl er een tekort van het aanpassingsvermogen bestond. Voegt men hieraan toe de opmerking van Tausk (40), dat de meeste van zijn patienten habitueel treurig gestemd waren, dan is hiermee aangegeven wat in de structuur van deze mensen aan afwijkende facetten gevonden wordt. Op de bodem van het heimwee treft .men verschillende pathologische handelingen aan. In de oudste litteratuur vindt Jaspers (18) vaak zelfmoord vermeld, in de later verschenen publicaties kan hij echter het voorkomen ervan niet met zekerheid bevestigd vinden. Wel vermeldt P r oal 1) zelfmoord bij jongens, die in de vacantie op school moeten blijven. Het zou voorkomen, dat een jongen in deze omstandigheden tot suicide komt „pour enrager ses parents'', dus als wraakhandeling. Ook bij de terugkeer naar school na de vacantie trof hij suicide door heimwee aan. In de litteratuur na 1909 zijn geen gevallen van suicide meer gepubliceerd. Veel is echter geschreven over criminele handelingen, namelijk desertie door den soldaat, moord op haar meesteres, op de haar toevertrouwde kinderen en vooral brandstichting in het huis van haar meesteres, bij jonge, in de puberteit zijnde meisjes, terwijl enkele gevallen van brandstichting door jongens bekend zijn geworden. De aandacht, die aan deze handelingen besteed werd, is 'groter dan die aan 'het niet tot 1 ) L. Proa 1. L'Education et le suicide des enfants. Paris 1907.
17 criminaliteit aanleiding gevende heimwee werd gegeven, zodat het gecompliceerde probleem meer bestudeerd werd dan de bodem waarop het berust. Desertie maakt het onderwerp uit van de studie van Stier 1). Hij meent, dat slechts zelden heimwee de oorzaak van desertie zal zijn, doch dat ziekelijk heimwee zich eerder in handelingen als gevolg van vertwijfeling en in zelfmoordpogingen zal uiten. In twee gevallen slechts nam hij desertie uit heimwee aan. Het waren zwaar erfelijk belasten met lichamelijke degeneratietekenen en hysterische symptomen. Ze hadden een week gevoelsleven en werden door de stemming van het ogenblik volkomen beheerst. Ze liepen geheel zonder overleg naar huis. Hoewel in het Franse leger een „nostalgie persistante- onderscheiden werd, dat voor de dienst ongeschikt maakte, gebeurt dit volgens hem slechts zelden; noch ook beïnvloedt het de toerekeningsvatbaarheid in de zin van de wet. Hierbij kan opgemerkt worden, dat in het Nederlandse leger gold als reden tot afkeuring een aanhoudend heimwee, dat niettegenstaande overplaatsing voortduurt, terwijl het in het Italiaanse leger als zelfstandige ziekte opgevat werd. P nitz (31) onderzoekt de desertie in oorlogstijd, ziet het verlangen meer naar de familie dan naar de omgeving uitgaan en vindt meest naast heimwee andere motieven opgegeven. Hij deelt een geval mee van een 21-jarige, licht zwakzinnige man, afkomstig uit een slecht milieu, de vader potator, een zuster prostituée, die vroeger al menigmaal uit zijn betrekking naar zijn moeder was weggelopen. Tausk (40), ook in de oorlog onderzoekende, ziet steeds een vlucht naar de geborgenheid en veiligheid bij de moeder, naar de vrouw of geliefde, die vooral bij infantielen een plaatsvervangster voor de moeder zijn, nooit naar den vader of vriend. Het aantal gepubliceerde gevallen, die tot andere vormen van criminele handelingen aanleiding gaven, is groot. Jaspers deelt de toenmaals bekende gevallen mede. 1. Appolonia S., 14 jaar oud, deed eenmaal een poging tot vergiftiging, daarna tot verdrinking van het aan haar zorgen toevertrouwde kind. 2. Eva B., 132/3 jaar oud, deed twee pogingen tot moord op het haar toevertrouwde kind. 3. R., 13 jaar oud, liet het door haar te verzorgen kind enige malen op de grond vallen, vermoordde het daarna door vuistslagen en door het met het hoofd op de grond te slaan. 4. Maria Katharina M., 16 jaar oud, bij wie de menarche nog niet is opgetreden, is enige uren van huis in dienst, tegen de zin van de moeder. 1) Dr E. S tie r. Fahnenflucht und unerlaubte Entfernung. Halle 1905. 2
18 De tweede dag dat zij er is, krijgt zij heimwee, zij durft echter niet naar huis terug te gaan uit angst voor haar vader; ook heeft haar meesteres haar kleren weggesloten. Plotseling voelt zij de gedachte opkomen het kind met vitrioololie te doden. Zij stelt zich voor, dat het een middel is, waardoor het rustig in zal slapen en dan sterven. Lang strijdt zij tegen deze gedachte, zij hoopt, dat het denkbeeld weg zal gaan; zij heeft medelijden met het kind, dat ziek is, zij vermoedt, dat het toch wel zal sterven. 's Middags koopt zij de vitrioololie en de volgende morgen geeft zij deze het kind in. Als zij de uitwerking ziet, krijgt zij medelijden met de moeder en het kind; zij roept om hulp. Twee dagen ontkent zij dan de daad gepleegd te hebben, de derde dag geeft zij toe. Zij verklaart, dat het heimwee na de daad verdwenen is, zij moest steeds denken aan wat zij gedaan had. Een stroom van tranen komt echter op bij het noemen van haar geboorteplaats, ouderlijk huis en moeder. Jaspers tekent hierbij aan, dat de daad een typische dwanghandeling was. 5. Juliana Wilhelmina Krebs, 14 jaar oud, is op een uur afstand van huis in dienst. Zij wordt er niet naar haar zin behandeld, is angstig en heeft heimwee. Op de 4e dag zou haar moeder bij haar komen; zij heeft een illusie dat zij haar stem hoort, ziet om, maar haar moeder is er niet, waarop zij in huilen uitbarst. Dezelfde dag komt plotseling het plan op brand te stichten; zij weet ook dadelijk hoe zij het moet doen. Zonder aan iets anders te denken, voert zij de daad 3 uur later uit. Ondervraagd, erkent zij haar misdrijf pas na de daad een dag geloochend te hebben. De angst en het heimwee zijn in de gevangenis verdwenen. 6. N. H., 1314 jaar oud, komt in dienst bij haar oom, waar zij op de 3e, 4e en 7e dag brand sticht. 7. Magdalena Rsch, 16 jaar oud, sticht op 4 plaatsen brand en schrijft daarna dreigbrieven, waardoor de indruk gewekt moet worden, dat meerdere personen schuldig zijn. Na aanvankelijk ontkend te hebben, erkent zij haar daad uit heimwee te hebben verricht, opdat mevrouw haar na het verbranden van het huis als onbruikbaar naar huis terug zou sturen.
Bij deze gevallen meent Jaspers intellectuele zowel als morele zwakzinnigheid met overwegende waarschijnlijkheid uit te kunnen sluiten. Anders is het bij de volgende. 8. Een 17-jarige jongen, lichamelijk zwak en infantiel gebouwd, met slecht ontwikkelde intelligentie, leugenachtig maar goedmoedig, sticht in een dienst 2 maal brand, éénmaal in de hoop, na het stroo in de schuur in brand gestoken te hebben, geen strootouw meer te behoeven maken en éénmaal door heimwee gedreven, met het idee naar huis te mogen, als het huis waar hij in dienst is, afgebrand is. Dit is het enige geval dat Jaspers geeft van een jongen. 9. K. F. H., een meisje van 164 jaar, lichamelijk zwak dat reeds in de jeugd psychopathische verschijnselen had vertoond. Zij kreeg in dienst heimwee met haast psychotische verschijnselen. Zij sticht brand om naar huis te mogen. Op het moment van de daad was het heimwee door angst verdrongen. Heimwee was hier slechts een van de tot angst en ontstemming voerende momenten. De handeling was een impulsieve met onduidelijke herinnering na afloop.
19 10. Rosa B., 16 jaar, kinderlijk zowel wat de lichamelijke als de geestelijke ontwikkeling betreft. Zij is zeer angstig, heeft illusies dat er een man in de kelder is en sticht brand in de hoop dan niet meer in de kelder te behoeven gaan. 11. Johanna Sophia Philipps, 14 jaar, zwak, spoedig heftig, overigens volgzaam en goedig, met neiging tot leugenachtigheid, van geringe verstandelijke aanleg. Na 3 weken in dienst geweest te zijn, krijgt zij standjes, omdat zij in het geheim haar moeder opzoekt. Daarna komt het denkbeeld op brand te stichten, hetgeen zij geheel volgens een plan, zonder tweestrijd, uitvoert, in de hoop na afloop naar huis te kunnen gaan. Haar depressie was voor een groot deel een endogene. 12. M. Belling, een lichtzinnig, onbezonnen meisje, met gebrekkige schoolkennis, droomde na 3 weken in dienst geweest te zijn, dat het bed van den knecht in brand stond. De volgende dag heeft zij een ondragelijk heimwee, zij denkt, dat zij na een brand naar haar moeder, grootmoeder en school terug mag. Dan droomt zij, dat haar grootmoeder gestorven is en haar moeder erom huilt. Hierna komt zij 2 maal tot brandstichting op impulsieve wijze. 13. Eva Barbara Sch., 15N jaar oud, met geringe intelligentie en een slecht ontwikkeld waardeoordeel, had al verschillende diensten door heimwee verlaten. Als kindermeisje aangesteld, durft zij uit angst voor slaag van haar vader en het uitlachen van een vriendinnetje niet weg te lopen. Zij krijgt het plan het kind te doden, doet daartoe een poging met een naald, dan met lampenolie, en slaagt tenslotte in haar opzet, wanneer zij het kind met kokende koffie overgiet. 14. R. gaat met haar 12e jaar in dienst, steekt daar na 4 dagen het huis in brand, waardoor het afbrandt. Op haar 13e jaar komt zij weer bij dezelfde mensen en doet na 14 dagen opnieuw een poging tot brandstichting. Op haar 14e jaar bij anderen in dienst zijnde, wordt reeds de eerste week ontdekt, dat zij ook daar brand tracht te stichten. Zij heeft geen berouw en bekent lachend. Zij is zeer gehecht aan haar moeder; waarschijnlijk is zij imbeciel. 15. Glorieux, 14 jaar oud, is ziekelijk en achtergebleven in geestelijke ontwikkeling. Zij heeft heimwee, hoopt op een toeval, waardoor zij haar dienst kan verlaten, krijgt plots het plan het „toeval" zelf te veroorzaken door brand te stichten. Lang strijdt zij tegen het denkbeeld, tenslotte doet zij het, doch blust de eerste keer de brand zelf voor het te ver is. De tweede keer is het haar echter te machtig. 16. Een 9-jarig meisje komt als kindermeisje in dienst. Zij verlangt naar huis, vlucht, als dat haar door haar meesteres verboden wordt. Haar moeder stuurt haar echter terug. De volgende dag doodt zij door worging het kind. Zij wordt niet verdacht en krijgt niet de gelegenheid naar huis te gaan, daar zij op het 3-jarig broertje van het gedode kind moet passen. Dan sticht zij de volgende dag brand met het denkbeeld, dat er geen kindermeisje meer nodig is, als het huis en het kind verbrand zijn. Het mislukt. Dan legt zij dekens op het kind en gaat er zelf op zitten tot het kind gestorven is. Zij heeft geen berouw na de daad, is onbevangen kinderlijk in de gevangenis. 17. Maria Louise Sumpff, 10 jaar oud, was wreed van aard, kwelde vaak dieren. Als dienstmeisje krijgt zij heimwee en verbrandt zij het huis, waarbij 3 mensen omkomen. Er is hier sprake van zedelijke minderwaardigheid. Misschien is de tegenzin tegen de dienst in dit geval belangrijker dan het heimwee.
20 18. Maria G., 14 jaar, is tegen haar zin in dienst. Zij moet op een 5-jarig kind passen, dat het niet met haar kan vinden en lastig is. Zij krijgt een standje van haar meesteres en loopt naar huis. Haar moeder brengt haar terug, onderweg heeft zij onenigheid met haar moeder. Teruggekomen is het kind weerbarstig, waarop zij het worgt. Zij heeft reeds de vorige dag in heimweestemming dit plan gekregen. Maria G. is stuurs en gesloten van aard, driftig, krijgt woedeaanvallen bij geringe aanmerkingen. 19. Marianne Schm., 22 jaar, is lichtzinnig en onbezonnen, zij houdt niet van werken, vloekt veel en is ontuchtig. Zij krijgt heimwee, loopt 2 dagen rond met het idee het kind te doden. Geeft het rattenkruid in en steekt het de vingers in de keel om het te laten stikken, om daarna naar huis te kunnen gaan. Waarschijnlijk is zij een erethische imbeciel. 20. Johanna Friedericke Rosswein sticht 2 maal brand op haar 14e en 15e jaar om naar huis te mogen. 21. Anna Regina Drager, stichtte op haar 16e jaar brand, omdat zij heimwee had en naar huis wilde; bovendien was zij boos op haar werkgever.
In de laatste gevallen treedt heimwee volgens Jaspers op de achtergrond en heeft een endogene ontstemming van onbekende aard het overwicht, terwijl zwakzinnigheid, morele zwakzinnigheid en eenvoudige, zedelijke minderwaardigheid maken, dat ontevredenheid met de dienst reeds een motief voor het misdrijf is. 22. B oas (2) deelt het geval mede van de 14-jarige Alwine D., die in dienst telkens weer, door heimwee geplaagd, wegliep naar huis. Steeds wordt zij door haar ouders teruggebracht. Dan steekt ze woonhuis en schuur bij haar werkgever in brand; alleen de schuur brandt af. Na enige dagen doet zij weer een poging het huis in brand te steken, waarbij zij alleen geringe schade veroorzaakt. 23. Von R okitansky (33) geeft de volgende casus. De 18-jarige Genoveva R. is intellectueel goed ontwikkeld, lichamelijk wat achtergebleven. Zij heeft lang haar zieke moeder verpleegd. Als dienstmeisje een paar uur gaans van haar woonhuis gekomen, om haar arme ouders financieel te helpen, verlangt zij naar haar moeder. Zij werd daar goed verzorgd, doch haar verzoek naar huis te mogen werd afgewezen. Tweemaal sticht zij volgens een gemaakt plan brand, waarbij zij vertelt „ich batte das Gefhl, das Feuer legen zu mssen; ich konnte diesem Drange nicht widerstehen-. Zelf maakt zij de mensen op de brandlucht attent, opdat het vuur tijdig geblust kan worden. Zij vertelt na de brand een blijvende, innerlijke opluchting gevoeld te hebben. 24. Roesen (32) meldt van de 14-jarige Frieda S., dat zij op haar 7e jaar een meningitis heeft gehad; sindsdien heeft zij hoofdpijn. Op school kwam zij niet verder dan de 2e klas, maar bij onderzoek blijkt haar intelligentie normaal. Na het verlaten van de school komt zij bij een alleenwonende vrouw in dienst. Deze is goed voor haar, doch zij krijgt heimwee, vaak heeft zij heftige angst. Thuis vertelt zij het, maar zij moet het minstens een half jaar trachten uit te houden. Zij kan het niet; de 5e dag krijgt zij het plan haar meesteres met zoutzuur uit de weg te ruimen; zij zou dan in het ziekenhuis opgenomen worden
21 en daar sterven, zodat zij naar huis zou kunnen. Zij bereidt alles voor, koopt 4 dagen later zoutzuur, wil de volgende ochtend het plan uitvoeren, doch mevrouw wijkt van haar gewoonten af, zodat het plan mislukt. Ze krijgt een standje van mevrouw en werpt haar dan een met zoutzuur gedrenkte doek over het gezicht, gooit haar op de grond, slaat haar met de schoen op het hoofd en steekt haar, als zij wil schreeuwen, een zakdoek in de mond. De lamp valt om, en bang, dat de buren door het lawaai zullen komen, vlucht zij naar huis, waar zij vertelt mishandeld te zijn. Dit houdt zij ook vol tegen de politie, waar zij met den vader naar toe gaat. De volgende dag bekent zij. Bij de observatie blijkt zij vriendelijk, zij heeft berouw dat echter niet diep zetelt; bij een vrolijk gesprek is zij alles vergeten. Zij heeft geen heimwee meer. Schmid (35) deelt de volgende gevallen mede: 25. Een 13-jarig meisje sticht brand bij haar meester uit heimwee, na de dag tevoren bezoek van haar vader gekregen te hebben. Plotseling en dwangmatig kwam daarna het plan op. Haar intelligentie is normaal. 26. Een 15-jarig meisje, een onecht kind, wordt door de grootmoeder opgevoed. Haar intelligentie is normaal. Zij krijgt in dienst heftig heimwee, verlangt naar haar grootmoeder. Op een avond schrijft zij haar vader, dat zij geen tehuis meer heeft, zij verzoekt hem daarom haar als kind te erkennen. De dag daarop steekt zij de schuur van haar meester in brand door een gloeiende kool in haar blote hand naar de schuur te dragen en op het hooi te leggen. 27. Een 17-jarig meisje uit beschaafd milieu is 3 maanden in een pensionaat om Frans te leren spreken. Van de eerste dag af heeft zij heimwee. Zij krijgt bericht dat haar geliefde vader door suspensie suicide pleegde; sindsdien droomde zij iedere nacht van hem, heeft visioenen van hem tijdens de wandelingen. Tenslotte doet zij in 5 dagen 4 pogingen tot brandstichting. Na de eerste poging komt de menstruatie, die lang afwezig was, terug. S c hmi d deelt haar bij zijn overzicht niet onder brandstichting uit heimwee in, hetgeen wel juist is, gezien de samengestelde situatie waarin zij verkeert. Toch speelt heimwee hier mede een rol. 28. Een 13-jákge jongen uit Savoye, met wat bekrompen intellect, wordt na de dood van zijn moeder opgevoed bij zijn oom. Hij gaat in dienst als knecht in een dorp in Waadtland, waar zijn vader en broer ook werken en steekt daar na enige dagen de schuur van zijn baas in brand. Eerst als motief opgevend, dat hij uitgescholden werd door dorpsjongens, vertelt hij later heimwee naar zijn oom gehad te hebben. De nacht voor de brand droomde hij, dat hij in het huis van zijn oom was, dat in vuur en vlam om hem heen stond. 29. Een 16-jarige knecht steekt het huis van zijn meester in brand. Eerst verklaart hij het uit heimwee gedaan te hebben, later noemt hij dat een uitvlucht, hij weet geen motief, want hij deed het in dronkenschap. Hij is imbeciel. Dit geval is dus onzeker; Schmid deelt verder niets over hem mee, zodat het niet te beoordelen valt of er heimwee aanwezig was en welke rol het in dat geval speelde. 30. Door Thumm (41) wordt een 13-jarig meisje beschreven, lichamelijk, behalve een geringe anaemie, zonder afwijkingen. Zij was steeds wat leugenachtig, en had plotselinge stemmingswisselingen. Dadelijk na het verlaten van school komt zij in dienst, zij krijgt een aanval van duizeligheid. Hierna blijft
22 zij 8 dagen thuis, waarop zij terugkeert in de dienst. Ongeveer 2 weken later ontstaat brand op zolder; de familie gaat in een ander huis wonen. Na 5 dagen ontstaat op hetzelfde uur van de dag als de vorige keer een brand. Door haar opvallend optreden bij het blussen en door haar verdachte opmerkingen, onder andere dat men niet bang voor de politie moest zijn anders zouden zij onder verdenking vallen het zelf gedaan te hebben, vermoedt men spoedig dat zij de daad bedreven heeft. Na aanvankelijk loochenen, erkent zij. Zij had zich eenzaam en angstig gevoeld, maar durfde niet te vragen naar huis te mogen. Het denkbeeld was plotseling over haar gekomen. Zij had gedacht daarna naar huis te kunnen gaan. Sinds het stichten van de brand had zij voortdurend angst gehad. Voor en na de eerste brand bleek zij kleinigheden ontvreemd te hebben. Gedurende de observatie heeft zij nog enigermate heimwee. Schrijver komt tot de conclusie dat zij misschien brand stichtte om haar diefstallen te verbergen, maar dat heimwee en tegenzin tegen de dienst de hoofdmotieven waren. Haar persoonlijkheid acht hij een degeneratief hysterische. 31 tot 37. 11 ö bben (42) ziet 7 maal heimwee als oorzaak van brandstichting. De schildersleerling Jozef K. steekt de schuur van zijn baas in brand, na eerst anonyme brieven geschreven te hebben, waarin hij meedeelt, dat het huis na 14 dagen af zal branden. Hij bekent het enige weken later aan zijn baas en geeft heimwee als motief aan, hij deed het om daar niet langer te behoeven blijven. Later beschuldigt hij een anderen jongen hem omgekocht te hebben het te doen, doch herroept dit weer spoedig. De andere gevallen brengen geen nieuwe gezichtspunten; zij zijn van meisjes in de puberteit. Elizabeth K. steekt de schuur van haar baas in brand om naar haar moeder terug te keren. De meesten geven aan de daad bedreven te hebben om naar huis te kunnen gaan. Ook een 12-jarig meisje deed het om de mensen in armoe te brengen, zodat zij geen meisje meer konden houden. 38. Ilber g (17) deelt het geval mee van een 14-jarig dienstmeisje. Lichamelijk staat zij, wat bouw en functies betreft, op een kinderlijke trap van ontwikkeling. Zij heeft een hyperplasie van het lymphatisch apparaat, een vergrote schildklier en een vergroot hart. Haar intelligentie is niet onvoldoende, doch op een kinderlijk niveau. Zij is schrikachtig, heeft op haar 8e jaar een hysterisch acces gehad en heeft een grote behoefte aan steun van de moeder. Op haar 14e jaar in dienst gekomen is zij onvriendelijk en nors, huilt veel, kan niet tegen terechtwijzingen. De eerste weken kon zij geregeld naar huis gaan, waar zij veel huilde. Als haar mevrouw haar op een Zaterdag vertelt, dat zij de volgende dag niet naar huis kan, krijgt zij 's middags plotseling het idee brand te stichten; zij vergeet het plan echter weer. Na afloop van het werk sticht zij, in een toestand van verlaagd bewustzijn, het was als in een droom, toch brand. Zij doet het in grote angst. Na afloop tracht zij het vuur uit te trappen hetgeen haar mislukt. 10 dagen na de brand erkent zij de daad. Schrijver concludeert, dat de angst het bezonnen overleg remde, dat zij het denkbeeld had in de verwarring na de brand naar huis te kunnen gaan, wat hij een kinderlijke inval noemt. Hij vraagt zich af, of hier een status thymicolymphaticus aanwezig was, zodat een ziekelijke functie van endocriene klieren een factor zou kunnen zijn die invloed op haar gedragingen uitoefende.
23 39. Een interessante casus brengt Br eso w sky (4). Het 18-jarige meisje H. S., is als kind al eigenzinnig, onverdraagzaam en gesloten; zij heeft geen intieme vriendinnen. In de winter voor haar daad heeft zij een pleuritis doorgemaakt; in het voorjaar daarop komt de eerste menstruatie. In aansluiting daaraan heeft zij een depressie, met zelfmoordgedachten en angst voor de toekomst. Zij wil haar ouders niet langer tot last zijn, maar een betrekking hebben. Zij weet echter niet welke. Zij dwaalt veel eenzaam door de stad. In de zomer komt zij als kindermeisje voor twee kinderen in betrekking. Zij heeft een angst voor haar betrekking, en verlangt naar huis zonder er met iemand over te spreken. De 2e dag komt de menstruatie waarbij zij zich ziek voelt en naar huis wil. Na 2 dagen komt de gedachte in haar op de kinderen te vermoorden. Zij beschrijft haar gevoelens later, onder andere in een brief, waaruit niet bewuste wrokgevoelens tegen de ouders van de kinderen blijken. Zij dacht het 4-jarig meisje te doden, maar daarvan houden de ouders het meest. De jongste echter, een jongen, is de stamhouder, van belang omdat de familie, waarbij zij dient, van adel is. Dan besluit zij 's avonds toch maar het meisje te doden, al is zij ook daarover in tweestrijd. Het resultaat is, dat zij een mes neemt, maar dat is te stomp. Dan zal zij alleen proberen, om er zich van te overtuigen of zij ertoe in staat zou zijn het kind te wurgen, maar zij kan er niet mee ophouden, omdat het meisje huilt en tegenspartelt. Zij gaat daarna naar bed, na van te voren haar koffers, gepakt te hebben. De volgende dag vraagt zij de keukenmeid om eten (als zij eerst haar daad bekent, krijgt zij misschien geen eten) en vertelt daarna, wat zij gedaan heeft. Bij de observatie blijkt zij een goede intelligentie te hebben. Zij is licht depressief, maar zeer rustig. Volkomen correct, terughoudend en afwijzend tegen de artsen. Zij is eigenzinnig en opvliegend. Berouw of medelijden met het kind heeft zij niet, wel met de moeder. 3 jaar later spreekt zij zonder berouw, met spijt over het kind en de moeder, alsof zij indirect en toevallig de doodsoorzaak was. Zij is onzelfstandig, zij wil haar hele leven bij haar moeder blijven. Schrijver merkt op, dat het geheel iets van een dwangvoorstelling heeft, ook de kenmerken van een volgens een vooraf opgemaakt plan uitgevoerde handeling, maar tegelijk iets impulsiefs.
Behalve door de afwijkende, kinderlijke onzelfstandigheid met sterke gebondenheid aan de moeder, is dit geval belangwekkend door de duidelijk pathologische, ideale-Ik functie. De schuldgevoelens tegen haar ouders, mogelijk met wrok gemengd, zoals die in de depressie bij de menarche manifest warden in de wens de ouders niet tot last te zijn, geven daarvan blijk. Maar vooral de wijze waarop voor en gedurende de daad het geweten omgekocht wordt om toe te staan, dat het liefste kind van de mensen, tegen wie zij niet bewuste wrokgevoelens heeft, door haar vermoord wordt, en waarop haar aandeel in de daad voor het ideale-Ik verdoezeld wordt, is opvallend.
24 40. Car p (7) meldt het geval van een 16-jarige jongen, lichamelijk tenger en infantiel. Hij is schuchter en overgevoelig, heeft plotselinge woedebuien. Op zijn 15e jaar komt hij bij een smid, enige uren van huis, in dienst. Eerst is het naar zijn zin, de baas is als een „vader" voor hem. Na enige maanden krijgt hij heimwee; hij vindt het onbillijk, dat juist hij van huis weggezonden werd. Hij loopt telkens naar huis, maar wordt teruggestuurd. Langzamerhand krijgt hij wrokgevoelens tegen zijn baas, evenals hij deze tegen zijn vader koesterde. Hij vat het plan op de smidse in brand te steken, „dan kon de baas niet meer werken en moest hij mij wel naar huis sturen". Na 3 dagen voert hij het plan uit. Hij helpt ijverig bij het blussen. Hij wordt naar huis gestuurd en komt enige weken later weer bij zijn baas terug. Daar verspreekt hij zich na enige tijd en komt tot een bekentenis. Bij observatie is hij kinderlijk bedremmeld, emotioneel en zeer sensitief. Hij is licht achterlijk. Schrijver bespreekt de daad als wraakhandeling uit het gevoel miskend te worden en uit gekwetste eigenliefde. In het verspreken blijkt een onbewuste gewetensfunctie, terwijl de bewuste gewetensfunctie, blijkens het weinige berouw, primitief is. De overmacht van de wrokgevoelens hangt zodoende waarschijnlijk samen met een onvoldoende identificatie met een vaderimago, hetgeen misschien in verband staat met zijn infantilisme.
De 40 bekende gevallen betreffen dus, op 5 gevallen na, namelijk 1 geval van Jaspers, 2 van Schmid, 1 van T6 bben en het geval van C a r p, waarvan 2 (2e geval van Schmid en het geval van T ijk b b e n) de invloed van het heimwee niet duidelijk naar voren laten komen, alle meisjes in de puberteit. Acht poogden het te verzorgen kind te vermoorden, éénmaal was er een poging tot moord op de meesteres, terwijl éénmaal behalve moord op het kind, ook brand werd gesticht. Overigens kwam alleen brandstichting dus 25 maal bij meisjes voor, terwijl de 5 jongens allen brand stichtten. Jaspers (18) zag dat de handelingen een verschillende aard hadden. Hij onderscheidde in de eerste plaats impulsieve handelingen, „Triebhandlung-, blind uitgevoerde handelingen, op grond van een motief, zonder een voorafgaande keuze uit verschillende, openstaande mogelijkheden, meest voorkomend bij intellectuele zwakte of kinderlijke ontwikkelingsgraad. Birnbaum (1) spreekt liever van een impulsieve daad, daar het niet de uitingsvorm is van een constant aanwezige, pathologische impulsiviteit, waarvoor hij de term impulsieve handeling reserveert, maar een alleenstaande gebeurtenis in het leven van den patient, een naar buiten doorbrekende aandrift, vaak zonder dat motief of doel duidelijk bewust is, op een bepaalde stemmingsondergrond. K ahn (19) noemt het geen „Triebhandlung- daar geen directe bevrediging van de aan de handeling ten grondslag liggende drift plaats vindt. Wel zijn in
25 het heimwee driftcomponenten aanwezig. Waarschijnlijk zal hij hier willen spreken van een „triebhafte- handeling i.e. een handeling waarbij door verschuiving een plaatsvervangend doel voor de ten grondslag liggende drift bereikt wordt, of een „triebmssige- handeling, waarbij een te zwakke aandrang van een drift door de wil wordt geholpen. Hoven ( 16) spreekt van een drangihandeling, daarmede de kracht van de impuls aangevend. Kr e ts c h m er (22) spreekt van kortsluit-, reacties: typisch, zonder aan iets anders te denken wordt de handeling verricht. De affectieve impuls gaat niet door „het filter van de persoonlijki' maar wordt direct in een handeling omgezet en vormt zodoende wel een zinvol geheel met het affect, maar niet met de persoonlijkheid. Youn g 1) wijst erop, dat bij brandstichting tussen het opkomen van de impuls en de uitvoering van de daad meest een vrij lange tijd ligt en dat de handeling op zichzelf ingewikkeld is, zodat meest een plan, hoe primitief ook, gevormd wordt. Het eerste deel van deze bewering wordt ook door de heimweecasuistiek bevestigd. Jaspers gaat van de impulsief handelende groep direct over in een tweede, namelijk in die, welke de handelingen volgens een bepaald plan uitvoeren, maar toch vaak een „triebartig- element hebben, dus wel overeenkomen met K a h n's „triebmsige- handelingen. Ze zouden bij normale intelligentie en kinderlijke ontwikkelingsgraad voorkomen. Het geval van Von Roki t ans k y is een goed voorbeeld, terwijl het geval van R o es e n, geheel opgezet volgens een plan, ontspoorde tot een „triebmssige- handeling. Jaspers 3e groep wordt gevormd door dwanghandelingen, die, gezien de zekere rijpheid die er bij hoort, zelden voorkomen. Hoewel dwanghandelingen genoemd komen ze daarmee vaak niet geheel overeen, omdat de critiek geringer is, de ontstemming overheerst en er vaak een opvallende overeenkomst is met een normale motievenstrijd. Al blijkt bij het geval van Bres owsky van het laatste niets, toch bewijst het feit, dat dit het enige geval van deze groep is bij de na Jaspers gepubliceerde gevallen, de zeldzaamheid. Dat ,dit geval ook niet zuiver in te delen is, geeft Br esowsky zelf aan, die een overgang naar een handeling volgens plan en in de uitvoering van de daad iets impulsiefs zag. De indeling van Jaspers blijkt, zoals vanzelf spreekt, te schematisch. Zoals Jaspers al aangaf, blijkt uit de verdere casuistiek ook, dat 1) H. T. P. Youn g. Incendiarism in adult males. The Lancet Vol. 208, pg. 1334. 1925.
26 het misdrijf veelal, voordat er enige poging om op de normale wijze of door weglopen thuis te komen gedaan is, uitgevoerd wordt. Hij vermeldt, dat de daad aanvankelijk veelal geloochend wordt, en dat er, later weer gecorrigeerde, leugens verteld worden, dingen die andere schrijvers bevestigen. Opvallend blijft echter, dat ook na het aanvankelijk ontkennen, spoedig volledig bekend wordt, soms zelfs spontaan de daad wordt verteld (het geval van Br esows k y), maar ook, dat door optreden en verspreken van de daders de ontdekking van hun schuld geprovoceerd wordt; het duidelijkst in de gevallen van Thumm en C a r p. Gr oss ) meent, dat de daad daarom zo zelden geloochend wordt, omdat de patienten zich door het heimwee al zo ongelukkig voelen, dat een beetje meer ongeluk, in de vorm van gevangenisstraf, hen niet meer afschrikt. Schijnbaar rationeel is deze verklaring slechts, immers het vasthouden aan de onschuld zou hen, in dezelfde redenering gezien, juist gelukkig naar huis voeren. Een onbewust schuldgevoel, dat Carp (7), De Monchy (26) en Nicolini (28) aangaven, zal wel de reden zijn dat de straf gezocht wordt. Opmerkelijk is het feit, dat J as p ers al meedeelde en dat sindsdien herhaaldelijk wordt vermeld, dat na het misdrijf het heimwee soms nog voortduurt, maar meest verminderd, of geheel verdwenen is. Het probleem van de brandstichting bij heimwee is ingebed in het grotere probleem van de brandstichting in het algemeen, en heeft daarin zijn rol vervuld, waardoor het feit dat in het oudere onderzoek de aandacht meer aan de criminele handelingen dan aan het heimwee besteed werd verklaard wordt. Velen toch stelden zich de taak te onderzoeken in hoeverre het oude pyromaniebegrip bruikbaar was. Vond men een motief tot de gestichte brand, dan kon men pyromanie uitgesloten achten. Heimwee werd al heel dikwijls als aanleiding gevonden, zelfs zo vaak, dat Sc hmid (35), toen hij het over brandstichting gepubliceerde naging, dit in 10 % van de gevallen als motief vond. Bij het onderzoek naar drijfveren kon T •15 b ben (42), naar aanleiding van 100 door hem onderzochte gevallen, verklaren, dat hij nergens pyromanie, dat is een door zinnelijke gevoelens ingegeven drift tot vuur aansteken, kon vinden. Nu was ook, zoals M ö nkemller (27) terecht zegt, de pyromanie-theorie, waarbij de brandstichting de uiting was van eenzelfde psychische aanleg, een wel zeer uitgesproken generalisering. Het probleem had echter een andere zijde gekregen namelijk deze: bestaat er een echte drift tot brandstichten? Terecht zeggen zowel Birnbaum (ij 1) Dr H. Gros S. Criminalpsychologie, pg. 15 Graz. 1898.
27 als Wagner von Jaur e g g 1) , dat het vinden van een motief voor de daad niet voldoende is een drifthandeling uit te sluiten. Men krijgt motieven te horen, die, zonder steun van de aanwezige drift, niet voldoende krachtig waren om tot 'de daad te voeren of de lijder begrijpt zijn handeling zelf niet en construeert maar een motief. Wagner von jaur e g g neemt een brandstichtingsdrift aan hoewel de daad ook volgens hem zijn oorsprong vindt in de bevrediging, die het kind ondervindt bij het zien van vuur, welke het zich nu, ouder !geworden, door eigen activiteit wil verschaffen. Birnbaum acht de brandstichtingsdrift uiterst zeldzaam, S tekel (38) verwerpt haar geheel; door analytisch onderzoek is steeds een ander doel te ontdekken. Bij het grote, statistisch bewerkte onderzoek van M •3nkem .51 1 e r vond deze talrijke, plausibele motieven, waarbij wraak het meeste voorkomt, zoals dit ook in andere studiën op dit gebied (onder andere S chmi d (35) en T ö bben (42) bevestigd wordt. Verder was van belang de opvallende toename van het aantal brandstichtingen in de puberteit, waarin een merkwaardige, relatieve vermeerdering van het aantal meisjes, dat brand sticht, is, hoewel deze daad overigens meer door mannen dan door vrouwen wordt bedreven. Voorts blijken de meeste brandstichtingen op het land te geschieden, hetgeen hij aan uitwendige omstandigheden (de aanwezigheid van brandbaar stroo en hooi en dergelijke) toeschrijft. Er blijven nog altijd vragen over, veel gevallen zijn noch door de gevonden motieven, noch door psychotische toestanden te verklaren en ook bij de gemotiveerde misdrijven blijft er een incongruentie tussen het motief en de ernstige gevolgen van het misdrijf. Er moeten dus nog andere drijfveren meewerken. Allang vermoedde men sexuele motieven. Bloch 2) citeert H â u s s 1 e r, die in 1826 als zijn mening uitsprak, dat het verband tussen brandstichting en het geslachtsleven gelegen was in de veneuziteit van het bloed om de oogzenuw. Deze is bij de vrouw door de bloedaandrang naar de genitaliën in de puberteit het sterkst. Bij een versterkte veneuziteit van het bloed om de oogzenuw zou deze minder prikkelbaar zijn, dus verlangend naar de heftige prikkel van het vuur. Zelf meent B 1 o c h, dat een sadistische, sexueel getinte vernietigingsdrift ten grondslag ligt aan de brandstichting in de puberteit, waarbij de rode kleur, die zo'n grote rol in de vita sexualis speelt, op zichzelf al een sexueel prikkelende werking heeft. Wulf f en (44) meent, dat de onbevredigde, niet tot ethische sublimering komende sexualiteit in sadistische richting tot aequivalente criminaliteit, en wel onder andere tot brandstichting, kan voeren. Schmid (35) meent, dat men in een toestand van libido-stuwing, een regressie van de libido krijgt naar een eens bewust uitgevoerde, de coitus vervangende handeling, een archaïsche, dus mislukte sublimeringspoging. Steunend op de theorie van het vuurwrijven uit J u n g's „Wandlungen und Symbole der Libido- en op een uitgebreide casuïstiek, meent hij dat nu de brandstichting deze rol kan vervullen. 1) Prof. Wagner von Jaureg g. Lieber krankhafte Triebhandlungen. Wiener Klinische Wochenschrift. Jahrg. 25 pg. 403. 1912. 2) Dr J. Bloc h. Beitrge zur Aetiologie der Psychopathia sexualis. Zweiter Teil pg. 116. Dresden 1903.
28 In een oppervlakkige laag betekent de handeling vaak tegelijkertijd een opstand tegen de autoriteit. P fis ter 1) gaf hierop als critiek, dat het aansteken van een lucifer niet meer te vergelijken is met de culturele prestatie van het vuurwrijven, dat zodoende het belang ontspanner te zijn van libidineuze spanningen in het niet valt bij de criminele handeling en de gevolgen ervan: de opstand tegen de autoriteit en de warmte van het vuur. In beide kunnen sexuele strevingen geuit en bevredigd worden. S t ek e 1 (38) meent, dat de aandrift bij de schijnbaar motiefloze brandstichtingen steeds afkomstig is van de geslachtsdrift. Hij wijst er ook op, dat kinderen in het vuur een geweldige macht zien, die hun macht over de ouderen geeft en hen in staat stelt wraak voor onderdrukkingen te nemen. Het bevredigen van een machtsstreven wordt naar voren gebracht door Go 11, geciteerd bij Car p (7) en ook door G e i 112) genoemd. Hij zegt, dat de gevolgen van het aansteken van een lucifer het zwakke individu een ongekend machtsgevoel geven, daar het zo wraakzuchtige gevoelens kan bevredigen. B y c ho w sk y (6) laat ook andere symbolische kanten van het vuur zien. Hij meent, dat in de te verbranden objecten een kwellende situatie symbolisch uitgedrukt kan worden; deze objecten zijn dan het offer aan het noodlot gebracht om bevrijding en verlossing te krijgen. Vuur is het symbool van de hartstocht, van de vernietiging, maar het is ook sterk ambivalent, omdat het tevens scheppend en reinigend is (het vagevuur) en de ziel verlossen en tot beter bestaan kan voeren (Phoenix, lijkverbranding). Zodoende is het dus geëigend gestuwde affectmassa's te ontladen. Ook Kant (20) wijst op de vele heterogene en vooral ambivalente affecten, die gesummeerd worden in de persoonlijkheid en juist door het vuur een enigszins adaequate ontlading kunnen bereiken. Naast het onderzoek naar de drijfveren hebben enigen zich de vraag gesteld of er een bepaald type was van brandstichters. R eis s, geciteerd bij M .5 n k em .511 e r (27) grenst een groep af met een opvallende geslotenheid en gebrek aan sociaal aanpassingsvermogen, die hen verstokt en achterbaks doet schijnen. Vaak staan zij alleen tegenover hun omgeving. Aan een grote lichtgeraaktheid paart zich een onmogelijkheid tot affectieve ontlading die spanningstoestanden doet ontstaan, waarvan gevaarlijke wraakreacties het gevolg kunnen zijn. Door een gebrek aan persoonlijke moed is de brandstichting met zijn gering gevaar het aangewezen misdrijf. Moreel defectueus zijn zij veelal niet, vaak is er een opvallende wanverhouding tussen persoonlijkheid, daad en motieven. Hij omschrijft dus een groep geïntroverteerde, sensitieve persoonlijkheden. M ö nkem .311er onderscheidt een groot aantal beelden; bij de geesteszieken komen de oligophrenen in de eerste plaats. Voorts onderscheidt hij onder andere abnormale kinderlijkheid, puberteitsreacties, psychopathen, hysterici met een zucht zich te doen gelden, terwijl ze niets bijzonders kunnen presteren (zodat onder meer een soort Herostratendom het gevolg kan zijn) en alcoholici. Echte typen kon hij echter niet vinden. 1) 0. P f i s te r. Ist der Brandstiftung ein archaischer Sublimierungsversuch? Internationale Zeitschrift fr rtzliche Psychoanalyse. Jahrg. 3 pg. 139. 1915. 2) Dr C h r. G e i 11. Brandstiftungsmotive. Monatschrift fr Criminalpsychologie und Strafrechtreform. Jahrg. 13 pg. 321. 1922.
29 Het blijkt wel dat een structuur-analytisch onderzoek ook op dit gebied node gemist kan worden, vooral daar belangrijke beslissingen over de toerekeningsvatbaarheid hiermee samenhangen.
In dit kader van opvattingen over de brandstichting in het algemeen moeten de verklaringspogingen voor de heimwee-criminaliteit gezien warden. Wat is het dat in de heimwee-depressie den lijder tot een misdrijf aanzet, vroeg men zich af. Voor zover de lijders zelf antwoord op de vraag gaven, was dit: „om naar huis te komen". Dit was ook de meest voor de hand liggende verklaring. De patient hoopt in de verwarring na de brandstichting ontslag te krijgen, overbodig te zijn als het huis afgebrand is, of als het kind, dat verzorgd moet worden, gestorven is (Platner, Masius, Flemming, Hettich, allen geciteerd bij Jaspers (18), Hamburger (15), Hoche (14). Marbe stelt het probleem al even eenvoudig; wanneer men het heimwee door een misdrijf op kan heffen en de geëigende remmen ontbreken, dan wordt de daad uitgevoerd. Wulf f en (43) meent, dat het bereiken van het doel met een zo eenvoudig middel als het aansteken van een lucifer is, geheel strookt met de onmacht van den lijder, om op andere wijze de tegenstand te overwinnen. Deze opzet, waarbij een dergelijk plan wordt gevormd, is echter niet steeds aanwezig, zoals Jaspers (18) zag. Hij citeert daarbij Spit ta „Da ist alles Sinnestuschung, alles zuriickgedrngte verhllte Leidenschaftlichkeit. Nach einem Ziel nur ringt die geistige und leibliche Natur, nach der alten sssen Gegend", een radeloosheid, waarin een drangmatige doorbraak kan plaats vinden zich uitend in een impulsieve daad, een mechanisme dat Br aun (3), die van de drang „nur fort" spreekt, Ilber g (17) en Chot z en (9) die deze reactie typisch vindt voor zwakzinnigen in situaties, waarin zij geen raad meer weten, ook vermelden. B y c h owsk y (6) en Kant (20) geven een nadere analyse van de ingewikkelde, ondragelijke constellatie, die door de brandstichting verbroken wordt bij brandstichters, die door bepaalde omstandigheden vereenzaamd waren en zich verlaten gevoelden, zoals bij de algemene bespreking over brandstichting werd vermeld. Inderdaad is een drang naar huis niet de enige kant van het heimwee en ook niet het enige motief voor de criminaliteit, men ziet immers veelal brandstichting, voordat pogingen om op andere manier thuis te komen zijn gedaan, of voordat deze mogelijkheid is uitgeput, terwijl het misdrijf zelden het thuiskomen bevordert. Vaak brengt de patient, door bijzonder
30 opvallend gedrag, bekennen, of zelf aangeven van de daad zichzelf in hechtenis. Men achtte een andere drijfveer tot de daad gelegen in de behoefte, het onverdragelijke gevoel van heimwee, vooral de angst die er mede gepaard ging, te bestrijden door een sterke prikkel, zoals de vlam kan zijn. Jaspers (18) brengt deze mening en noemt vele anderen, die dezelfde mening waren toegedaan. Ook G ros s (13) en Hoven (16) vermelden de gedrukte, ongelukkige en vertwijfelde stemming, waaruit in een explosie verlichting gezocht wordt. Nu is het opheffen van een spanning door een explosie een weinig diepgaande verklaring, doch wel een aannemelijke vergelijking. Welke spanningen worden ontladen? Carp (7) ziet wrokgevoelens op den werkgever, als vaderimago, voor narcistische krenkingen den patient aangedaan, zich omzetten in een wraakhandeling, waarbij de brandstichting een bevrediging van machtsstrevingen geeft. Ook een uit het erotische driftleven komende aandrang zou aan te wijzen zijn. Mânkem ë• 1 1 e r (27) meent zelfs het heimwee als motief van brandstichting te moeten ontkennen; de gepubliceerde gevallen zouden door stoornissen in de puberteit van de meisjes verklaard worden. Baas (2) acht heimwee ook onvoldoende motief bij de in werkelijkheid vaak nuchtere betrekkingen tot de familie en meent dat sexuele puberteitsveranderingen van invloed zijn. T45 bben (42) is eveneens deze mening toegedaan. Zijn deze opvattingen niet meer dan een vage aanduiding te noemen, Wulf f en (44) preciseert nader; de bij deze meisjes opkomende sexualiteit wordt niet bevredigd en komt niet tot sublimering, doch wordt veranderd, in sadistische richting, tot criminaliteit. Schmid (35) meent, dat het meisje of de knecht zijn libido niet aan de nieuwe omgeving kan geven en hiervan de omgeving de schuld geeft; is er dan een regressie van de gestuwde libido, zich in de archaische sublimeringspoging van de brandstichting uitend, dan richt deze zich tegen diezelfde omgeving. Stekel (38) meent, dat wrok over versmade liefde en ijverzucht de impuls tot de daad is. De instelling tot het geliefde object wordt in haat veranderd en deze haat wordt overgebracht op de werkgevers. Het kind van de familie wordt benijd omdat het wel de liefde krijgt, waarvan de patient zich buitengesloten gevoelt. Door de daad wordt de familie te schande gemaakt, ieder zal nu merken, waartoe ze den patient hebben gedreven. De Monchy (26) meent, dat onbewuste schuldgevoelens één van
31 de aanleidingen tot de daad zijn, zodat de daad dient om straf uit te lokken voor onbewuste, verboden, aggressieve neigingen. Nicolini( 28) wiens verklaring van het heimwee als te eenzijdig werd gecritiseerd, heeft deze verklaring gebracht als onderdeel van een theoretische beschouwing, die toelaat een differentiatie van de verschillende voorkomende vormen van misdrijf te geven. De daad is een echte compromishandeling. Het heimwee is een poging van het individu een incestueus object wederom te bereiken. De eenvoudige oplossing naar huis weg te lopen, wordt door het ideale-Ik niet getolereerd, daarom komt dit plan bij de patienten zo weinig op. Het gevolg is een compromis-handeling, waarin de incestueuze wens, voor het meisje naar den vader, voor den jongen naar de moeder, voorts de doodswens, resp. tegen de moeder en den vader, voortkomende uit de oedipale situatie, èn het ideale-Ik bevrediging vinden. Bij brandstichting door het meisje wordt het huis, het exquisiet symbool voor de moeder, vernietigd; het vuur aansteken betekent een geslachtelijke gemeenschap. Het ideale-Ik is bevredigd, door het uitvoeren van de wensen in verhulde vorm en door de te verwachten bestraffing. Bij moord op de vrouw des huizes wordt een zelfde bevrediging nagestreefd; bij kindermoord was de rivaliteit in de jeugd-situatie vooral tegen broers en zusters gericht, terwijl hier, evenals bij moord op de vrouw des huizes, het ideale-Ik bevredigd wordt, behalve door de te verwachten straf, door het feit dat, na een verschuiving, niet het oorspronkelijke object, waartegen de doodswensen gericht geweest waren, gedood wordt. Kleine diefstallen, die in de verschillende gevallen voorkomen, betekenen het in-bezit-nemen van de vaderlijke penis in symbolische vorm. De desertie is een compromis-handeling die alleen voor den man openstaat. Het vaderland, als vader-symbool, dwingt de scheiding van de moeder af, het weglopen is een opstand tegen den vader, terwijl de terugkeer naar de moeder ieen symbolische bevrediging van de incestueuze wens is. Elders is het weglopen door morele remmen verhinderd, hier is de desertie verboden, waardoor het deserteren een bevrediging voor de behoefte aan straf geeft naast een bevrediging van het erotische verlangen. Zodoende verzet het ideale-Ik zich niet tegen deze daad. Deze psychismen, die een criminele handeling ten gevolge kunnen hebben, zijn in de kiem bij elk geval van heimwee aanwezig te achten. De drang naar huis, de behoefte een met angst geladen spanning te verbreken, de neiging een narcistische of erotische krenking te wreken of het streven naar een bevrediging van een schuldgevoel zijn ook bij
32 lijders, die niet tot een misdrijf komen, aanwezig. Dat ze bij den één tot doorbraak komen in een criminele handeling, bij den ander niet, moet afhankelijk zijn van de wijze, waarop de patient de gebeurtenissen in zijn leven beleefde. Voor den een is een bepaalde situatie in heviger mate onverdragelijk dan voor den ander, hetgeen afhangt van de constellatie van buiten de persoonlijkheid gelegen factoren en van verschillen in de persoonlijkheidsstructuur van de lijders uit de groepen, die niet en die wel tot criminele handelingen komen. Jaspers (18) ziet bij de groep, waarbij intellectuele en morele zwakzinnigheid uit te sluiten schijnt, een kinderlijke ontwikkelingstrap van de persoonlijkheid. Deze, veelal gepaard gaande met een lichamelijk infantilisme, is gecharacteriseerd door een overwicht van het gemoedsleven op het verstandleven, waardoor affecten grote invloed op de handelingen hebben en impulsieve daden bevorderd worden. Bovendien overheersen egoïstische strevingen nog de altruïstische. De ethische ontwikkeling kan op die van een volwassene gelijken, doch onder de invloed van affecten blijkt deze toch onvoldoende geconsolideerd. Daar het mogelijk is, dat deze patienten zich verder normaal ontwikkelen, kan men verwachten, dat zij zich in de toekomst sociaal aanpassen, hoewel psychopathische trekken nog aanwezig kunnen zijn. De tweede groep heeft grovere stoornissen, als zwakzinnigheid, morele zwakzinnigheid en eenvoudige, zedelijke minderwaardigheid. Thumm (41) spreekt in zijn geval van een minderwaardige aanleg, die zich in leugenachtigheid en steelzucht uit, welke hij omschrijft als degeneratief-hysterisch. Br es ow s k y (4) acht in zijn geval de kinderlijke onzelfstandigheid zeer uitgesproken, hoewel bij de lezing van deze casus ook de afwijkende ideale-Ik vorming opvalt. Ook K r e ts c hm e r (22) spreekt van infantiele meisjes, die slecht loskomen uit de psychische gebondenheid aan de ouders, die lichamelijk achtergebleven zijn in de puberteitsontwikkeling en schizoïde trekken vertonen. M i3n k em 11 e r (27) legt de nadruk op de stoornis in de psychische puberteitsverschijnselen, waarbij hij de impulsiviteit als gevolg van overheersende stemmingswisselingen en een snel aansprekende affectiviteit als voornaamste factoren noemt. Cho tz en (9) ziet zwakzinnigheid als belangrijke factor, T6bb en (42) meent, dat de stoornissen in de puberteit en die van de intelligentie de aanleiding zijn, dat de „edele liefde voor de geboortegrond- aanleiding tot misdrijf geeft. Lange (24) noemt het sensitieve „character-. Dat het sensitieve belevingstype voorbeschikt is tot complexvorming, onderstreept ook Carp (7) in zijn geval, waarin
33 een lichte mate van achterlijkheid met stoornis in de oordeelsfunctie aanwezig is. De primitieve ontwikkeling van de bewuste gewetensfunctie wordt door hem besproken. Men krijgt dus de indruk, dat remmende factoren als ideale-Ik en intelligentie inderdaad bij de tot criminele handelingen komende gevallen meer gestoord zijn dan bij hen, die geen misdrijf begaan. Een vergelijking met niet criminele gevallen is echter moeilijk daar deze nog onvoldoende bestudeerd zijn. Naast het heimwee bestaan enige verwante toestanden, die voorkomen bij het verwijderen van personen uit een vertrouwde omgeving. Vereen-, zaming is een van de factoren voor verschillende paranoïde reacties, zoals die in de gevangenis bekend zijn en zoals Kr â p elin als „Verfolgungswahn der Schwerh6rigen- beschreef. Tausk 1) beschrijft een acute psychose met angst en vervolgingsideeën, de „Vereinsamungsneurose'', die zich bij soldaten voordeed, die zich in regimenten bevonden waar een andere taal dan de hunne gesproken werd, en die, zodra ze onder landgenoten waren, genas. Iets dergelijks ziet A 11 e r s 2) zich vooral ontwikkelen bij krijgsgevangenen, die in een hospitaal waren opgenomen en geen contact met taalgenoten hadden. Zij vertoonden een angstige, depressieve stemming en waren vaak geprikkeld. Vervolgingswaandenkbeelden mengden zich met een gevoel van bezorgdheid over het eigen leven en dat van de verwanten thuis, hetgeen gepaard ging met een illusionaire verwerking van de werkelijkheid en acustische hallucinaties. Zodra het contact met landgenoten hersteld was, genazen zij. De stemming zowel als de bezorgdheid komen met heimwee overeen. Nog sterker overeenkomst vertonen de door For t ani er en S t o kv i s (10) beschreven depressies bij vrouwen, die reactief volgden op een verhuizing. Bij deze verhuizingsdepressies betekende het huis symbolisch de beschermende en voedende moeder, zodat het verlaten ervan een gevoel van onzekerheid en onveiligheid gaf. Een van hun patienten had in het begin van haar huwelijk, bij het scheiden van haar ouders, heimwee gehad. Ook de beschouwingen van E. Fr eem an Sharp e 3), gewijd aan 1) Dr V. T a us k. Diagnostische Er&terungen auf Grund der Zustandbilder der sogenannten Kriegspsychosen. Wiener Medizinische Wochenschrift, Jahrg. 66 pg. 1427 en 1456. 1916. 2) R. A 11 e r s. Ueber psychogene Störungen in sprachfremder Umgebung. Zeitschrift fr die gesamte Neurologie und Psychiatrie Bd. 60 pg. 281. 1920. 3) E. F. S harp e. Die Loskisung aus dem Familienkreis (Leaving home). Zeitschrift fr psychoanalytische Paedagodik. Jahrg. 1 pg. 329. 1935. 3
34 de stoornissen bij het verlaten van de familiekring en het beginnen van een zelfstandig leven, voeren naar een parallel terrein. Zij vindt, dat een ongunstige situatie in de jeugd, met buitengewoon sterke ontgoochelingen, het ontstaan van angst en schuldgevoelens bevordert en een belemmering van de ontwikkeling van het egoïstische en erotische driftleven veroorzaakt, waardoor een ontplooiïng tot zelfstandigheid tegengegaan wordt en een verlangen naar vroegere omstandigheden, ondanks de ontgoochelingen, optreedt. In de oudste litteratuur trekt men een parallel tussen het ,,heimwee" van dieren en dat van mensen, men sprak bijvoorbeeld van walvissen- en bijen-heimwee (S cheuchz er 1705 ) . Of dit juist is, schijnt zeer de vraag. Het blijft immers dubieus of enigszins op heimwee gelijkende reacties bij dieren tot conclusies over heimwee bij mensen aanleiding mogen geven, wanneer men let op de onderling zo zeer verschillende structuur van mens en dier. Trekt men deze parallel wel, dan moet men tot de conclusie komen, dat het heimwee een biologische ondergrond heeft. Onlangs heeft R ü mk e (34 ) wederom deze mening naar voren gebracht. Hij spreekt van een bij mens en dier voorkomende primaire, vitale gebondenheid aan de „Umwelt-. Bij sommige dieren, bijvoorbeeld bij katten, is de gehechtheid aan een bepaald huis aanleiding, dat zij daar steeds terugkeren, bij andere dieren, met name bij honden en paarden, is de relatie tot ,een bepaald mens een voor het leven noodzakelijke voorwaarde. Zo kan ook bij den mens hetzij een bepaalde omgeving, hetzij de moeder, als eerste en voornaamste representant van de „Umwelt, tot de voor het leven noodzakelijke elementen 'behoren. Deze vorm van heimwee zou de genuine vorm zijn. Men laat met een dergelijke verklaring het psychologische begrijpen varen, hetgeen noodzakelijk kan zijn. Voordat men hiertoe echter overgaat moet men overwegen of de parallel, die men trekt tussen bij mensen en bij dieren voorkomende verschijnselen, gerechtvaardigd is, en of het verlaten van de psychologische verklaringsmogelijkheden noodzakelijk is. Het waargenomen verschijnsel is het terugkeren van dieren tot een bepaald huis of een bepaalden persoon. Dit leidt tot de conclusie, dat er een gehechtheid aan, of een relatie tot deze objecten bestaat. Door het gebruik van deze woorden heeft men echter reeds de biologische begrippen verlaten, daar de inhoud ervan beheerst wordt door onze kennis van bij den mens voorkomende gevoelens, die met behulp van de introspectie verkregen werd. De afstand tussen de waargenomen verschijnselen en de ervoor gebruikte termen is dus een grote. Men heeft een anthropomorphe
35 zienswijze op het dier toegepast, die het mogelijk maakt, dat de volgende stap, de gelijkstelling met verschijnselen, die men bij den mens ziet optreden, aannemelijk schijnt. Men bewijst zodoende echter geen ,,animale" ondergrond van het heimwee bij den mens, immers de ondergrond, die men suggereert is afgeleid van een dier, dat op anthropomorphe wijze gezien werd. Het is mogelijk dat men het dier zo mag zien, het blijft echter een speculatieve opvatting. Is deze speculatie nodig? Wij geloven in dit geval van niet. Bij de door ons onderzochte patienten meenden wij, noch bij hen, die verlangden naar een bepaalde natuur, waarin zij vroeger leefden, noch bij hen wier verlangen uitging naar een zeker persoon, genoodzaakt te zijn tot andere dan psychologische verklaringsmogelijkheden, zoals uit de volgende hoofdstukken zal blijken. Het is mogelijk, dat onder het door R ü mk e onderzochte materiaal gevallen voorkwamen, waarbij een dergelijke noodzaak wel was gegeven. Beschouwen wij echter de casus, die hij als voorbeeld van het „genuine" heimwee geeft, dan zien wij, dat de lijder verlangt naar het open landschap van Friesland. Het geeft hem geen verlichting als zijn vrouw bij hem komt. Het is dus duidelijk, dat zijn verlangen niet naar haar uitgaat. Van zijn persoonlijkheidsstructuur horen wij onder andere, dat hij gesloten, „wat zwaar op de hand- en zelden boos of prikkelbaar is. Van zijn levensgeschiedenis vernemen wij, dat zijn moeder op zijn 21ste jaar gestorven is, waarna hij 5 weken „down- was. Hij is thans sinds een jaar gehuwd. Hij heeft dus een geïntroverteerde geesteshouding en een temperamentsondergrond, zoals wij deze ook bij onze patienten plachten aan te treffen. Veronderstellen wij een psychische gebondenheid aan de moeder, dan moet deze op zijn 21ste jaar verbroken zijn geworden. Het is mogelijk, dat deze gevoelsverhouding nog niet op zijn vrouw overgebracht was toen hij haar moest verlaten, maar op de natuur, die hem omgaf gedurende de tijd, waarin hij tezamen met zijn moeder leefde. Het is natuurlijk mogelijk, dat wij door te weinig gegevens over dit geval een verkeerde conclusie trekken, doch deze komt als vanzelf bij ons op in verband met enkele door ons onderzochte patienten, bij wie, naar het ons voorkwam onder gelijksoortige omstandigheden een dergelijk psychisch gebeuren had plaats gevonden. Tegenover het heimwee werd reeds in 1820 door Zang erl het „Hinausweh" of de „Apodemialgia- geplaatst. Ook Stek el (37) noemt iets dergelijks, namelijk de centrifugale „Wandertrieb-, waarbij het huis ontvlucht wordt in de fugue. De symbolische betekenis van het huis zal hierbij echter veelal die van een beëngende, vrijheid belemmerende macht
36 zijn, in tegenstelling met de hier gegeven gevallen. Niettemin is het van belang dit beeld tegenover het heimwee te stellen, daar men dan duidelijk het gevaar inziet heimwee-criminaliteit aan te nemen als gevolg van de drang „nur fort'', zoals B r aun (3) doet. Men duidt hiermede immers een streven aan, dat niet alleen voor heimwee geldt en het dus niet zuiver typeert.
Krijttekening van den kunstschilder C. van der Steene
HEIMWEE
HOOFDSTUK II
HEIMWEE-GEVOELENS EN HEIMWEE-REACTIES Het heimwee-gevoel doet zich aan ons voor, als een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, gepaard gaande met het verlangen tot bepaalde personen of een bepaalde vertrouwde omgeving terug te keren. Bij een negenentwintigtal patienten, allen militairen, opgenomen in het Militair Psychiatrisch Evacuatie-station te Oegstgeest, was het mogelijk deze gevoelens te bestuderen. De leeftijd van deze mannen lag tussen 19 en 36 jaar. Het waren jonge mannen, die hetzij dadelijk na hun opkomen onder de wapenen, hetzij enige tijd later, onder invloed van hun afwezigheid van huis een depressieve reactie vertoonden van een dergelijke graad, dat zij hun dienst niet meer konden verrichten. Zij klaagden erover zich zo vreemd en alleen te voelen te midden van de troep. „Ik voel me zo ampart, het is een benauwd gevoel, of ik opgesloten ben". Zij voelen zich verlaten, pijnlijk gescheiden van hetgeen hun lief is, waarbij de een erover klaagt: „ik kan aan niemand vertellen wat er in me omgaat'', de ander: „het is te veel voor me, ik kan het niet alleen verwerken". In hun afzondering te midden van de anderen zijn zij onzeker en hulpeloos: „ik voel me hier zo klein, zo nutteloos". Het is een gevoel, dat zich moeilijk door de, meest eenvoudige, mannen laat beschrijven, hun introspectie- en uitdrukkingsvermogen schiet vaak tekort, zij geven dan alleen aan: „ik had zo'n gevoel, dat ik ongelukkig was". Maar sommigen beschrijven het duidelijk: „ik voel me net als een klein kind op een groot stuk land". „Zo'n gevoel dat je helemaal alleen ben. Dat je er niet meer af kan", waarin de eenzaamheid, het door een dwang opgesloten en gescheiden zijn en het hulpeloze goed uitgedrukt is. Soms, als de patienten in een toestand zijn, waarin hun isolement geaccentueerd is, als zij alleen op wacht staan of 's nachts te bed liggen, overvalt de eenzaamheid hen nog sterker: „'s nachts in bed voel ik me zo'n klein hoopje, zo ampart. Dat is gek voor zo'n lange kerel". „De tijd duurde zo lang, ik liep maar rond en ik zag zo tegen die nachten op".
38 Ook het weggaan van andere patienten, die iets voor den lijder zijn gaan betekenen accentueert hun eenzaamheid: „ik voel me meer verlaten. Er zijn al zovelen ontslagen en ik blijf alleen achter-. Dezelfde man zegt: „ik had thuis mijn ouders en mijn kringetje kennissen, daarbuiten kan ik niet, voel ik me niet veilig-. In dit gevoel van verlatenheid komt het verlangen naar het verlorene naar voren. Het verlangen is meest scherp gericht, op een bepaald object, slechts bij één patient ging het uit naar de zuster, broer en vader (VI) 1), overigens steeds naar de moeder, geliefde of vrouw, éénmaal (bij een Amsterdammer) naar „het hart van de stad, de Jordaan- ( XIV), éénmaal naar een plaatsje op het platteland van Friesland ( X). Wat moet dat object hun bieden? Rust en veiligheid: „ik zit maar te zoeken, te zoeken naar veiligheid. Ik weet waar ik het kan vinden, bij mijn vrouw-. „Ik wil naar huis, naar huis, daar ben ik rustig bij mijn vrouw. Hier is het niets, alleen maar verlangen-. Ook is hei steun en houvast in de angst en onzekerheid, waarin zij verkeren. Maar tevens de vaste hand, die maakt, dat de lijder niet het smalle pad van de deugd verlaat, „Moeder is een rem voor me, ze leidt mijn leven, zodat er niets gebeurt-. Ook het land biedt iets dergelijks, het is daar zo rustig, je leeft er zo vrij, in tegenstelling tot de angst, onrust en dwang, waaronder de patient nu leeft. Bij de hunkering naar de stad gaat het om „het leven, de trams om je heen-. „Amsterdam, dat is het symbool van je leven, hoe zal ik het zeggen, waar je je leven doorbrengt-, het warme en omhullende van de „levende- stad dus. Ook het verlangen kan niet door een ieder even goed aangegeven worden, een doffe drang werd door een diepen debiel (I) beschreven als „de wil naar huis-. Zij hebben het gevoel of zij alles verloren hebben, „zelfs mijn geloof ben ik kwijt-, zegt een patient. Het is dit gevoel dat, met het eenzaamheidsgevoel samenhangende, hetzij dadelijk na het vertrek van huis opkomt, hetzij later. Indien het later optreedt, dan is het naar aanleiding van een bepaald voorval, dat de tot dat moment alleen vreemde omgeving tot een vijandige maakt. Het verlangen, dat tot dit ogenblik aanwezig kan geweest zijn, maar in een voor den patient normale graad, wordt dan ondragelijk. „Ik had toen niets meer, en toen verlangde ik naar moeder-. Vaak stellen zij zich het leven thuis als een ideale toestand van geluk voor, vooral wanneer zij, na een ongelukkige jeugd, een compensatie 1) De Romeinse cijfers verwijzen naar de als bijlage opgenomen ziektegeschiedenissen en corresponderen met de in Hoofdstuk III gegeven overzichten van persoonlijkheidsstructuur, levensgeschiedenis en actuele situatie van deze patienten.
39 meenden te vinden in een huwelijk. „Ik heb nooit iets gehad, mijn familie heeft me altijd oneerlijk behandeld, nu heb ik mijn vrouw en kinderen, dat is mijn alles-. „Als ze dat toch eens begrepen, ik denk ieder ogenblik aan huis. Als je nooit zoiets gehad hebt en je hebt het nu-. Of „vroeger ben ik achteruit gezet en nu heb ik het goed bij mijn vrouw-. Schril wordt de tegenstelling gevoeld tussen de huidige omgeving, die koud en zonder gevoel tegenover hun lijden staat ( „ik kon niet eten, maar ze zeien maar, dat ik eten moest en lachten om me'') of alleen maar vreemd is, doordat er geen jongens uit hun streek in dienst zijn, met de omgeving thuis. Daar ,gaat warmte van uit, „de hele stad, informeer u zelf maar, ze kennen me allemaal, iedereen houdt van me-. Het verlangen wordt soms in een lichamelijke symboliek voorgesteld; het verlangen „knaagt aan mijn hart-, „het zit in mijn lichaam, het vreet van binnen-. Nog plastischer wordt het geuit in deze uitspraak: „ik ben nu 18 pond afgevallen, en dat is niet voor niets; ik eet goed, maar ik denk en dat knaagt-. Hun gedachten zijn vervuld van het object van het verlangen. „Ik zit altijd te denken aan huis-, „mijn lichaam is hier, maar mijn geest is bij moeder'', „ik denk maar aan huis; als ik sta te werken in het land is het bij me, altijd-. Een andere man zit liefst stil en alleen voor zich uit te staren en ziet dan, haast even levendig als de werkelijkheid, voor zijn ogen zijn meisje, zijn moeder en zijn thuis. Hij denkt de gehele dag, nu gebeurt er dit, nu gebeurt er dat thuis, het heeft er alles zo zijn geregelde gang. Nu is het twaalf uur, hij komt uit de fabriek, gaat naar huis. „Nu zie ik de achterkant van ons huis, daar staat de treurwilg en het schuurtje. Straks ga ik weer naar de fabriek en zie ik mijn meisje'', steeds met de bijgedachte: „dat mis ik nu-. De levendigheid, waarmee de beelden van thuis voor de geest komen is groot: „dat heb ik sterk, dat het beeld van moeder zo voor me staat, de hele dag-. „Als ik zo over de velden kijk, lijkt het net, of ik de stad zie liggen-. Ook in de droom wanen zij zich veelal thuis. „Die stad, daar gaat mijn hart en ziel naar uit, 's nachts droom ik ervan en dan word ik wakker en huil, dat ik er niet ben-. „In mijn dromen zie ik alles thuis. Als ik wakker word, merk ik, dat ik er niet ben-. Een van de patienten ( X) had voor zijn opname schemertoestanden gehad, waarin hij zich geheel teruggeplaatst waande in Friesland, in gedachte met het werk bezig was en Fries sprak. Er is iets drangmatigs in het denken aan huis, „ik denk maar aan alles, wat ik doe in Amsterdam. Het geeft niet of ik telkens weer hetzelfde denk. Ik stel me dan zo voor, 's avonds doe ik dat en 's ochtends ga ik
40 naar kantoor. En telkens doe ik dat weer-. Doelbewust zetten zij zich ertoe aan om de beelden van huis voor ogen te krijgen, „ik trek de mensen thuis voor mijn ogen-. Hoewel het een weemoedig denken aan huis is, wordt het boven alles verkozen: „ik vond het het fijnste om boven op mijn kamertje alleen te zijn, ik lag uren op bed te denken-. Zij zoeken de eenzaamheid om ongestoord met hun gedachten thuis te zijn. Een patient vertelde hoe hij zijn gedachten slecht op een spelletje kaart of op zijn werk kon houden. Trachtte hij zich erop te concentreren dan voelde hij zich minder worden, hij moést aan huis blijven denken. Een ander zei: „ik voel me eenzaam en alleen, als ik eens goed uithuil, gaat het over-. Als hij echter trachtte zich te verzetten tegen de neiging om aan huis te denken, raakte hij „helemaal weg-. Zij hebben de behoefte zich geheel aan het verlangen en de erbij behorende gedachten en illusies, in een treuren over te geven. Zij moeten het doen, zij worden boos op zichzelf, als ware het een bewijs van ontrouw, indien zij met hun gedachten ergens anders zijn of zich vermaken, en boos op anderen als deze door hun optreden hun gedachten storen. Deze gevoelens van verlangen en verlaten zijn komen op bij het eerste verwijderd zijn van huis, of later, na een ongeval, een trap van een paard, een val van een paard, bij de schokkende mededeling van het afbreken van een verloving. Soms na een overplaatsing naar een ander onderdeel te midden van vreemden, bij het afkomen van het besluit tot mobilisatie door de meer definitieve en langduriger scheiding van huis en de dreigende gevaren, of nadat zij door een ziekte uit de gemeenschap van de troep gehaald zijn. Steeds is het eed verliezen van het laatste houvast, en een zich dan hulpeloos en klein voelen staan in een nu vreemder, vijandiger en gevaren-rijker omgeving. Juist in deze gevallen is het duidelijk hoe het heimweegevoel qualitatief anders beleefd wordt dan het voor den lijder normale verlangen. Niet alleen wordt het verlangen sterker, maar ook komt daarnaast een eenzaamheidsgevoel op. Eveneens is wanneer, mede dank zij de therapie, weer banden met de omgeving gevormd zijn, dit qualitatieve verschil den lijder bewust. Zij kunnen dan zeggen: „ik verlang nog wel, maar ik moet het dragen-. Steeds vindt men deze gevoelens tezamen gaan met een gevoel van angst, een angst, die met de toestand waarin zij nu zijn, ten nauwste samenhangt. Soms is het een angst voor de meerderen, het gevoel dat deze hen onvriendelijk gezind zijn, dat zij hun straf zullen geven. Vaak ook hebben zij op wacht het beklemmende gevoel, dat iemand hen van achteren belaagt. Zij zijn bang een ongeluk te krijgen, onder een auto te komen, of
41 anderen een ongeluk te veroorzaken. Zo vindt men naast een heftige angst voor het geweer, dat bij het schoonmaken bijvoorbeeld uit elkaar zou kunnen springen, de angst anderen door „zenuwachtigheid- met het geweer te doden. De angst voor niet getolereerde daden ziet men in de angst, dat zij weg zullen lopen naar huis en daarvoor straf zullen krijgen. Soms vragen zij om toezicht of opsluiting, om zich veilig te stellen voor deze drang naar huis, terwijl deze beide toch juist de straf zijn, die zij zo slecht kunnen verdragen en waarvoor zij angst hebben. Het is ook de angst voor de eigen aggressie die, in de andere angsten verhuld aanwezig, soms naar buiten treedt in de vrees voor driftontladingen. „Ik had zo'n gevoel dat ik ongelukkig was, en dan was ik maar weer bang, dat ik wat zou uithalen-. Daarnaast bestaat de angst voor de eenzaamheid, de angst voor de lange nachten, alleen, zonder de bescherming van thuis. De angstige dromen, waarin hun ongelukken overkomen, waaruit zij wakker worden en de steun van hun vrouw of andere betrekkingen missen. De angst is een van de gevoelens, die hen naar huis drijft, „ik heb een angst, dat me iets zal overkomen. Alleen bij mijn vrouw voel ik me veilig'', alleen thuis bij moeder of vrouw voelen zij zich tegen „die angstwereld- beveiligd. Ook lichamelijk uit zich de angst, hetzij als in de hartstreek gelocaliseerde angst of geconverteerd in aanvallen van hartkloppingen of beven. Het denkbeeld krankzinnig te zullen worden, of door een ziekte, een ongeval, niet meer thuis te zullen komen, berokkent hen grote angst, „ik heb zo het gevoel dat ik ze niet imeer terug zal zien als het lang duurt. Ik ga iedere dag achteruit-. Even erg is de angst vrouw of geliefde te zullen verliezen, door weglopen of ontrouw gedurende de afwezigheid. Is dit al een zeer omschreven reden voor angst, het denkbeeld, dat het gedurende hun afwezigheid thuis niet goed gaat, kwelt allen. Zij zijn bang dat een ongeluk, een ziekte vader, moeder, broer of zuster zou kunnen treffen. Zij vrezen dat armoede den huisgenoten het leven bijna onmogelijk zal maken. Een kleinigheid, bijvoorbeeld het bericht, dat de kinderen verkouden zijn, geeft al voedsel voor de angst, dat zij ongeneselijk ziek zullen zijn. Zij zien het voor hun ogen gebeuren, hoe hun huisgenoten een ongeluk treft. In de droom achtervolgt hen dit denkbeeld, „ik zit maar met mijn gedachten thuis, altijd ben ik maar bang. Ik zie dat mijn vrouw een ongeluk krijgt, of vader; ik zie het zo voor me, ook 's nachts, als ik droom-. Heinrich Heine beschreef deze angst voor het welzijn van degene,
42 die men verlaten heeft, in één van zijn „Zeitgedichte-. Twaalf jaar was hij reeds weg van huis, in Parijs. Vooral in de nacht kwam het verlangen naar Duitsland en naar zijn moeder bij hem op. En het is juist de bezorgdheid voor zijn moeder, die het verlangen naar haar sterker maakt dan dat naar het land, volgens zijn mening. Hij zegt onder andere: Die alte Frau hat mich so heb, Und in den Briefen, die sie schrieb, Seh' ich, wie ihre Hand gezittert, Wie tief das Mutterherz erschiittert. Die Matter liegt mir stets im Sinn. Zw6lf lange Jahre flossen hin, Zweilf lange fahre sind verflossen, Seit ich sie nicht ans Herz geschlossen. Deutschland hat ewigen Bestand, Es ist ein kerngesundes Land, Mit seinen Eichen, seinen Linden, Werd' ich es immer wiederfinden. Nach Deutschland lechzt' ich nicht so sehr, Wenn nicht die Mutter dorten w;ár'; Das Vaterland wird nie verderben, Jedoch die alte Frau kan sterben.
Voor het „hoofdobject-, moeder, geliefde of vrouw, degene, naar wie het verlangen in de eerste plaats en het sterkste uitgaat, heerst nog een andere onrust, die in Heine's gedicht eveneens aangeroerd wordt. De patienten hebben de overtuiging, dat deze evenzeer als zijzelf onder hun afwezigheid lijden. Moeder doet geen oog dicht van de zenuwen nu hij weg is, de vrouw lijdt even erg onder zijn afwezigheid als hijzelf onder het gescheiden zijn van haar. Dat maakt hun lijden tweemaal zo zwaar. Zij hebben geen bewijzen ervan nodig, dat haar lijden hetzelfde is, zij voelen, dat het zo is. Als de vrouw weet, dat hij zo bedroefd is, gaat zij achteruit, meent hij; hun belangen zijn identiek. Maar de identiteit gaat verder, want de uiterlijke verschijningsvormen van haar verlangen zijn dezelfde als die van het zijne. Moeder huilt als hij weggaat, evenals hij, dat weet hij, zonder het gezien te hebben. De vrouw eet slecht net als hij.
43 De man, die bang is psychotisch te worden van verlangen, vreest, dat zijn vrouw in het kraambed krankzinnig zal worden. Het is soms duidelijk, dat het niet alleen de vermeende identiteit van belangen van moeder en kind is, maar ook een identiteit van persoonlijke eigenschappen. De vrouw is even zwaartillend als de man, „ik weet het, ik ben te gevoelig, mijn vrouw is net zo, we hebben elkaar gevonden". Het is deze onrust, die hen naar huis drijft, deels dus om door hun aanwezigheid het dreigend gevaar af te wenden, om hun moeder te verzorgen, te werken, zodat er meer geld verdiend wordt, of alles goed te maken, zodat de vrouw niet weg loopt of ontrouw is. En deels is het om, naast het eigen lijden ook het verdriet van hun moeder of vrouw over de scheiding op te heffen. „Ik wil naar huis, ik moet zien of ze genoeg te eten hebben''; een jongen die bang is dat zijn vader ruzie met zijn moeder zal maken zegt: „begrijpt u wel, ik ben bang dat vader weer zo begint. Ik moèt thuis zijn". Het is ook dáárom, dat zij, als zij van hun depressie hersteld zijn, zeggen: „als alles goed marcheert en thuis is alles goed, dan heb ik niets geen last. Je verlangt naar huis, maar dat doet iedereen wel'', of, na de afkeuring naar huis gaande, „als ik thuis ben kan ik alles beter uithouden. Al zou het thuis armer zijn dan nu, ik ben er dan zelf bij". Deze overbezorgdheid voor de huisgenoten berust, als angsthysterisch verschijnsel, op schuldgevoelens, veroorzaakt door niet bewuste, verboden, infantiele wensen. Bewuste schuldgevoelens zijn ook dikwijls aanwezig. Schuldgevoelens voor aggressief optreden tegenover de moeder, vrouw, vader en broers, zelfverwijten over een onvriendelijke houding tegen de huisgenoten, soms schuldgevoelens over masturbatie, die nu gestaakt wordt uit angst in hun zonden te sterven ( XIV). Dat deze gevoelens een drang naar huis bevorderen is duidelijk uit opmerkingen als: „ik piekerde over huis, ik wil thuis zijn om goed te maken, wat ik misdaan heb". Ook deelde een patient ( XIX), die een grote behoefte had „het weer goed te maken'', toen aggressieve, op den medicus gerichte strevingen hem bewust werden, mee, dat het verlangen naar zijn moeder met deze behoefte het weer goed te maken te vergelijken was. „Ik moet iedere dag aan moeder schrijven, als ik het niet doe, heb ik een geweten of ik een moord begaan heb". Een toenemen van de drang, die hen naar huis drijft, volgt op een ruzie met de moeder of met de vrouw. Het is deze drang „het weer goed te maken", die bij J. D. (XVII) een exacerbatie van zijn heimwee geeft, als hij ruzie met zijn vrouw heeft gehad, omdat zij hem verweet meer van
44
zijn moeder dan van haarzelf te houden. C. K. (VIII) heeft onenigheid met zijn moeder gedurende zijn verlof en moet op de terugreis halverwege het station terugkeren om de vrede te herstellen. Daarnaast ziet men de depressie verergeren, wanneer hun overbezorgdheid voedsel krijgt, bijvoorbeeld door de mededeling, dat de moeder of de kinderen verkouden zijn. De angst hen te verliezen en de aangewakkerde schuldgevoelens vormen de achtergrond van deze exacerbaties. Hetzelfde effect hebben onaangename gebeurtenissen of belevingen, voorvallend in de vijandige omgeving, waarin zij nu zijn, en die het contrast met de warme veiligheid thuis des te sterker doen uitkomen. Zo zijn het aan de ene kant de ongevallen in dienst, de standjes van een meerdere en dergelijke en aan de andere kant het zien van een gezellige huiskamer, het eten zonder dat de vrouw tegenover hem zit, die den lijder zijn gemis pijnlijk in het bewustzijn brengt. Vaak ziet men, dat de lijders zich voor hun heimwee schamen, zij willen niet huilen wanneer anderen hen kunnen zien, ze kijken je dan zo aan of ze lachen je uit. Zij willen zich „groot" houden, dat wil zeggen hun kinderlijke onzelfstandigheid verbergen. Maar ook is het een schuldgevoel voor niet getolereerde strevingen, die in het verlangen naar voren treden; immers zij motiveren hun pogingen tot dissimuleren van hun verdriet met „ze denken er anders wat van, zo'n grote kerel". Het gevolg kan zijn een hardnekkig verzwijgen van de oorzaak van hun lijden tegenover de doktoren, zodat men door hun gebrek aan eetlust en vermagering meent met een slepende, lichamelijke ziekte te doen te hebben, of de stuporeuze depressie voor het sluipend begin van een zware psychose houdt. Ook merkt men op, dat zij zichzelf het verlangen naar een bepaald object ontzeggen, zij mogen geen blijk geven te verlangen naar hun moeder, juist deze strevingen zijn ongeoorloofd. Wanneer langzamerhand een vertrouwelijker verhouding tot den medicus geschapen is, komen zij pas spontaan voor het werkelijke object van hun verlangen uit. En zelfs wanneer zij zover gekomen zijn, trekken zij zich toch weer in zichzelf terug bij ondervraging door een keuringscommissie, dus door hen minder bekende artsen. Vraagt deze commissie hun of hun verlangen uitgaat naar de omgeving of naar de mensen, dan grijpen zij gretig de kans tot een misleidend antwoord aan door te verklaren, dat zij hunkeren naar de omgeving, i.e. naar „het onschuldige" object. Toch is niet elke poging zich af te zonderen of onder de dekens te kruipen om uit te huilen, op te vatten als een uiting van schaamte, het is ook om zich aan de behoefte de gedachten aan en beelden van thuis op te
45 roepen over te geven, om te kunnen „piekeren-. Men ziet hen telkens in hun gevoel van eenzaamheid het alleen zijn zoeken. Zij hebben geen lust meer in het samenzijn met de jongens. Het rumoer op de zaal hindert hen, zij willen alleen zijn om ongestoord aan huis te denken. Gesprekken met de jongens interesseren hen niet, zij kunnen of niet spreken over wat in hen omgaat, of zij kunnen alleen over de eigen moeilijkheden praten, terwijl zij, als de anderen over zichzelf beginnen te vertellen, hierdoor gehinderd worden en weglopen. Vooral als het verlangen op komt zetten zijn alle anderen hen te veel. Zij kunnen niet onder vrolijke mensen zijn, deze maken hen prikkelbaar, „omdat je zelf niet mee kan doen-. Zij willen ongehinderd aan huis denken, „ik voel me gestoord in mijn gedachten-, terwijl het grote verwijt tegen de anderen is: „het is mijn omgeving niet-. Maar het is niet alleen het verlangen, dat hen de omgang met anderen doet mijden, het is ook het habituele aanpassingsdefect, dat deze mensen kenmerkt. De een voelt zich te dom om met de jongens om te gaan, „ik weet nooit wat te vertellen bij anderen en dan loop ik maar weg-. Het is de angst geplaagd te worden, de angst voor „het ruwe van de jongens-. Het is de critische houding, die al de anderen veroordeelt als grof, moreel verwerpelijk, tekort schietend in liefde voor het vaderland en zonder een hoger ontwikkeld verstand. Het is de spoedig opgeroepen afgunst, omdat anderen meer bezoek krijgen dan zij. Het zijn al deze en meer factoren, die hen ook vroeger reeds het contact met vreemden deden ontwijken. Nu zijn het niet alleen de mensen, die den lijder vreemd zijn, met wie hij generlei contact kan vinden, maar de gehele omgeving is vreemd en zonder interesse voor hem, „ik denk alleen, ik wil naar huis, als dat niet kan, interesseert me niets-. Niets geeft hier vreugde, het werk geeft geen ontspanning, „ik heb geen liefde voor wat ik doe, ik werk nu, maar het gaat me niet aan het hart-. Wat thuis prettig is, is hier een straf; al is het hier nog zo mooi, „het is zo stil, zo dood. Ik slaap nog liever in Rotterdam ( patient's woonplaats) op straat, dan in zo'n kamer in het mooiste bed-. Alles is doods en somber, „je voelt het dan, alsof de mensen net zo bedroefd zijn-. Naast de sombere stemming, het depressieve waas, dat over de gehele persoon hangt, treft men bij alle patienten een geprikkelde toestand aan, hetzij tijdelijk, hetzij voor de gehele duur van de depressie. De geprikkeldheid tegenover vrolijke kameraden, die de overpeinzingen storen is er een voorbeeld van. Soms is het een geprikkeld of ontevreden, soms een
46 weerbarstig optreden, waarin deze stemming zich uit. Soms zijn het hysterische insulten of accessen, optredend onder omstandigheden, die den patient in het bijzonder ontstemmen en die zich door hun symptomatiek als openbaringen van aggressiviteit laten herkennen en door den lijder zelf als ontladingen van opgekropte wrok worden beschouwd. Vroeger waren zij „als een lam'', begrepen zelfs een belediging niet, nu zouden zij bij het minste woord er op los kunnen timmeren. „Soms heb ik het gevoel om hier de rommel door elkaar te slaan, maar ik zou alleen me eigen maar er mee hebben-. „Het is of ik in een speldebak ben, ik prik me aan alle kanten-. Soms is het een gevaarlijk geladen stemming, „dan zat ik maar te denken, dan kreeg ik het idee alles te vernielen, vernielzucht, ik weet niet, hoe ik het moet noemen-. De lijders zijn zelf bang voor hun ontwaakte aggressiviteit, zijn bang iets te zullen doen, zoeken de eenzaamheid, als zij de neiging voelen opkomen de anderen aan te vliegen, om daardoor zichzelf voor de gevolgen van deze doorbraak te beveiligen. De instelling tegenover de omgeving is soms wantrouwig, zij menen dat men het op hen voorzien heeft, „ze zoeken me-. Zij hebben geen medewerking, niemand helpt hen naar huis te komen. Het wantrouwen en de protestinstelling zijn tegen het verblijf in het Evacuatie-station gericht, het is een straf, die hen is opgelegd, zij voelen zich opgesloten als in een gevangenis, het personeel zien zij als cipiers. Zij vragen verlof om een paar dagen naar huis te mogen en krijgen het niet altijd, dat „is als een stuk brood, dat ze een kind voor de neus houden en telkens weghalen-. Doordat zij zo van huis worden afgehouden ontstaat hun wrok. Zij vragen zich af, „je wordt maar van huis gehaald en wiens schuld is dat nu eigenlijk?- Alles is hun ontnomen, „van 't zomer hebben ze alles van me afgenomen, alles hebben ze kapot gemaakt-. Soms barsten zij uit: „mijn vrouw gaat naar de verdommenis. Nu hebben ze alles van me, mijn gevoel moet zeker ook kapot-. Op een rustiger ogenblik zien zij verstandelijk wel in, dat het niet de schuld van de doktoren is, maar hun aggressie gaat toch tegen hen uit, dat komt door het verlangen, „dan kan je niet normaal denken, in alles zie je iets vijandigs-. In dienst wordt deze vijandige macht, die hen van huis afhoudt, gevormd door de superieuren, tegenover welke zij in min of meer verhulde vorm in een protesthouding staan. Zij hebben wrokgevoelens naar aanleiding van het feit, dat zij te weinig verlof krijgen, zij hebben het gevoel onevenredig veel te moeten doen, zij kunnen de commando's niet verdragen en hebben soms de grootste moeite niet op te vliegen. Sommigen
47 dromen van vechtpartijen met den sergeant of een anderen meerdere. Dat deze vijandige macht, die moeder, vrouw of geliefde aan patient ontnomen heeft, onbewust de vijandige invloed van den vader kan representeren, bleek uit de uitroep van een patient (XII) in hypnose, „ik kan niet meer, laat me gaan vader, ik wil naar huis-. De instelling tegenover het geliefde object, naar hetwelk verlangd wordt, is echter ook niet een onverdeeld positieve. Een bewijs, dat haar liefde niet zonder voorbehoud op den patient gericht is, roept boosheid op, die duidelijk geuit wordt, bijvoorbeeld, wanneer de vrouw door ziekte of door een andere reden verhinderd is op bezoek te komen (II, XII) of in heftige onenigheden thuis, als zij met verlof zijn (VIII, XXII). Ook in dromen komen aggressies tegenover het object duidelijk voor de dag, soms in een vechtpartij met de vrouw ( XVIII), of meer verhuld als een ongeluk dat de moeder overkomt (V, XIX). De mogelijkheid, dat deze aggressies in de depressie zelf worden uitgedrukt, gaf A. van E. ( XV) aan, die na zijn genezing ten aanzien van het doorgemaakte heimwee zei: „ik zou het niet hebben willen missen, het is voor haar (zijn vrouw) een goede les geweest-. Het is in deze geladen stemming, dat de criminele handelingen ontstaan. Zo was het met C. K. (VIII), die, verlangend naar zijn moeder, een aggressiviteit in zich voelde opkomen, die hijzelf niet kon verklaren en die hem beangstigde, een ware vernielzucht, gericht tegen alles wat het leger betrof. Op een nacht ligt hij in een schuur, die tegen de achterzijde van een boerderij is gebouwd; naast de enige uitgang van de schuur staat een hooiberg. Hij ligt daar met 15 jongens van zijn compagnie in het stro; de sergeant pleegt in een kamertje in de schuur te slapen. Hij meent, dat deze thuis is, hetgeen later blijkt niet het geval te zijn. Hij ligt aan zijn moeder te denken, hij kan het hier niet langer zonder haar uithouden en „die angstboel-, waaronder hij alles wat met de dienst samenhangt verstaat, moet weg. „Toen had ik zo'n hoofdpijn, daar deed ik het in. Ik ben naar buiten gelopen, eerst haalde ik lucifers, want ik rook zelf niet-. Niettegenstaande de niet geheel begrepen geladen toestand heeft zich dus een primitief plan gevormd. „Ik dacht helemaal niet aan de andere jongens. Ik wilde die 15 onschuldige jongens toch niets doen? Ik heb de hooimijt aangestoken, ik heb het helemaal zonder erg gedaan. Er stonden nog twee wagens met patronen. Ik dacht aan niets-. Daarna ging hij weer in de schuur liggen. Hij had zo'n idee dat het vuur naar de schuur zou overslaan, dat de jongens en de boer, die aan de andere kant van de schuur in de boerderij woonde, wel zouden ontkomen,
48 maar dat het hemzelf niet zou gelukken. De sergeant echter, die, zonder dat de patient het wist, nog niet thuis was, kwam aan, toen de hooimijt begon te branden. Hij alarmeerde allen, zodat het vuur tijdig geblust kon worden, waarbij de patient zelf meehielp. Na afloop werden enige jongens ondervraagd, hij toevallig niet. Hij is ervan overtuigd, dat hij onmiddellijk bekend zou hebben, indien men hem had ondervraagd. Hij was in het geheel niet opgelucht door zijn daad, „van mij uit vond ik het jammer, dat het niet gebeurd was-. Het ging dus geheel om het effect van de daad, waardoor hijzelf en de schuur in ieder geval vernietigd hadden moeten worden. De mogelijkheid, dat hij met de daad de bedoeling had het naar huis gaan te bevorderen, is hier wel geheel uitgesloten; deze brandstichting zou daartoe op generlei wijze hebben kunnen dienen. Het is ook opvallend, dat hij nimmer pogingen deed thuis te komen op de manier die anderen vaak probeerden. Hij klaagde tegenover den dokter wel over hoofdpijn en gebrek aan eetlust, doch sprak nimmer over zijn onverdragelijk verlangen en zijn destructieve neigingen, die redenen zouden kunnen zijn hem voor de dienst af te keuren. Toch wist hij anderzijds op ongeoorloofde wijze meer verlof te bekomen dan werd toegestaan. Hij had namelijk een groot aantal reispassen gestolen en ging daarop menigmaal tersluiks naar zijn moeder. Hij maakte de daad dienstbaar aan zijn vijandigheid en opstandigheid tegen de macht, die hem van huis afhield. Aan de jongens, die hem door hun aanwezigheid hinderden in het denken aan zijn moeder, zou, al erkent hij het zichzelf niet, hetzelfde lot beschoren zijn als hemzelf. Ook den sergeant, die, naar hij meende thuis was, zou de dood bedreigd hebben; de sergeant, die hem commandeerde en de gezagssituatie, die hij niet kon verdragen, vertegenwoordigde. De schuur, waarin hij zich opgesloten voelde, beeldde de toestand waarin hij zich waande, namelijk opgesloten te zijn, door dwang gescheiden te zijn van zijn moeder, op voortreffelijke wijze uit. Deze gehele situatie wilde hij vernietigen en die drang bleef ook na de daad bestaan. Had hij een karabijn in handen, dan kreeg hij de gedachte „alles van het leger moet er aan-. Op een nacht kwam die vernietigingsdrang weer in hem op; met de karabijn gewapend liep hij naar het bureau van den kapitein om hem te doden. Hij was echter niet aanwezig. „Kapitein S. had een grote mond tegen me gehad. De jongens vonden hem een engerd. Ik weet het niet, ik kende hem niet-. Hij wil dus liever deze ontladingen niet als op een bepaalde persoon gericht voorstellen, alleen gericht tegen die vage, vijandige macht. De aangifte in het eerste deel van zijn verklaring, dat hij door een aanmerking ertoe
49 gekomen was in dezen kapitein den vertegenwoordiger van die macht te zien, doet hij dadelijk te niet door wat hij er na meedeelt. Door de brandstichting moet echter zeer waarschijnlijk ook een behoefte bestraft te worden, van het ideale-Ik uitgaande, bevredigd worden. In zijn mededeling, dat hij ongetwijfeld de daad bekend zou hebben als hem iets gevraagd was geworden en in de opzet van de daad, die mede een vernietiging van hemzelf beoogde, is althans een dergelijk streven te vinden. De daad is dus inderdaad een compromis-handeling, zoals Alexander en S tau b 1) beschrijven bij wat zij noemen de neuro~ tische criminelen, bij wie een conflict niet autoplastisch in een neurotisch symptoom, maar alloplastisch in een handeling tot een (pseudo-) oplossing komt. De verboden, aggressieve tendenz tegen de vijandige macht, een vaderimago, kan doorbreken in een handeling, omdat deze tegelijkertijd in dienst van het ideale-Ik verricht wordt. De aggressie en misschien tevens het verboden infantiel erotische, op de moeder gerichte streven, dat een deel van het verlangen naar de moeder vormt, wordt er mede in bestraft. Naast de werking van het ideale-Ik zijn nog andere strevingen aanwezig, die door zelfvernietiging hun doel trachten te bereiken. De hierboven beschreven patient voelde in zijn radeloosheid en wanhoop de drang uit de „angstboer te komen, door zich gedurende schietoefeningen voor de mitrailleur te werpen. Vlak voor de opname wilde hij, tot wanhoop gebracht door het intrekken van het verlof, een suicide-poging ondernemen met een revolver, doch vond slechts pistoolkogels, zodat zijn toeleg mislukte. Ook in zelfmutilatie uitten zich deze destructieve neigingen. Gedurende een verlof sloeg hij zich de hand wond om thuis te kunnen blijven. Het doel van al deze handelingen is een ontvluchten van een niet langer te verdragen angstige toestand en het vinden van veiligheid. Een suicide-neiging had ook W. S. ( XXV), hij zegt „ik weet het niet meer, ik was zo in de war, ik zag geen uitweg-. A. H. ( XIII), die dezelfde neiging in zich voelde, zegt: „ik wil liever maar dood, dan heb ik tenminste rust-. B. van E. (XXVII) vertelt van zijn angst: „ik kon niet meer staan waar ik stond, ik sprong in de sloot, dan was ik van alles af-. De behoefte, die aan de aandrang tot ide daad en aan de daad zelf ten grondslag ligt, is de behoefte te vluchten uit de angst en eenzaamheid. Zij zoeken de dood niet in de betekenis van het einde van het leven. Zij hopen door te sterven hetzelfde te verkrijgen als bij hun ) F. Alexander en F. S t au b. Der Verbrecher und seine Richter. Wien 1929. 4
50 terugkeer naar het object waarnaar hun verlangen is gericht, namelijk rust en veiligheid. Hetzelfde motief zal vermoedelijk achter de suicidepogingen van Kr. (VII) gelegen hebben- Hij deserteert om naar zijn meisje te gaan. Hij vindt haar niet thuis en, in deze wanhopige situatie geen uitweg meer wetende, geraakt hij in een schemertoestand, waarin hij suicide-pogingen doet. Overwegend door schuldgevoelens tot een suicide-poging gedreven werd St. ( XVI), die op een nacht in het Evacuatie-station wakker schrikt, benauwd en trillend over het gehele lichaam. Zijn verlangen naar huis heeft plaats gemaakt voor een heftige angst; „ik ben een moordenaar, ik moet eruit-. Hij loopt de slaapzaal onder een voorwendsel uit en tracht zich op de W.C. aan zijn puttee op te hangen. Een andere grond voor de suicide-neiging correspondeert met de aggressieve tendenz, die in de heimwee-depressie op het object gericht is, waarnaar verlangd wordt. A. H. (XIII), die zoals hierboven vermeld wordt, op passieve wijze de dood afwacht om rust te krijgen, heeft ook de zich actiever uitende neiging te sterven, door zich van de trap af te werpen. „Ik ben niet bang om te sterven-, zegt hij, „dan heeft mijn vrouw ook niets meer. Wat heb ik eraan, ik kan beter nu er een eind aan maken, dan hier te liggen wachten tot ik dood ga. Als ik dood ga, gaat er een tweede aan, een heel gezin, dat met zoveel moeite opgebouwd is-. Er schemert hier door, dat de betekenis van de daad een wraakneming is op de echtgenote. Het verlangen naar huis als zucht naar veiligheid en liefderijke warmte en gedreven door schuldgevoel, zoals ook de misdadiger terugkomt naar de plaats, waar hij het misdrijf pleegde, vormt een drijfveer tot de desertie. Angst voor straf, de wetenschap dat het niet mag, weerhouden velen, hoewel het vaak moeite kost en zij zich met geweld moeten beheersen om niet weg te lopen. St. ( XVI) die een drang naar huis heeft om goed te maken wat hij misdaan heeft tegen zijn moeder en die in een hevige angst leeft welke hem, zoals hierboven beschreven wordt, tot een zelfmoordpoging drijft, loopt uit het Evacuatie-station weg. Gedurende de gehele vlucht is hij vrij van angst; thuis gekomen huilt hij eerst hevig, maar is daarna rustig en kalm. Misschien verzoent de reële straf, die hij bij zijn terugkeer verwacht mede de heftige schuldgevoelens, zeker is het, dat hij zich thuis veilig en geborgen voelt. A. van E. ( XV) krijgt plotseling in dienst de heftige angst, dat er thuis iets niet in orde zou zijn met zijn vrouw; zonder aan iets anders te denken loopt hij weg en reist naar huis. N. ( XI) hoort het, later vals gebleken, gerucht dat zijn moeder
51 ziek is en reist naar zijn woonplaats, waar hij op het station wordt aangehouden. Kr. (VII), die vertelt van zijn wantrouwige instelling, waardoor hij steeds vreest, dat een ander de liefde van zijn meisje zal trachten te winnen als hij weg is, deserteert om naar haar toe te gaan. In al deze gevallen speelt bij de lijders de behoefte een onheil af te wenden, waardoor hun het object van hun liefde ontnomen zou kunnen worden of een gevoel iets te hebben goed te maken, een rol. Ook de in een schizophrene defecttoestand verkerende van A. ( XXIX ) deserteert in de angst dat zijn vrouw hem zal verlaten en vraagt de tweede maal dat hij in een desertie naar huis is teruggekeerd, gedurende een catatone „Schub", angstig of zijn vrouw nog van hem houdt. J. H. ( XIV), die de eerste dagen dagelijks naar zijn woonplaats terugreist en 's avonds weer door zijn vader of meisje wordt teruggebracht, vlucht naar de veiligheid en geborgenheid van de stad Amsterdam en B. ( IV) naar die, welke hij bij zijn vrouw vindt. Ook E. ( XXIV), die lang verpleegd werd in het Evacuatie-station, zodat hij daar een „tweede thuis" had gevonden, loopt, als hij in dienst terugkeert en zich daar vreemd en verlaten voelt, weg om veiligheid te vinden, echter niet naar zijn vrouw, maar naar het Evacuatie-station. Hij beschouwt het als een slimme daad van zichzelf, dat hij het besef heeft gehad zo te handelen en niet naar huis te gaan, waardoor hem een zwaardere straf te wachten zou staan naar zijn mening. Eén van de in bijna ieder geval te vinden verschijnselen is de gestoorde nachtrust. Het zijn de angstige dromen, die hen doen opschrikken, het is het niet te onderdrukken voortdurend denken aan moeder, vrouw of meisje. In de eenzaamheid van de nacht gaan de gedachten naar huis, „'s nachts komt me alles in het gemoed". „Als ik in bed lig, dan ga ik aan het prakkezeren, dan kan ik het niet voor elkaar krijgen". Ook de schuldgevoelens maken de nacht niet om uit te houden, de gedachte niet goed geweest te zijn voor de huisgenoten, het berouw over het misdane komen op. Nog frequenter dan de slaapstoornis vindt men de gestoorde eetlust. Zij kunnen het eten niet door de keel krijgen, het smaakt niet, „ik eet wel vijf boterhammen, maar ik prop het er maar in, het smaakt me niet". De mogelijkheid, dat bij deze depressie-toestanden een verminderde pepsine-zoutzuurafscheiding de maagklachten bevordert, zoals C a rp 1) veronderstelt, moet hierbij worden overwogen, evenals de latente aggressieve neigingen, die hij van belang acht. In enkele gevallen is het duidelijk, 1) Prof. Dr E. A. D. E. C a r p. Over geestesstoornissen in mobilisatie- en oorlogstijd. Militair geneeskundig Tijdschrift. Januari 1940.
52 hoe het aanvankelijk afweren van het voedsel in een werkelijke hongerstaking overgaat als protestactie tegen de vijandige machten, die hen van huis afhaalden. Er treedt vaak een duidelijk te constateren vermagering op. Maar ook zonder dat deze objectief blijkt, maken de patienten er zich bezorgd over dat zij, hoewel zij goed eten, toch vermageren. Het is alsof het voedsel, dat zij in den vreemde krijgen, niet de goede stoffen voor hen bevat. Het eten is ook een verrichting, die sterk met de herinneringen aan huis verbonden is, zij denken gedurende de maaltijd „thuis zou mijn vrouw tegenover me zitten-. De maaltijd, die hun werkelijk ,,deugd" doet moet van moeder afkomstig zijn, zoals duidelijk blijkt bij een patient ( IV), die slechts de door zijn moeder klaargemaakte boterhammen, die zij hem in een pakje mee had gegeven, wil gebruiken. Naast deze verschijnselen komen andere symptomen van conversie hysterische aard voor, rugpijnen, hoofdpijn en dergelijke, waarop soms tegenover de doktoren sterk de nadruk wordt gelegd, terwijl ze wel eens de mogelijkheid hadden geschapen gedurende enige weken met ziekenverlof thuis te blijven. In één geval was een icterus catarrhalis de directe aahleiding tot het uitbreken van het heimwee. Deze patient ( XVI), die zich, in een weliswaar labiel evenwicht, in de dienst had weten te handhaven, kan zich, nadat hij door zijn ziekte uit het verband van de troep gehaald is, na zijn terugkeer niet meer aanpassen aan de omstandigheden. De onaangename, lichamelijke sensaties zullen vermoedelijk het optreden van een gevoel van onveiligheid en hulpeloosheid bevorderd hebben. De rol, die ongevallen in dienst spelen om de vreemde omgeving tot een vijandige te maken, werd reeds hiervoor genoemd. Een sombere stemming heerst gedurende het heimwee. De depressie staat in een groot deel van de gevallen in een begrijpelijke relatie tot de belevingen van den patient, volgt in zijn verloop de veranderingen in de situatie op de voet, exacerbeert als de veranderingen ongunstig voor den patient zijn en verdwijnt als de zekerheid van het opheffen der pijnlijke omstandigheden komt. De treurige stemming draagt een al dan niet uitgesproken yerwijt tegen de omgeving gericht in zich. Het beeld is dus dat van een reactieve depressie. Daarnaast ziet men beelden waarin zelfverwijten, naast verwijten tot andere personen gericht-optreden. De symptornen zijn daarbij niet gemakkelijk uit de actuele situatie af te leiden; zij zijn meer uitgesproken dan men z.z.mi verwachten, de conversie-hysterische verschijnselen staan er meer bij op de voorgrond, en de stoornis van het vermogen zich uit te drukken doet de depressie overdreven, onecht en theatraal schijnen. Het zijn de gevallen, die een ziektebeeld vertonen, dat
53 een overgang vormt naar de hystero-depressie, of geheel het beeld daarvan aannemen, zoals bijvoorbeeld in geval XIII, XVIII en XXI. Hierbij ziet men soms het vooruitzicht van de terugkeer naar huis enige verlichting geven, doch niet voldoende om de habituele stemmingstoestand van den patient te doen terugkeren. In één geval ( XXVIII) ging het beeld van de reactieve depressie vrij plotseling over in dat van een endogene met zeer sterke objectieve remming, zondegevoelens die een zondewaan benaderden, hypochondrische denkbeelden en, te corrigeren, hallucinaties. In geval XXIX treden heimweegevoelens op bij een man, die waarschijnlijk reeds een schizophreen proces had doorgemaakt en tengevolge hiervan defecten in zijn persoonlijkheid heeft, die zich openbaren in een verregaande inactiviteit en een verbreken van banden met de omgeving, behalve met zijn echtgenote, van wie hij geheel afhankelijk werd. Op deze bodem ontstond onder invloed van de heimweegevoelens een depressie, die voor de kameraden in dienst werd verborgen, doch zich thuis gedurende het verlof in huilbuien openbaarde. Toen hij reeds enige maanden in deze toestand in dienst was geweest, kreeg hij de Zondag, die hij thuis had zullen doorbrengen, hetgeen op het laatste moment door het intrekken van de verloven werd verhinderd, een acute, catatone psychose. Het is mogelijk, dat de heimweegevoelens met daarop het trauma van de scheiding van zijn vrouw, op een dag waarop hij verwachtte met haar herenigd te zullen zijn, mede aanleiding waren tot deze schizophrene openbaring, Enige overeenkomst vertoont deze situatie tenminste met de door Kr ets c h m er 1) genoemde acute schizophrene catastrophe, die kan optreden in de puberteit en na-puberteit bij schizoide psychopathen en latente schizophrenieën onder invloed van vereenzaming bij de dood van de moeder, aan wie deze patienten nog met sterke, infantiele banden zijn gebonden. Bij enige in de heimwee-depressie voorkomende verschijnselen werden reeds pathogenetische momenten daarvoor genoemd. De centrale verschijnselen, het verlangen en het eenzaamheidsgevoel bleven nog onbesproken. Het verlangen gaat uit naar de vervulling van een wens of begeerte, naar bepaalde voorwaarden, waaraan een bepaald object voldoet. Het object is voor de door onze patienten gekoesterde wens de moeder, vrouw, geliefde, of een bepaalde stad of landstreek. Met de depressieve stemming en de gerichtheid van het verlangen lijkt het heim1) E. K r e ts c hme r. Medizinische Psychologie. 4 Auflage. Leipzig 1930.
54 wee zodoende op het treuren over het verlies van een geliefd persoon. Gedurende het treuren moeten, volgens Freu d's opmerkingen in „Trauer und Melancholie'', de libidineuze bezettingen worden verlaten en aangepast aan de realiteit van het gemis van dezen beminden persoon. Hiertoe is een dergelijke arbeid nodig, dat voor andere zaken geen belangstelling bestaat en er geen libido aan andere objecten gehecht kan worden. Tijdelijk kan zelfs de realiteit ontkend worden en het leven van den verlorene in een „hallucinatorische Wunschpsychose- worden volgehouden. Indien een ambitendente instelling op den verloren persoon bestond, zal dat het lijden zwaarder maken en vooral bij een dwangneurotische structuur aanleiding zijn tot zelfverwijten mede schuldig te zijn aan de dood van den gestorvene. Het verlangen, dat bij het heimwee zo sterk met overbezorgdheid en angst over het, wel niet gestorven maar toch afwezige, object gepaard gaat, waarbij soms duidelijk de drang naar huis betekent de drang om thuis iets goed te maken of onheil af te wenden, toont aan, dat niet alleen het sterven, maar ook het gescheiden zijn van iemand tegenover wie schuldgevoelens bestaan, moeilijk te dragen is. De sterke behoefte van den lijder door het oproepen van herinneringsbeelden van de oude omgeving het tegenwoordige gemis ongedaan te maken gelijkt op de „hallucinatorische Wunschpsychose-, de schemertoestand van een van de patienten vertoont daarmee nog sterker overeenkomst. Het verlies aan belangstelling voor het tegenwoordige leven, verklaard door een terugtrekken van de libido van de omgeving, gaat er eveneens mee gepaard. Daarbij is het object de moeder of zoals uit de casuïstiek blijkt een remplaÇante van de moeder, met wie de patient onder andere door infantiel erotische banden is verbonden. Het object moet echter naast warmte, veiligheid en rust geven, naast warme liefde, geborgenheid. Daarom heeft het gemis van het object eenzaamheidsgevoelens, angst en een gevoel van onveiligheid ten gevolge. Het eenzaamheidsgevoel houdt in het pijnlijk aanvoelen van de gescheidenheid van de eigen persoon van de omgeving, waartegenover men zich klein en hulpeloos gevoelt. Het individu kan pas dan deze scheiding bewust doorleven, wanneer zich een eigen Ik met een Ik-bewustzijn heeft gevormd en hiermede de buitenwereld zich van de eigen persoonlijkheid heeft afgescheiden. Het realiteitsprincipe wint aan waarde ten koste van de kinderlijke almacht in het primair narcistische stadium. Het kind is blootgesteld aan de kwetsingen, die het van de buitenwereld, thans niet meer te beheersen door hemzelf, ontvangt. Langzamerhand verliezen ge-
55 dachten, woorden en gebaren hun magische invloed op de omgeving en het kind komt steeds meer tot een gevoel van afhankelijkheid van de omgeving. De gescheidenheid van de buitenwereld en de hulpeloosheid tegenover deze worden overbrugd door de banden, die het kind met de omgeving en eerst en vooral met de moeder als verzorgster vormt. Naarmate de ontwikkeling van het Ik voortgang heeft, hetgeen samen pleegt te gaan met het toenemen van het besef een eigen individualiteit te zijn, neemt de gaping tussen het Ik en de buitenwereld toe, waarbij op een ander niveau nieuwe banden gelegd moeten warden tot het verbonden worden in een saamhorigheidsgevoel. Perioden, waarin de ontwikkeling van een eigen Ik op de voorgrond staat, individualiserings-perioden, vallen omstreeks het 3e en van het 11e tot 14e levensjaar 1). Het zijn deze perioden, waarin het besef een van de buitenwereld gescheiden individu te zijn, opkomt, terwijl de banden, die het individu met deze buitenwereld moet verbinden nog weinig hecht zijn, die tot een gevoel van eenzaamheid praedisponeren. De vroeg-kinderlijke afhankelijkheidsbetrekking ten opzichte van de moeder ondergaat in de eerste individualiserings-periode veranderingen; verzethoudingen treden op. Ook wijzigt zich de verhouding tot de moeder bij de ontwikkeling van het erotische driftleven. De moeder moet de verzorgster blijven, doch tegelijk is zij, naarmate het kind meisje of jongen is, hetzij de concurrent in de liefde voor den vader, hetzij zelf het begeerde object. Met de ontwikkeling van de eigen individualiteit is dus een streven wakker geworden, dat de eigen persoonlijkheid op een hoger niveau wil brengen. Het kind wil namelijk tegelijkertijd kind blijven en gelijkwaardige „partner- van de ouders worden. Door een sublimatie van egoïstische en erotische strevingen moet het sociale driftleven tot een verbondenheid in de kindergemeenschap voeren. De tweede individualiserings-periode in het begin van de puberteit gaat gepaard met intensieve veranderingen binnen de persoonlijkheid, waardoor het individu, doordat het individuele eigenschappen krijgt, scherper van zijn omgeving af gaat steken. De gevoelsbetrekkingen met de buitenwereld zijn weinig hecht door de versterkte ambivalentie. Een steunpunt heeft het kind nodig, omdat het in zichzelf geen houvast heeft door de veranderingen, die het in zich ervaart. 1) Prof. Dr E. A. D. E. C a r p. De suggestieve behandelingsmethodes en het suggestieve element in de psychotherapie. Lochem 1939. Prof. Dr E. A. D. E. C a r p. Depressietoestanden bij kinderen in de praepuberteit. Nederlandsch Tijdschrift voor Psychologie. Jaarg. 7, pg. 403, 1940.
56 Beide perioden dus, die een onderdeel zijn van het proces dat tot een min of meer zelfstandige persoonlijkheid moet voeren, dragen, naast een toename van de gescheidenheid van het Ik van de omgeving, een grote behoefte aan een steun in zich. Ontvalt deze steun hen, ontbreekt hun het houvast dan overvalt hen een gevoel van hulpeloosheid en kleinheid, dat zich in de eerste individualiserings-periode als angst voor alleen zijn, in de tweede meer als een gevoel van eenzaamheid openbaart. Zowel factoren binnen als buiten de persoonlijkheid kunnen het ontstaan van een eenzaamheidsgevoel bevorderen. Belangrijke factoren binnen de persoonlijkheid zijn de veranderingen, die in de individualiserings-perioden plaats vinden. Ook komen veranderingen binnen de persoonlijkheid, die leiden tot het verbreken van de banden met de buiten.wereld voor in het begin van een psychose, bijvoorbeeld een schizophrenie. Factoren buiten de persoonlijkheid gelegen zijn die, welke de banden, die het individu tot dien met de omgeving verbond thans een te zware proef doen ondergaan. Bijvoorbeeld het door Stekel 1) genoemde tekort aan liefde van de kant van de omgeving, waarop hij generaliserend tot de conclusie komt, dat het verlangen naar liefde hetzelfde zou zijn als het eenzaamheidsgevoel. Dit is onjuist, daar men dan slechts één bepaaldé betrekking tot de buitenwereld, de erotische, beschouwt. In het eenzaamheidsgevoel wordt de gescheidenheid aangevoeld als pijnlijke vervreemdheid, soms zelfs als een vijandigheid van de buitenwereld. Komt daarbij het ervaren van het gemis van de banden, die de kloof overbruggen, hetzij in een gemis aan liefde, hetzij in een gemis aan steun of geborgenheid op de voorgrond, dan ontstaat het gevoel van verlatenheid. Het eenzaamheidsgevoel, dat in het heimwee gevonden wordt, is een gevoel van verlatenheid, waarbij het verlangen naar het object, dat het gemis kan aanvullen, een grote rol speelt. Het is dus een zeer gericht eenzaamheidsgevoel. In de andere gevallen kan, naarmate de gescheidenheid pijnlijker wordt beleefd, het verlangen naar een andere toestand sterk worden. Hier is de andere toestand slechts op één plaats, bij één persoon te verwezenlijken. Zoals gezegd werd, is het een verlangen, dat in wezen uitgaat naar datgene, wat de moeder eens bood, zodat bij onze patienten het verlangen het meest naar de moeder uitging. In sommige gevallen werd tengevolge 1) Dr W. S t ek e 1. Impuishandlungen. Berlin. Wien. 1922.
57 van het in het leven beleefde, in een ander object de vervulling van deze wensen gezocht, hetzij in vrouw of geliefde, hetzij in meerdere personen uit een gezin, hetzij in een stad of landstreek. Uit alles spreekt het verlangen naar een toestand van geborgenheid, veiligheid en omhullende warmte en tevens van ongescheidenheid met de moeder, die terug te voeren is op de oorsprong, de positie van het kind in de baarmoeder, waar deze voorwaarden het volledigst verwezenlijkt zijn. Aan de omschrijving van het eenzaamheidsgevoel en het verlangen dient nog een opmerking toegevoegd te worden over de reactie van lijders aan heimwee om op bepaald optreden van anderen of gedreven door een innerlijke aandrang, de eenzaamheid te zoeken. Die eenzaamheid is een toestand, die letterlijk of figuurlijk bereikt kan worden; letterlijk, wanneer men alleen is, figuurlijk, wanneer alle geestelijk contact met de buitenwereld verloren gaat. Het gebeuren, dat tot deze toestand van eenzaamheid leidt, heet het vereenzamen. Het is mogelijk, dat dit proces de indruk maakt met een zekere mate van activiteit te verlopen, indien het optreedt als gevolg van boosheid over bepaalde krenkingen. In het beschreven geval is het dus een uiting van een masochistische gevoelsinstelling. De patient wil met zijn houding zeggen: „als jullie niet aardig tegen mij zijt, dan hoeft ook niemand van mij te houden-, waarbij de eenzame zich verlustigt in droefgeestige phantasieën, hoe inderdaad niemand van hem houdt. Tegelijkertijd is het een aanklacht tegen de mensheid, „zie hoe ongelukkig je me gemaakt hebt-, terwijl er tevens een hunkering naar liefde in opgesloten ligt. Ziet men de vereenzaming bij de bovenbeschreven lijders meermalen in deze vorm voorkomen, van belang is ook het zoeken van de eenzaamheid als poging door een autistische phanta'sie-arbeid het gemis van de vroegere, vertrouwde omgeving op te heffen. Zij moeten aan huis denken, zich het beeld van hun tehuis voor ogen toveren. Zij moeten weer één zijn met het oude. De gescheidenheid moet opgeheven worden, zij wensen terug de verhouding uit de periode van het primaire narcisme. Het alleen zijn, ongestoord door iemand is een benadering van die tijd, waarin men alleen was, daar de buitenwereld voor hen nog niet bestond. De almacht van de gedachten is in de autistische denkwereld nog zover aanwezig, dat het gemiste in beeld kan worden opgeroepen. Verder gaat die macht thans niet meer; immers de patient heeft tegelijkertijd de bijgedachte, „dat mis ik nu-. Factoren, die de persoonlijkheid in een zo grote gebondenheid doen blijven aan een bepaald object, dat het ruimtelijk gescheiden zijn daarvan
58 een kloof tussen hem en de gehele buitenwereld brengt, verdienen volle aandacht. Door een analyse van wat bij de observatie en de behandeling bekend werd van de structuur van hun persoonlijkheid, zal getracht worden de factoren, die deze mensen in deze situatie op deze wijze deden reageren, te benaderen en tegelijk de invloed van de levensgeschiedenis worden nagegaan; dit alles zal in het volgende hoofdstuk worden sproken.
HOOFDSTUK III
BESCHRIJVING VAN DE PERSOONLIJKHEID VAN DE GEOBSERVEERDE GEVALLEN 1) Om tot een inzicht te komen van de voorwaarden voor het ontstaan van heimwee-gevoelens en van reacties, die er mede gepaard gaan, is het noodzakelijk de situatie, waarin zij ontstaan en de levensgeschiedenis van den lijder in zoverre deze hem daartoe heeft gesensibiliseerd alsmede zijn persoonlijkheidsstructuur te bestuderen. Terwijl in dit hoofdstuk aan het laatste punt de grootste aandacht zal worden besteed, zullen daarnaast in het kort factoren uit de levensgeschiedenis worden gelicht, die invloed hebben gehad op de structuur van den patient en zullen ook met enkele woorden omstandigheden worden aangestipt, die de actuele situatie voor den patient onverdraaglijk maken. Voor uitvoeriger documentatie zij verwezen naar de als bijlage opgenomen ziektegeschiedenissen. Bij het geven van een beschrijving van een persoonlijkheid komt men noodzakelijkerwijs tot een constructie, die aan een zekere starheid mank gaat. Voor systematische bestudering is dit echter noodzakelijk. Bovendien scheen het gewenst tot een globale indeling van het materiaal te komen, een indeling alleen om practische redenen, ter wille van de overzichtelijkheid. Groepen zullen onderscheiden warden naar een kenmerk, dat, hoewel in een andere groep evenzeer aanwezig, bij de in een bepaalde groep samengenomen delen opvallend naar voren komt. Zo is hier eerstens te onderscheiden een groep, waarbij een integratiestoornis, een infantiele structuur van driftleven en character tengevolge hebbende, meer opvalt dan bij andere groepen, waar een ander kenmerk de aandacht trekt, die het psychisch infantilisme op de achtergrond schuift. Tot de 'groep van infantiele structuren behoren de volgende gevallen. I. H. H., een drie-en-twintig jarige jongen. Hij is duidelijk debiel. Zijn stemming is steeds geneigd geweest tot het zwaarmoedige. Een 1) De ziektegeschiedenissen van de hier besproken gevallen zijn als bijlagen aan het boek toegevoegd. De lezer, die het schematische beeld van de patienten, zoals hem dat in dit hoofdstuk geboden wordt, wenst aan te vullen, zij naar deze bijlagen verwezen.
60 geringe activiteit en een onvermogen zich aan anderen aan te passen hebben hem alleen doen staan, waardoor hij zich slechts thuis op zijn gemak gevoelt. Door zijn achterlijkheid gemeden, voelt hij zich achteruit gezet, hetgeen bij hem steeds aanleiding geeft tot een geprikkelde depressie. Zijn insufficientie, waarmede het gevoel, de mindere van anderen te zijn, samenhangt, doet bij een sensitief belevingstype als het zijne onvermijdelijk langdurige wrokgevoelens ontstaan. Het egoïstische en erotische driftleven is op infantiele trap gebleven en is voor de vervulling van de behoeften ervan, aangewezen op de moeder. Hoewel hij verloofd is, is er van een verlangen naar zijn verloofde niets te bespeuren. Het sociale driftleven heeft zich al zeer weinig ontwikkeld. Zijn psychomotoriek heeft het trage en onbehouwene van den diepen debiel. In de militaire dienst voelde hij zich angstig en onzeker, wist zich aan de nieuwe situatie niet aan te passen en verlangde naar zijn moeder, die hem geen bericht kon sturen, daar zij analphabeet is. In zijn depressie is de neiging zijn medelijdenwekkende toestand te etaleren voor den medicus, om een bepaald doel te bereiken, duidelijk aanwezig in een neiging tot aggravatie. II. V. 22 jaar. Lichaamsbouw enigszins dysplastisch. Het intelligentie-niveau ligt op de hoogte van een debilitas mentis. Hij is een stille jongen, die bij geringe aanleidingen in huilen uitbarst, zeer emotioneel is en een neiging tot depressies heeft. Hij voelt zich spoedig achteruitgezet en heeft sterke rivaliteitsgevoelens tegenover een jongeren broer, dien hij in verstand en in andere opzichten boven zich bevoordeeld acht. Het leven heeft hij nooit goed aangekund; hij is verlegen tegenover vreemden, steeds angstig en gejaagd. Hij vreest door een ieder vijandig bejegend te zullen worden. Lichamelijk zwak, kan hij zwaar werk niet verrichten. Steeds heeft hij hulp en steun van zijn moeder nodig, in haar afwezigheid is hij angstig. Van zijn zwakheid is deze sensitieve jongen zich pijnlijk bewust; hij gevoelt zich insufficient in zijn onvermogen zich te handhaven en komt tot depressies, waarin hij de troost van zijn moeder nodig heeft. Gevoelig voor narcistische krenkingen kan hij zich daartegen niet verweren. In een affectief tonusverlies bezit hij een primitief beveiligingsmechanisme voor dreigende, aggressieve ontladingen. Buiten de infantiele gevoelsbetrekking tot de moeder, later voortgezet ten opzichte van zijn vrouw, heeft hij zich alleen te midden van dieren
61
aangenaam gevoelt. In een collectiviteit van mensen heeft hij zich nimmer weten te voegen. Egoïstisch en erotisch driftleven staan op infantiel niveau met grote behoefte aan tederheid en steun, maar met weinig actief streven. De vader, een aggressieve man, boezemde hem grote angst in. Hij was het prototype van de vijandige buitenwereld, waarvoor hij vlucht naar de bescherming van de moeder. Deze jongen, met zijn kwetsbare, narcistische gevoelsinstelling, kon zich in de dienst niet handhaven. Na de bejegening van een sergeant, door hem als vijandig gevoeld, raakte hij in een angstige toestand, waarin hij zich tot niemand om steun kon wenden en hevig naar zijn vrouw verlangde. III. J. P. K., 26 jaar oud. Athletische lichaamsbouw. Het intelligentie-niveau ligt op de hoogte van een debilitas mentis. K. is steeds een sombere jongen geweest, tobberig en vol zorgen, met een neiging tot reactieve depressies. Hij komt uit een groot, armoedig gezin. Hij staat door zijn debilitas steeds achter bij de overige gezinsleden en kan zich ook minder goed oriënteren in het leven. Het is daarom geen wonder, dat deze jongen met zijn sensitieve aard zich van zijn eigen tekortkomingen en zwakte pijnlijk bewust is. Door de vele zorgen, die het grote gezin geeft, kan de moeder hem niet voldoende de steun en liefde schenken die hij zozeer behoeft van haar, aan wie hij ten sterkste gebonden is. Ook kwetst zij hem door haar opvliegendheid, hetgeen hem een diep geworteld gevoel geeft door haar achteruitgezet te worden. Er ontstaat zodoende een wrokinstelling tegenover haar, die zelfs zo krachtig wordt, dat hij haar zijn zwakte en zijn tekort aan verstandelijke ontwikkeling verwijt. Steeds zeer gevoelig voor narcistische krenkingen onschuldige plagerijen kan hij zelfs niet verdragen --, verbiedt zijn strenge ideale-Ik hem op primitieve wijze, zich daartegen te verweren. Met zijn sterk lichaam en zijn zwakke geestelijke constitutie is hij erop aangewezen zich met zijn lichaamskracht te verdedigen. Dit is hem echter onmogelijk; hij heeft een afkeer van vechten en hij is bang voor iedere andere aggressieve uiting. Alleen tegenover haar, van wie hij de kwetsingen het minst kan verdragen, zijn moeder en vrouw, komt hij tot driftontladingen. Overigens onderwerpt hij zich. in huilbuien aan een optreden, dat hij als vijandig gevoelt. In een uitgesproken plichtsgevoel en een schuldgevoel, als hij naar zijn mening onvoldoende werkt, uit zich het hooggestelde ideale-Ik. Voor zijn vader voelt hij steeds een grote angst.
62 Er zijn aanwijzingen om te vermoeden, dat deze jongen, die zich door zijn narcisme spoedig achteruitgezet gevoelt en met een zeker wantrouwen steeds krenkingen verwacht, door een latente homo-erotiek gepraedisponeerd wordt tot ijverzucht. Egoïstisch en erotisch driftleven hebben zich weinig ontplooid, doordat hij in sterke mate aan de moeder gebonden is; later brengt hij deze gebondenheid over op zijn echtgenote, een wisseling van object, die plaats vindt in een tijd, waarin hij wel zeer sterk door zijn moeder ontgoocheld wordt. De ontwikkelingsstoornis, die hem een infantiele structuur niet kan doen overwinnen, de gebondenheid aan de moeder, die hiervan het gevolg is en het gevoel van zwakte, verlegenheid en angst, dat hem tegenover vreemden overvalt, hebben een ontplooiïng van het sociale driftleven tegengegaan. Hij kan zich hierdoor in de dienst niet aansluiten bij de anderen. Hij heeft een vage angst voor „de jongens". Hij voelt zich beroofd van de steun van zijn vrouw. Bovendien heeft hij een niet geheel ongerechtvaardigde angst, dat zij hem ontrouw zal worden. Daarbij blijken latente, aggressieve neigingen, door de situatie in de dienst gereactiveerd, een angst voor de wapenen op te roepen. Zich door deze toestand geheel hulpeloos gevoelende, krijgt hij een depressie. IV. B., 30 jaar oud. Athletische lichaamsbouw. Het intelligentie-niveau ligt op de hoogte van een debilitas mentis. Patient is meest somber gestemd. Geringe krenkingen maar ook het ongeluk van anderen raken dezen sensitieven man diep. In zijn narcistische kwetsbaarheid en onvermogen zich actief in de moeilijkheden van het leven een weg te banen, had hij steeds de steun van zijn moeder nodig, aan wie hij thans nog zo gebonden is, dat hij haar voortdurend op moet zoeken. Zij nam het voor hem op als er moeilijkheden waren. Zij bracht hem ook het rekenen, de enige schoolkennis die hij heeft, bij. Zij was echter een wat opvliegende vrouw; zij gromde wel op hem en in de grote behoefte, die hij aan haar steun en liefde had, kon hij weinig van haar verdragen. Hij werd wel eens driftig, vaak uitte zijn wrok zich in een oraal protest, een soort hongerstaking, waarbij de aggressie zich tegen de eigen persoon uitte in een depressie. Soms richtten deze destructieve neigingen zich nog duidelijker op hemzelf; eenmaal stak hij zich in woede op de moeder in het been. Deze weinig geïndividualiseerde man had haar steun, later die van zijn vrouw steeds nodig; de hulp van anderen kon hij echter in een streven naar zelfstandigheid niet aanvaarden.
63 De werking van het ideale-Ik is een weinig harmonieuze en primitieve. Tekenen van een strenge werking vindt men in een vaag schuldgevoel tegenover zijn vrouw en ouders, wat voor hem onbegrijpelijk is; hij meent zich niets tegenover hen te verwijten te hebben. Een angst voor eigen aggressiviteit wijst op dezelfde werking. In de beveiligingsmechanismen tegen deze aggressies ziet men het primitieve van het ideale-Ik; wanneer hij bang is boos te worden, loopt hij weg. Het ideale-Ik schiet echter in zijn remmende en richting gevende functie tekort. In een periode, waarin hij zonder zijn vrouw leefde, raakte hij „het slechte pad op-, dronk en vocht veel. Daarom heeft hij zijn vrouw ook nodig als steun om deze neigingen te onderdrukken. Deze infantiele, achterlijke man was in de primitieve collectiviteit van woonwagenbewoners tamelijk aangepast, hij voelde zich één met het gezin; hij nam het in ruzies voor zijn vader op. Buiten deze collectiviteit kwam hij echter nooit. Ook zijn vrouw, een achternicht, vond hij in dezelfde gemeenschap. Door de mobilisatie uit deze gemeenschap gehaald, wist hij zich niet aan te passen aan het nieuwe. Angst voor aggressies, angst voor zijn meerderen en eenzaamheid kwelden hem, waarbij hij de steun van zijn moeder en vrouw miste. V. G. K., 26 jaar oud. Lichamelijk infantiel. Psychisch in zijn ontwikkeling in alle richtingen geremd, biedt hij het beeld van een psycho-somatisch infantilisme. Nimmer kwam hij tot eigen activiteit, in alles heeft hij zich aan zijn moeder vastgeklampt. Met haar heeft hij zich overwegend geïdentificeerd. Onvermogend een andere rol te vervullen, is hij nu haar verzorger, zoals zij dat eens van hem was. Zijn bezigheden zijn de vrouwelijke, huishoudelijke, die het voortdurend contact met de moeder doen voortduren met voorbijgaan van iedere mannelijke activiteit. Het ideale-Ik veroorzaakt angst en overbezorgdheid voor zijn moeder en verschillende angsthysterische verschijnselen, die gedeeltelijk ook op de identificatie met haar berusten. Als primitieve uiting van het ideale-Ik wordt de geprikkeldheid, die op krenkingen volgt, geannuleerd. Hij is goedig en gewillig en daardoor in de dienst goed bruikbaar. Emotionele belevingen worden op sensitieve wijze verwerkt. Hij is duidelijk debiel; zijn psychomotoriek vertoont in lichte graad het grove en onhandige, dat men bij deze ontwikkelingsstoornis veelal vindt. Zijn stemming is overwegend somber. Hij maakt met zijn trage en gebrekkige uitdrukkingswijze een wat indolente indruk. Op bepaalde
64 gebeurtenissen reageert hij met depressies, gepaard gaande met angst en conversie-hysterische verschijnselen. Zijn erotisch driftleven is in zijn ontwikkeling geremd; de bijzondere band met de moeder werkt er toe mee, dat erotische banden buiten deze verhouding niet worden gevormd. Zijn egoïstisch driftleven staat ook op een primitieve trap, hoewel destructieve tendenzen op krenkingen onder invloed van het ideale-Ik en mede door het gebrek aan activiteit weinig naar voren komen. Tot een sublimering in sociale strevingen komt hij niet. Buiten de gemeenschap met zijn moeder heeft patient noch een behoefte, noch een vermogen zich in een grotere collectiviteit te voegen. Naast de in de aanleg gegeven ontwikkelingsstoornis, heeft het gedrag van de moeder grote invloed op zijn vorming gehad. Uit de ziektegeschiedenis blijkt duidelijk, hoe ook zij in een bijzondere verstandhouding tot dezen jongsten zoon stond. Daartegenover bestond er een angst bij patient voor den opvliegenden, driftigen vader. Deze beide invloeden zullen dus met de aanleg meegewerkt hebben om patient in een passief feminine richting te doen ontwikkelen. In dienst scheen hij zich te handhaven; uit zijn angst voor de meerderen, als vader-imagines, het doffe protest bij als onrechtvaardig aangevoelde bejegeningen, uit zijn behoefte aan zijn moeder en zijn bezorgdheid voor haar welzijn bleek echter duidelijk, dat zich onder zijn debiele goedigheid en gewilligheid een onvermogen verborg zich aan het leven in de troep aan te passen. VI. J. K., 21 jaar oud. Lichamelijk infantiel. Patient is een sensitieve, asthenische jongen, die steeds onmachtig is geweest de opgaven, die het leven hem stelde, op actieve wijze aan te pakken. Hoewel het verlangen koesterend iets te bereiken, is hij toch steeds achteraan gekomen en had hij altijd hulp en steun nodig. Deze ontving hij met graagte van zijn moeder. Haar vroegtijdige dood was een groot verlies voor hem, waarover hij nog niet geheel is heengekomen. Zijn oudste zuster verving daarna de moeder in zijn gevoelsleven. Zijn vader steunde hem eveneens in zijn zwakte, die patient zelf als fijnbesnaardheid aanvoelt, maar vooral zijn krachtige broer was zijn beschermer. Aan dien broer is deze feminine jongen duidelijk gefixeerd. Wrokgevoelens tegen hem, die in zoveel opzichten zijn bevoorrechte rivaal was, zijn verdrongen. Een doorbraak van dit complex van niet-getolereerde, ambivalente gevoelens in een „Fehlleistung- was de aanleiding tot een phobie voor auto's, als beveiligingsmiddel van een streng ideaal-Ik tegen verboden
65 strevingen. Ook de aggressieve uitingen, die het optreden van patient's stiefmoeder veroorzaakte, gaan zelden tot daden over, doch in depressies en huilbuien, of zij warden, indien zij doorbreken, in hun betekenis niet erkend; een werking van een primitief ideaal-Ik. Een remmende werking van het ideale-Ik en bepaalde temperamentsinvloeden veroorzaken een tekort aan activiteit. Zich spoedig achteruitgezet gevoelend, koestert hij wrokgevoelens tegen zijn stiefmoeder en zijn half-broers en -zusters, die hij boven zich bevoorrecht acht. In belangrijke mate heeft hij zich met zijn moeder, later met zijn zuster, geïdentificeerd; vrouwelijke, huiselijke bezigheden bevallen hem het best. Meest somber gestemd en stil, wordt hij bij tegenslagen spoedig depressief. Zijn intelligentie-niveau ligt ter hoogte van een debilitas mentis. Zeer gevoelig voor krenkingen, kan hij opmerkingen, die zijn eigenlijke, hulpeloze zwakte accentueren en zijn narcistisch ideaal van fijnbesnaarde zachtheid omverwerpen, niet verdragen. Het bij zijn narcistische gevoelsinstelling behorende tekort aan ontwikkeling van het sociale driftleven treedt duidelijk naar voren. Het erotische driftleven is nog voornamelijk op een infantiel niveau gebleven. Wel heeft hij een meisje, doch een actieve begeerte naar haar is niet aanwezig; ook passief is hij nog weinig aan haar gehecht. In dienst, beroofd van de steun van zijn zuster, vader en broer had hij een sterk verlangen naar hen, dat zolang hij te midden van bekenden diende, te dragen was, doch zodra dit milieu voor een ander werd verwisseld, met ondragelijke eenzaamheidsgevoelens gepaard ging. Tegen het als vijandig gevoelde „botte- optreden van de jongens, dezelfde kwalificatie als die hij aan het optreden van zijn stiefmoeder tegenover hem geeft, kon hij zich niet verweren. Openlijke aggressies werden door hem niet getolereerd, zodat deze zich in een hysterisch acces ontlaadden. VII. Kr. is 23 jaar oud. Lichamelijk is hij wat infantiel. Hij is een sensitieve man, die een sterke neiging heeft een innerlijk gevoel van zwakte voor zichzelf en anderen te verbergen, waarbij hij zijn kwetsbaarheid als fijngevoeligheid, de op schuldgevoelens en sensitieve complexgevoeligheid berustende drang bij ongevallen voorkomend leed te herstellen, als overgrote hulpvaardigheid voorstelt, en in het algemeen een met zijn wezen niet overeenkomend Ik-ideaal tracht uit te beelden. Deze behoefte, ondersteund door een onvoldoende op de werkelijkheid gerichte denkwerkzaamheid, gaf hem de reputatie phantastische 5
66
en niet geheel betrouwbare verhalen over zijn wederwaardigheden te vertellen. Een laag intelligentie-niveau tussen debiel en de lage kant van het gemiddelde gelegen, ondersteunde de eigenschap, die hem deze reputatie deed krijgen. Kwetsingen sterk gevoelend, heeft hij de neiging aggressief op te treden. Omdat zijn ideale-Ik in richting gevende en oordelende functie tekort schietend, toch streng is, wordt deze neiging tegengegaan, waardoor depressies ontstaan mede door een temperamentsondergrond, die een habitueel wat gedrukte stemming bevordert. Hij voelt zich spoedig onzeker en had daardoor de steun van zijn moeder zeer van node. De stoornis in de ontwikkeling van het egoïstische driftleven heeft hier een achterdocht gegeven, die een narcistische gevoelsinstelling kenmerkt. Ook het erotische driftleven is in zijn ontwikkeling op een infantiel niveau gebleven, zodat zijn geliefde voor hem voornamelijk de moeder representeert en de gevoelens van zekerheid en veiligheid die zij hem moet geven, de sexuele behoefte overwoekeren. Het sociale driftleven is weinig ontwikkeld, waartoe de geïntroverteerde geesteshouding en de angst voor krenkingen meegewerkt hebben, terwijl pseudosociale uitingen reeds vermeld werden. Grote invloed oefende het disharmonieuze gezin, waarin hij opgroeide, uit. Vooral de moeder, die het met de echtelijke trouw niet ernstig nam, heeft zijn ontwikkeling beïnvloed. Identificatorische psychismen zullen tot de angst-hysterische symptomen, die bij zijn eerste verwijdering van huis optraden, een rol gespeeld hebben; hij verwerkte deze verwijdering als een ontgoocheling hem door zijn moeder gebracht. Zijn wantrouwen tegenover zijn meisje wijst er op, dat hij van haar dezelfde beroving van zijn illusies vreest, als die welke zijn moeder hem bereidde. De excessief afwijzende houding van zijn vader heeft zowel zijn angsthysterische verschijnselen als zijn protest tegen en angst voor boven hem geplaatste personen ondersteund. De autoritaire verhoudingen in dienst troffen daardoor een gevoelige bodem. Het uitbreken van de oorlog had zijn toekomst- en huwelijksplannen verstoord. Hij kon zich daarenboven door zijn tekort aan sociaal aanpassingsvermogen, in de collectiviteit van de troep niet voegen, waardoor gevoelens van eenzaamheid en onveiligheid ontstonden, die hem naar zijn meisje deden verlangen. Onrust, door wantrouwen in haar opgeroepen, dreef hem naar huis. Toen hij haar daar niet aantrof, ontstond
67 een „Grenz-situation-, een situatie die ondragelijk voor hem was, waarop hij met een hysterische schemertoestand reageerde. VIII. C. K., 25 jaar oud. Het intelligentieniveau ligt aan de laagste kant van het gemiddelde. Hij is een sensitieve, spoedig geëmotioneerde, infantiele persoonlijkheid, die zeer onvoldoende geïntegreerd is. In zijn leven valt op een gebrek aan gerichte activiteit. Telkens worden aanloopjes genomen om tot een zelfstandiger bestaan te komen, doch deze mislukken herhaaldelijk. Zijn narcistische kwetsbaarheid en gebondenheid aan de moeder door een behoefte aan steun en schuldgevoelens, belemmeren zijn ontplooiïng. Het ideale-Ik geeft blijk van strengheid in overbezorgdheid voor de moeder, in angst in haar zijn steunpunt te verliezen, en in een bewuste activiteit in berouw over aggressieve strevingen. Het is echter onvoldoende in de persoonlijkheid gefundeerd en geheel afhankelijk van de situatie waarin hij tegenover de moeder staat, angst voor haar straf, angst haar liefde te verliezen, zodat het ideale-Ik buiten haar invloed aan werkzaamheid inboet. Ook de introspectie is weinig ontwikkeld. Een vaag gevoel van zwakte en een schaamte over nederlagen geven een neiging tot zelfrechtvaardiging, waartoe onder meer neurotische psychismen aangegrepen worden. Zijn migraine aanvallen hebben behalve dit, ook een behoefte tot veiligstelling, als psychische onderbouw. Bewuste wrokgevoelens tegen den vader zijn aanwezig. Hiermede, en met de grillige, deels verwennende, deels straffende opvoeding van de moeder, hangt een onvermogen samen om uitwendige dwang te verdragen, zodat deze een geladen wrokstemming oproept. Bij de onbewuste, sadistische werking van het ideale-Ik en zijn wisselende activiteit, reageert hij op tegenslagen, hetzij met korte driftbuien, hetzij met een depressie, waarmee de aggressiviteit zich tegen de eigen persoon richt. In normale omstandigheden is zijn stemming vrolijk, doch reactief slaat deze spoedig naar een sombere over. Het erotische driftleven is niet boven een fixatie aan de moeder uitgekomen en kwam niet tot een actieve ontplooiïng. Een sterke behoefte van het egoïstische driftleven kon door de moeder niet geheel vervuld warden en gaf tot niet bewuste wrokgevoelens en kortdurende driftontladingen aanleiding. Het sociale driftleven is zeer weinig ontwikkeld. Grote invloed op de vorming van deze persoonlijkheid heeft het angstige en overbezorgde optreden van de onevenwichtige moeder gehad. De invloed van den vader, een potator, heeft slechts de eerste zes jaar op hem ingewerkt. Hij herinnert zich door hem verwend geweest te zijn;
68 doch wrokgevoelens wegens zijn tekortkomingen en hem door zijn vader toegebrachte schade overheersen. In dienst gekomen, was het langdurig missen van de steun van zijn moeder hem onverdragelijk. Daarnaast trad een angst op voor opkomende, aggressieve neigingen, die zich thans door verminderde werking van het ideale-Ik konden manifesteren. De discipline werd als hinderlijke, vijandelijke dwang gevoeld; het leger, de meerderen vormden een vijandige macht, die hem van huis afhield. Aggressieve neigingen kwamen in de vorm van aggressieve daden tegen deze vijandige machten op. Ook tegen de eigen persoon richtte de aggressiviteit zich in zelf-mutilatie ter veiligstelling en een suicide-neiging met onder meer ditzelfde doel. Het sadistische ideale-Ik uitte zich tevens in een behoefte tot zelfbestraffing. IX. Van G., 19 jaar. Lichamelijk in ontwikkeling ten achter gebleven, infantiel. Psychisch is er een opvallend tekort aan integratie. Zeer diep zit bij hem geworteld een wrok over hem overkomen, narcistische krenkingen, waartoe hij voorbeschikt is door een narcistische gevoelsinstelling. Hij heeft grote behoefte aan zorg en toewijding en een sensitieve belevingsvorm, die een lang nawrokken over krenkingen bevordert. Oorspronkelijk als habituele reactie op deze krenkingen een aggressieve ontlading vertonend, is hierin door in- en uitwendige factoren mettertijd een verandering gekomen. Angst voor de eigen aggressies, deels in primitieve vorm, als angst voor straf, maar ook berustend op een streng, maar primitief en in zijn remmende functie tekort schietend ideaal-Ik, geven nu meer aanleiding tot vluchtreacties om de gevaarlijke situatie te ontlopen. Ook depressies met wrokgevoelens en het denkbeeld van huis weg te vluchten kwamen, toen hij thuis was, frequent voor, waarbij de moeder degene was die hem moest troosten. Hij is gesloten; bij zijn geïntroverteerde geesteshouding en tekort aan aanpassingsvermogen heeft hij geen behoefte met een ander dan met zijn moeder zijn problemen te bespreken. De sterke eisen van zijn egoïstische driftleven kunnen dus onmogelijk verwezenlijkt worden, een gevoel voortdurend tekort te komen en een wantrouwig vermoeden achteruitgezet te worden, zijn hiervan het gevolg en belemmeren tevens de ontwikkeling van het sociale driftleven. Wel wist hij zich door sportbeoefening in een vrij primitieve gemeenschap te plaatsen. Het erotische driftleven heeft de ontwikkeling van de puberteit nog niet achter zich; tot een integratie van gesublimeerd erotische en zinnelijk sexuele strevingen is het niet gekomen. Opvallend is de afwezigheid
69
van actieve uitingen van de sexualiteit, deels door een in de aanleg gelegen ontwikkelingsremming, deels onder invloed van het ideale-Ik; er wordt zelfs geen behoefte toe bespeurd. Wel bindt hem een erotische band met een meisje, waartegenover hij echter in belangrijke mate in een afhankelijkheidsbetrekking staat. Zijn stemming is reactief zeer beïnvloedbaar en wel voornamelijk naar de depressieve kant, waarbij hij tot met wrok beladen depressies komt. Zijn intelligentie-niveau ligt aan de zeer lage kant van het gemiddelde, waardoor hij een achterstand bij anderen heeft, welke hij als een achteruitzetting verwerkt. Zijn grote behoefte aan steun en koestering van de kant van de moeder kan door haar niet vervuld worden, door de drukte van een groot gezin. Tegenover zijn driftigen en opvliegenden vader is zijn gevoelsinstelling ambivalent met overheersen van negatieve strevingen, die echter niet openlijk te voorschijn mogen treden. Sterke rivaliteitsgevoelens heeft hij behalve ten opzichte van hem ook tegenover zijn broers en zusters, vooral ten opzichte van een jongeren broer. In dienst werd de situatie moeilijk, vooral na het verbreken van de verhouding met zijn meisje. De dienst bevorderde zijn neiging zich tekort gedaan te voelen. Niet getolereerde, aggressieve impulsen tegen de meerderen, als vader-imagines, en een algemene angst voor eigen aggressiviteit traden op. Het gemis van de steun van zijn moeder, maakte het hem onmogelijk de toestand meester te blijven en deed hem naar haar verlangen. Schuldgevoelens, gedeeltelijk manifest, gedeeltelijk zich in angst uitend, vooral voor de gezondheid van zijn twee voornaamste rivalen, den vader en broer, kwamen op. Hysterische insulten, in hun symptomatiek duidelijk blijk gevende in verband te staan met destructieve neigingen, maar ook door hem zelf blijkens zijn opmerkingen in verband hiermee gezien, traden naar aanleiding van bepaalde traumata op. X. Br., 22 jaar oud. Lichamelijk wat infantiel. Het intelligentieniveau ligt omstreeks het gemiddelde. Psychisch is hij weinig uitgegroeid. Een verhouding met een meisje, die wijst op een beginnende ontplooiïng van het erotische driftleven, heeft nog niet geheel de infantiele gevoelsverhouding met de moeder kunnen vervangen. Te midden van anderen wil hij steeds de baas zijn; hij kan wel oppervlakkig met de mensen omgaan, maar komt hoogstens tot een pseudosociale aanpassing, zonder hechtere banden. Bij zijn narcistische gevoelsinstelling kan hij dwang, bevelen van ande-
70
ren en discipline niet verdragen. Deze roepen driftontladingen op en de neiging het tegenovergestelde te doen van wat gevraagd werd door de negatieve suggestibiliteit van de slecht geïndividualiseerde. Ook reageert hij met langdurige wroktoestanden. Een hulpvaardigheid, een behoefte zieke dieren te verplegen (in dienst wilde hij hospitaalsoldaat worden om den zieken mens te helpen) hangt samen met een identificatie met de verzorgende moeder. Hij is meest vrolijk gestemd, maar zeer emotioneel; door een geringe tegenslag komt hij in een treurige stemming. Door ernstiger krenkingen kwam hij eens tot een langdurige, met wrok en angst geladen depressie en na de dood van zijn moeder tot een depressie met eenzaamheidsgevoelens en verlangen naar haar. Hij was steeds zeer gebonden geweest aan zijn moeder. Voortgekomen uit een huwelijk waarin de vader Hollands, de moeder Fries sprak, verkoos hij haar taal en haar land. De strengheid van zijn vader kon hij niet verdragen, evenmin als de dwang, die van de school uitging. Tegenover die beide stond de vrijheid van het boerenland waar zijn moeder vandaan kwam. In dienst gekomen, weggerukt uit het land en de omstandigheden, waar hij zich in de waardering van de mensen veilig en van de druk van de vaderlijke autoriteit bevrijd voelde, kwam hij opnieuw in een soortgelijke, autoritaire sfeer, waarin hij zich angstig, onrustig en opstandig voelde. Zijn aggressiviteit ontlaadde zich in hysterische accessen. De vijandige, vreemde omgeving deed hem naar vrijheid en rust terug verlangen, een gevoel, dat hij vergelijkt met dat waarin hij na zijns moeder's dood naar haar verlangde. Nu was het gericht op het land, dat het vrij zijn van zijns vaders, i.c. de militaire bevelen betekende, het land waar zijn moeder geboren was en waar haar graf lag, het ging uit naar de taal, die hij met haar sprak en naar de rust, die hij bij haar vond. Het verlangen gaat naar hetzelfde uit, als zijn moeder hem gaf; het land, de taal, de rust zijn symbolen voor de moeder. Behalve hysterische accessen komen in deze kortdurende hysterodepressie hysterische schemertoestanden voor, waarin hij zich verplaatst waant in het land, waarnaar hij verlangt. XI. N., 28 jaar oud. Leptosome lichaamsbouw. Het intelligentieniveau ligt iets onder het gemiddelde. Normaal is voor dezen patient een hypomaniacaal aandoende opgeruimdheid en vrolijkheid, een stemming, die, als labiel, reactief, spoedig
71
in een tegengestelde omslaat; onder bepaalde omstandigheden is zijn stemming een stuurloos wisselende. Hij had een langdurige depressie, met angst en schuldgevoelens na de dood van zijn vader. Met deze plotselinge stemmingswisseling hangt samen het opvallend gemis aan richting van zijn activiteit; zijn wensen en verlangens veranderen van inhoud met het zwenken van zijn stemming. Zijn houding tegenover de omgeving is geheel afhankelijk van de heersende geest onder de groep, waarin hij zich bevindt. Hij „kankert'' met de ontevredenen en is hulpvaardig te midden van een rustiger groep. Een weinig richting gevend, defectueus ideaal-Ik, kan als oorzaak hiervan gezien worden. Hierdoor heeft hij leiding nodig, wat hij ook zelf gevoelt. Hij heeft een sterke behoefte zich te doen gelden, hij kan soms, gebruik makend van zijn temperament, de aandacht trekken in een clownesk optreden. Aan de andere kant is hij lichtgeraakt, verdraagt krenkingen slecht en reageert met driftbuien of langdurige wrokgevoelens, waartoe zijn sensitieve belevingstype hem praedisponeert. Hij voelt zich spoedig tekort gedaan. Een vlotheid in de omgang met mensen doet het voorkomen alsof zich inderdaad uit zijn egoïstisch en erotisch driftleven een hoger staand sociaal driftleven heeft ontwikkeld. Dit is echter slechts zeer ten dele het geval; buiten de verhouding tot zijn moeder heeft hij nooit een diepergaande band gevormd. Zijn positie in een grotere groep ontstaat geheel door zijn behoefte zich te doen gelden. Alle steun en leiding voor deze stuurloze, hysterische persoonlijkheid komt van de moeder, aan wie hij door een infantiele afhankelijkheidsbetrekking gebonden is, een positie die langzamerhand door zijn meisje wordt overgenomen. Zijn moeder is een driftige, zenuwachtige vrouw, die hem enerzijds door haar optreden ver tegemoet kwam in zijn behoefte aan steun en de eisen van zijn erotisch en egoïstisch driftleven, doch hem anderzijds door haar driftbuien ontgoochelingen bezorgde. Zijn vader daarentegen, een ruwe, aggressieve man, bezorgde hem slechts afwijzingen en krenkingen van zeer grove aard. Ten opzichte van hem heeft hij sterke wrokgevoelens. Na zijn dood kreeg hij een depressie, waarin angst en schuldgevoelens op de voorgrond traden. Sindsdien behield hij een vage angst en had hij last van hysterisch braken. Het gemis van de leiding en steun van zijn moeder werd ondragelijk, toen hij, in dienst gekomen, levend te midden van onbekenden, onder wie hij zich nog geen positie had kunnen verwerven, een trap van
72 een paard kreeg. In de hulpeloosheid en angst, die hij daarna voelde> kwelden verlangen naar en onrust over zijn moeder hem, hetgeen hem tot een onbezonnen wegreizen naar huis bracht. XII. Str., 27 jaar oud. Leptosome lichaamsbouw. Intelligentieniveau iets boven het gemiddelde. Hij heeft een narcistische gevoelsinstelling en als gevolg daarvan een neiging zich tekort gedaan te gevoelen; zijn gevoelsverhoudingen dragen de kentekenen van ambivalentie. Hierop berust ook de sentimentaliteit, die hem kenmerkt. Andere factoren hiervan zijn een sensitief belevingstype, een ideaal-Ik, dat openlijke aggressie niet duldt, voornamelijk uit angst liefde te zullen verliezen, een overwegen van een catathyme denkwijze en een bij een hysterische structuur behorende behoefte een bepaalde indruk te maken. Het ideale-Ik heeft weinig richting, is streng in het afwijzen van aggressieve strevingen, maar omkoopbaar door een vertoon van onderwerping en neerslachtigheid. Een grote eerzucht werd door ongunstige levensomstandigheden niet bevredigd, waardoor wrokgevoelens ontstonden. Zich innerlijk zwak gevoelend, heeft hij een sterke behoefte aan erkenning en vooral aan het komen tot een gevoel van zekerheid en veiligheid. Hij heeft steeds een steun, een houvast in iemand uit de buitenwereld nodig. Meest stil en wat gedrukt, is hij slechts zelden vrolijk. Hij heeft een neiging tot reactieve depressies. Lang en sterk aan de moeder gebonden, heeft zijn erotisch driftleven bij de verdere ontwikkeling infantiele trekken behouden, zodat de band met zijn echtgenote dezelfde eigenschappen heeft als die met moeder. Hij is gesloten en geïntroverteerd; de aandrang tot het maken van sociale banden was gering; de gebondenheid aan zijn moeder was daarbij ook remmend. In het grote gezin kon de moeder de eisen, die hij haar stelde, niet vervullen. Rivaliteitsgevoelens waren vooral tegen den vader gericht, die hem daarnaast door slaag en afwijzingen een grote angst inboezemde. Hij heeft de indruk in het bijzonder door hem vervolgd te zijn geworden. Een periode gedurende de puberteit, waarin door verleiding bepaalde a.-sociale uitingen naar voren kwamen, werd gevolgd door angst-hysterische verschijnselen, gevoelens van onzekerheid en depressieve phasen. In zijn vrouw vond hij een plaatsvervangster voor zijn moeder; zij gaf hem houvast en was tot een grotere overgave bereid dan zijn moeder ooit bieden kon. Door haar infantiele en egoïstische gedragingen werd hij echter vaak gekwetst, waardoor de gevoelsinstelling ten opzichte van haar
73
een ambivalente is. Hij wordt enerzijds door zijn vrouw gesteund, anderzijds beschermt hij haar en gedraagt zich zoals zijn moeder eens tegenover hem handelde. In dienst gekomen, verdroeg hij het gemis van haar steun eerst wel, doch overgeplaatst in een nieuwe omgeving, kon hij geen contact meer krijgen met de mannen uit de troep. Angst en onzekerheid kwamen op; de bange verwachting zijn vrouw te verliezen hinderde hem. Daarbij had hij een, op zijn verhouding tot den vader berustende, wrok tegen superieuren en de macht, die hem van huis had gesleept. XIII. A. H., 24 jaar oud. Het intelligentieniveau ligt aan de lage kant van het gemiddelde. Deze infantiele, sensitieve man heeft steeds een grote behoefte aan steun en liefde gehad, die hij van zijn vader in het geheel niet en van zijn moeder in onvoldoende en wisselende mate ontving. Steeds deze steun nodig hebbende, kan hij zonder deze niet tot een doelmatige activiteit komen. Hij was zeer gevoelig voor de talrijke krenkingen, die hij van de kant van zijn ouders onderging en reageerde daarop met woedeaanvallen of een passieve, masochistische onderwerping in somberheid en huilbuien. Zich identificerend met de moeder, die de krenkingen, die haar man haar aandeed, op de kinderen wreekte, uit hij thans zijn drift over haar tekortkomingen op zijn vrouw. Deze is verder voor hem een. moederimago, die de tekorten door hem geleden moet vergoeden. De negatieve pool van de ambivalente gevoelens tegenover moeder en vrouw, zich in deze driftbuien uitend, wordt niet door hem erkend, hij excuseert deze uitingsvorm als „zenuwen-. Bij dezen man is een sentimenteel optreden duidelijk. De niet getolereerde, aggressieve neigingen tegen zijn vrouw, worden overgecompenseerd, zodat zijn gevoel voor haar als overgrote liefde voorgesteld wordt, waarbij, in een masochistische onderwerping, liefde aan de omgeving wordt afgesmeekt, wier medelijden moet worden opgeroepen voor zijn tedere liefde en hulpeloze zwakte. Een behoefte zich te doen gelden en een verdringende functie van het ideale-Ik, dat deze aggressieve neigingen niet goedkeurt, zijn tevens oorzakelijke momenten voor deze houding. In zijn ongerustheid over het lot van de vrouw uiten zich verder niet bewuste schuldgevoelens tengevolge van een werking van het ideale-Ik. Vage gevoelens van onzekerheid en angst, door zijn optreden en tekorten zijn vrouw te verliezen, wijzen op dezelfde bron van een ideaal-Ik, dat een krachtige, deels niet bewuste werking heeft, maar een weinig richting gevende en aanmoedigende invloed. Zijn stemming is meest somber. Onder invloed van tegenslagen heeft
74 hij eens een hystero-depressie doorgemaakt. Zijn behoefte aan verzorging en liefde uit de eisen van het egoïstische en erotische driftleven voortkomende, werden door de moeder niet voldoende bevredigd. Rivaliteitsgevoelens tegenover broers en zusters traden op. In de verhouding tot zijn vrouw blijkt de infantiele gevoelsinstelling tegenover de moeder voortgezet te zijn, waarbij zich zelfs rivaliteitsgevoelens tegenover zijn kind manifesteerden. Tot een uitbreiding van de belangstelling en een aanknopen van banden buiten de relatie tot moeder en echtgenote kwam hij niet. Het optreden van den vader, overwegend afwijzend te noemen, heeft patient steeds een vage angst gegeven. Zijn alleen afwijzende houding is in het ideale-Ik opgenomen. Het gevolg was een nog grotere behoefte aan steun van de moeder, aan wie patient dus zeer gebonden was. Het in dienst komen gaf hem als belangrijk trauma het ontnemen van de steun en de liefde van zijn vrouw, bij wie hij een gedeeltelijke compensatie voor de diepgevoelde tekorten uit zijn jeugd gevonden had. Dit was aanleiding tot een depressie, die de vorm van een hystero-depressie aannam. Doodswensen stonden op de voorgrond, waarin een verlangen naar rust en veiligheid, maar ook een wraak op de teleurstellingen hem door moeder en echtgenote aangedaan, uitdrukking vonden. XIV. J. H., 21 jaar oud. Lichaamsbouw infantiel, leptosoom. Het intelligentieniveau behoort tot het gemiddelde. Zijn stemming is meestal wat gedrukt, hij is zeer emotioneel en komt spoedig tot huilbuien. Na de dood van zijn moeder maakte hij een reactieve depressie door. Twee jaar later had hij, onder invloed van de confrontatie met de sexuele problematiek in de puberteit een lichte depressie met eenzaamheidsgevoelens en verlangen naar zijn moeder. Hij is een sensitieve, infantiele jongen. Narcistische krenkingen kan hij zeer slecht verdragen; plagerijen, critiek van anderen roepen opstandigheid en driftbuien op, die hij echter in het algemeen niet openlijk durft te uiten. Zijn lichamelijke achterstand ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten bevordert een bangelijkheid, een streng ideaal-Ik verbiedt aggressieve uitingen. Een sterk plichtsgevoel en diepe schuldgevoelens over tekortkomingen in het betrachten van zijn plicht en voor sexuele uitingen, benevens een grote zelfcritiek (waarin hij zijns vaders oordeel, dat hij onbenullig en onbesuisd is, overneemt), wijzen mede op het strenge ideale-Ik. Het is waarschijnlijk, dat de instelling van het ideale-Ik sterk bevorderd is door de critische houding van den vader. Doordat het geen leiding geeft, niet aanmoedigend werkt, schiet het daadwerkelijk tekort,
75 treedt er een chronische masturbatie op, gaat hij bij een tekort aan gerichte activiteit moeilijkheden uit de weg, zodat hem voortdurend insufficientie- en schuldgevoelens kwellen. Het gevolg hiervan is ook, dat hij steeds leiding en steun nodig heeft. Toch gevoelt hij deze leiding van anderen spoedig als een narcistische krenking, hij kon deze slechts van zijn moeder en een meisje, op wie hij een sterk positieve moederoverdracht had, volkomen aanvaarden, van anderen wekt het een gevoel van opstandigheid. Komt de leiding van den vader of van een autoritaire vader-imago, dan is deze door een sterk innerlijk protest onaanvaardbaar. Een gebondenheid aan de moeder moest bij haar overlijden in de realiteit worden verbroken. Dit is hem niet gelukt, steeds is hij naar haar blijven zoeken. Uit zijn mededelingen is duidelijk hoe hij na haar dood in zijn verhouding tot zijn woonplaats Amsterdam, in het bijzonder ten opzichte van „het hartje van de stad-, de Jordaan, een vergoeding voor het verlorene vond, waartoe hij zich, in zijn verdriet en afgestoten door de koele verwaarlozing in die tijd door zijn vader, kon wenden in zijn behoefte aan warme liefde en omhullende bescherming. Later zocht hij in zijn veelvuldige en kortdurende verhoudingen tot enige jaren ouder zijnde meisjes dat, wat hij door de dood van zijn moeder moest missen en wat zij hem nimmer geheel had kunnen geven, namelijk de leiding, die hij door zijn infantiel optreden uitlokte, moederlijke tederheid en gelegenheid over zijn sexuele problemen te spreken. De verhoudingen zijn echter sterk ambivalent en worden steeds afgebroken, wanneer hij de leiding als een krenking ondervindt. Het erotische driftleven is dus nog nauwelijks uit de infantiele gevoelsinstelling tot de moeder gegroeid. Van de eerste ontwikkeling is bekend, dat de overwinning van de orale phase reeds slecht gelukt is; langdurig nagelbijten en een soort hongerstaking als protest tegen de bevelen van de buitenwereld in de eerste individualisatiephase, waren hiervan een uiting. Ook thans nog heeft hij een weinig geïntegreerde sexualiteit, zoals de chronische masturbatie, die volgehouden wordt naast mutuele masturbade en de coitus met prostituées, aantoont. Zijn sterke gebondenheid aan de moeder, zijn geïntroverteerde geesteshouding, die de behoefte in contact te treden met anderen dan de moeder niet bevorderde, een verlegenheid voor vreemden, de voortdurende angst gekwetst te zullen worden, de mindere te zullen zijn en daarbij het onvermogen zich actief tegen deze kwetsingen te verweren, daar zijn lichamelijke zwakte en het ideale-Ik actieve aggressie onmogelijk maakten, remden de ontwikkelingsmogelijkheden van het sociale driftleven.
76 Stond onze patient in een bijzonder innig contact met de moeder en had hij steeds haar steun nodig, de vader was voor hem de afwijzende, critische man. Gevoelens van achteruitzetting en verwaarlozing door hem, rivaliteitsgevoelens en protest tegen zijn autoriteit overheersten. Na de dood van de moeder kwam er langzamerhand wel een grotere aansluiting, intiem werd deze echter nooit. Deze infantiele jongeman voelde zich in de dienst eenzaam, zonder het vermogen te hebben zich aan te passen bij zijn mededienstplichtigen. Het gewoon soldaat zijn was voor hem een narcistische krenking; een protest tegen en angst voor de autoritaire sfeer, waartegenover hij zich hulpeloos en klein gevoelde, leefden steeds in hem. Hierdoor verlangde hij naar de stad Amsterdam, die voor hem de geborgenheid en veiligheid bij de moeder representeert. XV. A. v. E., 32 jaar oud. Leptosome habitus. Intelligentieniveau iets boven het gemiddelde. Deze patient is wel de meest geïntegreerde van deze groep. Hij heeft een sterke eerzucht, die hij, dank zij zijn activiteit, voor een groot deel heeft kunnen vervullen. Zichzelf in zijn waarde overschattend, staat hij vol critiek tegenover zijn medemensen; hij is eigenzinnig en kan critiek van anderen niet dulden. Hij is stil en verlegen, uit zich weinig over moeilijkheden, die hem hinderen. Hij is spoedig geëmotioneerd en sensitief en heeft een overwegend introverse geesteshouding. Zijn ideale-Ik maakt de indruk hooggestemd te zijn; in zijn depressie komen latente schuldgevoelens tegenover zijn echtgenote naar boven. In het algemeen wat somber heeft hij enige malen bij moeilijkheden een depressie van reactieve aard gehad. Opvallend is de stoornis van het sociale driftleven. Door zijn zelfoverschatting en critiek op anderen en schuchtere verlegenheid heeft hij zich nimmer bij een grotere collectiviteit kunnen aansluiten. Zeer gebonden aan zijn vrouw, leefde hij met haar volkomen geïsoleerd van de gemeenschap. Van veel invloed is zijn levensgeschiedenis op zijn structuur en op de huidige depressie. Een steeds grote behoefte aan moederlijke liefde werd weinig vervuld, hetgeen een diepe, bewuste wrok tegen de moeder gaf. Een vergoeding hiervoor vindend in zijn huwelijk, treft hem plotseling de koelheid en afstotende houding van zijn vrouw, nadat zij hem van ontrouw verdacht. In dienst, van haar, de enige met wie hij een band had, verwijderd, vol critiek op zijn meerderen en mededienstplichtigen en verhinderd, in zijn eerzucht ook hier een leidende functie in te nemen, verlangt hij naar
77
zijn vrouw. Een grote aandrang hiertoe wordt gegeven door zijn angst, dat zij „iets zal doen'', waarin zich latente schuldgevoelens uiten. Zelfs brengt deze drang hem tot desertie. Voorts is in deze depressie uitgedrukt een verlangen, dat zijn vrouw toch weer van hem zal houden en een bewijs, dat hij van haar houdt. Tevens zijn er aggressieve tendenzen tegen haar in aanwezig, het moet een les voor haar zijn, zoals uit zijn opmerkingen blijkt. Bij de volgende groep is een stoornis in functie en structuur van het ideale-Ik opvallend. XVI. St., 20 jaar oud. Lichaamsbouw leptosoom. Het intelligentieniveau ligt aan de lage kant van het gemiddelde. Een gestoorde integratie is duidelijk merkbaar. Het opvallendste is de gestoorde opbouw en werking van het ideale-Ik. Zeer streng en sadistisch ingesteld geeft het enerzijds aanleiding tot heftige, bewuste schuldgevoelens, anderzijds tot grote angst voor straf, terwijl in suicidepogingen een behoefte aan straf een grote rol heeft gespeeld. Daarnaast is het ideale-Ik niet bij machte de aggressieve uitbarstingen, die op narcistische krenkingen volgen, te remmen. Het is in zijn functie dus steeds te laat. Ook kan hetzelfde feit, dat eerst tot grote schuldgevoelens aanleiding gaf, een volgend ogenblik geheel goed gepraat worden, waarbij de verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen op het optreden van zijn ouders of op „de maatschappij- gelegd wordt. Zijn sensitief belevingstype geeft bij zijn narcistische gevoelsinstelling aanleiding tot langdurige, heftige wrokgevoelens, die tot criminele, aggressieve reacties voeren, tegen de buitenwereld of de eigen persoonlijkheid gericht. Hij is lichtgeraakt en wantrouwig. Zijn stemming wisselt van opgeruimd en vrolijk tot een norse, morose en geladen bedruktheid, waarbij zijn arbeidsprestaties in gelijke mate wisselen. Op de bodem van deze cyclische temperamentsschommelingen komen reactieve depressies voor, waarbij een vijandige instelling tegen de omgeving en eenzaamheids- en wrokgevoelens op de voorgrond staan. Een zeer kwetsbare, narcistische gevoelsinstelling en een grote behoefte aan erkenning geven de invloed van het egoïstische driftleven aan. Spoedig ontmoedigd lijdt hij dikwijls nederlagen. Zijn activiteit is snel uitgeput, zodat hij dikwijls een eerzuchtig doel laat schieten en zich in wrokgevoelens terugtrekt. Zeer gebonden aan de moeder, heeft het erotische driftleven daarbuiten in zijn uitingen ontwikkelingsafwijkingen laten zien in ontsporingen in
78 homo-erotische en exhibitionistische richting. Enigermate werd al wel een poging gedaan tot een erotische band met de andere sexe te komen, doch daarnaast bleven de andere uitingen nog bestaan. Sociaal kan hij zich slecht aanpassen, door zijn eerzucht, prikkelbaarheid en aggressiviteit stoot hij velen af, terwijl hij zelf in de kleinere collectiviteit thuis met de moeder een veiligheid bezat, die hij ongaarne voor de gevaren van de grotere inwisselde. Zijn strenge, ,driftige vader was herhaaldelijk in botsing met den patient. Aan zijn moeder, een zachte natuur, had hij de grootste behoefte, doch zij kon niet aan de onbeperkte eisen, uit zijn egoïstisch en erotisch driftleven ontsproten, voldoen. In de puberteit vervreemd van de ouders, gekrenkt door tegenslagen in zijn pogingen met de buitenwereld in contact te komen, deed hij een suicidepoging en later een impulsieve, aggressieve aanslag op een vroegeren vriend, tegen wien hij een sterke wrok had opgevat. Tengevolge hiervan in een inrichting opgenomen, stond hij in een protesthouding tegen de autoriteiten. De dienst bracht hem bevrijding van deze druk, doch gaf nieuwe conflicten door zijn onvermogen tot aanpassing, zijn aggressiviteit en zijn protest-instelling tegen zijn meerderen. Na een ziekte kon hij zich in de collectiviteit niet meer inleven en verlangde hij naar zijn moeder. Een depressie, zich kenmerkende door schuld- en wrokgevoelens, waarvan een suicidepoging en een ontsnappingspoging uit de inrichting het gevolg waren, trad op. XVII. J. D., 29 jaar. Leptosome lichaamsbouw. Zijn intelligentieniveau behoort tot het gemiddelde. Patient maakt, door de afwijkende vorm en werking van zijn ideale-Ik„ een indruk, die men „onbetrouwbaar- zou kunnen noemen. Een nahinkende werking van het ideale-Ik, in berouw en schuldgevoelens zich uitende, volgt op aggressiviteit, waarbij een onderwerping aan het ideale-Ik in een depressie met huilbuien het eigen zelf weer vrijpleit van schuld. De niet getolereerde handelingen worden als uitingen van ,,zenuwen' beschouwd, waardoor hij zich vrij voelt van de verantwoordelijkheid voor deze daden. Een onbewuste werking van het ideale-Ik spreekt uit angst en vage schuldgevoelens, waarvan onder meer een overdreven goedheid het gevolg is. Daarnaast vertoont hij grof-egoïstische trekken. Tegen narcistische krenkingen verweert hij zich met driftaanvallen, meer effect om een doel te bereiken vindt hij in sabotage, een staken van de activiteit, waardoor hij zich aan het onaangename kan onttrekken op een door hem getolereerde wijze, daar het verhuld in de depressieve stemming geschiedt.
79 Hij is overwegend geïntroverteerd en behoort tot het sensitieve belevingstype. Zijn stemming is meest wat somber. Bij tegenslagen vertoont hij een geprikkelde depressietoestand. Het egoïstische driftleven staat zeer op de voorgrond, zijn onverzadigbare eisen komen zelden tot die bevrediging, die een gevoel van dankbaarheid mogelijk maakt. Een al te grote koestering thuis heeft hem de overtuiging gegeven, recht op deze verwenning te hebben. De noodzakelijke teleurstellingen vormen de aanleiding tot wrokreacties. Sterk gebonden aan de moeder heeft het erotische driftleven zich weinig in een actieve ontplooiïng kunnen openbaren. Zijn huwelijk is aangegaan op doorzichtig egoïstische motieven. Een ontplooiïng van sociale strevingen was ternauwernood merkbaar, zijn geïntroverteerde houding en sterk narcistische gevoelsinstelling en gebondenheid aan de moeder ging deze tegen. De moeder, komend uit een familie waarin depressies en suicidepogingen veel voorkwamen, heeft door haar verwenning deze vorming bevorderd. Onbevredigd en teleurgesteld in haar huwelijk, is zij even pathologisch gefixeerd aan haar zoon, als deze aan haar. De vader, een potator, is een driftige, onbetrouwbare man, die volkomen afwijzend tegenover patient staat. Hij is de grote rivaal voor patient, waarmede hij heftige scènes beleefde en die hem grote angst inboezemde. Hij heeft sterke wrok tegen hem, protest tegen zijn autoriteit en wantrouwen tegen zijn daden. In dienst gekomen stootte hij zich aan de mededienstplichtigen, die door hun ruwe vrolijkheid volgens hem op zijn vader geleken. Geladen van stemming door het protest tegen de autoriteit van zijn meerderen, als herhaling van de vaderlijke macht beleefd, met angst en vage schuldgevoelens jegens hen vervuld, was hij in een toestand, waarin hij de liefde en steun van zijn moeder nodig had. Gedeeltelijk door reële factoren, gedeeltelijk door neurotische had hij een grote onrust over haar en over zijn bedrijf. De neurotische schuldgevoelens maakten het denkbeeld, niet voldoende geld te verdienen om haar te verzorgen, onverdragelijk. XVIII. K. D., 31 jaar oud. Pycnische lichaamsbouw. Intelligentieniveau iets boven het gemiddelde. Deze patient is een actieve, eerzuchtige man, die in het maatschappelijke leven succes heeft. Hij is ordelijk, heeft een voorkeur voor organiseren, is zuinig en precies in het beheren van het geld van anderen. Met eigen goed is hij echter vrijgevig en heeft een behoefte tot helpen, die op
80
neurotische schuldgevoelens berust. Onder normale omstandigheden kan deze sensitieve man zich goed aanpassen aan de omstandigheden en is hij in evenwicht. Inderdaad blijkt zijn aanpassingsvermogen echter zeer beperkt te zijn, hij is overgevoelig voor bepaalde situaties. Deze overgevoeligheid hangt samen met sterke, aggressieve strevingen, die door wrok en rivaliteitsgevoelens opgewekt worden en samenhangen met een kwetsbare, narcistische gevoelsinstelling. Deze strevingen worden door een hooggesteld ideaal-Ik streng veroordeeld en geven aanleiding tot bewuste schuldgevoelens en tot angst-hysterische en phobische verschijnselen. Aan ordelijkheid in zijn denken gewoon zijnde, komt hij dan voor een chaos van denkbeelden te staan, die hem zich onzeker en zonder houvast doet gevoelen. Daarbij blijkt, dat hij steeds een bepaalde, steunende macht nodig heeft, waarvan hij zich, door onvoldoende individualisering, niet los heeft kunnen maken. Hoewel hij opgewekt en vrolijk van aard is, reageert hij in de boven beschreven situaties met een hystero-depressie. De invloed van het egoïstische driftleven is uit zijn charactervorming al duidelijk. Om tot een gevoel van veiligheid te komen heeft hij steeds de steun van zijn moeder of een haar vervangende figuur nodig. Hij is tot een zekere mate van sociale aanpassing gekomen, zijn optreden in de gemeenschap is echter te veel gericht op een streven naar heersen, ondersteund door een expansieve activiteit. Hij vormt slechts zwakke banden, waartoe ook zijn overheersend introverse geesteshouding meewerkt. De infantiel erotische band met de moeder is onvoldoende los ge., worden. Ook de verhouding tot zijn vrouw, die naast die van zijn moeder kwam, heeft veel infantiele kenmerken. Van het grootste belang is voor dezen man de houding van zijn vader geweest, die potator was en tyranniek en aggressief tegen moeder en zoon optrad. Een angst voor hem en aperte doodwensen ten opzichte van hem waren hiervan het gevolg; de doodwensen hadden sterke schuldgevoelens tengevolge. Steeds in wrok en protest tegen de vaderlijke autoriteit, kreeg hij deze zelfde instelling tegen zijn meerderen in dienst, waarmede dezelfde angst als hij voor zijn vader gehad had gepaard ging. Een grote angst voor eigen, aggressieve ontladingen deed hem uniform en wapenen vrezen. Hij had angstige dromen, waarin niet bewuste aggressies opkwamen tegen zijn vrouw, die als moederimago dikwijls wrokgevoelens had opgewekt, omdat zij zijn grote, op het primitieve driftleven berustende eisen niet steeds kon bevredigen. Schuldgevoelens voor deze neigingen kweekten
81 een angst voor straf, die hij vreesde te moeten ondergaan in het verlies van
zijn vrouw, het krijgen van hetzelfde lot als zijn vader, dat wil zeggen vervreemding van zijn gezin. Het gevolg van het laatste was, dat hij in zijn dromen te verwerken kreeg, dat zijn zoon dan dezelfde Oedipale doodswensen tegen hem zou koesteren, waarbij hij een Laertes-rol speelde. In deze chaos van angsten miste hij de steun van zijn echtgenote. XIX. Van den D., 30 jaar oud. Leptosome lichaamsbouw. Deze patient heeft de kenmerkende, overdreven ordelijkheid, netheid., bijgelovigheid en hyper-scrupuleusheid van het anale character. Krampachtige eigenschappen als overdreven goedheid en hulpvaardigheid zijn duidelijk het gevolg van reactievorming op uitingen van het primitieve driftleven idoor een sadistisch ingesteld ideaal-Ik niet getolereerd. Deze sadistische instelling van het ideale-Ik uit zich ook in de sterke schuldgevoelens na een gering vergrijp, hij heeft dan „een geweten of hij een moord heeft begaan-. In zijn oordelende functie is het ideale-Ik wel streng, doch primitief, het oordeel over de eigen persoonlijkheid is weinig juist, er is een sterke overschatting van bepaalde, door hun krampachtigheid waardeloze eigenschappen. Ook het oordeel over de buitenwereld is gestoord; hoewel het intelligentieniveau tot het gemiddelde behoort, vertoont de oordeelsfunctie een opvallend defect. Het ideale-Ik is weinig hecht in de persoonlijkheid verankerd, het heeft steun en leiding nodig; het is bevreesd tekort te schieten als de voor zijn vorming belangrijkste persoon, de moeder, ontbreekt. Zijn hoog gestelde idealen vertonen tegelijk een disharmonie. Zij stellen den patient in staat uitvluchten en rationaliseringen te vinden, waarachter hij zijn insufficientie kan verbergen. Duidelijk is hoe hij ook zijn sadistische strevingen bevredigt door ze in zijn idealen te verhullen. Hij heeft een grote behoefte de idealen te vervullen; bij mislukkingen heeft hij sterke gevoelens van minderwaardigheid. Toch zijn ook de idealen weinig verankerd, zij geven in een moeilijke situatie geen houvast. Uit zijn beroepskeuze o.a. blijkt zijn identificatie met de moeder. Daarnaast spreekt uit de aard van zijn Ik-idealen nog duidelijk het introjectie-mechanisme, men ziet hoe ze aan gedragingen van de moeder ontleend zijn. Hij is overwegend geintroverteerd en sensitief op een weke, spoedig geëmotioneerde ondergrond. Zijn stemming is meest gedrukt, op ontgoochelingen reageert hij met een depressie, soms met angst-hysterische en dwang-neurotische symptomen gepaard gaande, onder andere op het verlies van zijn tante ( één 6
82 van degene, die hem opvoedden) en later op het verlies van zijn huis, voor hem het symbool van geborgenheid en veiligheid. Van patient is bekend, dat de eisen van het erotische driftleven in de orale phase krachtig waren en dat hij heftig reageerde op het tegengaan ervan. Ook in de anale phase hield hij lang aan de toen gewenste bevredigingsvorm vast. Een sadistische bestrijding van dit driftleven en van de daarop volgende koppigheid door de neurotische moeder heeft op zijn charactervorming en daarbij op zijn — ambivalente --- gevoelsverhouding ten opzichte van haar, grote invloed gehad. De genitale phase is betrekkelijk langs hem heen gegaan. De ontwikkelingsremming, die hiervan het gevolg was, de infantiel erotische band met de moeder en de verdringende werking van het ideale-Ik zijn de aanleiding geweest, dat actieve, sexuele uitingen zich niet ontplooid hebben. De uitingen van het egoïstische driftleven hebben grote invloed gehad op de vorming van zijn narcistische gevoelsinstelling. Op kwetsingen van de buitenwereld reageerde hij oorspronkelijk met koppigheid, later met wrokgevoelens en innerlijk protest. Warden de hierin opgesloten aggressieve neigingen hem bewust, dan komt hij tot een volkomen masochistische onderwerping. Door de zelfoverschatting, gevolg van zijn egoïstisch driftleven, gevoelde hij zich boven bekenden van zijn leeftijd verheven. De ontwikkeling van het sociale driftleven werd belemmerd door een introverse geesteshouding en een sensitieve lichtgeraaktheid. Het suprasociale driftleven is ook in zijn ontwikkeling gestoord, blijkend uit zijn godsdienst die alleen voor henzelf is, hem niet met de grotere gemeenschap verbindt en hem alleen doet staan tegenover een deels vergevende maar voornamelijk straffende Godsfiguur. De invloed van den vader, een ziekelijke man, bepaalde zich tot de eerste jaren van zijn leven. Later gaf zijn houding tegenover autoritaire vaderimagines aanleiding tot aggressieve neigingen, die zich in doffe wrokgevoelens manifesteerden. Slechts ten opzichte van vader-imagines, die leiding uit de verte gaven, bleef zijn gevoelsinstelling positief. De invloed van de grillige opvoeding door de drie vrouwen, die zich in de jeugd met hem bemoeiden, is groot. Vooral de deels sadistische, deels verwennende opvoeding door de moeder had een gebrekkige individualisering, een voortdurende behoefte aan haar steun, koestering en leiding met een ambivalente gevoelsinstelling en een sterke gebondenheid door schuldgevoelens tengevolge. Deze bijzondere instelling tegenover de moeder, naast die tegenover de vader-imagines gevoegd bij de angst voor de
83 opkomende aggressieve neigingen maakten zijn afwezigheid van huis in dienst en in het Evacuatie station onverdragelijk. XX. Van der K., 30 jaar oud. Dysplastische habitus. Het intelligentieniveau behoort tot het gemiddelde. Zijn stemming is in het algemeen gedrukt en somber. Patient is een wat eigenzinnige, pedante man. Hij is vol critiek op de gedragingen van zijn medemensen, legt een hoge maatstaf voor hun zedelijk gedrag aan en onderhoudt zich pedant docerend met hen. Tegen-. over boven hem geplaatsten is hij overdreven beleefd en onderdanig, achter welke houding hij veel critiek verbergt. Hij is besluiteloos en voelt zich aangenaam opgelucht, als een beslissing genomen is. Deze eigenschappen, die hij met vele anale characters gemeen heeft, wijzen op een krachtig doch infantiel, primitief driftleven, dat onder de druk van een streng ideaal-Ik niet tot ontplooiïng is kunnen geraken en meer tot reactievorming dan tot sublimering is gekomen. In sterke schuldgevoelens uit zich de sadistische instelling van het ideale-Ik bij dezen sensitieven man. Steeds voelt hij zich wat schijnheilig en meent hij iets goed te moeten maken tegenover zijn vader en boven hem gestelde personen in de maatschappij. Dwangmatig móét hij aan iederen bedelaar, dien hij ontmoet, iets geven, al was het zijn laatste cent. Een werking van het ideale-Ik spreekt uit een angst voor straf als hij bij een meerdere in het burgerleven of de dienst wordt geroepen, waarbij hij het onbehagelijke gevoel heeft niet netjes gekleed te zijn, zodat hij zich herhaaldelijk moet overtuigen, dat alles in orde is. Op geconverteerde angst berusten diarrhoe-aanvallen, die optreden bij dreigende, narcistische krenkingen, standjes, aanmerkingen op zijn werk, op ogenblikken waarop hij onzeker is of hij het goed gedaan heeft of in situaties, waarin hij zich onveilig en onbeschermd gevoelt, bijvoorbeeld als hij zijn huis moet verlaten. In zijn voortdurende angst voor straf, had hij de steun en bescherming van de moeder nodig. Aan haar was hij zeer gehecht, achteruitzettingen van haar en later van zijn echtgenote, die dezelfde plaats voor hem inneemt, als zijn moeder, kan hij niet verdragen. Hij komt bij dergelijke krenkingen tot driftbuien, waarover hij later veel berouw heeft. Tegenover den vader en de vader-imagines laat hij zich op een dergelijke manier niet gaan. Sterke rivaliteitsgevoelens tegenover zijn broer zijn ontstaan in de strijd om de gunst van de moeder en uiten zich thans nog in afgunst en ijverzucht, ook waar het zijn vrouw betreft. Bij de narcistische gevoelsinstelling van dezen man, met zijn neurotische angst voor vreemden en zijn gevoel van onveiligheid buiten de
84 enge kring van het gezin kon het sociale driftleven begrijpelijk niet tot grote ontwikkeling komen. Hij komt niet tot een saamhorigheidsgevoel, maar bewaart steeds een afstand tot anderen. Wel heeft hij een enge kring van kennissen, waarin hij zich veilig voelt, die hij zelfs nodig heeft naast de aanwezigheid van zijn moeder of vrouw, omdat hij te midden daarvan zijn behoefte zich te doen gelden bevredigd ziet. Tegenover de infantiele afhankelijkheidsbetrekking tot de moeder stond zijn verhouding tot den strengen vader. In zijn jeugd, vooral in de puberteit, stond hij in een protesthouding tegenover hem en kwam hij vaak in opstand. Bewuste schuldgevoelens vinden hun ontstaan in deze periode. In dienst, buiten de veilige, enge kring van bekenden, was de situatie ,onverdragelijk door zijn angst voor de meerderen, zijn angst voor de wapenen, die op latente, aggressieve neigingen berust, en zijn gevoel van nutteloosheid en kleinheid in een sfeer, waar hij zich niet kon doen _gelden. Zijn verlangen ging uit naar zijn vrouw. XXI. F., 32 jaar oud. Pycnische lichaamsbouw. Intelligentieniveau aan de lage kant van het gemiddelde. Een grote eerzucht, een behoefte zich te doen gelden, staan hier tegenover een innerlijk gevoel van zwakte. Lichte, intrigante trekken vertoont hij in situaties, waarin hij, onder invloed van wrokgevoelens handelend, niet openlijk ageren kan. Zijn ideale-Ik is streng; over kleine vergrijpen heeft hij sterke schuldgevoelens. Daarbij vertoont hij anale trekken, zoals preciesheid, ordelijkheid, twijfelzucht soms met dwangmatige contrólebehoefte. Hij is zeer bijgelovig en hecht vooral waarde aan doodsclausules, die door een formule bezworen moeten worden. Hij is spoedig geëmotioneerd. Met moeilijkheden loopt hij lang rond. Hij is zeer kwetsbaar en kan op krenkingen met aggressieve ontladingen reageren; de remmende functie van het ideale-Ik blijkt hierbij tekort te schieten. Daar de aggressies echter niet getolereerd worden en hevige schuldgevoelens tengevolge hebben, bestaat zijn afweer in primitieve vluchtreacties en een ontwijken van situaties, waarin hij gevaar loopt. Zijn stemming is meest gedrukt. Dikwijls komen depressies voor; eenmaal had hij een uitgesproken hystero-depressie. Een aan innerlijke zwakte lijdende structuur veroorzaakte een niet overwinnen van de afhankelijkheidsbetrekking ten opzichte van de moeder. Veiligheid en steun had hij steeds nodig. Hij voelt zich spoedig achteruit gezet en onvoldoende verzorgd. Een sociale aanpassing was zelfs in het eigen gezin niet aanwezig,
85 buiten zijn sterke gehechtheid aan de moeder stond hij geïsoleerd. Zijn vrouw nam later geheel de plaats van de moeder in. Daarbij is opmerkelijk, dat zijn gehechtheid aan zijn vrouw ontstaan is na de dood van de moeder. Achteruitzettingen door haar lokken aggressieve ontladingen uit, die schuldgevoelens veroorzaken. De verhouding is in belangrijke mate op een behoefte aan steun van patient opgebouwd. Het suprasociale driftleven vertoont afwijkende trekken, het wordt beheerst door de voortdurende behoefte een strenge, straffende Godsfiguur te verzoenen. Patient's moeder was een opvliegende vrouw die dus dikwijls aanleiding tot teleurstellingen aan patient gaf in zijn grote behoefte aan haar liefde en verzorging. Ook tegenover haar reageerde hij met driftbuien. Na haar dood kwamen gedurende een hysterodepressie schuldgevoelens naar boven. De vader was streng en hield patient kort, hetgeen een gevoel van achteruitzetting en wrok tengevolge had. Daarbij koesterde hij een grote vrees voor hem. Zijn optreden heeft tot de vorming van het ideale-Ik bijgedragen en zodoende meegewerkt tot een voortdurende vage angst voor straf. In dienst gekomen kon hij zich in de troep al evenmin aanpassen als in het burgerleven. Hij had een aanhoudende angst voor straf en voelde zich van alle houvast beroofd. Hij kreeg een hysterodepressie, met angst, schuldgevoelens en conversie-hysterische verschijnselen. XXII. Van Str., 28 jaar oud. Het intelligentieniveau ligt aan de lage kant van het gemiddelde. Zijn stemming is meest zwaarmoedig, hij ziet tegen de toekomst op. Hij maakte verschillende reactieve depressies door, vooral in de puberteit, onder invloed van het optreden van zijn pleegouders. In die tijd had hij tevens naar aanleiding van heftige schuldgevoelens over masturbatie een diepe psychogene depressie met angst en gevoelens van verlatenheid, waarin hij naar zijn moeder verlangde. Van belang is, dat de vader en grootvader in een depressie suicide pleegden. In zijn disharmonieuze structuur valt de sadistische strengheid van het ideale-Ik in zijn bewuste en niet-bewuste verbiedende en straffende werking op. Patient mag geen kwaad doen, anders wordt hij door schuldgevoelens gekweld. Men ziet anale trekken, als overdreven ordelijkheid, netheid en zuinigheid, maar daartegenover een dwangmatige, uit schuldgevoelens voortkomende vrijgevigheid -- die echter ook berekenend kan zijn, namelijk iets geven om er wat voor terug te krijgen en een twijfelzucht bij belangrijke en onbelangrijke beslissingen.
86 Aan de andere kant zijn de eisen van het primitieve driftleven, zoals bij deze sensitieve personen meer voorkomt, hoog, zowel die van het egoïstische als van het erotische driftleven, zodat erotische en aggressieve uitingen doorbreken, die tot masturbatieconflicten en schuldgevoelens over ruzies met de pleegouders aanleiding geven. Een pedanterie en overmatige critiek op zijn medemensen, daarbij een behoefte zich op de eerste plaats te stellen, hebben de ontwikkeling van het sociale driftleven geremd. Het ideale-Ik, dat de situatie niet kan beheersen, heeft steeds behoefte aan steun en is weinig zelfstandig. De ontwikkeling van het supra-sociale driftleven heeft hiervan duidelijk de invloed ondervonden; het moet de werking van het ideale-Ik ondersteunen en dient zodoende in belangrijke mate ter onderdrukking van de uitingen van het driftleven, doch is op zichzelf weer afhankelijk van steun van buiten. Patient's levensgeschiedenis heeft deze ontwikkeling in sterke mate bevorderd. Op de leeftijd van 3 maanden in een pleeggezin gekomen, vond hij in zijn pleegmoeder een onevenwichtige vrouw, die hem nu eens aanhaalde, dan weer afstootte. Hoewel zeer aan haar gebonden, kon hij op den duur toch weinig steun van haar krijgen. Daarnaast stond een strenge, afwijzende pleegvader, met wien hij vele onenigheden heeft gehad. Zijn houding zal vermoedelijk de sadistische structuur van het ideale-Ik bevorderd hebben. Hij heeft altijd een grote angst voor hem gekoesterd. Door zijn standjes en opmerkingen spoedig geprikkeld, kwam hij in grote woede, die zich in huilbuien uitte, doch begrijpelijkerwijs zelden in aggressieve ontladingen overging, dank zij zijn strenge ideale-Ik. Omdat hij zich bij zijn narcistische gevoelsinstelling spoedig achteruitgezet gevoelde, bleef hij een diepe wrok en een voortdurende argwaan tegen zijn pleegvader behouden. Zijn verloofde heeft na de dood van zijn pleegmoeder alles voor hem betekend, wat hij tot dien gemist had. Hij was zeer aan haar gebonden, doch zij kon niet al zijn behoeften bevredigen. Haar afwijzende houding op sexueel gebied zal deels aanleiding tot wrokgevoelens gegeven hebben, aan de andere kant aan de verbiedende functie van het ideale-Ik tegemoet gekomen zijn. Hij vond wel steun bij haar, doch omdat zij zijn behoefte aan liefde en bescherming niet geheel kon vervullen, geraakte hij soms in drift waarop heftige schuldgevoelens volgden. Beroofd van haar steun en vol argwaan en onrust over de activiteit van zijn pleegvader, kwam hij in dienst. Hij kon zich daar bij de anderen niet aansluiten en werd door zijn houding al spoedig een gewild object
87 voor hun plagerijen. Zijn overdreven goedheid en plichtsgetrouwheid zetten kwaad bloed. De gevoelens ten opzichte van zijn meerderen waren in korte tijd gelijk aan die welke hij voor zijn pleegvader koesterde. Al deze factoren maakten hem de dienst onverdragelijk. Uit de nuanceringen, die de patienten te zien geven, valt een groep te onderscheiden, waarbij een temperamentsgrondslag overheerst, die een habituele, sombere stemming en een geringe activiteit veroorzaakt. Daar een dergelijke temperamentsgrondslag met een neiging tot onderwerping van het Ik aan het ideale-Ik pleegt samen te gaan, zal er een verwantschap zijn te bespeuren met verschillende in de vorige groep beschreven persoonlijkheden. Vooral bij de eerste van de volgende patienten is dit het geval. Een remmende en onderdrukkende werking van het ideale-Ik staat bij deze lijders echter minder centraal, dan een tekort aan vis a tergo, door een geringe levensenergie of zo men wil biotonus gegeven. XXIII. J. S., 22 jaar oud. Asthenische lichaamsbouw. Het intelligentieniveau ligt aan de laagste kant van het gemiddelde. Zijn persoonlijkheid wordt overheerst door een depressieve temperamentsfactor, die zich in een steeds gedrukte stemming uit. Hoewel hij zich bepaalde idealen stelt, mist hij de activiteit deze krachtig na te streven, zodat de enige uitwerking is een treuren over mislukkingen en tobben over de toekomst. In de puberteit exacerbeerde deze habitueel gedrukte stemming tot een lichte depressie, met eenzaamheidsgevoelens. Hij is zeer geïntroverteerd, stil, zonder behoefte zich te uiten, zonder behoefte aan gezelschap, behalve dat van zijn moeder of meisje. Aan zijn moeder is hij zeer gebonden, hij heeft steeds haar liefde, vooral in de vorm van troost en steun nodig; later nam zijn meisje een dergelijke plaats bij hem in. Met zijn sensitieve, kwetsbare natuur kan hij narcistische krenkingen slecht verdragen. Ontladingen van aggressiviteit brengen hem tot vele vechtpartijen, hetgeen scherp contrasteert met het ideale-Ik, dat hoge eisen stelt en dat berouw en schuldgevoelens doet ontstaan. Vooral met zijn opvliegende, neurotische vader komt hij in botsing. Zijn jongere broertjes zijn voor hem slechts lastige rivalen, die hem door hun vrolijkheid en aanwezigheid hinderen. In het gezin is hij slechts aan de moeder door sterke banden gebonden. Het sociale driftleven heeft zich weinig ontplooid; buiten het gezin heeft hij geen contact met jonge mensen van zijn leeftijd.
88 Hij is wat eigenzinnig en heeft de eigenschap van den zwak geïndividualiseerde om bij een bevel de innerlijke behoefte te krijgen juist het tegenovergestelde te doen. Hij is conservatief in de letterlijke zin van het woord; gebruikte stukjes papier, knopen, die van zijn goed afgevallen zijn en andere kleinigheden, die zijn bezit zijn, kan hij niet weggooien, hij moet ze met zich meedragen tot hij thuis is, „waar ze horen-. Ook de grote zuinigheid van het anale character kenmerkt hem. Zoals reeds bleek zijn de eisen van het ideale-Ik zeer streng. Hij heeft hooggestelde, ethische normen, is nauwgezet en eerlijk. Zijn gevoel voor rechtvaardig. heid is zeer ontwikkeld. Door een ongeval in dienst veranderde de vreemde omgeving, waarbij hij zich slecht kon aanpassen, in een vijandige. Reeds zwaarmoedig en tobbend, omdat de mobilisatie een streep door zijn toekomstplannen haalde, kreeg hij een diepe, stuporeuze depressie, waarin hij zich eenzaam en verlaten gevoelde en naar zijn meisje verlangde. XXIV. E., 28 jaar oud. Lichaamsbouw; leptosoom infantiel. Het intelligentieniveau behoort tot het gemiddelde. Hij is een sensitieve man, buitengewoon onzelfstandig en nimmer tot een eigen activiteit komend zonder steun en aandrang van buiten. Temperamentsfactoren en een weinig aansporend en richting gevend ideaal-Ik veroorzaken deze gedragsvorm, terwijl er een streng oordelende werking van het ideale-Ik uitgaat, waarvan een pijnlijk gevoel van eigen zwakte en een steeds aanwezig vaag schuldgevoel de gevolgen zijn. De behoefte zichzelf te rechtvaardigen brengt hem er toe zijn zwakte en zijn, uit schuldgevoelens ontsproten, •dwangmatige behoefte tot hulp bieden, als gevoeligheid en overgoedheid voor te stellen. Zou het zwakte zijn, dan zeker een vergefelijke, in de zin van „te goed voor deze wereld-. Grof egoïstische uitingen, die hij daarnaast vertoont, worden door hem verdoezeld. Zijn stemming is meest zwaarmoedig. Hij heeft een neiging tegen de toekomst op te zien en met depressies op tegenslagen te reageren. Een grote behoefte aan steun doet andere belangen en de belangen van anderen in het niet zinken ten opzichte van deze behoefte. Verlegen en schuchter, stil en geïntroverteerd, daarbij iedere tot expansiviteit nodige energie missende, heeft het sociale driftleven geen ontplooiïng gevonden. In de familiekring heeft hij, buiten de band met de moeder, evenmin aansluiting bij de anderen. Zijn verhouding tot de jongere broers en zusters is door rivaliteitsgevoelens beheerst. Een langdurende infantiel erotische band aan de moeder werd na haar
89 dood overgebracht op zijn echtgenote. Typisch is, dat de objectkeuze zonder enige eigen activiteit geschiedde, maar geheel aan de moeder werd overgelaten. Zowel op de ontwikkeling van het driftleven als van het character heeft de moeder een grote invloed gehad. Enerzijds streng, gaf zij anderzijds overmaat aan liefde en zorg. Haar strengheid was de aanleiding tot het beteugelen van het erotische driftleven, hetgeen meewerkte tot de vorming van een hooggesteld ideaal-Ik en tevens wrokgevoelens gaf voor haar straffen en tekortkomingen. Door haar grote invloed werd een ontplooiïng van de eigen activiteit en zelfstandigheid onnodig gemaakt, dus geremd. Hij verwijt dit haar thans, niet geheel ten onrechte, mede ter ontlasting van zijn eigen verantwoordelijkheid. Tegenover zijn eigenzinnige, brommerige vader bleef hij steeds op een afstand. Wel had hij vage gevoelens van angst en opstandigheid. Dat deze opstandigheid bij zijn structuur niet tot daden kwam, is niet te verwonderen. In dienst gekomen, losgeslagen van de steun en veiligheid, die hij nodig had, niet in staat zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden en met angst en een vaag protest tegenover zijn meerderen staande, kreeg hij een depressie. Na een opname in het Evacuatiestation in dienst teruggekeerd, deed hij in een toestand van bewustzijnsvernauwing een vlucht naar het Station terug, een vlucht uit een grenssituatie naar geborgenheid en veiligheid. XXV. W. S., 31 jaar oud; asthenische lichaamsbouw. Op de voorgrond staat een tekort aan actief optreden tegenover de problemen, die het leven hem stelt, hetgeen deels op temperamentsfactoren berust. Tot het sensitieve belevingstype behorend, loopt hij lang met een onaangename beleving rond. Tegen een krenking komt hij niet in verzet, doch hij reageert met een depressie. Zich onzelfstandig en zwak gevoelend, heeft hij steeds de steun nodig, die zijn moeder hem biedt. Een enkele maal is hij tot een actief verzet tegen zijn vader gekomen, waarover hij thans nog schuldgevoelens heeft. Het is ook deels een streng ideaal-Ik, dat hem bij krenkingen weerloos maakt en geen activiteit tolereert. Ook het ideale-Ik gaat dus het actieve optreden tegen. Hij is schuchter en verlegen, met een overheersen van een introverse geesteshouding. Zijn stemming is een habitueel sombere met neiging tot reactieve depressies, die veelal een geprikkelde ondergrond hebben. De denkwerkzaamheid, die zijn activiteit doelmatig zou kunnen richten en zodoende de aanpassing aan nieuwe situaties bevorderen, is gestoord.
90 Zijn intelligentieniveau ligt namelijk op dat van de debilitas mentis. De ontwikkeling van zijn erotisch driftleven heeft niet geleid tot een actieve hetero-erotische sexualiteit. Zijn omgang met meisjes bepaalde zich tot een uitgaan met haar om kameraden, die op een vriendin van dat meisje gesteld waren, genoegen te doen, een mechanisme dus, dat op een latente homo-erotiek zou kunnen wijzen. Zijn echtgenote die hij, in zijn behoefte aan een nieuw steunpunt na zijns moeder's overlijden vond, betekent overwegend een moeder-imago voor hem. Een overheersend belang heeft dus ook in zijn objectkeus de behoefte van het weinig geïntegreerde, egoïstische driftleven. Zijn gevoelsinstelling is een narcistische, waardoor hij, mede door het onvermogen zich tegen krenkingen te verweren, in versterkte mate kwetsbaar en onzelfstandig is. Een verzet tegen het lot uit zich slechts in een geprikkeldheid en humeurigheid tegen zijn moeder, later tegen zijn vrouw, waarover schuldgevoelens ontstaan. Hij gedraagt zich dus alsof deze slagen van haar, aan wie hij de grootste behoefte had en van wie hij de ontgoochelingen het minst kon verdragen, gekomen waren. Het sociale driftleven is weinig ontwikkeld. Volkomen aan de moeder gebonden, zonder veel belangstelling voor de buitenwereld, komt hij niet verder dan tot een oppervlakkig contact met anderen. Naast de overwegende rol, die de moeder voor hem speelt, staat de vader, die voornamelijk een critiserende en strenge figuur is. Patient heeft een grote angst voor hem. In latere jaren, na het overlijden van zijn moeder, dus bij het beëindigen van een rivaliteitsverhouding, werd ook zijn vader een belangrijke steun voor hem, die hij moeilijk kan ontberen. De steun van zijn vrouw missend, bang voor zijn meerderen, vooral steeds bang voor straf en ongelukken, is de dienst voor patient moeilijk te dragen. Hij mist alle steun en voelt zich klein en hulpeloos. Omdat hij mede door zijn structuur tot aansluiting aan zijn kameraden niet in staat is, staat hij geheel alleen. Daarbij ontstaat een verergering van al jaren bestaande conversie-hysterische klachten en angst-hysterische symptomen. XXVI. Sch., 24 jaar. Een magere, asthenisch gebouwde man. Zelden vrolijk, komt hij spoedig, onder invloed van moeilijkheden, in een depressieve toestand. Hij is zeer gevoelig voor krenkingen, aanmerkingen op zijn werk, of standjes van meerderen, en kan dergelijke belevingen slecht verwerken. Hij is overwegend geïntroverteerd, hij heeft een neiging tot dagdromen en een weinig actieve instelling tegenover de werkelijkheid. Spoedig ontmoedigd, ontvlucht hij moeilijkheden en komt tot nederlagen. In zijn
91
phantasieën koestert hij echter grote idealen en toekomstplannen. Hij is de zoon van een strengen en driftigen vader en heeft zich steeds door hem onderdrukt gevoeld. Hij leefde in angst voor hem, hoewel zijn vader anderzijds zijn Ik-ideaal was, dat hij nooit heeft kunnen bereiken. Ook dit heeft insufficientiegevoelens ten gevolge gehad. Zijn moeder was zijn steun in zijn verdrongen positie ten opzichte van zijn vader; zij troostte hem als hij onder invloed van diens optreden bedroefd was. Niet te verzadigen in zijn behoefte aan bewijzen van haar liefde en steun, voelde hij zich spoedig achteruitgezet, waarop hij wel reageerde met het denkbeeld te-veel te zijn en met depressies, gepaard gaande met gevoelens van eenzaamheid en de behoefte tot vluchten, als wrokreactie. In zijn actieve, aggressieve uitingen, geheel geremd door de angst voor zijn vader, kon hij tegen zijn moeder woedebuien he'b'ben, wanneer hij zich tekort gedaan gevoelde. Tegenover zijn broers had hij sterke rivaliteitsgevoelens. Hij vond, dat deze thuis werden voorgetrokken en ook beter slaagden in het leven. Door deze achteruitzetting werd hij geprikkeld en trad hij dikwijls aggressief tegen hen op. Zijn ideale-Ik gaf hem weinig richting en aanmoediging. Wel blijkt een strenge instelling in bewuste schuldgevoelens voor zijn aggressief optreden tegen zijn moeder, echtgenote en broers en voor zijn masturbatorische practijken. Een niet bewuste werking geeft angsthysterische verschijnselen, die het gevolg zijn van niet-getolereerde wrok en aggressies. Bewust legt hij zich thans neer bij de positie, die hij inneemt en passief ondergaat hij de nederlagen, die hij lijdt, evenals hij zich schijnbaar steeds aan zijn strengen vader onderwerpt. Tot een aanpassing en een vormen van banden buiten het gezin is hij niet gekomen. Bij zijn kwetsbare, narcistische gevoelsinstelling is het sociale driftleven weinig ontwikkeld. Het erotische driftleven is in zijn ontwikkeling geremd, een infantiele gebondenheid aan de moeder is nog duidelijk aanwezig, terwijl zijn vrouw in belangrijke mate de plaats van de moeder inneemt; hij gedraagt zich tegenover haar in veel opzichten op dezelfde wijze. Zijn intelligentieniveau behoort tot het gemiddelde. In dienst zonder de steun van moeder en vrouw kon hij de moeilijkheden niet aan. Een innerlijk protest tegen een strengheid in dienst, zoals hij die vroeger van zijn vader te dragen had gehad, wrokgevoelens, doordat hij zich tekort gedaan voelde, waren in deze situatie niet te beheersen, waarbij aggressies in de vorm van accessen van hysterische aard tot uiting kwamen.
92 XXVII. B. van E., 19 jaar oud. Lichaamsbouw infantiel-asthenisch.. Hij is een jongen, die lichamelijk zwak is en psychisch slecht tegen moeilijkheden op kan. In sterke mate verstond hij de kunst zich thuis door zijn zwakte een bijzondere positie op te bouwen. Meest somber gestemd, reageerde hij op nederlagen, die hij ten opzichte van zijn krachtiger broers in groot aantal te incasseren kreeg, met depressies. Zijn sensitief belevingstype bevorderde een complexvorming bij hem, waardoor wrokgevoelens over de nederlagen ontstonden, die vooral tegen zijn broers gericht zijn. Bewust zijn deze hem allerminst. Een streng ideaal-Ik heeft steeds deze gevoelens en alle aggressieve strevingen onderdrukt; zijn temperamentsondergrond bevorderde evenmin actieve uitingen. Over kinderangsten, als angst voor het donker, is hij nooit heengekomen. Daar zijn zwakte „zachtheid van gemoed- was, was hij de lievelingszoon van zijn vader en moeder. Hij wist door zijn depressies de steun, die hij in zijn zwakte zozeer nodig had, bij zijn moeder uit te lokken. Zeer aan haar gebonden identificeerde hij zich in veel opzichten met haar. In zijn liefde voor dieren speelt hij dezelfde verzorgende en koesterende rol, die zij tegenover hem innam. Hij is licht debiel, de ontwikkelingsremming, die bij zijn algeheel psychisch infantilisme behoort, is ook op dit gebied manifest. Van een actieve ontplooiïng van het erotische driftleven is geen sprake; hij is geheel gebonden aan zijn moeder. Ook het egoïstische driftleven is weinig geïntegreerd. Kwetsbaar door zijn narcistische gevoelsinstelling komt hij telkens in botsing met de buitenwereld, waarin hij zich niet thuis gevoelt, daar sociale banden buiten de enge gemeenschap van het gezin niet gevormd zijn; hij weet zich daar slechts met behulp van zijn zwakte te handhaven. Zijn vader, een ziekelijke man, was zeer op hem gesteld. Diens overlijden was een zware slag voor hem, waarop hij reageerde met een diepe depressie. Steeds was zijn moeder met haar vrolijkheid de steun en toeverlaat voor patient. Zijn broers hebben op hun zeereizen veel van de wereld gezien. Hoewel patient wist, niet van huis weg te kunnen, heeft hij toch, om ook niet in dit opzicht de mindere van zijn broers te zijn, tweemaal een poging gedaan om een zeereis te maken, het motiverend met: „je moet toch van huis kunnen-. Dat hiermee geen zuiver „Hinausweh- is aangeduid, maar dat deze poging diende om op een meer actieve wijze zijn rivalen te bestrijden, zal duidelijk zijn. Beide pogingen eindigden echter in een nederlaag, daar hij, door heimwee geplaagd, overhaast terugkeerde.
93 In dienst gekomen, brak wederom een depressie uit, die de kenmerken van een hysterodepressie had. Eenzaam, gerukt uit de kleine gemeenschap waar hij zich thuis voelde, stond hij te midden van de troep. Zonder de steun van zijn moeder de moeilijkheden te dragen, was hem onmogelijk. Het meest angstig was hij voor het hanteren van de wapenen, die hem de angst gaven voor een ongeluk. Onbewuste, steeds verdrongen, aggressieve tendenzen uitten zich in deze angsthysterische symptomen. Ook zijn niet bewuste doodswensen tegen zijn voornaamste rivaal, één van zijn broers, bleken uit dromen, waarin hij dezen broer zag omkomen. Tenslotte geraakte hij in zulk een onhoudbare situatie, dat hij uit angst in een sloot sprong. Opvallend was hoe hij ook in deze depressie door zijn kinderlijke hulpbehoevendheid steun en moederlijke troost aan de verpleegsters wist te ontlokken. XXVIII. L., 23 jaar oud. Lichaamsbouw; dysplastisch. Het intelligentieniveau ligt aan de lage kant van het gemiddelde. Hij is een zwaarmoedige jongeman, die na het overlijden van zijn grootmoeder een slepende depressie doormaakte. Hij ziet steeds tegen de toekomst op en is in bange verwachting voor wat komen zal. Zijn psychomotoriek is traag. Hij is een gesloten, overwegend geïntroverteerde en sensitieve jongen. Hij heeft een, bij zijn depressieve temperamentsgrondslag behorend hooggesteld ideaal-Ik, dat zeer streng is in het verbieden van aggressieve neigingen. Hij mag geen kwaad doen, mag niet vechten en doet dit ook niet. Zijn ideale-Ik bestrijdt deze neigingen nog op andere wijzen; het doet hem op de vlucht slaan als door anderen gevochten wordt en de latent opkomende aggressie na zijn in dienst komen met de mobilisatie, gaf een heftige angst voor wapenen. Alleen wanneer de aggressie in dienst van het ideale-Ik staat, in dienst van zijn sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel en zijn behoefte zwakkeren te beschermen, mag deze zich uiten, doch zelfs dat geeft na afloop nog schuldgevoelens. Bewuste schuldgevoelens ontstonden ook uit masturbatieconflicten. Met zijn sensitieve gevoeligheid en zijn onvermogen vijandelijk optreden van de buitenwereld met woord of daad af te weren, staat hij zonder verdediging, waarbij zijn latente aggressie slechts uit een gevoel van lichamelijke spanning blijkt. De structuur van het driftleven is infantiel. Het egoïstische en erotische driftleven zijn in de vervulling van hun behoeften voornamelijk op de moeder geconcentreerd, die zijn beschermster is, ongewapend als hij zonder haar in het leven staat. Sociale banden zijn weinig buiten het
94 gezin aangeknoopt. Thuis gevoelt hij zich in een gemeenschap opgenomen, daarbuiten echter is hij zonder steun en onzeker. Het gemis aan steun van de moeder was in de dienst, waar hij het tot doorbraak komen van zijn aggressieve neigingen vreesde, een belangrijk trauma. Hij gevoelde zich hulpeloos en angstig zowel voor de meerderen, vader-imagines voor hem, als voor zijn geweten en verlangde naar de veiligheid bij de moeder. In de hierop volgende reactieve depressie kwam vrij plotseling een wending, waarna de endogene component zeer manifest werd in een melancholie. Het verlangen naar huis trad toen geheel op de achtergrond. Afzonderlijk zij vermeld een casus waarin heimweegevoelens voorkwamen op de bodem van een schizophrene defect-toestand en waarbij deze gevoelens verwerkt werden tijdens een acute, catatone openbaring. XXIX. Van A., 36 jaar oud. Leptosome lichaamsbouw. Het intelligentieniveau ligt tussen de laagste kant van het gemiddelde en een de'bilitas mentis. Patient was een sensitieve, zeer schuchtere jongen. Hij was teruggetrokken en geïntroverteerd; tegen vreemden kon hij zich niet uiten. Zwak en in ontwikkeling ten achter staande bij de anderen, had hij een grote behoefte aan steun van de moeder, die hem ook in ruime mate gewerd, daar hij haar lievelingszoon was. Tegenover zijn vader, een aggressieve man, die veel dronk, stond hij vijandig. Hoewel hij nimmer openlijke vijandigheid tegenover hem toonde, verwerkte hij alles in stilte met sterke wrokgevoelens en gevoel van achteruitzetting. Steeds kenmerkte hem een geringe activiteit. Een ideaal-Ik, dat wetnig richting aangaf en een geremde ontwikkeling van verstandelijke vermogens, maakte hem gemakkelijk verleidbaar tot frauduleuse handelingen in een tijd van energieloos, inactief, „schizoid" alcoholisme. Eerst sterk gebonden aan de moeder, neemt later zijn vrouw deze plaats in. Behalve met die beiden heeft hij nimmer een belangrijk psychisch contact met iemand gehad. Het sociale driftleven vertoont een sterk defect. Voor ongeveer 5 jaar kreeg hij waarschijnlijk een schizophrene „Schub". In die tijd was hij aggressief tegen zijn echtgenote. Nadat zij hem tijdelijk verlaten had, traden angst en onrust op; hij had sterke schuldgevoelens. In de defecttoestand, die daarop volgt, is hij in nog sterkere mate inactief, geheel van de buitenwereld geïsoleerd en staat hij in een volkomen afhankelijkheidsbetrekking ten opzichte van zijn vrouw.
95
In dienst van deze steun beroofd, verlangt hij sterk naar haar. Hij heeft een angst dat zij weer weg zal gaan. Hieruit en uit zijn vraag of zij nog van hem houdt en of zij hem vergeven wil, als hij bij haar terug is, blijken zijn schuldgevoelens. Tot tweemaal toe deserteert hij om naar haar toe te gaan. Aggressieve tendenzen tegen de machten, die hem van zijn vrouw gescheiden hebben, warden gedurende een catatone stupor met aggressieve doorbraken verwerkt op psychotische wijze. Geheel getolereerd worden ze ook dan niet, „dat mag je niet denken-, zegt hij van de gedachten, die hem bezig hielden.
HOOFDSTUK IV
DE PSYCHOPATHOLOGIE VAN DEN LIJDER AAN HEIMWEE De meest kenmerkende eigenschap van de persoonlijkheid der lijders aan heimwee is de blijvende gebondenheid aan de moeder. Telkens blijkt in hun levensgeschiedenis hoezeer zij haar nodig hebben, hoe onzelfstandig zij zijn. Het individualiserings-proces is bij hen zover voortgeschreden, dat er een scheiding bestaat tussen het Ik en de buitenwereld, zodat zij eenzaamheidsgevoelens kunnen ervaren. Slechts van de moeder zijn zij niet losgekomen, haar blijven zij in hun hulpeloosheid nodig hebben. Daarnaast passen zij zich weinig aan de buitenwereld aan, zodat daar een scheiding blijft bestaan. Hierdoor leven zij in een kwetsbare positie, waarin één persoon als het ware alles voor hen betekent, zodat zij met het verlies van deze éne persoon aan de eenzaamheid zijn prijs gegeven. In het volgende zal blijken, dat de bijzondere eigenschappen van onze patienten, zoals die in het vorige hoofdstuk werden opgesomd, in verband moeten worden gezien met deze gebondenheid en afhankelijkheid aan de moeder. De hulpeloosheid, die deze mensen gedurende een periode van gescheidenheid van de moeder kenmerkt, impliceert de behoefte aan haar verzorging en bescherming. Zoals bleek, komt deze behoefte ook in hun verlangen naar voren. In de prille jeugd, in het primair narcistische stadium, wordt zij in het algemeen in sterke mate bevredigd en is de behoefte aan de bevrediging ook groot. Het is bekend, dat een langdurige afwezigheid van de moeder bij bepaalde individuen reeds in het eerste levensjaar een grote invloed uitoefent. P f aundler 1) beschrijft een ziektebeeld, het „Hospitalismus-, dat bij kinderen, die in een ziekenhuis opgenomen worden, kan optreden. Wanneer de acute stoornis, die de aanleiding tot hun opname was, genezen is, volgt er geen normale 1) M. P f aundler in A. D ö derlei n. Handbuch der Geburtshilfe. le Band. pg. 725. Wiesbaden 1915.
97 reconvalescentie. Zij worden weliswaar rustiger, echter alleen omdat de vruchteloosheid van het tegendeel hen gebleken is. Zij waken meer dan zij slapen. Zij kijken de mensen angstig en met een gespannen blik aan, of „mit einem indifferenten, resignierten, wie in Ernst und Trauer erstarrten Blick-. Zij liggen stil en bewegingloos. Er treden lichamelijke ziekteverschijnselen op; zij zijn bleek, het onderhuidse weefsel is slap. Het duurt gemiddeld drie weken eer de stoornis zover voortgeschreden is. Daarop volgt een verminderde weerstand tegen infecties, geheel onafhankelijk van de qualiteit van de voeding. Lichamelijke oorzaken voor dit beeld meent schrijver geheel te kunnen uitsluiten. De oorzaak moet gezocht worden in de monotonie van het ziekenhuis, waar de gemechaniseerde verpleging te weinig rekening houdt met de individuele behoeften van het kind. De moeder doet meer dan gemechaniseerd verplegen, zij komt tegemoet aan de individuele behoeften van het kind, er is een contact, dat tot „wechselseitigen Anregungen- aanleiding geeft; zij dient het kind zodoende psychische tonica toe. P f aundler slaat de term „kachectisierender Pflegeschaden- voor. Chris to f f el 1), die f a un dler onlangs uitvoerig refereerde, spreekt naar aanleiding van de gegeven beschrijving terecht van een „Urdepression-. Durf ee en wolf 2) gingen, naar aanleiding van Pf aundle r's bevindingen., experimenteel de invloed na, die het verblijf in een inrichting op de ontwikkeling van het kind heeft. Zij onderzochten 118 gevallen van de leeftijd van één tot tien maanden; 9 moesten zij voor hun onderzoek uitschakelen, daar zij de door Pf aundler beschreven symptomen in zo sterke mate vertoonden, dat een testonderzoek niet te verrichten was. Door een differentiatie van verschillende inrichtingen, onder andere naar de maatstaf of de gelegenheid werd geboden, dat de moeder al dan niet geregeld met het kind bezig kon zijn, konden zij aannemelijk maken, dat het vooral de afwezigheid van de moeder is, die gestichtskinderen een ontwikkelingsachterstand doet hebben op in het eigen gezin opgevoede kinderen, een achterstand het meest uitgesproken in het sociale gedrag en in het vermogen om met materiaal om te gaan. Het kind heeft de moeder nodig en wij zagen, dat bepaalde kinderen, Pf aundler spreekt van sensibele kinderen, de moeder in die mate nodig hebben, dat haar afwezigheid een depressie teweeg brengt, die een 1) H. Christof f e 1. Einige ffitale und friihkindliche Verhaltensweisen. Internationale Zeitschrift fiir Psychoanalyse und Imago. Bd. 24. pg. 447. 1939. 2) H. Durf ee und K. W o 1 f. Anstaltspflege und Entwicklung im 1. Lebensjahr. Zeitschrift fr Kinderforschung. Bd. 42. Heft 2 pg. 273. 1934. 7
98 vitale inzinking veroorzaakt, waarin de afweer tegen schadelijke invloeden vermindert en het bestaan in gevaar wordt gebracht. De betrekking tot de moeder is een zuiver passieve, het kind heeft haar als verzorgster en beschermster nodig. Onze patienten blijven haar ook als volwassenen nodig hebben en komen niet los van haar. De moeder moet de eisen van de bestaansdrift bevredigen en moet deze in bepaalde gevallen blijven bevredigen, zoals blijkt bij onze patienten, die steeds naar de bescherming van de moeder vluchten en haar aanwezigheid niet kunnen missen. In de primair narcistische organisatie stelt het kind onbeperkte eisen aan de moeder, die door haar niet vervuld kunnen worden, hetgeen aanleiding is tot de eerste uitingen van onbevredigdheid en de eerste, aggressieve gedragsvormen. Het kind meent recht te hebben op bevrediging, er bestaan geen eisen die concurreren met die van zijn driftleven. Het kind realiseert zich eenvoudig geen weigering. Voor dankbaarheid is geen plaats, deze is pas mogelijk als het werkelijkheidsbesef zich verder ontwikkeld heeft en het kind het bestaan van andere personen en hun belangen erkent. Het kind acht voordien de belangen van de moeder identiek met de zijne. A. Bálint 1) zag bij volwassenen nog overblijfselen van deze instelling. Zij merkte, dat patienten gedurende een behandeling boos werden, toen deze door haar ziekte op een bepaald uur niet kon doorgaan, waaruit bleek, dat deze vroege, kinderlijke gevoelsinstelling op haar was overgebracht. Zoals Jones bij het invoeren van het begrip aphanisis, i.e, het geheel ontnemen van de sexuele potentie en bevredigingsmogelijkheid, uiteenzette, wordt het ontberen van een erotische bevrediging als een opzettelijke onttrekking gevoeld. Voor de eisen van de bestaansdrift geldt hetzelfde; de ontberingen daarvan roepen heftige reacties op en vormen de grondslag voor ambivalente gevoelens. Men kan dus bij volwassenen nog resten van de vermeende identiteit van de belangen van moeder en kind aantreffen, die een overblijfsel zijn van de ongescheidenheid in het primaire narcisme. Wij zien bij onze patienten nog een andere rest van dit stadium in hun overtuiging, dat de moeder dezelfde verschijnselen heeft, die zij zelf in hun verlangen hebben; als zij treuren om de moeder, treurt de moeder op dezelfde wijze om hen. De hier geschetste gevoelsverhouding wordt onvoldoende verbroken bij onze lijders. De werkelijkheid wordt onvoldoende erkend, de belangen van hun moeder blijven één met die van hen. Zij kunnen de steun van 1) Alice B álin t. Liebe zur Mutter und Mutterliebe. Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse und Imago. Bd. 24. pg. 33. 1939.
99 de moeder niet missen en menen er ook recht op te hebben. De aggressiviteit, die volgt op ontberingen, die zij door de moeder ondervinden, blijft en uit zich op primitieve wijze in een driftbui, of in meer gemitigeerde vorm, in prikkelbaarheid en humeurigheid, of in meer verhulde vorm, zoals nog uiteengezet zal worden. Het blijven voortbestaan van deze gevoelsinstelling is het gevolg van een aanleg, die een overheersen van de bestaansdrift en een ontwikkelingsstoornis van het realiteitsbesef en van de individualisering bevordert. Ook door andere factoren, deels in de aanleg gegeven, is een blijvende hulpeloosheid tegenover de buitenwereld aanwezig, waardoor de steun en bescherming van een ander. meestal de beschermster van de eerste kinderjaren, de moeder, noodzakelijk voor het bestaan blijft. Daarnaast beïnvloeden bepaalde, uitwendige factoren deze ontwikkelingsremming. Wij zagen hoe de patienten een te grote koestering van de moeder ondervonden, hoe zij juist aan dat kind sterk gefixeerd was en hoe zij grillig, deels verwennend, deels streng straffend of koel afstotend optrad. Vaak ook was het door de beslommeringen van een groot gezin niet mogelijk geweest, dat de aandacht van de moeder voldoende op dezen zoon was gericht, die haar zozeer van node had. Het zijn dus veelal belevingen, die een grote vervulling van de eisen van de bestaansdrift inhouden en omstandigheden waardoor veel steun werd genoten, die het denkbeeld recht op deze bevrediging te hebben en een onvoldoende gepraepareerd zijn op een zelfstandig leven bevorderden. Daarnaast komen dan grote, plotselinge en niet te verdragen ontberingen, die het gevangen blijven in een ambivalente band in de hand werken. Beide belevingen, bevrediging en ontbering, hebben bij deze mensen een niet te onderschatten betekenis, daar zij allen tot het sensitieve belevingstype behoren. Kret sc hm er 1) onderscheidde een sensitief „character-, zijn eigen beschrijving volgend, kan dit echter beter een mogelijke ontwikkelingsvorm op het sensitieve belevingstype genoemd worden. De door hem genoemde stoornis in de „Leitungsffihigkeit- en de „Verhaltung- van belevingen moeten als kenmerkend voor het sensitieve belevingstype beschouwd worden. In dit verband is de opmerking van Freud 2) van belang, dat men een „erhiate Haftbarkeit oder Fixierbarkeit" van het erotische driftleven betreffende indrukken moet aannemen bij hen, die later aan een neurose of perversie zullen lijden, welke eigenschap het gevolg is van een in de constitutie gelegen factor. De 1) Dr E. Kr e t s chme r. Der sensitive Beziehungswahn. Berlin 1918. 2) Prof. Dr S. Freu d. Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie. 5e Auflage. 1922.
100 sensitieve belevingsvorm is gekenmerkt door een grote gebondenheid aan belevingen en een stoornis in de verwerking ervan. Dit geldt zowel voor belevingen van het erotische driftleven als voor de bestaansdrift en het egoïstische driftleven. Men ziet daardoor een blijven kleven aan bepaalde bevredigingsvormen en de beleving van de ontbering, een psychisch. niet klaar komen met dergelijke belevingen en zodoende een ongepraepareerd zijn voor iedere volgende ontgoocheling, die een herhaling geeft van vorige belevingen van dezelfde aard. In de vroege jeugd is de ergste ontgoocheling, die het kind van de moeder kan ondervinden, door haar alleen gelaten te worden. Het kind verkeert dan in de angstwekkende situatie van alle hulp en steun beroofd te zijn en zelf op generlei wijze in staat te zijn zelfstandig zijn bestaan te handhaven. Dit is de beleving waar: onze patienten nimmer mee klaar komen, waaraan ze vast blijven zitten. Het is de ergste straf, die de moeder hen kan aandoen en het is tevens, bij hun instelling tegenover haar, een ongerechtvaardigde ingreep op het recht, dat zij op de voortdurende steun van de moeder menen te hebben, dus iets waar zij boos over zijn. Wanneer zich deze situatie, zij het in andere vorm, later in hun leven herhaalt en hierdoor heimweegevoelens ontstaan, zien wij hoe er een terugslag plaats vindt naar deze belevingen uit de prille jeugd. In het gevoel van verlatenheid, dat hen kwelt, klinkt niet alleen een vertoorndheid op de vijandelijke machten, die hen van de moeder of de moeder-imago weghaalden, maar ook een vertoorndheid op de moeder door, zoals in het tweede hoofdstuk bleek. Zij voelen het verlaten zijn gedeeltelijk als een opzettelijk verlaten worden door de moeder of de haar in hun gevoelsleven vervangende persoon. Het is dus een opzettelijke ontgoocheling, hetgeen het verwijt tot de moeder gericht, dat in de depressie verborgen ligt en de veelvuldig voorkomende onenigheden, wanneer zij ,met hun moeder of moeder-imago herenigd zijn, begrijpelijk maakt. De almachtgevoelens, die het kind in het primaire narcisme heeft, houden een almacht in zonder het besef van een buitenwereld; het kind is almachtig, omdat het nog alleen is. Wanneer de buitenwereld erkend begint te worden, maar de grenzen van de eigen persoonlijkheid nog 'slechts vaag aangegeven zijn, strekt deze macht zich aanvankelijk door magische gedachten, gebaren en woorden over de buitenwereld uit. Naarmate het realiteitsbesef zich ontwikkelt en de eigen persoonlijkheid meer van de omgeving wordt afgegrensd, slinken de machtsbelevingen. Bij volwassenen, die zoveel groter zijn en zoveel meer kunnen, vooral bij de ouders, wordt thans de almacht gedetacheerd, doch later verdwijnt deze
101
ook bij hen. De persoonlijkheid blijft echter naar een machtsbevrediging streven; de aandrang daartoe gaat uit van het egoïstische driftleven. Het bereiken van een gevoel van macht is een primitief ideaal, het egoïstische driftleven is zodoende een belangrijke component voor de vorming van idealen. De eerste Ik-idealen, die gevormd en nagestreefd worden, zijn meestal ontleend aan de met macht beladen ouders. Zij zijn dus eigenlijk afkomstig van de almacht van het primaire narcisme, die immers bij de ouders ondergebracht was geworden. Het egoïstische driftleven is te beschouwen als een hogere differentiatie van de bestaansdrift; het streeft naar een bepaalde vorm van bestaan, die een ontplooiïng van het Ik inhoudt. Een Ik met macht beladen is een primitief doel voor dit streven. Het egoïstische driftleven maakt een ontwikkeling door, die normaal, voert tot een streven naar een relatieve macht en andere doeleinden, die alle een hecht geconsolideerd en zelfstandig Ik als gesuperponeerd einddoel hebben. De ontsporingen in deze ontwikkelingsgang kunnen vele zijn, gelijk de „Individualpsychologie-, die zich de bestudering van deze ontsporingen ten doel stelt, aantoont. Bij onze patienten blijft de bestaansdrift overheersen, het egoïstische driftleven is weinig ontwikkeld en blijft in dienst staan van het streven naar veiligheid. Zij willen een gevoel van macht bereiken als compensatie voor hun hulpeloosheid en zwakte. Zodoende treden krachtige uitingen van een egoïstisch driftleven naar voren, dat op primitieve trap blijft staan. De behoefte de eigen persoonlijkheid en haar belangen te doen gelden veroorzaakt rivaliteitsgevoelens en een aggressief optreden tegenover de rivalen. Deze behoefte komt echter voort uit de noodzaak zich van hun gevoel van zwakte te bevrijden. Een mislukking of tegenslag in hun streven werpt hen dus in dit gevoel terug. Hun bijzonder belevingstype maakt, dat zij een dergelijke slag diep gevoelen en slecht kunnen verwerken. Vaak gaan zij de strijd ontmoedigd uit de weg, waardoor de ontwikkeling van het egoïstische driftleven nog meer wordt belemmerd. In een bepaald milieu is het hun soms mogelijk een gevoel van zekerheid te verkrijgen, doordat zij zich daar kunnen doen gelden en een positie hebben verworven, bijvoorbeeld door een bepaalde be,gaafdheid of een andere eigenschap; zolang zij dan in die omgeving verkeren wordt hun eerzucht bevredigd. De situatie, waarin zij door de militaire dienst komen, is er voor hen een, die een ondragelijk gevoel van kleinheid en machteloosheid geeft. Zij staan als ondergeschikte te midden van een groep, waarin zij zich nog geen positie konden ver-
102 werven en worden geroepen tot werk, waarin hun begaafdheid niet tot haar recht komt, zodat zij zich totaal nutteloos gevoelen. Geldt dit voor sommige van onze patienten, bij de meesten van hen is een gebrek aan actieve uitingen van het egoïstische driftleven, een ook in de eigen omgeving ontbreken van een dergelijk doelbewust streven, aanwezig. De nederlagen, die zij voortdurend lijden, hun insufficientie, die hun telkens duidelijk wordt, doet hen treuren of doet een, veelal niet bewuste, wrok tegen meer bevoorrechten ontstaan. Enkelen is het mogelijk, zich, als geperverteerde uiting van het egoïstische driftleven, juist door hun zwakke machteloosheid een positie op te bouwen. Zij worden in een bepaalde omgeving om hun zwakte ontzien en kunnen zich daardoor in dat milieu handhaven en doen gelden. Zoals reeds opgemerkt werd, treden naast de eisen van de bestaansdrift van den beginne af bij het normale kind de eisen van het erotische driftleven naar voren. Oorspronkelijk zijn de uitingen ervan auto-erotisch, dat wil zeggen, dat het eigen lichaam het object van deze strevingen is. Toch vervullen objecten buiten het eigen lichaam een functie bij de bevrediging, vooral de borst van de moeder in de orale phase. In deze phase is de moederborst voor het kind echter aanvankelijk nog een deel van het eigen lichaam, het erkent immers nog geen buitenwereld. M. Bálint 1) wees op de passieve aard van de betrekkingen in de eerste levensjaren, het kind bemint niet, maar wenst bemind te worden. Het eist bevrediging en uit deze eisen met een kracht, die niet minder groot is dan die waarmede de eisen op grond van de bestaansdrift geuit worden. Hij zet uiteen, dat de angst voor het verlaten worden een angst voor het ontnemen van erotische bevrediging is, dus een angst voor aphanisis. Uit de opmerking van den schrijver aangaande de overeenkomst tussen de uitingen, die het verlangen naar bevrediging van de erotische- en van de bestaansdrift aangeven, blijkt al hoe moeilijk deze twee driften in de prille jeugd te differentiëren zijn. In de eerste levensmaanden is voor beide de mamma het object, dat een belangrijke bevredigingsmogelijkheid geeft. Ontstaat er een betrekking tot een object, dan wordt deze bij beide gekenmerkt door het passieve nodig hebben van het object. De ontwikkeling, die het erotische driftleven ondergaat, is voor het kind van het grootste belang, daar de erotische banden de eerste zijn, die de gescheidenheid van de buitenwereld overbruggen, als de eigen individualiteit wordt afgegrensd. Er heeft dan een ontwikkeling 1) Michael Bálin t. Zur Kritik der Lehre von den prágenitalen Libidoorganisationen. Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse. Bd. 21. pg. 534. 1935.
103 plaats van het passieve nodig hebben naar het actieve streven, hetgeen een zelfstandig optreden van het kind ten gevolge moet hebben. Wanneer zulks niet geschiedt, blijft een toestand van afhankelijkheid aanwezig. Waar de anamnese voldoende verdiept kon warden, bijvoorbeeld in geval XIX, zagen wij hoe de persoonlijkheid blijft kleven aan de orale en anaal-urethrale phase. Dit vasthouden uit zich zowel in een slecht afstand kunnen doen van de dan heersende bevredigingsvorm en een niet klaar komen met de belevingen, die het ontnemen van bevredigingsmogelijkheden inhouden. In het algemeen zien wij bij onze patienten, dat de actieve, genitale phase niet voldoende wordt bereikt. Afgaande op het sensitieve belevingstype, waartoe zij behoren, is het waarschijnlijk, dat dit kleven aan belevingen een eigenschap is, die in de aanleg is gegeven. Juist bij deze aanleg zal een foutief optreden van de moeder een mogelijk al in de constitutie gelegen ontwikkelingsremming bevorderen. Wan-, neer de moeder aan verlangens van het kind in te grote mate tegemoet komt en het daardoor een grote bevrediging geeft in een bepaalde ontwikkelingsphase van het erotische driftleven, zal het voor het sensitieve kind des te moeilijker zijn om afstand van deze bevredigingsvorm te doen. De onvermijdelijke ontberingen in de bevrediging geven het daarenboven een grote teleurstelling in de moeder, die diep gevoeld en slecht verwerkt wordt. Het blijft deze teleurstelling met zich meedragen en blijft zodoende in een ambitendente instelling tegenover de moeder. Nieuwe phasen zullen zich bij een dergelijke persoonlijkheid na een teleurstelling in een vorige phase onvoldoende ontwikkelen. Immers iedere nieuwe phase brengt nieuwe en grotere gevaren; zij eist een toenemend zelfstandig en actief optreden met een grotere kans op botsingen en een noodzaak nieuwe ontberingen te lijden, die wederom diep gevoeld worden, daar zij zich opstapelen op vroeger doorgemaakte, nog niet verwerkte teleurstellingen. Vooral de ontwikkeling van de gentiale phase van het erotische driftleven zal de gevolgen hiervan dragen, hoewel het, in mindere mate, van ieder nieuw stadium van het erotische en van het egoïstische driftleven geldt. Al is voordien de gevoelsverhouding, die in de oedipale situatie zal heersen, voorbereid en dus reeds in de kiem aanwezig, nu komt deze tot volle ontwikkeling en moet daarna afgewikkeld worden. De moeder blijft de verzorgster en beschermster, maar wordt daarnaast het begeerde object. De vader wordt de gevaarlijke rivaal. Bij het nagaan van de levensgeschiedenis van onze patienten zien wij telkens, dat de moeder het kind. in zijn begeren ver tegemoet gekomen is. Wij zien dat zij juist met dezen
104 zoon in een bijzondere verstandhouding staat, dat zij vaak, teleurgesteld in haar huwelijk door een driftigen of drinkenden echtgenoot, zich tot haar kind wendt. Maar ook zien wij, hoe de moeder een onevenwichtige persoonlijkheid is, die driftbuien heeft of op overdreven strenge wijze bepaalde uitingen en verlangens van het kind tegengaat. Zodoende vergroot zij, zoals gezegd, door haar optreden de ontwikkelingsremming van het erotische driftleven, daar het kind in een ambivalente gevoelsverhouding tegenover haar blijft. Herhaaldelijk zijn daarnaast bij onze patienten van jongsaf krachtige rivaliteitsgevoelens tegenover den vader of de broers en zusters aanwezig. Van een oedipale situatie, waarin zich een activiteit van het kind ontplooit, is hier echter weinig sprake. De praetentie, de gelijkwaardige concurrent van den vader te zijn en actief de moeder te begeren, die in deze ontwikkelingsphase steeds min of meer aanwezig is, gaat hier achter andere psychismen schuil. De vader is veel meer de eerste vertegenwoordiger van de vijandelijke buitenwereld, tegen wien de bescherming bij de moeder gezocht wordt. Het passieve nodig hebben van de moeder, zoals dit in de eerste ontwikkelingsphasen van het erotische driftleven optreedt, maar vooral zoals dit bij de eisen van de bestaansdrift het geval is, komt zodanig op de voorgrond, dat het actieve begeren van de moeder daarachter schuil gaat. Het gevolg van deze gestoorde ontwikkeling van het erotische driftleven is, dat ook in de puberteit de band met de moeder slechts tijdelijk losser wordt door een versterking van de ambivalentie. Daarna blijft zij veelal haar rol als beschermster voortzetten; de infantiele gevoelsbetrekking wordt niet afgebroken. Een actieve sexualiteit komt niet naar voren, het vermogen te begeren en a fortiori het vermogen lief te hebben, blijft rudimentair. Overwegend blijft het passieve nodig hebben van de moeder of een haar vervangende figuur. De hiermede aangegeven ontwikkelingsstoornis heeft in de meest uitgesproken gevallen een passief feminine instelling ten gevolge, terwijl de in enkele gevallen waarschijnlijk aanwezige, latente homo-erotiek hiermede onder meer samenhangt. Velen bleven in deze afhankelijkheidsbetrekking tot de moeder staan tot op het moment, dat zij in dienst kwamen. Bij sommigen was een ander object in de plaats van de moeder getreden. De omstandigheden waaronder de gevoelens voor de moeder op een ander object waren overgebracht, waren verschillend bij de onderscheidene patienten, maar de wijze waarop het geschiedde was steeds typerend voor de hier beschreven structuur. Veelal kwam het tot een verloving zonder enig actief optreden van den patient; de moeder vond een meisje voor haar zoon en lang-
105 zamerhand ontstond ten opzichte van haar dezelfde afhankelijke gehechtheid als daarvoor voor de moeder. Veel meer kwam echter voor, dat de wisseling van het object plaats vond na een sterke ontgoocheling ondervonden van de moeder, waarbij haar dood wel de sterkste was. In de depressie die hierna volgde, kon soms een stad, een landstreek, een zuster, een broer of de vader, meestal echter een meisje, de vrijgekomen plaats in het gevoelsleven vervullen. Dikwijls ontstond in hevige mate het gevoel achteruitgezet te zijn, na een ontgoocheling, die een bijzonder afwijzend optreden van de moeder gaf, waardoor de herinnering aan alle vroeger doorgemaakte soortgelijke ontberingen wakker werd. De gevoelsbetrekking tot de moeder werd dan afgebroken en slechts in deze gevallen werd actief een plaatsvervangster voor haar gezocht, die de bij de moeder geleden tekorten moest compenseren. Toch is de activiteit van dit zoeken maar een schijnbare, het zoeken komt voornamelijk voort uit de noodzaak een nieuw steunpunt, een nieuwe beschermster te vinden. Door het verliezen van de moeder is in figuurlijke zin een vacuum ontstaan, dat gevuld móet worden. Ook is het niet toevallig dat degene, die de moeder moet vervangen, zo vaak degene is, die als de troostende figuur in een depressie optrad. Zoals nog nader uiteengezet zal worden, is voor deze mensen de facet van de moeder als de bron van troost, één van de vormen waarin zij de meeste waarde voor hen heeft. Het „Anlehnungstypus- is voor den man min of meer het normale type van objectkeuze te achten. Dit wil zeggen, dat het object, waarnaar het sexuele driftleven na zijn ontplooiïng streeft, aan eigenschappen moet voldoen, die aangetroffen werden bij het eerste object van het erotische driftleven, de verzorgende moeder. Bij onze patienten blijkt deze vorm van objectkeuze in caricaturale vorm aanwezig te zijn. Zoals de erotische strevingen overwoekerd zijn door ide bestaansdrift, zo is het vermogen te begeren en lief te hebben overwoekerd door de behoefte aan steun en bescherming. Door de patienten bij wie het verlangen naar de echtgenote uitging werd nimmer een sexuele behoefte aan haar geuit. De depressie bevordert het naar voren komen van sexuele behoeften niet door de vermindering van de levensenergie. Het is echter ook de stoornis in de ontwikkeling van het erotische driftleven, die maakt dat deze behoefte 'gering is. Eveneens valt op, dat de soms zo sterk naar voren komende schuldgevoelens slechts in twee gevallen uitgingen van „vergrijpen- op grond van erotische strevingen en veel frequenter het gevolg waren van aggressies. Soms waren deze tegen rivalen gericht, dus deels op de oedipale situatie gebouwd, maar voornamelijk waren het de driftuitbar-
106 stingen tegen de moeder, het gevolg van krenkingen van haar ondergaan, die heftige schuldgevoelens opriepen. Voor deze mensen blijft dus het geliefd worden voornamelijk betekenen, de zekerheid hebben een beschermster te bezitten, die alleen voor hen aanwezig is en die zij met niemand behoeven te delen. Het verlies of het dreigende verlies van een dergelijke beschermster zal een narcistische krenking zijn, die hen een gevoel van onzekerheid en onveiligheid geeft, hetgeen een wezenlijk onderdeel van de depressie is, waaraan zij lijden. Het overheersen van de eisen van de bestaansdrift laat dus andere belangen maar ook de belangen van anderen op de achtergrond blijven.. Daarbij bevordert de geremde ontwikkeling van het erotische en egoïstische driftleven een gebondenheid aan de eigen persoonlijkheid, naast die aan de moeder. De gevoelsinstelling is zodoende een narcistische, waardoor het individu in verhoogde mate kwetsbaar is. Een angst voor achteruitzettingen, een angst te kort te komen door het optreden van anderen, een spoedig gekrenkt worden door plagerijen, aanmerkingen, bevelen en standjes, soms een achterdochtige gevoelsinstelling, zijn hiervan het gevolg. Daarbij kunnen onze patienten zich niet afdoende verweren en zijn zij veelal hulpeloos overgeleverd aan alles wat zij als vijandig ondervinden. Opvallend is bij deze patienten het onvermogen en de geringe behoefte zich aan een grotere gemeenschap aan te sluiten. In de ontwikkeling van het sociale driftleven komt een streven naar voren tot een aanpassing aan de eisen van de gemeenschap, die een gevoel van samenhorigheid en verbondenheid bevordert. Deze ontwikkeling is in belangrijke mate afhankelijk van de sublimatie van erotische en egoïstische strevingen, zodat de ontwikkelingsstoornis van het erotische en egoïstische driftleven bij onze patienten een gestoord sociaal aanpassingsvermogen tengevolge zal hebben. Ook hier is het overheersen van de bestaansdrift de oorzaak van het lage niveau, waarop het sociale driftleven in zijn ontwikkeling blijft staan. Veelal zien wij, dat de patient, behoudens de gebondenheid aan de moeder, zelfs in het eigen gezin alleen blijft staan. De verhouding tot de broers en zusters blijft beheerst door de rivaliteitsgevoelens; de behoefte en het vermogen de eigen eisen bij de hunne aan te passen is gering. Het gevoel van veiligheid, dat zij bij de moeder ontvangen, remt de geneigdheid zich over te geven aan de onveiligheid en onzekerheid onder vreemden. De grotere gemeenschap blijft er voor hen één vol van gevaren. De sensitieve lichtgeraaktheid, die hen kenmerkt, bevordert het gevoel van zwakte en hulpeloosheid in een vreemde omgeving. Het over-
107 heersen van en nog vastzitten in de herinneringssporen van vroegere indrukken veroorzaakt een zekere mate van ongepraepareerdheid en angst voor een nieuwe beleving in een nieuwe omgeving. Daarbij gaat het overheersen van een geïntroverteerde geesteshouding, zoals die bij onze patienten gevonden wordt, de neiging tot aanpassing aan de buitenwereld tegen, daar hun belangstelling immers meer op de geestelijke binnenwereld gericht is. In sommige gevallen ziet men, dat er wel een relatieve aanpassing aan een bepaalde gemeenschap bestond. Dit is dan meestal een eenvoudige en primitieve; zij voelen zich bijvoorbeeld thuis te midden van dieren, in de eenvoudige collectiviteit, die bij de beoefening van een tak van sport ontstaat; één van onze patienten was enigermate aangepast aan het milieu van woonwagenbewoners. Het is echter niet die beperkte collectiviteit doch steeds het gevoel van veiligheid, dat die enge kring hun gaf, dat hen zich daar thuis deed gevoelen. Een samenhorigheidsgevoel trad nimmer op de voorgrond, zij bevonden zich daar slechts in een zekere omhullende spheer, waarin zij zich veilig gevoelden. In een vreemde omgeving waren zij niet bij machte een band te vormen zodat deze voor hen vijandig en gevaarlijk bleef en zij zich daarin niet konden schikken. Een enkele maal zagen wij een schijnbare aanpassing aan een groep, mogelijk door een zekere ontwikkeling van het egoïstische driftleven. In deze gevallen werd in die groep bevrediging gevonden voor de behoefte te heersen en zich te doen gelden, waardoor zij zich konden handhaven en een zekere rol konden spelen, zonder dat er echter van een echte verbondenheid sprake was. In het algemeen blijft dus de houding tegenover de buitenwereld een afwijzende. Dit is de eerste houding, die het Ik, dat zich van de buitenwereld heeft afgegrensd, tegenover deze aanneemt; degenen, die zwak geïndividualiseerd blijven, persisteren bij deze houding. De buitenwereld blijft vreemd en vijandig, zij kunnen zich tegenover haar slechts met behulp van de moeder of van een haar vervangende figuur handhaven. Als blijk van deze afwijzende houding tegenover de van buiten af op hen inwerkende invloeden treft men de neiging aan bij een opdracht juist het tegenovergestelde van het bevolene te doen, of ook het niet kunnen aanvaarden van hulp, tenzij deze van de moeder komt. Het eerste trad bij al onze patienten op als een openlijk of verholen protest tegen de bevelende autoriteiten. Bijna steeds ging deze protestinstelling met een angst voor straf gepaard. Het ligt voor de hand en het is inderdaad door opmerkingen van de patienten waarschijnlijk, dat deze houding hen
108
deels gegeven werd door het feit, dat deze autoriteiten vader-imagines zijn. Een protestinstelling, vermengd met een angst voor straf, bestond in het merendeel van de gevallen tegenover den vader. Het is opmerkelijk hoe veelvuldig men in de levensgeschiedenis van deze mensen aantreft, dat de vader een ruwe, aggressieve man is, die dus door zijn optreden het ontstaan van deze instelling bevorderde. Meermalen waren er duidelijke aanwijzingen voor te vinden, dat één van de oorzaken voor de opstand tegen den vader en de angst voor hem lag in de rivaliteitsverhouding ten opzichte van de moeder. De houding tegenover de meerderen in de dienst berust dus gedeeltelijk op een onvoldoend verwerkte. oedipale situatie en het daardoor voortduren van de toen heersende gevoelsinstelling. Deze instelling met zijn tegen den vader gerichte aggressiviteit wordt nu gereactiveerd, omdat zij door een vijandige, vaderlijke autoriteit van de moeder verwijderd worden. Men blijft echter aan de oppervlakte van deze gevoelsinstelling staan, indien men deze uitsluitend beschouwt als gevolg van de in de oedipale situatie opgeroepen doodswensen tegen den vader en de angst voor de castratie, waarmede hij het kind bedreigt. De vader is de eerste, vreemde en dus vijandige macht, die zich tegenover het zwak ontwikkelde individu stelt, de eerste belichaming dus van de gehele, gevaarlijke buitenwereld, waarin het individu zich geplaatst ziet. Alles is vreemd, niet eigen, behalve de moeder, van wie het Ik niet geheel gescheiden wordt en degene, die het eerst dit vreemde en vijandige voor het kind betekent, kan dit blijven doen. Het protest is dus het protest, dat het Ik met zijn pas gevormd zelfbewustzijn heeft tegen de vreemde invloeden, de angst is de angst van het onzelfstandige, zwakke individu voor de buitenwereld, waarvoor het hulp en bescherming zoekt bij de moeder. Hiermede is slechts één kant van de vaderfiguur aangeroerd. Hij kan ook als meer eigen dan de vreemde omgeving gevoeld worden en zodoende door bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij verlies van de moeder, haar beschermende rol geheel of gedeeltelijk overnemen, waardoor in het heimwee een verlangen naar hem ontstaat. Een verlangen door schuldgevoelens veroorzaakt, door de angst dat verboden doodswensen gedurende de afwezigheid van huis in vervulling zullen gaan, kan zowel tegenover de moeder als tegenover den vader een rol spelen, doch zal later besproken worden. Wanneer men in de intelligentie weet te zien het scheppend vermogen zich aan steeds nieuwe voorwaarden en eisen van het leven aan te passen, is het begrijpelijk, dat een stoornis in dit vermogen een kinderlijke hulpeloosheid bevordert. Bij de onderzochte gevallen werd achtmaal
109
een debilitas mentis geconstateerd, tweemaal lag het intelligentieniveau tussen een debilitas mentis en de lage kant van het gemiddelde in, tweemaal lag het aan de laagste kant van het gemiddelde, éénmaal aan de zeer lage, vijfmaal aan de lage kant van het gemiddelde. Eenmaal lag het iets onder het gemiddelde, zevenmaal was er een gemiddeld intelligentieniveau bereikt en driemaal lag het iets daarboven. In vele gevallen was de intelligentie dus slechts matig ontwikkeld. Dat deze in de aanleg gegeven stoornis van belang is voor het ontstaan van heimweegevoelens, is waarschijnlijk mede hiervan het gevolg, dat de hulpeloosheid, die deze stoornis veroorzaakt, een grotere behoefte aan de moeder en daarmede een grotere gebondenheid aan haar bevorderen kan. De oriëntatie in en het aanpassingsvermogen áán een nieuwe en vreemde omgeving zal daarnaast mede door deze stoornis aanmerkelijk bemoeilijkt worden. Individueel werd de achterstand hierin ten opzichte van anderen als een. achteruitzetting verwerkt, vooral wanneer er in dit opzicht meer bevoorrechte broers in het gezin waren. Vaak was deze achterstand een uitgangspunt voor insufficientiegevoelens en een zich verslagen gevoelen in de strijd om het bestaan. De stemming placht bij één van onze patienten onderhevig te zijn aan endogene schommelingen tussen een opgeruimde en een nors sombere. De arbeidsprestaties wisselden daarmee gelijktijdig af. Bij drie patienten was de stemming meestal vrolijk, doch er was een versterkte, emotionele labiliteit, die hen spoedig tot een reactieve depressie bracht. Bij de overige patienten troffen wij een habitueel gedrukte stemming aan, die bij tegenslagen exacetbeerde tot een depressie. Wij vinden dus in de overgrote meerderheid van de gevallen een bepaalde temperamentsgrondslag, die een sombere gemoedstoestand bevorderde. De patienten tobden lang over tegenslagen en waren in bange verwachting voor de moeilijkheden, die de toekomst hen zou kunnen brengen. Zij hadden een geringe activiteit, die hen spoedig uit de weg deed gaan voor de problemen, die het leven hen stelde. Sommigen hadden zich bepaalde idealen gevormd, doch hadden nimmer de energie bezeten, die nodig was om ze te verwerkelijken. Daarbij gevoelden zij pijnlijk hun insufficientie. Zij vertonen het door Kr e ts c hm e r beschreven asthenische reactietype. Zij behoren tot de mensen, die onder de slagen, die het leven hun brengt, alleen maar lijden, die zich masochistisch aan de omstandigheden onderwerpen en op grond van hun temperamentsgrondslag een levens-insufficientie hebben. Beschouwt men hen van de kant van het driftleven, dan blijkt de passieve behoefte van de bestaansdrift oppermachtig te zijn en de actieve, egoïstische en erotische
110
strevingen weinig tot ontwikkeling te zijn gekomen. Beschouwt men hen van de temperamentszijde, dan blijkt er een ondergrond te zijn, die zich onder meer in een passiviteit tegenover de levensproblematiek uit. Meermalen vernamen wij van onze patienten, dat voor hen de moeder telkens nodig was om hen op te beuren en te troosten in hun depressies. In sommige gevallen is het duidelijk, dat de depressie waarvoor zij werden opgenomen, de betekenis heeft van een etaleren van hun hulpeloze en meelijwekkende toestand, waardoor zij hulp en steun willen oproepen. Het was de behoefte op grond van de bestaansdrift, die steeds van deze houding van treuren gebruik maakte, om de moeder de zo nodige bescherming en steun te ontlokken. Ook thans is de patient niet bij machte zich te verweren tegen bejegeningen, die hij als vijandig gevoelt, hij durft niet en kan niet tot een actief, sadistisch optreden komen, zodat hij de voorkeur geeft aan een masochistische onderwerping. Door de goedkeuring, die hij met deze onderwerping van de omgeving en van het ideale-Ik ontvangt, die immers beide aggressieve ontladingen tegengaan, wordt zodoende door hem een secundaire, narcistische winst ontvangen. De aanleg tot het reageren met depressies wordt aldus gebruikt in een bedelaarshouding, die ook in de heimweedepressie duidelijk aanwezig kan zijn. In het gedicht: „Heimwee-, van C. S. Adama van Scheltema 1) komt dit uit: „Moeder, toen 'k lang geleden nog -uw jongen-, Uw blijde eerstling was en nauw geboren, Had ik u eens, voor éénen dag, verloren --En 't eerste leed was aan mijn hals gesprongen. „Toen, weer terug, heb ik mijn hoofd gedrongen, Aan uw warm hart, gefluisterd aan uw ooren, Om weer uw zoete moederwoord te hooren Toen hebt gij mij zachtjes in slaap gezongen. „Moeder, ik ben alleen in verre landen! Ik kan niet meer in uwe oogen lezen, Ik kan niet schreten in uw milde handen; „O! mocht ik ééns nog aan uw schoot genezen! Nog éénmaal toeven bij die trouwe wanden — Moeder! nog ééns uw „arme jongen- wezen! 1) C. S. A dama van Schelt em a. Zwerversverzen. W. L. en J. Brusse, Rotterdam. 3e druk. 1912.
111
Het is tevens opvallend, zoals reeds werd gezegd, hoe veelvuldig het voorkwam, dat onze patienten de vrouw, die later hun echtgenote zou zijn, gevonden hadden als de troost in een depressie, welke reactief volgde op het overlijden van de moeder, of op een andere schokkende gebeurtenis. De vrouw, aan wie zij gebonden zouden geraken, nadat zij dit tot dien aan de moeder waren geweest, moest nu haar plaats innemen en kon dat doen, daar zij een facet van de moederfiguur naar voren bracht, die steeds voor hen van grote waarde was geweest. Dezelfde bedelaarshouding ziet men in de sentimentaliteit, die bij onze patienten naar voren kwam. Sentimentaliteit is een overdreven teergevoeligheid, die onoprecht aandoet en waarmee men een doel wenst te bereiken. Men wil namelijk een bewondering voor de eigen fijngevoeligheid en een medelijden of althans een ontroering bij de omgeving oproepen, die op de een of andere manier van nut kan zijn. Bij onze patienten is het de liefde voor de moeder of de echtgenote, die op sentimentele wijze naar voren wordt gebracht. In werkelijkheid is de gevoelsinstelling tegenover deze objecten zeer ambitendent; zij is opgebouwd uit een hulpeloze afhankelijkheidsbetrekking, uit erotische verlangens, uit wrokgevoelens over de tekortkomingen van deze objecten en uit schuldgevoelens. De elementen van deze gevoelsinstelling, welke het ideale-Ik niet tolereert en die tegenover de buitenwereld niet geuit mogen worden uit vrees de genegenheid te verliezen, zijn voornamelijk die, welke met aggressieve strevingen in verband staan. Deze worden deels verdrongen en deels overgecompenseerd tot de overdreven liefde, die wordt getoond. In de sentimentele houding van onze patienten ligt de behoefte opgesloten zich te doen gelden, gerespecteerd te worden voor hun innige liefde en tevens de behoefte het medelijden en de goedgunstigheid van de omgeving op te roepen, waardoor zij de medewerking tot het bereiken van hun doel om naar huis terug te keren hopen te verkrijgen. De omgeving voelt, tenzij de sentimentele houding met een gelijksoortige beantwoord en het spel dus meegespeeld wordt, het onechte en onoprechte er van aan. Intuïtief gevoelt men, dat het overdrevene van de liefde berust op de verdrongen, aggressieve component en dat in het oproepen van het medelijden een aggressie, zich uitend in een verwijt, nu op de omgeving gericht, verscholen ligt. De omgeving moet immers ook lijden, mede lijden. Op krenkingen pleegt bij onze patienten een depressieve reactie te volgen, die een onderwerping aan den vijand uitbeeldt. De constellatie van het driftleven, waarin de actieve, sadistische uitingen op de achtergrond blijven, de geringe activiteit tengevolge van de beschreven tempe-
112 ramentsgrondslag en de werking van een streng ideaal-Ik, gaan een opstand tegen, welke intussen niet geheel afwezig is, hetgeen blijkt uit hun levensgeschiedenis en uit de depressie, waarvoor zij opgenomen werden. Immers, de depressieve reactie houdt het verwijt in, „ziet, waartoe gij mij gebracht hebt-. Er is een geprikkeldheid aanwezig tegen de machten, die de scheiding van de moeder voltrokken hebben en tegen de moeder zelve, die hen heeft verlaten. Hoewel een aggressieve doorbraak bij hun structuur zelden voorkomt, kan deze een enkele maal optreden. Het ideale-Ik heeft onder meer een oordelende, een verbiedende en een remmende functie. Een belangrijke invloed op de vorming van het ideale-Ik oefenen de geboden en verboden van de ouders uit. Zodoende is het in zijn ontstaan voor een groot deel afhankelijk van het optreden van de ouders tegenover het kind en van de gevoelsinstelling van het kind ten opzichte van hen. Onder invloed van de structuur van het driftleven, waarin de bestaansdrift overheerst, ontstaat bij deze patienten gemakkelijk een toestand van ontevredenheid en onbehagen, die aan de buitenwereld wordt geweten. Het zal daardoor tot aggresieve uitingen komen en dit het meest tegenover de moeder, aan wie het kind de grootste behoefte heeft en die juist daardoor het meeste aanleiding zal geven tot ontgoochelingen. Het is voor het kind echter noodzakelijk de genegenheid van de moeder te behouden. Zodra de buitenwereld en de realiteit zich in zoverre hebben geopenbaard, dat het hem duidelijk is geworden, dat de moeder niet alleen voor hem aanwezig is en dat een uiting van zijn aggressiviteit haar genegenheid vermindert, is deze noodzaak geschapen. De ergste straf voor hen, die in een toestand van gebondenheid aan de moeder leven, is, door haar verlaten te worden. Zodoende zal er een voorkeur voor de masochistische onderwerping ontstaan, die, zoals zij ervaren hebben, de troost en de steun aan de moeder ontlokt, terwijl de sadistische opstand het gevaar van het verlies van haar bescherming oplevert. De bijzondere verhouding ten opzichte van de moeder zal dus het ontstaan van een sadistisch ingesteld ideaal-Ik bevorderen, dat verbiedend en remmend werkt op actieve, aggressieve uitingen. Bij een primitieve structuur van het ideale-Ik zal een verbiedende, tegen de aggressiviteit gerichte werking zich uiten in een afkeer en angst voor aggressieve -ontladingen, of een ontlopen van situaties, waarin zij boos dreigen te worden. Ook zal zich deze sadistische werking in angsthysterische verschijnselen, in phobieën, zoals angst voor auto's of angst voor de wapenen, openbaren. De situatie in de militaire dienst wordt door de angst voor de daar opgeroepen aggressies dan ook des te moeilijker.
113 Daarnaast ziet men hoe de remmende werking zich bijvoorbeeld Op primitieve wijze uit in een affectief tonusverlies als beveiligingsmechanisme. Vaak kan men echter een tekort schieten van de remmende functie opmerken, waarvan een doorbraak van de aggressiviteit in een driftbui het gevolg is. De patient pleit zich vrij van deze doorbraak door haar als „zenuwachtigheid" in haar betekenis te annuleren of wil de indruk doen vergeten door een masochistische onderwerping. Een drift- en een huilbui volgen elkaar zodoende op, waarbij de tweede de liefde van de moeder weer moet oproepen. Een bewuste werking van het ideale-Ik ziet men in heftige schuldgevoelens over het feit, dat zij niet aardig genoeg tegen de moeder geweest zijn en driftig werden. Het is tevens de sadistische werking van het ideale-Ik, die een periode van gescheidenheid van de moeder of echtgenote ondragelijk maakt. Dan ontstaat de angst door het slechte gedrag tegenover haar haar genegenheid verloren te hebben of, nog erger, de angst dat haar een ongeluk zal treffen, dat dus de destructieve neiging in vervulling zal gaan en zij zo voor hen verloren zal geraken. Daar het door de moeder verlaten zijn het ergste onrecht en tegelijkertijd de ergste straf is, die zij het kind kan aandoen, is het begrijpelijk, dat gedurende het heimwee de aggressies en schuldgevoelens krachtig opkomen en dat er, doordat de boosheid voor het huidige verlaten zijn, de schuldgevoelens aanwakkert, onverdragelijke, chaotische angsten ontstaan. De angstige phantasieën van ongelukken, die den lijder zelf of de moeder zouden kunnen overkomen, zijn phantasieën van het soort „erger dan de realiteit-, zoals Sear 11) deze, als uit de sadistische instelling van het ideale-Ik voortkomend, beschreef. Searl zag, dat deze phantasieën onder andere bij afwezigheid van huis opkomen en er toe leiden, dat er een „vlucht naar de realiteit" ontstaat. Al is de realiteit in den vreemde niet aangenaam, toch is deze aangenamer dan de angstwekkende beelden, die het ideale-Ik helpt produceren. Bij onze patienten versterkten de angstige gedachten de drang naar huis. Thuis was het niet steeds aangenaam, daar staan ook conflicten en moeilijkheden te wachten, deze zijn echter beter te verdragen dan de angstige phantasieën, die in de vreemde omgeving opkomen, terwijl zij thuis hun fouten kunnen goedmaken, onheil af kunnen weren, en, het belangrijkste van alles, kunnen terugkeren in de bescherming en veiligheid. Naast een vlucht naar huis voor de angstige phantasieën ziet men ook 1) N. Sear 1. Die Flucht in die RealitM. • Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse. Bd. 15, pag. 259. 1929. 8
114 een vlucht naar aangename phantasieën en een produceren van gedachten, die de angstwekkende moeten logenstraffen. In geval XVIII was het duidelijk hoe de patient zich dwong voor te stellen, dat hij thuis was bij zijn vrouw en dat hij speelde met zijn zoontje om zichzelf daardoor de onwaarheid te bewijzen van de in zijn dromen opkomende, tegen zijn vrouw en zoontje gerichte, doodswensen. Kr et schm er 1) wees op het contrast tussen de „ethische tendenz van het character'' en de quantitatieve en qualitatieve anomalieën van de sexuele drift, dat bij sensitieve persoonlijkheden zo vaak aanwezig is. Hij beschrijft dus een contrast tussen de eisen van het ideale-Ik en die van het erotische driftleven. Bij onze patienten staat het ideale-Ik echter scherper in tegenstelling tot de aggressieve gedragingen, die in dienst staan van de bestaansdrift, gedragingen, waardoor datgene, wat het bestaan van de persoonlijkheid in de weg staat, vernietigd moet worden of waardoor wraak genomen kan worden over de tekorten in de bevrediging van de eisen van de bestaansdrift. De tegenstelling binnen de persoonlijkheid van onze patienten tussen de aggressiviteit en het ideale-Ik komt dus deels voort uit het feit, dat beider grote macht afkomstig is van de bestaansdrift. Het ideale-Ik krijgt bij deze sensitieve personen zijn bijzondere geaardheid door het kleven zowel aan de beleving van de bevrediging van de bestaansdrift, als aan de belevingen die ontberingen inhielden, dus vooral aan het verlaten worden door de moeder. Ook tegenover de eisen van het erotische en egoïstische driftleven treedt het idealeIk op dezelfde wijze op, ook hier worden eisen beteugeld, om de genegenheid van de moeder niet te verliezen. Schuldgevoelens over erotische doorbraken treden echter, hoewel ze een enkele keer naar voren kwamen, bij de geremde ontwikkeling en de geringe activiteit van het erotische driftleven op de achtergrond ten opzichte van de schuldgevoelens tengevolge van de aggressiviteit in dienst van de bestaansdrift. Wij zagen, dat in een groot deel van de gevallen de houding van den vader tegenover den patient een afwijzende was geweest, dat hij door een aggressief optreden angst had ingeboezemd. Door deze houding van den vader bleef de gevoelsinstelling ten opzichte van hem veelal overwegend' vijandig, zodat hij voor den patient voornamelijk een afwijzende, critiserende, sadistische en angstverwekkende figuur betekent. Deze characteristica van de vaderfiguur vindt men als eigenschappen van het ideale-Ik bij onze patienten terug, zodat het waarschijnlijk is, dat dit beeld van den 1) E. Kr e t s chme r. Medizinische Psychologie, 4e Auflage. Leipzig 1930.
115 vader geïntrojiceerd is en aan de vorming van het ideale-Ik heeft medegewerkt. Zo zal het optreden van den vader bijdragen tot de opbouw van het strenge ideale-Ik, dat aggressiviteit tegen hem niet duldt en medewerkt aan schuldgevoelens, die, evenals dit tegenover de moeder het geval is, een bezorgdheid veroorzaken, dat gedurende de afwezigheid een ongeval zal plaats vinden, dat in wezen een vervulling van een niet bewust gekoesterde en tegelijkertijd veroordeelde doodswens betekent. Daarnaast wordt de angst voor den vader gereactiveerd in de militaire dienst, waar deze zich manifesteert als angst voor de meerderen tegen wie dezelfde latente aggressie met angst en schuldgevoelens ontstaan, hetgeen één van de factoren is, die de actuele situatie voor den lijder moeilijk maken. Evenals van den vader slechts een critiserende werking uitging op den patient, zo ontbreekt ook in het ideale-Ik van deze mensen in belangrijke mate de raadgevende en aansporende werking om bepaalde Ik-idealen te bereiken. Doordat zij een innerlijke, leidinggevende kracht missen hebben zij steeds een leiding van buiten af nodig, die hen dan meest door de moeder geboden wordt. Het gemis van deze leiding, van deze van buiten komende aanvulling van het ideale-Ik, wordt door hen pijnlijk gevoeld, wanneer de moeder afwezig is. Hun streng, maar weinig leiding gevend ideale-Ik is in zijn vorming dus afhankelijk van het sensitieve belevingstype, van de, deels op een aanleg, deels op een bijzondere houding van de moeder berustende, blijvende gebondenheid aan haar en van het optreden van den vader, dat op een kwetsbare bodem terecht komt. De in de aanleg gegeven temperamentsfactor moet bij deze ingewikkelde constellatie van in- en uitwendige factoren, die mede aanleiding geven tot het zogenaamde asthenische reageren, ook genoemd worden. In bijzondere gevallen wijkt de ontwikkeling van dit schema af. In geval XIX was bijvoorbeeld de vader vroeg gestorven, doch de moeder was in staat geweest beide rollen te vervullen door een opvoeding, die uit verwenning, afgewisseld door een tiranniek onderdrukken van bepaalde uitingen van het primitieve driftleven bestond. In andere gevallen, waar de moeder vroeg was gestorven, heeft de vader een deel van haar rol overgenomen. Van het grootste belang is het voor de werking van het ideale-Ik of het voldoende hecht in de persoonlijkheid verankerd is. A. Freud 1), wees er op, hoe het ideale-Ik, in de tijd dat het nog gevormd wordt, in zijn functie in sterke mate afhankelijk is van de verhouding tot de ouders. 1) A. Fr e u d. Einfhrung in die Technik der Kinderanalyse, 2e Aufl. Wien 1929.
116
Wanneer deze goed is, stijgt het ideale-Ik in aanzien en is de persoon meer geneigd zich aan zijn geboden te houden. Daarbij is het nog gebonden aan de aanwezigheid van de ouders, het is nog niet het kind geheel eigen, maar een „geleend- ideaal-Ik. Bij aanwezigheid van de ouders gelden bepaalde wetten, die echter, zoodra deze weg zijn, hun geldigheid verliezen. Zodoende ontstaat een „dubbele moraal'', één bij aanwezigheid van de ouders, en één zonder hen. Nu is dit bij bepaalde personen een min of meer blijvende toestand. Zo gaf patient XIX aan te vrezen een „losbol- te zullen worden zonder de steun en leiding van zijn moeder. Van patient IV is bekend, dat hij gedurende de tijd, waarin zijn vrouw hem verlaten had, het slechte pad was opgegaan. De situatie voor den lijder aan heimwee is nu zo, dat hij zonder zijn moeder is, waardoor een slecht gefundeerd, „geleend- ideaal-Ik tijdelijk minder streng kan zijn. Hij mist haar leiding, die zijn ideale-Ik completeert. Zij heeft hem verlaten en hij is weggesleurd door een vaderlijke macht, waardoor hij boos op zijn ouders is, hetgeen het aanzien, dat het ideale-Ik bij hem geniet, vermindert. Deze factoren schaden dus het ideale-Ik in zijn werking. In vele gevallen ziet men dan ook in het heimwee aggressies tegen de moeder, den vader en vader-imagines opkomen, die overigens latent waren geweest. Soms kwam het tot een doorbraak van aggressiviteit, meest bleef het bij de angst rer voor. Of het een of het ander het geval zal zijn, zal behalve van de mate, waarin het ideale-Ik met de persoonlijkheid vergroeid is, dus van zijn standvastigheid, ook van andere factoren afhangen. Zo was in geval VIII, waar verschillende doorbraken plaats gevonden hadden, de afhankelijkheid van de aanwezigheid van de moeder voor de werking van het ideale-Ik groot. Maar daarnaast was de temperamentsgrondslag enigermate anders, dan wij bij de meeste lijders vonden. Hoewel zijn stemming spoedig reactief somber kon worden, was hij habitueel vrolijk gestemd, terwijl hij een grotere, hoewel weinig gerichte activiteit had dan de andere patienten. Het intelligentieniveau lag aan de laagste kant van het gemiddelde, zodat de regulerende werking, die van de intelligentie uitgaat, minder krachtig was. Deze factoren zullen naast het afwijkende ideale-Ik in belangrijke mate de doorbraak tot criminele handelingen bevorderd hebben. De streng beoordelende en critisch afkeurende houding, die de vader in vele gevallen tegenover den patient aannam, is ook in het ideale-Ik opgenomen. Fr eu d zet in „Zur Einfhrung des Narzissmus- uiteen, dat in de Ik-idealen een voorstelling is opgenomen van de ideale toestand van macht, die in het primaire narcisme aanwezig was. Het Ik blijft, in
117
zijn behoefte deze verloren positie wederom te bereiken, daarheen streven. De onderlinge verhouding tussen het Ik en het Ik-ideaal wordt beoordeeld door het ideale-Ik. Schiet het Ik tekort, dan verliest het in de ogen van het ideale-Ik aan waarde, waardoor een gevoel van minderwaardigheid en zwakte wordt veroorzaakt, dat aanleiding geeft tot een depressieve stemming. Het is te begrijpen, dat bij onze patienten, voor wie de toestand uit het primaire narcisme zo belangrijk blijft, de Ik-idealen, die in genetisch. verband met dit stadium staan, een hoge plaats kunnen innemen. De behoefte deze idealen te bereiken zal groot zijn bij degenen, die door hun sensitief belevingstype daartoe gepraedisponeerd, gebonden blijven aan de belevingen van het primaire narcisme. Bij een streng oordelend en weinig aanmoedigend ideaal-Ik en een geringe activiteit op grond van een ontwikkelingsstoornis van het driftleven en een bepaalde temperamentsgrondslag, zal het Ik minder in staat zijn een Ik-ideaal te bereiken en zal de afstand tussen Ik en Ik-ideaal het ontstaan van een pijnlijk gevoel van zwakte, een besef van eigen tekortkomingen, een gevoel steeds achteraan te komen bij de anderen en een toch anders willen, bevorderen. Zodoende ontstaat het beschamend gevoel van insufficientie, dat Kr ets c hm er beschreef als voorkomend bij het „sensitieve character-. Diegenen, die door een grotere activiteit wel een eerzuchtig ideaal konden bereiken, zullen, wanneer zij uit de omgeving, waarin dat ideaal verwerkelijkt kon warden, bijvoorbeeld bij een bepaalde machtspositie in hun werk, verwijderd zijn, een laatste houvast verliezen. Het gevoel van insufficientie en kleinheid zal hen dan kwellen, zoals bij de bespreking van de ontwikkeling van het egoïstische driftleven werd uiteengezet. Zij, die nimmer zover kwamen en steeds nederlagen leden in het leven, komen tot een schijnbaar resigneren, doch veroordelen inwendig hun zwakte en streven slechts een primitief ideaal van veiligheid bij de moeder na. Een Ik-ideaal is een innerlijk houvast, een doel en richting gevend element in de persoonlijkheid. Dit element is bij onze patienten onvoldoende in nde structuur gefundeerd, zodat het hun, wanneer zij uit hun omgeving weggehaald warden, schier geheel ontvalt, waardoor een gevoel van onzekerheid ontstaat. Door de structuur van het ideale-Ik en van de Ik-idealen is een doelbewust streven bij onze patienten minder mogelijk. Het blijven overheersen van de bestaansdrift en het weinig tot ontwikkeling komen van hoger ontwikkelde, actieve, egoïstische en erotische uitingen, tezamen met een bepaalde temperamentsgrondslag, bevorderen een zekere mate van passiviteit, dus het niet komen tot een „manlijke- activiteit. Daarbij
118
wijzen bepaalde eigenschappen in sommige gevallen op een identificatie met de moeder, zodat een passief feminine persoonlijkheid kan ontstaan. De gebondenheid aan de moeder heeft op verschillende wijzen deze identificatie bevorderd. De moeder heeft hen, door het onthouden van heftig begeerde en voor deze personen noodzakelijke bevredigingsmogelijkheden, al in de prille jeugd zware ontgoochelingen en straffen toegediend, hetgeen bevorderend geacht wordt voor een introjectie ván en daaropvolgende identificatie mèt bepaalde facetten van de moederfiguur. Daarbij zal de behoefte aan de voortdurende lichamelijke aanwezigheid van de moeder een langdurig contact met haar bevorderen, zodat haar voorbeeld steeds de persoonlijkheid voor ogen staat. Bepaalde gedragingen van de moeder worden als Ik-ideaal in de persoonlijkheid opgenomen. Door het onvermogen de manlijke, actieve gedragingen van den vader te imiteren, zal de geneigdheid te trachten de van de moeder afgeleide Ik-idealen te benaderen groter worden. Zo ziet men onder andere een voorkeur voor vrouwelijke bezigheden ontstaan, een voorkeur die tegelijk, door het verrichten van huishoudelijke bezigheden samen met de moeder, het contact met haar onderhoudt. Bepaalde eigenschappen van de persoonlijkheid zijn zodoende het gevolg van de gebondenheid aan de moeder. Het zou van belang kunnen zijn na te gaan of de hier beschreven persoonlijkheidsstructuur enigermate correleert met bepaalde typen van lichaamsbouw. Van de 29 onderzochte patienten vertoonden 9 een leptosome bouw, 4 een asthenische, de meer pathologische variant van de leptosome en bij 6 patienten was het infantilisme het meest uitgesproken kenmerk van de lichamelijke constitutie. Vermeldenswaard daarbij is, dat deze 6 patienten naar hun psychische constitutie gerangschikt moesten worden bij de groep, waarin het psychische infantilisme op de voorgrond treedt. 3 patienten hadden een dysplastische bouw, 2 een pycnische en 2 een athletische. De leptosome, asthenische en infantiele typen zijn dus in grotere getale aanwezig, dan de andere. Daar de getallen echter klein zijn en vooral daar een onderzoek naar het percentsgewijze voorkomen van deze typen van lichaamsbouw bij een met onze patienten vergelijkbare groep normale mannen niet aanwezig is, wettigen deze gegevens geen diepgaande conclusies. Toch wordt er, het meest nog door de bijzondere plaats, die de infantiele lichaamsbouw ten opzichte van de indeling naar de persoonlijkheidsstructuur inneemt, een steun door gegeven aan de opvatting, dat een bepaalde aanleg van belang is voor het ontstaan van de hier beschreven persoonlijkheden. De invloed van de omgeving op deze ontwikkeling werd behandeld bij
119
de bespreking van de verschillende facetten van de persoonlijkheidsstructuur. Steeds werd echter de invloed van de personen uit de omgeving vermeld, de gevoelsinstelling van den patient tot hen en van hen tot den patient. Aan de mogelijke invloed van de verdere omgeving, zoals de natuur van de streek waarin zij opgroeiden, werd geen aandacht besteed. In het eerste Hoofdstuk werd de mening geciteerd, die door sommigen naar voren wordt gebracht, namelijk dat inwoners van een streek met een bepaalde natuur, met name de inwoners van bergstreken of van de vlakten aan de kust, meer heimwee zouden hebben dan anderen. Men kan zich dit verband tussen het optreden van heimwee en de natuur van de streek van afkomst van den patient op verschillende wijzen voorstellen. Het is mogelijk, dat deze het samenwonen van kleine groepen mensen in een primitieve gemeenschap, afgezonderd van anderen bevordert. Hiervan zou een invloed op het sociale aanpassingsvermogen het gevolg kunnen zijn. Er worden immers aan het aanpassingsvermogen in een afgesloten kring betrekkelijk geringe eisen gesteld, waardoor dit vermogen niet tot die veelzijdige ontwikkeling komt, waartoe het leven in een ingewikkelder gemeenschap de kansen biedt. De aanpassing aan een nieuwe groep zou zodoende minder goed kunnen slagen, hetgeen eenzaamheidsgevoelens in de hand werkt. Het is ook mogelijk, dat een bepaalde landstreek zijn invloed doet gelden op het tot ontwikkeling komen van eigenschappen van de mensen, die daar soms van geslacht tot geslacht gewoond hebben, welke eigenschappen hen tot heimweegevoelens praedisponeren. Men moet hierbij echter bedenken, dat bij sommige, in betrekkelijke afzondering levende groepen, erfelijke radicalen frequenter aanwezig kunnen zijn, doordat er weinig gelegenheid is tot het sluiten van huwelijken buiten de groep. Hierdoor zou de aanleg voor eigenschappen, die tot heimweegevoelens praedisponeren, bij velen in deze groep aanwezig kunnen zijn. Hoe het ook zij, ons materiaal leent er zich niet toe het belang van dergelijke invloeden van de gesteldheid van de omringende natuur en de erfelijkheid op den mens aan te tonen. Het aantal onderzochte gevallen is te klein om het in te delen in groepen naar de afkomst uit verschillende landstreken. Men kan echter een indeling maken naar de afkomst van het platteland of uit de stad. Bewoners van het platteland zouden immers, naar men aanneemt, meer heimwee hebben dan stedelingen. Volgens het Statistisch Zakboek 1939 1) bewoont 50,9 (ro van de bevolking van Nederland gemeenten van 1) Statistisch Zakboek 1939, uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek. 's-Gravenhage 1939.
120 meer dan 20.000 inwoners en 49,1 % gemeenten van minder dan 20.000 inwoners. Deze indeling komt wel-is-waar niet geheel overeen met de indeling naar stads- en plattelandsbevolking, maar zij kan wel als een benadering hiervan gelden. 18 van de besproken 29 patienten, afkomstig uit het materiaal van het Evacuatiestation (als gevallen met heimweegevoelens in een depressief beeld) waren afkomstig uit gemeenten van meer dan 20.000 en 11 uit gemeenten van minder dan 20.000 inwoners. Al mogen deze kleine getallen niet verleiden tot vèrgaande conclusies, toch mag wel worden opgemerkt, dat althans bij deze patienten de veronderstelling, dat de plattelandsbewoner meer aanleg tot heimwee zou hebben dan de stedeling, niet opgaat. Een ander verband tussen heimweegevoelens en de omringende natuur zou kunnen zijn, dat de bewoners van het platteland in sterkere mate aan de grond zijn gebonden, waarbij de aarde, zoals Tausk zegt, een moeder-imago is. Zo zouden zij meer verlangen naar de omringende natuur dan naar bepaalde personen. Dit wordt door ons materiaal evenmin bevestigd. Slechts bij 2 lijders ging het verlangen niet in de eerste plaats naar een mens uit. Een daarvan was dan nog een inwoner van de grote stad, van Amsterdam, slechts de ander van een plaatsje op het platteland van Friesland. Beschouwen wij tenslotte de situatie, waarin de hiervoor beschreven mensen in de militaire dienst geplaatst werden, dan is deze juist voor hen een „Grenzsituation-. Hieronder verstaat J as pers 1) een situatie, die inhaerent is aan het mens zijn en het bestaan, die men aan de uiterste kant van het bestaan vindt, ervaart en kan denken, maar waar de blik niet overheen reikt. Een eigenschap van een „Grenzsituation- is, dat men er het houvast in verliest. De ondergrond van de hulpeloosheid van onze patienten is, dat hun bestaan niet mogelijk is zonder de bescherming van een moederfiguur. Wanneer de moeder hen ontnomen is, verliezen zij alle houvast. Nu zijn sommigen nog niet dadelijk aan het einde van hun bestaansmogelijkheden gekomen op het moment, dat zij gescheiden worden van de moeder, maar pas later, wanneer door een ongeval of iets anders hun bestaan gevaar dreigt. Dat zij echter zo spoedig, namelijk al bij of snel na een verwijdering van huis, in een „Grenzsituation- zijn gekomen, is het gevolg van het feit, dat de primitieve, uit de bestaansdrift voortkomende behoefte aan de beschermende moeder blijft overheersen. Naarmate de structuur van deze mensen gedifferentieerder is, 1) K. Jasper s. Psychologie der Weltanschauungen. 3e Aufl. Berlin 1925.
121 zijn daarboven andere lagen gekomen, die mede ertoe bijdragen dat zij reeds door deze situatie aan het einde van hun bestaansmogelijkheid komen. Zo vertonen zij het onvermogen buiten een omgeving, die hun machtsstreven bevredigt, te leven, het onvermogen het verlies van een persoon te dragen, met wie zij door een erotische band verbonden zijn, zo zijn zij hulpeloos zonder de van buiten komende, completerende steun aan het ideale-Ik, dat onvoldoende leiding geeft en hebben zij angst voor en schuldgevoelens over opkomende aggressies en treft men nog andere psychismen aan, zoals deze hiervoor werden beschreven. Het is een opeenstapeling van psychismen, waarvan enkele bij het beschouwen van de patienten afzonderlijk het duidelijkste aan den dag zullen treden. Steeds echter is de grondslag van de niet langer te verdragen situatie het gevoel, zo niet meer te kunnen bestaan, zonder de bescherming en steun, die thuis werd genoten.
SAMENVATTING Het heimweegevoel doet zich aan ons voor als een gevoel van verlaten-, heid, gepaard gaande met het verlangen tot bepaalde personen of een bepaalde omgeving terug te keren. Dit gevoel werd bestudeerd bij een aantal mannen van 19 tot 36 jaar, die gedurende de mobilisatie van 1939/40 in militaire dienst waren gekomen en vandaar ter observatie en behandeling werden gezonden naar het Evacuatie-station te Oegstgeest. Op de voorgrond staat een verlangen naar veiligheid, rust en steun. Beschreven wordt onder andere het drangmatige denken aan huis, de angst voor het eigen bestaan en de bezorgdheid voor het lot van de verwanten thuis. Het blijkt, dat het verlangen steeds naar de moeder of een moeder-imago uitgaat. Een tijdelijk of voortdurend geprikkelde stemming moet als een belangrijk onderdeel van het heimwee opgevat worden, daar deze naast de depressie de meest constante uitingsvorm is van de aggressiviteit op de vijandelijke, vaderlijke machten, die den lijder van huis hebben gehaald en op de moeder, die hem verlaten heeft. Verschillende handelingen op de bodem van de heimweedepressie konden bestudeerd worden, onder andere suicidepogingen, desertie en brandstichting. Het zoeken van rust en veiligheid, het uitoefenen van wraak en een drang tot zelfbestraffing zijn de factoren, die tot deze handelingen gevoerd hadden. Het eenzaamheidsgevoel wordt beschouwd als het gevolg van de individualisering. Het onderscheidt zich van het alleen zijn door het gevoel vervreemd te zijn van de buitenwereld. Het gevoel van verlatenheid is een eenzaamheidsgevoel, waarin het gemis aan de banden, die de kloof tussen het Ik en de buitenwereld overbruggen, op de voorgrond staat. Het verlangen bij de lijders aan heimwee gaat uit naar de toestand van ongescheidenheid met de moeder, die in de positie van het ongeboren kind in de baarmoeder het volledigst verwezenlijkt is. De meest kenmerkende eigenschap van de persoonlijkheid van de lijders aan heimwee is de blijvende gebondenheid aan de moeder. Getracht wordt hun persoonlijkheid te verklaren als samenhangend met een bepaalde aanleg en levensgeschiedenis. Belangrijk is voor hun structuur,
123 dat ze tot het sensitieve belevingstype behoren. Dit is een factor die een blijven kleven aan vroege ontwikkelingsstadia bevordert. De bestaansdrift blijft overheersen boven het egoïstische en erotische driftleven, hetgeen een passieve verhouding tot objecten en een weinig actief optreden tegenover de buitenwereld veroorzaakt. Zij blijven vasthouden aan de toestand van ongescheiden zijn van de buitenwereld, zoals deze in het primaire narcisme aanwezig was. Er is een typische temperamentsgrondslag, die leidt tot een masochistische houding ten opzichte van tegenslagen en tot een levensinsufficientie. Hun ideale-1k is streng verbiedend en straffend, waardoor de drang naar huis uit hoofde van schuldgevoelens, die dringen begaan onrecht weer goed te maken, des te sterker wordt. Het ideale-Ik is weinig aanmoedigend en daardoor defectueus, waardoor de lijder ter completering steeds leiding van de moeder nodig heeft. De aggressieve tendenties kunnen tot doorbraak komen in een criminele handeling, wanneer het ideale-Ik onvoldoende hecht verankerd is in de persoonlijkheid, het een „geleend-, de persoonlijkheid niet geheel eigen ideaal-1k is, zodat de afwezigheid van de ouders, benevens de tijdelijk overwegend negatieve gevoelsinstelling ten opzichte van hen, het in zijn werking schaden. Daarbij zijn een gestoorde, regulerende functie van de intelligentie en een bepaalde temperamentsgrondslag van belang. De beschreven persoonlijkheden zijn gesensibiliseerd voor de situatie, waarin zij door de verwijdering van huis geplaatst zijn. De patienten komen daardoor in een „Grenzsituation-. De ondergrond van hun gesensibiliseerd zijn is hun behoefte aan de aanwezigheid van hun moeder krachtens de bestaansdrift en hun gestoorde individualisering. Naarmate de structuur van den lijder verder gedifferentieerd is treden daarnaast andere psychismen op, zoals het onvermogen te leven buiten een omgeving, waar het machtsstreven bevredigd wordt; het onvermogen de afwezigheid van degene te dragen, met wie de lijder door een erotische band verbonden is; het hulpeloos zijn zonder de steun, die het onvoldoende leiding gevende ideale-Ik aanvult; de angst- en schuld-gevoelens, veroorzaakt door aggressieve neigingen en andere psychismen.
SUMMARY The feeling of homesickness is a feeling of loneliness, attended with a longing to return to certain persons or certain surroundings. This feeling was studied at a number of men, 19 till 36 years of age, who had entered the military service during the mobilisation of 1939/40, and who had been sent for observation and treatment to the psychiatric evacuation centre at Oegstgeest. The most striking feature is a longing for safety, rest and help. Among other things is described the obsessional thinking of home, anxiety about the own existence and worry about the members of the family at home. It was proved that this longing goes out to the mother or a motherimago. A mood of irritation temporarily or constantly present must be considered as an essential feature in homesickness, as next to the depressed mood it is the most constant expression of agressiveness against the hostile powers of the father, who took the suf ferer away from home, and against the mother who has left him. Several actions as results of homesickness could be studied, among other things: attempted suicides, desertion and incendiarism. The search for rest and safety, feelings of revenge and an urge for self-punishment are the factors which led to these actions. The feeling of loneliness is considered to be the result of individualisation. It differs from mere being-alone by the feeling of estrangement from the outer-world. In the feeling of loneliness the absence of bonds which overbridge the gulf between the Ego and the outer-world comes to the front. The suf ferer from homesickness longs for the situation of not-being-seperated from the mother, which is realised in the most complete way in the position of the unborn child in the uterus. The permanent fixation to the mother is the most striking feature in the structure of the personality of the suf ferers from homesickness. We have tried to explain this structure as a correlation of a special predisposition and a special history of the life of the patient. It is important that they all belong to the group of -sensitive characters-. This fact advances the fixation to early stages of mental development. The
125
Existence-instinct is dominating egoistic and erotic drift-life, which causes a passive attitude towards objects and an inactive behaviour towards the outer-world. The sufferer persists in the situation of notbeing-seperated from the outer-world as we see in the primary narcissistic state. A typical temperamental factor leads to a masochistic attitude towards reverses and to insufficiency in life. The Super-Ego is sternly prohibiting and punishing so that the desire to go home becomes very strong, owing to feelings of guilt which compel the patient to make good the wrong he has done. The Super-Ego is defectious and doesn't encourage 50 that the sufferer constantly needs the guidance of the mother as a completion of this defect. When the Super-Ego isn't established well enough or when it doesn't form a real part of the personality as it is only borrowed, so that the absence of the parents together with an emotional attitude towards them, temporarily predominently negative, hampers it in its activity, the agressive tendencies may break through in the form of criminal actions. Important are also a defect in the regulating power of intelligence and a special temperament. The personalities described have been made over-sensitive for•the situation of seperation from home so that they come in a -Grenzsituation-. The reason for this over-sensitiveness lies in the need of the presence of the mother as a result of the Existence-instinct and their insufficient individualisation. When the structure of the personality of the suf ferer is further differentiated other psychisms appear next to those mentioned above, f.i.: impossibility to live in surrounding where the striving for power cannot be satisfied; impossibility to stand the absence of those persons to whom the sufferer is erotically attached; being helpless without the support which completes the insufficient guidance of the Super-Ego; feelings of anxiety and guilt as a result of agressive tendencies, etc.
BIJLAGEN I. H. H. is een 23-jarige, debiele jongeman. Hij is de tweede uit een gezin van 4 kinderen. Op school kon hij slecht meekomen, doubleerde verschillende klassen, maar was thuis toch nog degene, die het het verst met leren bracht. De grootmoeder van moeders zijde zou veel sterke drank gebruiken. Hij was altijd een stille, eenzame jongen; hij had geen kameraden, alleen met zijn jongeren broer trok hij wel op. Liefst bleef hij thuis. „Op het werk ben ik liefst alleen, als er anderen bij zijn dan gaat het niet goed". Hij speelde hoorn in een muziekvereniging, „maar ik kan niet goed meekomen als ik met anderen speel'', zodat hij daar ook min of meer gemeden werd. Hij heeft eerst bij een slager gewerkt, maar kon er niet goed tegen, werd er stil en bleek van, had geen eetlust. Later bij een kweker gekomen ging het beter. Hij is nu 3 jaar verloofd, doch heeft zich nog weinig aan zijn meisje gehecht, hij verlangt niet erg naar haar. Al verdient hij genoeg, toch heeft hij nog geen trouwplannen, „de tijden zijn er niet naar", beweert hij. Hij heeft angst voor auto's, sinds hij op zijn 12e jaar een ongeluk meemaakte. Steeds is hij wat aan de sombere kant. Zijn eerste diensttijd volbracht hij goed; hij lag in Assen, terwijl zijn ouders, in een klein plaatsje in Drenthe, geregeld door hem opgezocht konden worden. Met de mobilisatie, einde Augustus 1939, kwam hij echter in Zuid-Holland te liggen, daar begon het minder te worden met hem. Hij had huilbuien, sliep slecht, liep 's nachts soms huilend het kwartier uit. Hij klaagde over een zwaar gevoel in het hoofd, had eerst geen eetlust. Later begon hij beter te eten. Hij verlangde erg naar huis. Hij kon niet tegen de bevelen, barstte dadelijk in tranen uit, wanneer hij toegesproken werd. Van de jongens zonderde hij zich af, deze meden hem ook om zijn zwijgzaamheid en sombere stemming. In October kreeg hij bronchitis en was 10 dagen thuis. Uit angst voor straf keerde hij terug, spoedig daarop werd hij opgenomen in het Evacuatiestation. Hij heeft een trage, onbeholpen en ruwe psychomotoriek, die oorzaak is dat hij een indolente indruk maakt. Hij zondert zich van de anderen af, hij kan niet met de jongens omgaan „ik kan niet zo praten". Is hij ergens mee bezig dan kan hij opgewekt fluiten, doch soms plotseling in huilen uitbarsten. Spreekt men met hem dan komt dadelijk een sombere, huilerige trek op zijn gezicht, doordat hij naar zijn zeggen „de wil naar huis" voelt opkomen. Hij verlangt erg naar huis en vooral maakt hij zich bezorgd over zijn moeder, die last van de zenuwen heeft nu hij weg is. Hij krijgt geen bericht van huis, niemand kan schrijven daar, behalve hijzelf. Zijn meisje schrijft nooit over thuis, dus daar heeft hij niets aan. Hij laat zich zeer weinig over zijn gevoelens uit en maakt een weerbarstige, geprikkelde indruk; waarschijnlijk is het hem echter ook onmogelijk zijn gevoelens te beschrijven. II.
V. is een 22-jarige, enigszins dysplastisch gebouwde jongeman. Hij is duidelijk
127 debiel. Zoals zijn moeder vertelt, was hij van jongsaf in geestelijke en lichamelijke ontwikkeling ten achter. Hij is het 3e kind uit een gezin van 12 jongens en 2 meisjes, dat in armelijke omstandigheden leefde. Jarenlang woonden ze in een woonschip te Hilversum. De vader was een driftige, lastige man. Er waren veel onenigheden tussen de ouders, waarbij slagen vielen. Ook zelf werd patient door hem geslagen. Hij had een grote angst voor zijn vader en zocht steeds hulp en troost bij zijn moeder. De moeder moest ook geld verdienen, daar de vader weinig van zijn inkomsten thuis bracht; zij deed dit met het beroep van „helderziende". Zeer gehecht aan zijn moeder, kon hij slecht buiten haar. Wanneer zij van huis was, zat hij stil in een hoekje en leefde pas weer op, wanneer zij terugkwam en was dan uitgelaten blij alsof zij dagen weg was geweest. Op school was hij onrustig, kon nauwelijks stil zitten van ongeduld om weer thuis te komen. Stil, verlegen en gesloten had hij geen kameraden of kennissen, alleen met zijn moeder kon hij spreken. Wel hield hij veel van duiven en honden, die hij bij huis verzorgde. De lagere school kon hij niet aflopen, op zijn 14e jaar zat hij in de 5e klas. Daarna trachtte hij bij verschillende bazen te werken, nergens wilde het goed vlotten. Tegen zwaar werk kon hij niet, hij kreeg het spoedig benauwd. 'De laatste jaren verdiende hij geld door accordeon te spelen op bruiloften. Hij is zeer „aantrekkelijk" van aard, tegen een boos woord kan hij niet, hij huilt spoedig. Wordt hij zelf boos, wat hij vooral vaak op een jongeren broer is, die zich met een beter verstand gemakkelijker door het leven heenslaat, dan kan hij nooit vechten of slaan, maar zakt geheel verlamd in elkaar. Hij voelt zich spoedig achteruitgezet ten opzichte van anderen en kan dat moeilijk verwerken. Hij is steeds bang, dat men boos op hem is; als iemand niets tegen hem zegt heeft hij al het gevoel, dat men hem niet goed gezind is. Op zijn 20e jaar voor het eerst van huis door de dienst, verlangde hij sterk naar zijn moeder; daar hij geregeld met verlof thuis kwam, was het uit te houden. Dat jaar leerde hij zijn toekomstige vrouw kennen, het eerste meisje waar hij mee omging. Hij kon geen dag buiten haar zijn. Het jaar daarop trouwden zij en gingen in Utrecht wonen. Nu hechtte hij zich nog sterker aan haar. Zij is een zwak, wat infantiel vrouwtje; van haar kreeg hij geen hard woord te horen, hij voelde zich bij haar veilig voor de snauwers buitenshuis, die hij vreesde. „Als ik van huis wegging naar mijn werk'', vertelt hij, „was het of mijn hart stilstond. 's Avonds fietste ik zo hard mogelijk naar huis en kwam ik thuis, dan was ik blij". Met Augustus in dienst gekomen, ging het na een paar dagen al niet door het verlangen naar zijn vrouw. Het verlangen werd ondragelijk toen hij zich ten onrechte uitgesnauwd voelde. Hij was buiten adem van het werk, stond even uit te blazen, toen een sergeant hem ervan beschuldigde niets uit te voeren; „mijn vrouw doet nooit zoiets" verzekert hij, „als vader tegen me tekeer ging, zocht ik troost bij moeder. Sinds ik getrouwd ben zijn alle mensen best voor me. Maar als ze in dienst tegen me beginnen, dan komt dat verlangen weer". Hij kon het niet zonder zijn vrouw uithouden, huilde, at niet, klaagde over pijn door het gehele lichaam. Een opname van een week in een hospitaal hielp niet, een paar dagen nadat hij weer in dienst was gekomen, kreeg hij heftige pijn in de hartstreek, bovendien had hij een hysterisch acces. Voor deze verschijnselen kwam hij in het Evacuatiestation. De eerste dagen is hij somber, huilt vaak, kan niet eten, braakt ook wel na het eten.
128 op een keer krijgt hij bericht, dat zijn vrouw niet op bezoek kan komen, dadelijk volgen de aanvallen van verlamd ineenstorten, die hij heeft als hij boos is. Hij klaagt over knagende pijn in de rug en de hartstreek: „dat is het verlangen, het knaagt aan mijn hart. Ik kan niet buiten huis, ik ben nooit weggeweest. Er zit wat in mijn keel, ik kan niet eten en huil maar. Thuis ben ik helemaal beter. Een ander kan het, maar ik niet. Ik weet niet hoe anderen zijn, maar ik houd van mijn vrouw, ik ben altijd met haar, ik kan niet zonder haar-. Hij is ongerust over haar, bang dat het haar niet goed zal gaan, zij krijgt te weinig steun, zij is zo zwak en kan evenmin buiten hem als hij buiten haar. Onder de jongens voelt hij zich niet thuis, doch is eenzaam en alleen. Hij is steeds onrustig en voelt zich gejaagd. III. J. P. K., een 26-jarige man, blijkt bij experimenteel psychologisch onderzoek een debilitas mentis te hebben. Hij heeft een athletische habitus; bij lichamelijk onderzoek worden geen afwijkingen gevonden. Hij komt uit een groot gezin van 14 kinderen, dat steeds in armoedige omstandigheden leefde. Op de lagere school bleef hij meermalen zitten. Later heeft hij talrijke betrekkingen gehad en was de laatste jaren veel werkloos. Hij is nu 4 jaar getrouwd en heeft 3 kinderen. Van jongsaf aan neigde hij tot een depressieve stemming, hij maakte zich steeds zorgen en tobde spoedig. Zijn moeder is een wat opvliegende vrouw, die tegen de lasten van het grote gezin slecht opgewassen is. Daardoor zag patient er als kind haveloos uit en werd door zijn medeleerlingen op de lagere school geplaagd. Hij kon zich slecht verdedigen; voor vechten voelde hij niet. Werd hij door de onderwijzers in bescherming genomen dan was hij dankbaar. Zeer gehecht aan zijn moeder, heeft hij zich door haar steeds ten achter gesteld gevoeld. Zijn geringe kennis verwijt hij haar, zij had er voor moeten zorgen, dat hij beter leerde; zijn haveloos uiterlijk, dat hem zoveel narigheid bezorgde, nam hij haar kwalijk. Hij meende, dat de broers en zusters boven hem bevoorrecht waren, een instelling die hij, toen zijn zusters getrouwd waren, op zijn zwagers overbracht. Hij *dacht toen, dat zijn moeder de zwagers boven hem voortrok. Er ontstond een ruzie, waarbij patient door een zwager de deur uitgezet werd. Tot die tijd had hij bij zijn moeder gewoond, maar toen ging hij uit huis; hij bleef wel in zijn woonplaats Haarlem, doch zocht een paar kamers enkele straten van het ouderlijk huis verwijderd. Hij hield het enige weken uit, maar toen verlangde hij zo naar zijn moeder, hoewel slechts een kleine afstand hem van haar scheidde, dat hij spoedig terugkeerde. In die tijd (omstreeks zijn 20e jaar) leerde hij zijn aanstaande vrouw kennen. 2 jaar later trouwde hij. In het begin van het huwelijk was hij veel bij zijn moeder en kwam met iedere moeilijkheid bij haar. Doch hij hechtte zich hoe langer hoe meer aan zijn vrouw. Nadat hij met zijn vader, met wie de verhouding steeds gespannen was, ernstige -onenigheid had gekregen, kwam hij slechts zelden meer bij zijn ouders en nam zijn vrouw geheel de plaats van zijn moeder in. Hij kan niet buiten haar, is zij even weg dan loopt hij haar overal te zoeken. 's Nachts kan hij niet slapen als zij er niet is. Is zij in de huishouding bezig, dan is hij ontevreden, omdat zij geen tijd voor hem heeft. Hij vliegt spoedig op tegen haar, van anderen kan hij veel meer verdragen. Anderszijds is hij overdreven bezorgd voor haar en ongerust bij de geringste ziekte ,die haar treft. Toen hij voor jaar na een tijd van werkloosheid in de werkver-
129 schaffing kwam en 12 uur per dag van huis was, kon hij het haast niet uithouden van verlangen. In die tijd kreeg hij last van „maagkrampen". Hij is altijd wat angstig en schrikachtig geweest, droomt vaak angstig, vooral als overdag op het werk wat bizonders gebeurd is. Hij is zeer aantrekkelijk en huilt spoedig. Tegenover vreemden is hij verlegen. Wordt hij onwelwillend bejegend dan kan hij zich niet verdedigen; tegen plagerijen kan hij in het geheel niet. Aggressief optreden wil hij niet; voor vechten is hij bang. Van belang in dit verband is ook zijn afkeer van slachten, hetgeen bij zijn werk op het land wel moeilijkheden gaf. Moest hij kippen slachten, dan bouwde hij een stellage van primitieve constructie, waardoor hij ze kon doden zonder liet zelf te moeten zien. Hij heeft een grote drang tot werken en heeft steeds het gevoel niet genoeg te doen, waardoor hij dikwijls tobt. In April '39 opgekomen, ging het zeer ',slecht met hem. Hoewel hij niet ver van huis lag, zodat hij zijn vrouw vaak kon opzoeken, verlangde hij, van verlof terug, sterk naar haar, maakte zich zeer ongerust, had huilbuien. Zijn al 1 jaar bestaande maagklachten werden heviger. Daarvoor opgenomen kon geen lichamelijke oorzaak vastgesteld worden. Een verlof van 14 dagen bracht geen' verbetering, zodat hij in September '39 in het Evacuatiestation opgenomen werd. Hij heeft een sterk hypochondrische gevoelsinstelling, observeert zich voortdurend en komt steeds met nieuwe ontdekkingen. Hij klaagt over pijn in de maagstreek, plotselinge benauwdheden met angst gepaard gaande. Hij droomt angstig, doch kan zich niet veel van zijn dromen herinneren. Hij is licht depressief, vooral bij het spreken over huis komen de tranen hem in de ogen. „Ik denk maar aan huis. Ik weet niet wat het is. Als ik sta te werken in het land is het bij me, altijd-. „Vroeger ben ik achteruitgezet en nu heb ik het goed bij mijn vrouw, dat is alles-. Hij kan haast niet eten; als hij eet, denkt hij: „thuis zou mijn vrouw tegenover me zitten-. Het ergste is, dat hij zich ongerust maakt zijn vrouw kwijt te raken. De zuster van zijn vrouw gaat namelijk om met een getrouwden man; deze man, een Don Juan-type maakt aan vele vrouwen het hof. Nu is hij bang, dat hij ook bij zijn vrouw avances zal trachten te maken. Hij durft hem niet buiten de deur te zetten, dan zou het misschien tot vechten komen. Wel heeft hij, om hem weg te houden, zijn schoonzuster verboden bij hen te komen, doch nu hoort hij, dat zij er toch komt. Het is waarschijnlijk, dat zijn wantrouwen niet geheel op losse gronden berust. Bijzonder is het echter, dat hij steeds een foto bij zich draagt, waarop hij zelf met zijn rivaal vriendschappelijk is afgebeeld, zodat een niet bewuste homoerotische gevoelsinstelling een mogelijk diepere achtergrond voor zijn wantrouwen is. Patient zondert zich af van de anderen, „ik weet nooit wat te vertellen bij anderen, en dan loop ik maar weg-. Daar komt bij, dat zij merken, dat hij niet tegen plagen kan en dan doen zij het juist „de jongens pesten me altijd, ik kan me niet met ze verenigen. Het is ook wat, als ze je voor achterlijk uitmaken-. In dienst had hij, vooral als hij op wacht stond, steeds het gevoel, dat er iemand aankwam, die hem te lijf wilde gaan. Ook hier zit die angst in hem. Tevens was hij bevreesd voor de wapens en voor ,een gevulde patroontas. Soms is hij weerbarstig en geprikkeld. Meest is hij echter goedmoedig, klagerig depressief. IV. B. werd in December 1939 opgenomen. Hij is een athletisch gebouwde 30-jarige man. Bij experimenteel psychologisch onderzoek blijkt hij zeer debiel te zijn. 9
130 Zijn gehele leven bracht hij door rondtrekkend door Twente met een woonwagen, „de rolleman" genaamd in zijn dialect. Toen hij vroeger opgekomen was voor eerste oefening was hij nog ongetrouwd, zijn ouders waren met de wagen bij hem komen wonen. Nu was hij met de mobilisatie alleen in de vreemde omgeving en hij verlangde naar huis, „ik prakkezeerde over mien vrouw en mien ouders. Dan waren we hier, dan daar; die gonne plaatsen, daar mag ik liever wezen-. Hij kon het niet uithouden en is gedeserteerd naar zijn vrouw, waarvoor hij 8 dagen streng arrest kreeg. Hij had een grote angst voor zijn meerderen: „als ik bij een kapitein ben dan kan ik niet spreken, dan zit het zo in mien keer Hij is steeds bang fouten te maken en daardoor straf te zullen krijgen, hij begrijpt het zelf niet hoe hij zo :angstig komt. Met nadruk verzekert hij „mien geweten is wel gerust, ik heb nooit iets gedaan dat niet mocht, ik ben altijd goed voor mien oude lui geweest en voor mien vrouw", waarmee hij zijn niet bewuste schuldgevoelens aangeeft. In het burgerleven had hij al die angst voor hoger geplaatsten, maar als de vrouw in de buurt is gaat het beter. Zij neemt het ook voor hem op, door bijvoorbeeld zelf naar een burgemeester te gaan om vergunning voor de „rolleman" te krijgen. Vooral echter was hij bang voor zijn drift, dat hij op zou spelen als een meerdere iets zei. Dan loopt hij maar het liefst weg. Onder de jongens voelde hij zich vreemd, hij kon wel met hen omgaan, maar zij waren zo anders dan de jongens thuis. Hij kon slecht eten en slapen. Steeds drong hij op overplaatsing naar Overijsel aan, hij meende dat de angst daar over zou gaan. „Als ik wat gedaan heb, dan begroot het me. Zit ik in het hokkie, zal ik maar zeggen, dan denk ik, had ik het maar niet gedaan'', in Overijsel daar zie je niet zoveel kapiteins „met zoveel op hun kragen", daar zal hij het rustiger hebben. In November kwam hij met verlof thuis, na afloop kon hij niet weg komen. Uit angst liep hij naar de politie om zich op te laten sluiten en zo veilig voor zichzelf te zijn. Hij trilde over het gehele lichaam van angst. 3 weken bleef hij thuis te bed liggen, daarna keerde hij terug. Hij had het heel zwaar, kon niets naar binnen krijgen, behalve wat door zijn moeder klaargemaakt brood, dat hij meegebracht had. Hij werd na enige dagen overgeplaatst naar Numansdorp. Daar ging het nog slechter, vooral toen hij merkte, dat hij geen aanbeveling voor overplaatsing naar Overijsel kreeg. Hij huilde, kon niet eten en verlangde maar; „mien gedachten die kon ik niet holden, ik was er niet bij". Hij vroeg den sergeant „berg me maar op" want hij was bang weer weg te zullen lopen. Zo werd hij opgenomen. Hij kijkt uiterst weemoedig en somber. „Mien gedachten gaan maar naar mien vrouw en vader en moeder. Ik wil graag bij mien vrouw wezen, ik heb een boel belangen bij mien vrouw". Hij kan niet slapen, woelt onrustig in zijn bed „als ik in bed lig dan ga ik aan het prakkezeren, dan kan ik het haast niet voor elkaar krijgen". Hij is dan angstig; „'s nachts komt me alles in het gemoed", hij is dan bang niet meer thuis te komen. Hij vreest dat zijn vrouw ziek zal zijn, zij heeft het vroeger aan de nieren gehad. Hij is analphabeet en kan haar dus niet schrijven. Hij laat dat nu door een medepatient doen; zelf geeft hij niet op wat geschreven moet worden, het is ook een getrouwde man, dus die zal wel weten wat hij moet schrijven. Hij kan met de jongens hier wel eens praten, maar als hij stil zit komt alles zo in zijn gedachten. Met spelletjes en gezelligheid kan hij niet mee doen, het is hier te
131 vreemd. Als je het leven in de „rolleman" vergelijkt met het leven hier, dan is het daar een moeilijk en slordig leven. Toch, al kreeg hij 50 gulden per week, dan zou hij hier nog niet willen blijven. „Kiek meneer dokter, we hebben zo'n ander leven, vandaag zitten we hier, morgen daar'', valt er iets te verdienen dan wil hij er best voor liegen. Zij gaan eens naar de stal, kijken hoe het paard eet, halen wat hooi. Zij zitten bijeen en drinken een kop koffie. Dat is zijn leven, maar zo op één plaats, dat gaat niet. Hij kan geprikkeld zijn, kan dan niets van de zusters velen, maar bang voor zijn aggressiviteit, gaat hij dadelijk op de loop en ergens alleen zitten. Zijn gebrek aan eetlust is bij zijn opname uitgegroeid tot een ware hongerkuur, zelfs de restjes van de door zijn moeder klaargemaakte boterhammen worden nu versmaad. Hij heeft een weerzin in het voedsel en zegt „ik kan niet tegen mien gemoed eten". Met koppige vasthoudendheid houdt hij dit vol. Alleen bij het dreigement van de sondevoeding eet hij wat. Patient is de oudste van 8 kinderen. De school heeft hij nooit bezocht. Van zijn moeder heeft hij wat rekenen geleerd. Hoewel zeer gehecht aan de moeder, kan hij toch weinig van haar verdragen. Zijn moeder is nogal zenuwachtig en mopperig, „moeder was altijd wat bekkig" zegt hij. Daar werd hij driftig van. Toch uitte deze woede zich niet openlijk, meest kwam hij er door tot een soort hongerkuur. Ook stak hij zich eenmaal uit boosheid op moeder in het been. Zijn moeder helpt hem steeds, zij is zijn steun. Van anderen kan hij, in een streven naar zelfstandigheid, geen hulp velen. Hij is nooit erg vrolijk geweest, eerder wat somber, behalve als hij met de paardenmarkt eens wat te veel dronk. Ongeluk van anderen trekt hij zich aan „ik ben slim meeliedig" zegt hij, „als er iemand iets overkomt, dat begroot me, het schiet me in de benen, dan kan ik niet verder". Zijn vader is een goedmoedige, stille man, op hem is hij zeer gesteld. „Als ze aan vader komen, komen ze aan mij". Toen eenmaal een achterneef zijn vader ten onrechte van oneerlijkheid in de paardenhandel beschuldigde, heeft hij het voor zijn vader opgenomen en op zijn achterneef geschoten, hetgeen hem gevangenisstraf kostte. Zijn vrouw kent hij reeds van kindaf aan, zij is zijn achternicht. Hij was altijd op haar gesteld. 7 jaar geleden trouwden ze, maar spoedig na het huwelijk is zij naar haar ouders teruggegaan; zij konden niet buiten haar en zij kon zelf niet goed buiten haar moeder. Zij zijn 5 jaar van elkaar geweest. Hij wilde haar niet ontmoeten, ontweek haar zoveel mogelijk. Hij was lusteloos, deed wat handel maar was veel bij zijn moeder. Hij dronk veel in die tijd, was dikwijls in ruzies betrokken, maar dacht altijd aan zijn vrouw. Voor zijn huwelijk had hij wel met andere vrouwen gecoiteerd, nu taalde hij er niet naar. Vaak kwam hij in hongerstaking, éénmaal zelfs 10 dagen lang, toen zijn moeder op hem mopperde. Na 5 jaar ontmoette hij zijn vrouw weer en zijn zij weer samen gaan wonen. „Nu ben ik vies op mijn vrouw en zij is ook slim vies op mij". Zeer ',gehecht aan haar, kan hij toch nog niet goed buiten zijn moeder, zodat zij met de wagen steeds trekken tussen het tehuis van zijn ouders en de hare, daar zij even sterk gebonden is aan haar ouders. V. G. K., een 26-jarige jongeman werd half Februari opgenomen. Vanaf het begin van de mobilisatie onder de wapenen, had hij tot tevredenheid van zijn superieuren zijn dienst verricht en was hij zelfs tot korporaal bevorderd. Wel was opgevallen,
132 dat hij steeds alleen was, tenzij kameraden hem uitdrukkelijk verzochten mee te gaan; men vond hem stil en teruggetrokken. Van verlof kwam hij telkens in een depressieve toestand terug. In Januari is hij enige weken thuis geweest; zijn moeder was ziek, en zoals het dan steeds de gewoonte was, verzorgde hij haar. Zelf was hij er ook ziek van geworden. Hij was zo ongerust, straks zou hij niet meer thuis zijn en niet voor haar kunnen zorgen. Toen hij weer in dienst terugkwam was de depressie zeer sterk; zijn ziekteverschijnselen waren zo ernstig, dat zijn opname noodzakelijk was. Zijn lichaamsbouw is infantiel te noemen; de psychomotoriek is vrij grof, overigens werden bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen gevonden. Bij experimenteel psychologisch onderzoek bleek hij duidelijk debiel te zijn. Van de eerste dag af kon hij niet tegen de dienst, hij kan niet van huis weg zijn. De eerste dagen at hij niet, zo ellendig voelde hij zich. Hij verlangde naar zijn moeder, die even hard huilt als hij weggaat als hij het zelf doet. Al zag hij dat nooit, hij weet het toch zeker, ook dat zij nu ziek is, omdat hij weg is. Telkens kreeg hij huilbuien. Hij had last van hoofdpijn, waar hij de laatste jaren in wisselende mate aan leed. Daarbij was hij angstig: als ze in dienst wat op hem aan te merken hadden, rilde hij over het gehele lichaam. Dat kwam niet vaak voor; eenmaal echter kreeg hij, zijns inziens ten onrechte, straf van den sergeant, waardoor hij zeer verdrietig doch niet boos werd. Ook droomde hij angstig en sliep onrustig. Hij droomde, dat hemzelf of zijn moeder een ongeluk zou overkomen. Ook zag hij zichzelf met den sergeant vechten; dat was maar een spel zegt hij, ook in deze vorm zijn aggressieve strevingen niet getolereerd. Gedurende de observatie blijft hij zich afzonderen van de medeverpleegden. Hij wil niet met de jongens spreken, „die helpen me ook niet naar huis", zegt hij boos, hoewel hij het geprikkelde van zijn stemming niet toe wil geven. Ook moet hij telkens uit de zaal weggaan om te huilen, blijft hij in de zaal dan kijkt men hem zo aan. Onder het eten, als hij de maaltijd niet door de keel kan krijgen, heeft hij de drang weg te lopen, „de kamer is me dan te klein". Hij wil maar naar huis. Hij is erg geïsoleerd, zijn vader en moeder kunnen niet schrijven en de reis is te duur voor hen om hier te komen. Mag hij eens naar huis, dan besteedt hij uiterst veel zorg aan zijn uiterlijk, vooral aan zijn haar, hetgeen zijn trots is. Naar zijn moeder moet hij, omdat hij zich ongerust maakt over haar gezondheid. Zij is zwak en zenuwachtig nu hij weg is. Daar komt bij, dat hij een erge angst heeft dat er ruzie tussen zijn vader en moeder zal komen. Zijn vader dronk wel eens en werd dan zeer aggressief; zijn moeder was onhandig, zei er dan iets van, waardoor vader nog harder begon. Hij moest dan de ruzie kalmeren, daarom durfde hij vroeger al niet het huis uit te gaan. Nu is sinds een tiental jaren de verhouding goed, zijn vader drinkt niet meer, maar „begrijpt u wel, ik ben bang dat vader weer zo begint, ik móét thuis zijn". Patient heeft zijn hele leven gewoond in een plaatsje in Gelderland. Hij heeft 4 halfbroers en 1 halfzuster die ouder zijn dan hijzelf; hij is het enige kind uit het tweede huwelijk van zijn moeder. Haar eerste echtgenoot dronk, sloeg haar en maakte al zijn geld op. Na zijn overlijden is de moeder hertrouwd. Patient's vader is een driftige, opvliegende man. Al is de vader meestal vriendelijk voor patient, minder opvliegend dan tegenover de anderen, toch heeft hij steeds enige angst voor hem. Aan zijn moeder heeft patient zich steeds sterk gebonden gevoeld. Bij zijn moeder zocht hij zijn toevlucht. Op de lagere school, waar hij 5 maal bleef zitten, had hij geen kameraden. Na
133 afloop van de schooltijd kwam hij dadelijk thuis om zijn moeder te helpen, hij was altijd zoveel mogelijk bij haar. Tot zijn 16e jaar sliep hij zelfs bij haar, als zijn vader nachtdienst had. Na de lagere school heeft hij eenmaal bij een kleermaker en eenmaal bij een betonwerker gewerkt, doch slechts zeer kort. Verder heeft hij steeds en dat tot nu toe, zijn moeder in het huishouden geholpen. Aan sport doet hij niet; kameraden heeft hij niet. Een meisje heeft hij nooit gehad, hij had daar ook nooit behoefte aan, de ontwikkeling van zijn erotisch driftleven is zeer geremd. Vroeger dronk de vader erg en trad dan vreselijk op tegen de moeder; patient's rol bij deze twisten werd hierboven beschreven. Op patient's 14e jaar is daarin veranderng gekomen. De moeder had met patient besproken, dat het een goede les voor haar man zou zijn, als zij het huis uitliep. Zij deed dat ook, maar patient kon haar afwezigheid niet verdragen en reisde haar achterna; hij wist, dat zij bij een tante in een stad op enige afstand was. Het was een grote verrassing voor de moeder, toen hij plotseling aankwam; zij waren zeer gelukkig samen. Na 14 dagen keerden zij naar huis terug, waar het sindsdien beter gegaan is, al is er soms nog ruzie. Altijd na een ruzie heeft zijn moeder het met de zenuwen te kwaad, zij ligt dan te bed en patient moet haar verplegen. De dag begon ook steeds ermee, dat hij vóór zijn moeder opstond en haar een kop thee bracht, waarna zij samen aan hun huishoudelijke bezigheden begonnen. Toen hij op zijn 16e jaar buitenshuis als betonwerker was, kreeg zijn moeder griep. Evenals altijd als haar iets scheelde, maakte hij zich ongerust; nu werd hij er zelf ook ziek van, kreeg krampen in de maag en hoofdpijn, zodat hij verder thuis bleef en haar verzorgde. Als vader niet drinkt is hij goedig. Hij heeft altijd erg berouw als hij opvliegend is geweest. Op patient's 17e jaar heeft de vader na een onenigheid een suicide-poging door ophanging gedaan. Patient trof hem het eerst aan en holde in paniek weg naar de bescherming van de moeder, zodat de anderen zijn vader toen losgesneden hebben. Zo moet hij om zijn moeder te beschermen en om door haar beschermd te worden altijd thuis zijn. Daarbij komt, dat patient zich afvraagt „wat moet ik ook op straat doen-, hij heeft geen behoefte aan iets anders. VI. De 21-jarige korporaal J. K. was sinds de voormobilisatie (25 Augustus 1939) in dienst. De eerste tijd lag hij in garnizoen in Assen, zoals ook bij een vorig opkomen onder de wapenen. Hij verlangde, evenals vroeger, sterk naar huis, doch daar hij, afkomstig uit een klein plaatsje in Groningen, geregeld naar huis kon en te middeh van bekenden diende, hield hij het best uit. Ook toen hij later met zijn onderdeel naar Sassenheim was overgeplaatst, hielpen de jongens hem over de moeilijkheden heen. Anders werd het toen hij in December naar de motordienst werd overgeplaatst in Hilversum. Nu werd het verlangen ondragelijk; hij kon het niet meer de baas. Hij klaagt erover dat de mannen zo „bot-, zo onvriendelijk tegen hem waren. De sergeant schreeuwde, dat hij met het werk voort moest maken; toen kon hij het helemaal niet meer volbrengen, een kameraad moest het voor hem doen. Daarbij kwam, dat hij sinds enige tijd een angst had voor auto's, hij was bang zelf een ongeluk te krijgen, en uit zenuwachtigheid iemand aan te rijden. Hij had huilbuien, kon niet eten, was angstig en onrustig, sliep slecht en had last van frequente polluties. Eens voelde hij zich 's nachts op wacht zo eenzaam en verlaten, dat hij wegliep.
134 Hij wist zelf niet waarheen hij wilde gaan, men vond hem achter een villa in een schuurtje, waar hij zat te huilen. Daarna kreeg hij last van diarrhoe. Hij ging met ziekenverlof naar huis, voelde zich thuis nog erg ziek. Hij had nu obstipatie. Na 3 weken moest hij terug, bleef een week in het ziekenverblijf en werd overgeplaatst naar het dépót te Haarlem. Als „nieuwe- werd hij daar door de jongens geplaagd, (onder andere naaiden ze zijn korporaalsstrepen aan de achterkant van zijn mouwen), zodat hij zich zeer verlaten voelde en sterker dan ooit naar huis verlangde. De 2e dag, dat hij er was, kreeg hij een hysterisch acces, hij voelde zich benauwd en angstig, liet zich vallen, knarste met de tanden en sloeg met armen en benen. Hij was niet bewusteloos, herinnert zich nog wat er gebeurde. Spoedig hierna werd hij opgenomen. Zijn lichaamsbouw is infantiel, overigens zijn er geen afwijkingen bij het lichamelijk onderzoek. Experimenteel-psychologisch wordt een debilitas mentis aangetoond. Zijn klachten zijn dezelfde als in dienst. In vlagen komt het verlangen over hem, dat uitgaat naar zijn zuster, zijn vader en zijn één jaar ouderen broer. Hij maakt zich bezorgd over thuis, zijn vader moet nu al het werk, dat anders door patient gedaan wordt, verrichten. Ook over zijn eigen toestand heeft hij zorgen; hij vraagt zich af, of hij ooit wel weer zal kunnen werken, of hij niet gek zal worden. Hij klaagt erover geen interesse te hebben voor de omgeving en geen zin om met de jongens te spreken: „het is mijn omgeving niet-. Hij is bang, dat hij weer naar de dienst terug moet, bang voor de standjes van den sergeant, voor de „botte- jongens en overtuigd, dat hij een ongeluk met de auto zal krijgen. Patient woonde steeds in hetzelfde dorpje in Groningen, waar hij, behalve voor dienst, nooit langer vandaan is geweest dan een dag. Hij heeft 3 broers en 4 zusters, is zelf de jongste. Twee van zijn zusjes zijn achterlijk. Hij kon slecht meekomen op school en bleef 2 maal zitten. Zijn moeder was altijd zacht en vriendelijk; hij hield veel van haar. Op zijn 5e jaar stierf zij; hij was er geheel van overstuur. Nu onder het vertellen komen hem de tranen in de ogen, hij is er nog niet overheen gekomen. Geregeld bezoekt hij haar graf. Na de dood van zijn moeder nam de oudste zuster haar taak over. Ook voor hem nam zij de plaats van de moeder in, zij betekent alles voor hem wat zijn moeder was, is vriendelijk en zacht als zij was. Nu nog kan hij alleen bij haar uithuilen als hij moeilijkheden heeft. Hij bezoekt haar ook na haar huwelijk dagelijks. Hij helpt haar gaarne in het huishouden; huishoudelijk werk heeft hij sindsdien bij voorkeur verricht. Op zijn 12e jaar is zijn vader hertrouwd, daarna werd het thuis minder prettig. Zijn stiefmoeder trekt haar eigen kinderen voor, wat hij niet kan velen. Zij vaart wel eens „bot- tegen hem uit, en net zoals bij den sergeant in dienst, gaat hij dan huilen. In zijn hart kan hij driftig tegen haar wezen, meest weet hij het te onderdrukken, maar nu, thuis gekomen met verlof, is hij „door de zenuwen- tegen haar uitgevaren. Zijn stiefmoeder wilde al gauw de baas over zijn oudste zuster spelen, deze liet zich dat niet welgevallen, en verliet getrouwd het huis. Daarna deed zijn stiefmoeder het huishouden, totdat zij na de laatste bevalling verlamd werd. Sindsdien doet een stiefzusje het, terwijl patient gaarne helpt. Met zijn vader kan hij beter opschieten, die weet hoe hij behandeld moet worden. Hij is zelf te zacht, net als de moeder was; hij kan niet tegen onvriendelijkheid. Hij kan er niet tegen als gezegd wordt, dat hij zijn werk niet goed heeft gedaan terwijl hij toch zijn best deed. Net zoals op school met leren komt hij in alles wat achteraan,
135 hij moet steeds geholpen worden, „ik wou niet achterblijven, ik wou juist vooraan komen en dat lukte niet". Hij werkte sinds het verlaten van de school bij zijn vader en zijn broer, in de vrachtrijderij. De broer is enkele jaren ouder, groter en sterker en hielp hem, zodat hij steeds zijn beschermer was. Die steun hindert hem wel, maar het moet nu eenmaal, omdat hij het niet aan kan. Gemasturbeerd heeft patient niet. Met meisjes ging hij niet om, tot hij zich voor jaar verloofde. Tot dien had hij een enkelen kameraad; omdat hij echter bijna alleen voor zijn werk buitenshuis was, beduidde die omgang niet veel en nu hij een meisje had, trok hij zich geheel van zijn vrienden terug. Erg gehecht heeft hij zich nog niet aan dit meisje, zijn verlangen gaat alleen plichtmatig, als men er naar vraagt, naar haar uit. Zijn phobie voor auto's is een half jaar voor zijn in dienst treden ontstaan, toen hij voor de eerste en enige keer een ongeluk met de vrachtauto veroorzaakte, op de trouwdag van zijn broer. Hij zat er erg over in, was zo overstuur, dat hij niet naar de bruiloft kon gaan. Het is mogelijk dat de „vergissing" die aan het ongeluk ten grondslag ligt als een symptoomhandeling opgevat moet worden. Aan de ene kant betekende dit huwelijk voor dezen passief femininen jongen een verlaten worden door zijn beschermer, aan de andere kant was het wederom een bewijs van de meerderheid van zijn broer. VII. Kr., een 23-jarige dienstplichtige soldaat, werd ongeveer een week na het begin van de mobilisatie opgenomen. Op 29 Augustus 1939 was hij in dienst gekomen. Vroeger had hij de dienst prettig gevonden, maar thans kon hij het niet uithouden. Hij verlangde naar zijn meisje; gedurende zijn vorige diensttijd was hij nog niet verloofd geweest. Ook waren toen, naar zijn mening, de kameraden gezelliger, nu werd er veel „gekankerd-, waardoor hij zich slecht thuis voelde onder hen. Na 6 dagen kon hij het niet uithouden; op een Zondag deserteerde hij en reisde naar Rotterdam, de woonplaats van hem en zijn meisje. Hij ging dadelijk naar haar huis, doch vernam daar van haar broer, dat zij met haar ouders een dagje naar Scheveningen was gegaan. Het feit, dat hij haar niet thuis trof, was een grote schok voor hem. Wat hij hierna deed herinnert hij zich niet meer. In een wanhopige stemming deed hij, volgens de mededeling van den psychiater, die hem na zijn opname in een ziekenhuis observeerde, tweemaal een suicide-poging, die echter gemakkelijk verhinderd kon worden. Na het tijdsverloop van half één 's middags tot zeven uur 's avonds, waarvan een amnesie bestaat, herinnert hij zich weer door enige broeders naar het ziekenhuis gebracht te zijn. Daar was hij angstig, had aanvallen van beven en hartkloppingen. Na enige dagen werd hij naar Oegstgeest overgebracht. Het lichamelijk onderzoek bracht geen bijzonderheden aan het licht, behalve een wat infantiele lichaamsbouw. Bij experimenteel psychologisch onderzoek blijkt het intelligentie-niveau laag te zijn; van een debilitas mentis is echter geen sprake. Zijn gemoedstoestand bij opname is licht depressief, klaart geleidelijk wat op, doch blijft de eerste weken sterk wisselend. Aan zijn gevoelens kan hij slecht uiting geven. Zijn gedachten zijn steeds bij zijn meisje, bij wie hij vroeger dagelijks was; de laatste tijd woonde hij zelfs bij haar ouders in. Nu zonder haar voelt hij zich onzeker. Dit vage onzekere gevoel wordt sterker door de angst, dat zijn meisje misschien voor hem verloren is „in zestig van de honderd
136 gevallen zie je, dat het misgaat, als je van elkaar bent-. Hij heeft dat meer meegemaakt, tussen zijn vader en moeder was het zo, en ook bij zijn broer „als je van huis bent zit een ander bij je vrouw-. Aan deze onrust kan volgens hem een eind gemaakt worden, hetzij door zijn vertrek naar huis, hetzij door zijn dood. Zodoende voelt hij steeds de drang in zich het Evacuatie-station te ontvluchten. Vooral in het begin van zijn opname voelde hij zich kennelijk in een hem vijandige omgeving, hetgeen eerst bleek uit een prikkelbaarheid, later uit een wantrouwige, haast paranoide instelling ten opzichte van den hoofdverpleger. Op het eerste gezicht had hij al gevoeld „die man zoekt me-. Hij verklaart dat later aldus: het is hier een observatie-inrichting; opdat er iets te observeren valt, moeten de broeders de stille mensen uit hun tent lokken, zodat ze iets over hen te rapporteren hebben. Hij heeft aanvallen van angst, gepaard gaande met beven en hartkloppingen, soms opkomend na een emotie, maar ook zonder een werkelijk angstwekkende bedreiging, bij voorbeeld als hij met iemand spreekt van wie hij weet, dat het zijn meerdere is, of als hij in het gesprek iets niet begrijpt. Soms heeft hij er een duidelijke bewustzijnsinzinking bij. Gedurende zijn verpleging, die ongeveer 5 weken duurde, was het mogelijk zijn achterdochtige instelling te doorbreken, hem te brengen tot een contact met zijn medepatienten. Zodoende verdwenen langzamerhand de depressie, de angstaanvallen en het wantrouwen; zijn verlangen naar zijn meisje was niet minder geworden, maar hij kon nu zeggen „ik verlang nog wel, maar ik moet het dragen-. Patient heeft de eerste 10 jaar van zijn leven doorgebracht in het gezin, dat bestond uit vader, moeder, een oudere broer en een jongere zuster. Zijn grootvader van vader's zijde was potator. De verhouding tussen zijn vader en moeder was zeer slecht. De moeder was uithuizig en hield zich op met andere mannen. Het gevolg hiervan was, dat er thuis herhaaldelijk onenigheid voorkwam. Patient was zeer gesteld op zijn moeder. Hij kon het niet verdragen als zij weg was. Wanneer zij van huis ging had hij heftige huilbuien en klemde hij zich aan haar vast. Door zijn vader voelde hij zich altijd achteruitgezet, waarvoor ook wel reden was, daar deze niets voor hem over had. Patient was namelijk het kind van de moeder en de broer van haar echtgenoot. Dit heeft patient echter pas voor enkele jaren gehoord, maar lang voor dien was de verhouding tussen hem en zijn „vader- al een vijandige. Op zijn broer en zuster was patient steeds afgunstig. In het algemeen is de verstandhouding met zijn broer goed, al kwamen er vaak ruzies voor. Tot vechten kwam het echter nooit „ik zou het niet verdragen hem pijn te doen-. Met zijn zuster stond hij nimmer op vertrouwelijke voet; deze was zeer teruggetrokken en zenuwachtig. Op zijn 10de jaar werd de scheiding tussen de ouders voltrokken. Patient ging toen wonen bij de moeder van zijn vader. Hier kon hij slecht wennen, daar hij niet naar zijn moeder mocht. In die tijd traden voor het eerst angstaanvallen op. Hierna kwam hij bij een kostbaas, waar ook nog andere, jongere, kinderen waren. Zelf werd hij hier redelijk verzorgd, naar zijn mening omdat hij oud genoeg was om het op te merken als hij niet genoeg te eten kreeg, maar de jongere kinderen kwamen te kort, hetgeen hem zeer hinderde. Hij deelde dat aan zijn moeder mee, waarop deze hem bij zich in huis nam. Intussen had hij, zowel door de ongeregelde toestand thuis, als door zijn rondzwervingen na het uiteengaan van zijn ouders, zeer onvoldoende onderwijs genoten. Herhaaldelijk was hij op een andere school gekomen. Daarbij kwam, dat zijn intellec-
137 tuele vermogens beperkt waren, zodat hij vaak klassen doubleerde en tenslotte op zijn 15e jaar vanuit de 5e klas de school verliet. Met zijn klasgenoten bemoeide hij zich weinig; vrienden had hij niet. In het spel op straat was hij echter steeds een van de eersten. Nu bij zijn moeder teruggekomen had hij het in den beginne naar zijn zin. Echter, de moeder was hertrouwd, en tegen haar tweeden echtgenoot kreeg hij weer een vijandige instelling. Er ontstonden twisten, die hun grond vonden in het feit, dat patient door de moeder boven de kinderen uit dit tweede huwelijk zou worden voorgetrokken, terwijl hijzelf zich door den tweeden vader achteruitgezet en vijandig bejegend gevoelde, een herhaling dus van de tot zijn 10de jaar heersende situatie. Intussen was hij van school afgegaan en in verschillende betrekkingen gekomen en had daar ten opzichte van zijn chefs dikwijls hetzelfde gevoel „dat ze hem zochten" als hij ten opzichte van „vader" en stiefvader had. Zijn hierop volgende diensttijd beviel hem best, al was het van zijn moeder gescheiden zijn moeilijk. Na zijn dienst verricht te hebben kwam hij in het gezin van „vader" terug, die weer niets voor hem over had. Al het geld, dat hij verdiende, ging naar een andere vrouw. In deze tijd leerde hij zijn meisje kennen, zij is nu alles wat hij heeft op deze
wereld. Hij kan niet buiten haar, en is de laatste tijd bij haar ouders komen inwonen. Hij heeft sexueel contact met haar. Zij zouden binnenkort gaan trouwen, daar hem vast werk in het vooruitzicht was gesteld, hetgeen echter door de mobilisatie verhinderd is geworden. Hij heeft steeds de indruk gemaakt spoedig afgunstig te zijn, ook zijn 4 jaar ouderen broer was dat opgevallen. In het algemeen is hij eenzelvig en gesloten, hij heeft nooit iemand gehad waar hij vertrouwelijk mee kon spreken behalve zijn moeder en zijn verloofde. Hij kan driftig en opvliegend zijn, doch komt nooit tot vechten, hij zou het niet kunnen verdragen iemand pijn te doen. Ook twist van anderen verdraagt hij niet „ik word dan raar, ik ga er dan maar van door". Door zijn onderwijzers wordt hij beschreven als gevoelig van aard. Ook is hij hulpvaardig, kan andere mensen slecht zien lijden. Ongelukjes die hem overkomen pleegt hij zeer breed uitgesponnen en met enige phantasie over te vertellen, vooral aan zijn moeder. Vrolijk is hij zelden, op de verschillende tegenspoeden die hem getroffen hebben, reageerde hij met depressies. VIII. C. K. is bij zijn opname 25 jaar. Zijn grootmoeder van moeders zijde was dement op het laatst van haar leven, een broer van den vader heeft suicide gepleegd. Terwijl hij zich herinnert dat zijn vader altijd goed voor hem was, snoepgoed voor hem meebracht, hem op wandelingen meenam, weet hij uit verhalen van anderen, dat zijn vader slecht was voor zijn moeder, veel dronk, met andere vrouwen uitging en geen geld thuis bracht, zodat zijn moeder voor hem moest werken. Op patients 6e jaar stierf de vader na een ongeval; de enige indruk, die de begrafenis op hem maakte was, dat het een prettige dag was, doordat hij niet naar school hoefde. In ieder geval staat hij thans afwijzend tegenover zijn vader, waartoe ook medewerkte, dat hij enige malen tengevolge van een lues congenita ziek is geweest, ziekten, die hij aan het gedrag van zijn vader wijt, en te wijten heeft. De lagere school in zijn woonplaats Rotterdam doorliep hij met veel moeite, hij kon slecht leren (bij experimenteel psychologisch onderzoek blijkt zijn intelligentie-niveau aan de laagste kant van het gemiddelde te liggen) en verzuimde veel door ziekte, zodat hij bij het verlaten van de school op zijn 14e jaar in de 5e klas zat.
138 Hij is altijd bij zijn moeder gebleven, aan wie hij zeer gehecht was. Hij had een 15 jaar ouderen broer, die, toen patient jong was, steeds van huis was en daarna trouwde. Tegen dezen broer koestert hij enige wrok, daar deze hem te weinig heeft geholpen in het leven, en hem verweet door moeder voorgetrokken te worden. Op zijn 8e jaar werd patient enige weken opgenomen in het Academisch Ziekenhuis te Leiden voor een icterus, daarna werd hij met salvarsan-injecties policlinisch behandeld. Op zijn 12e jaar kreeg hij gezichtsstoornissen aan het linker oog, vermoedelijk berustend op een chorioretinitis; thans geconstateerde pigmentverschuivingen in de linker fundus wijzen op het doorgemaakt hebben van deze ziekte. Na de lagere school heeft hij getracht te werken; dit mislukte echter telkens. Soms kwam hij huilend thuis door de behandeling, die hij van de kant van medearbeiders ondergaan had, waarop zijn moeder voor hem in de bres sprong en de betrekking voor hem opzegde. Soms waren het heftige migraine-aanvallen, die hem het werken beletten. Deze aanvallen zijn op zijn 14e jaar opgekomen. Later (op zijn 18e jaar) werd hij ervoor behandeld te Leiden. Men vond toen de lues-reacties in bloed en liquor, evenals bij zijn tegenwoordige opname, negatief, terwijl de liquor ook verder geen afwijkingen vertoonde. Bij een behandeling met luminal verminderden de aanvallen; voordat hij in April 1939 in dienst ging, waren zij zelfs geheel verdwenen. Het deed hem veel verdriet, dat het hem mislukte geld voor zijn moeder te verdienen, zodat zij voor hem moest blijven werken. De laatste jaren verdiende hij wat door tijdschriften rond te brengen. Zo was hij alleen 's avonds van huis en kon verder de gehele dag bij zijn moeder blijven. Dat waren zeer aangename jaren voor hem. Sterk gebonden aan de moeder, was het verblijf in het ziekenhuis op zijn 8e jaar een marteling voor hem, hij huilde veel en verlangde naar haar. Buiten haar heeft hij niets. Op de lagere school speelde hij wel eens op straat, maar hij merkte dan dat zij op hem stond te wachten en ongerust was. Hij is daarom nooit van huis, want hij weet dat zij dan alleen zit. Bovendien vindt hij het thuis veel gezelliger, hij houdt van lezen en knutselen als zijn moeder in de kamer is. Vrienden heeft hij niet. Wel deed hij veel aan voetbal, bracht het tot spelen in de eerste klas competitie, doch tot een contact met anderen bracht dit hem niet. Dadelijk na afloop van een wedstrijd ging hij naar huis, hij deed nooit aan de gezelligheid of festiviteiten mee, wetend dat zijn moeder op hem wachtte. Toen hij eens op een wedstrijd zijn neusbeen brak, heeft hij het spelen opgegeven, daar zijn moeder te ongerust over hem werd, en hij toch ook eigenlijk de voorkeur gaf aan een Zondag in haar gezelschap. Hij is zijn moeder zeer dankbaar; zij werkt voor hem, geeft al haar geld uit, verkocht zelfs haar meubelen, om de onkosten van zijn ziekten te dragen. Zij is echter ook opvliegend en soms driftig tegen hem. Zelf kan hij tegen haar uitvallen, vooral als hij last van migraine heeft, hij heeft dan na afloop diep berouw. Hij is zeer bezorgd voor zijn moeder; als zij ziek is vreest hij dadelijk, dat zij zal sterven. In het algemeen trekt hij zich iedere bijzondere gebeurtenis sterk aan; als er iets is, blijft het hem dagen lang bij. Ook is hij, wanneer hij alleen is zonder zijn moeder, wat angstig. Tot voor 5 jaar sliep hij bij haar op de kamer, het was daarna moeilijk voor hem door zijn angstgevoelens om alleen te slapen, doch daar de kamers aan elkaar grenzen kon hij het ten slotte wel uithouden. Masturbatie wordt door hem ontkend. De laatste tijd gaat hij op aandrang van zijn moeder wel om met een buurmeisje. Hij heeft zich echter nog weinig aan haar gehecht, in zijn gedachten en verlangens speelt zij geen rol.
139 In 1934 was patient voor het eerst in dienst geweest. Hij had sterk naar zijn moeder verlangd, er met vlagen onder geleden, maar overigens de dienst wel prettig gevonden. In April 1939 was het afscheid moeilijk geweest, zijn moeder huilde veel. Toch ging het in dienst, hij meende, dat het spoedig afgelopen zou zijn. Maar langzamerhand werd het moeilijker voor hem. Vooral in Juli, toen de berichten in de krant op grotere spanning wezen, ging het slecht. Het verlangen naar huis groeide, hij kreeg hoofdpijn, kon niet eten en werd angstig. Wanneer hij met verlof thuis was, kon hij moeilijk weg komen, eenmaal kwam hij een dag te laat terug, waarvoor hij gestraft werd. De angst langer in dienst te moeten blijven werd sterker en veroorzaakte een geprikkelde stemming, hij kreeg de gedachte „die angstboel moet weg". Een tijdelijke opluchting gaf het moment, waarop hij als ordonnance het bevel tot groter paraatheid door moest geven, hij had het gevoel „nu gaat het er op los-. Doch nadat de mobilisatie afgekondigd was ging het minder worden „ik lag die week maar steeds aan huis te denken, het kon me allemaal niets schelen, ik had zo'n hoofdpijn, ik wist niet wat ik deed. Ik had maar angst, om 2 uur zat ik naar de krant uit te kijken. Ik werd steeds banger, ik deed alles met
tegenzin. Ik dacht aan moeder, ik verlangde zo naar haar-. Hij was ook ongerust „ze heeft maar 6 gulden van de steun, daar moet nog 2 gulden huur af. Ze was zo blij geweest, toen ik van die hoofdpijn af was en nu zo bedroefd,
dat het terugkwam. Ze is al zo oud. Ik vond het het fijnste om boven op een kamertje alleen te zijn, ik lag uren op bed te denken. Ik weet niet wat er in me zit. Ik kan niet tegen de drukte, al die orders steeds, nu eens moesten de kazematten bezet worden, dan weer moesten we verhuizen. En dan zat ik maar te denken, dan kreeg ik het idee alles te vernielen, vernielzucht, ik weet niet hoe ik het moet noemen. Ik verlangde zo naar moeder, ik heb zoveel met dat mens meegemaakt''. Op een nacht lagen ze in een schuur achter een boerderij. Achter de schuur stond een hooimijt. De sergeant sliep meest in een afgesloten kamertje in de schuur. Hij lag in het stro te denken, dat hij er niet meer tegen kon „dat de angstboel weg moest". „Toen had ik zo'n hoofdpijn, daar deed ik het in. Ik ben naar buiten gelopen, eerst haalde ik lucifers, want ik rook zelf niet. Ik dacht helemaal niet aan de andere jongens. Ik wilde die 15 onschuldige jongens toch niets doen? Ik heb de hooimijt aangestoken. Ik heb het helemaal zonder erg gedaan. Er stonden nog 2 wagens met patronen. Ik dacht aan niets". Hij is weer in de schuur gaan liggen. Toevallig kwam de sergeant laat thuis --- patient had gemeend dat deze al te bed was ---, waarschuwde de mannen en het vuur werd geblust, waarbij patient meehielp. Als de sergeant het niet gemerkt had, was de schuur zeker in brand gegaan. De boer aan de voorkant had gemakkelijk kunnen vluchten, maar de jongens in de schuur niet. Hij had zo'n idee dat de mannen wel zouden vluchten. Na afloop was hij niet opgelucht „van mij uit vond ik het jammer dat het niet gebeurd was", waarmede hij doelde op de kans zelf om te komen bij de brand. Om den dader te ontdekken werden enige jongens ondervraagd, hij toevallig niet, anders had hij zeker dadelijk toegegeven, zegt hij. Zoals uit zijn verhaal blijkt, had eerst de neiging, de machten die hem angst gaven en hem van zijn moeder afhielden te vernietigen, de overhand, maar daarna kwamen strevingen door zelfvernietignig te ontkomen, en een neiging tot zelfbestraffing, die uit zijn bereidheid tot bekennen blijken. Het vuur zelf gaf geen bevrediging, het ging om het effect van de daad, dat door het snelle blussen en het niet ontdekken van hem als de dader nihil was.
140 De angst bleef hem bij, angst voor de commando's en orders, angst dat hij niet met verlof zou kunnen gaan. Verlof was het allerbelangrijkste voor hem, hij had uit het bureau reispasjes gestolen, die hij voor zichzelf invulde, zodat hij meermalen tersluiks naar huis kon gaan. Tegen den dokter zei hij alleen, dat hij last had van slecht eten en slapen, over zijn angst en verlangen sprak hij nooit. Wel schreef hij nog naar zijn dokter in Rotterdam maar, omdat hij, thuis zijnde, geen moment bij zijn moeder vandaan wilde, ging hij niet naar hem toe. Met niemand sprak hij erover. Hij was liefst alleen om te denken aan huis. De jongens, die hij van vroeger uit dienst kende, kon hij zelfs niet meer om zich heen verdragen. De aandrang alles kapot te maken kwam steeds sterker op. Had hij een karabijn in handen, dan kwam de gedachte op „alles van het leger moet eraan-. Plotseling op een nacht overviel hem weer de hoofdpijn, hij pakte zijn karabijn op en ging ermee naar het bureau van den kapitein, die daar boven woonde. Deze was echter niet thuis. „Kapitein S. had een grote mond tegen me gehad. De jongens vonden hem een engerd. Ik weet het niet, ik kende hem niet-. Hij zocht vooral de eenzaamheid om ongestoord aan zijn moeder te kunnen denken „ik had zo'n gevoel dat ik ongelukkig was en dan was ik maar weer bang dat ik wat zou uithalen-. Eens had hij, vlak voordat hij van verlof terug moest komen, woorden met zijn moeder. Beiden waren driftig. Hij liep de deur uit, maar halverwege het station kon hij het niet uithouden, hij verzon iets dat hij vergeten was en keerde om. Thuis werd de vrede hersteld, zodat hij opgelucht wegging. In de coupé kwam weer al de angst over hem „het was net zo'n idee dat ik naar die angstwereld terugging-, hij moest vechten tegen de aandrang uit de coupé te springen en hij had bij aankomst spijt het niet gedaan te hebben „ik wou uit die angst-. Zoals uit de brandstichting blijkt, had hij al spoedig die suicide-neiging. Deze werd op den duur sterker, hij kreeg aandrang zich bij het schieten voor de mitrailleur te gooien. In December sloeg hij zich gedurende verlof de hand wond om niet weer naar dienst terug te moeten keren; uit angst voor straf keerde hij toch terug. Tenslotte, toen in Januari de verloven ingetrokken werden, wilde hij suicide plegen met de revolver van een korporaal, doch vond alleen pistoolpatronen. Thans pas deelde hij alles aan den dokter mee, zodat hij opgenomen werd. Behalve de fundusafwijkingen, hierboven vermeld, heeft hij geen lichamelijke afwijkingen. Zijn uiterlijk is duidelijk depressief, vaak staan hem de tranen in de ogen. Hij vertelt levendig, op kinderlijke wijze; zijn uiterlijk en psychomotoriek maken een kinderlijke indruk. Hij slaapt slecht, schrikt telkens wakker met het angstige gevoel, dat hij weer „in de angstboel terug is-. De aandrang tot suicide komt telkens bij hem op, hij voelt zich opgesloten en kan daar niet tegen. Eerst stug en wantrouwend tegen het verplegend personeel, dat voor zijn gevoel een groep cipiers vormt, wordt hij later vriendelijker en hulpvaardig. Maar in vlagen kan hij met niemand omgaan en moet hij alleen zijn om ongestoord aan huis te denken. Zijn klachten zijn thans wel verminderd, doch komen weer even sterk op als zijn moeder een keer niet op bezoek kan komen, doordat zij kou heeft gevat. Hij kan niemand om zich verdragen, niet omdat hij zich schaamt voor zijn tranen, maar om
141 te kunnen denken; „ik voel me gestoord in mijn gedachten". De echte migraine-aanvallen en de neiging „de hele boel te vernietigen" treden weer op. IX. Van G., een 19-jarige jongen, kwam einde October '39 in dienst. Door allerlei omstandigheden was het hem aangenaam van huis weg te gaan. De dienst beviel hem goed, maar na 14 dagen kreeg hij een brief van zijn meisje. Hij was 23,2 jaar met haar verloofd, vanaf haar 14e jaar. Nu verbrak zij de verloving. Hij was totaal overstuur, raakte zijn bezinning kwijt, sloeg als een razende om zich heen, waarbij het meubilair het moest ontgelden. Hij kon er niet over heen komen, steeds dacht hij aan haar. Hij gelooft dat zij door de invloed van een vriendin tot het schrijven van deze brief gekomen was. Hij trachtte met andere meisjes in aanraking te komen, maar na 5 minuten had hij er al genoeg van; hij liep dan weg en huilde in de eenzaamheid. Maar tegelijkertijd kwelde hem een verlangen naar huis, „ik had toen niets meer, en toen verlangde ik naar mijn moeder. Later zijn mijn broertjes en zusjes (d.w.z. is het verlangen naar hen) er ook bij gekomen. Vroeger had ik het land aan ze, ik gaf ze geeneens een hand". Hij werd somber, sliep slecht van al het denken aan zijn meisje en zijn moeder en had huilbuien. Daarbij was hij geprikkeld, hij kon er niet tegen, dat de jongens een grapje met hem maakten. Anders kon hij goed met de jongens opschieten, nu had hij buien, waarin hij de eenzaamheid opzocht, nauwelijks antwoordde als iemand iets zei. Tegen de verhoudingen in dienst kon hij niet meer, hij had niet de wil zijn drift te onderdrukken, een sergeant die schampere opmerkingen tegen hem maakte, dreigde hij aan de bajonet te steken. Hij meende ook dat men het op hem voorzien had. Eens riep de luitenant, dat hij stil moest staan, terwijl de man vóór hem bewoog. Beledigd door zoveel onrechtvaardigheid, wilde hij niet meer salueren. Met verlof thuis zijn deed wel goed, maar veelal zocht hij de eenzaamheid op, zat te „piekeren'' over zijn meisje. Hij wilde het op alle mogelijke manieren weer met haar in orde maken. Met Nieuwjaar 1940 zocht hij haar op, doch zonder resultaat. Hij ging, erg van streek, naar huis. Op de trap heeft hij een hysterisch insult gekregen. Hij werd duizelig, licht in het hoofd, verloor het bewustzijn en viel. Voor de aanval, die M â 1 uur duurde, had hij een amnesie. Naar men vertelt sloeg en trapte hij om zich heen. Tongbeet noch incontinentie traden erbij op. 7 maal heeft hij sindsdien een dergelijk insult gehad, 5 maal thuis en 2 maal in dienst, steeds nadat hij bericht over zijn meisje had gehad, bijvoorbeeld, dat zij met iemand had gedanst. Zijn stemming werd intussen steeds geprikkelder en somberder, het verlangen naar huis werd sterker. Er werd te weinig notitie van hem genomen door de doktoren, hij kreeg maar „pilletjes, die een ander voor zweetvoeten kreeg". Het werd hem alles onverschillig, als zij hem maar in het begin beter hadden geholpen dan was het anders met hem gelopen. Half Februari kreeg hij wederom een insult, waarna hij opgenomen werd. Patient is een infantiele jongeman met een intelligentieniveau, dat aan de zeer lage kant van het gemiddelde ligt. Nu eens overweegt het geprikkelde, dan het sombere in zijn stemming. Hij heeft een grote neiging zich achteruitgezet en te kort gedaan te gevoelen en staat in een duidelijke protestinstelling tegenover zijn verblijf in het Evacuatie-station, dat hij als een straf opvat. Hij klaagt over hoofdpijn, waaraan naar hij meent niet voldoende aandacht
142 wordt besteed. Zij moeten hem niet afkeuren, hij heeft er recht op beter gemaakt te worden. Tegen grapjes kan hij niet. Toen er een keer gestoeid werd, wilde hij er dadelijk op los slaan, hetgeen hem belet werd. Hierop werd hij duizelig, moest naar bed en kreeg daar een insult, „als ik had kunnen vechten was er niets gebeurd", verzekert hij. Hij kan zijn drift niet bedwingen en heeft daarom een grote angst naar de dienst terug te gaan, al zou hij dat wel willen, omdat hij vreest straf op te lopen. Tegen commanderen kan hij niet meer. Daarbij voelt hij zich eenzaam, hij kan er niet tegen bij al die vrolijke jongens te zijn, soms zondert hij zich ook van hen af. Aan niemand kan hij immers vertellen wat er in hem omgaat, over zijn meisje en zijn verlangen naar moeder „ik moet naar huis, ze hebben het zo slecht thuis". Hier voelt hij zich opgesloten „die drang naar huis wordt erger. Ik zit altijd te denken aan huis. Buiten gaat het wel, maar als ik binnen ben ga ik maar denken. Ik wil naar huis, ik moet zien of ze genoeg te eten hebben". In de eerste plaats wil hij naar zijn moeder „een moeder is méér voor je", hij gelooft ook dat zij nu om hem huilt. Hij verwijt zich tegenover zijn broertjes nooit aardig genoeg geweest te zijn, hij gaf ze nooit wat met hun verjaardag. Nu wil hij het goed maken. Ook maakt hij zich ongerust „ik ben bang, dat vader of mijn broer een ongeluk zullen krijgen". Met zijn vader en met dezen broer heeft hij thuis altijd de grootste ruzie. Zelf rationaliseert hij deze angst voor niet getolereerde aggressies met „ik denk dat het is, omdat ze allebei werken, vader werkt altijd in de stelling". Als hij tenslotte na zijn afkeuring naar huis mag, ziet hij weliswaar nog vele moeilijkheden, maar ver» heugt zich er op nu tegen allen vriendelijker te zullen zijn. Patient is de oudste van een gezin van 9 kinderen. Op de lagere school vond men hem al lastig door zijn opvliegendheid. Hij wilde wel graag leren, maar kon het onderwijs niet volgen; meerdere malen bleef hij zitten. Ook hierdoor voelde hij zich tekort gedaan. Dit laatste is zijn grote grief, die hij in de meest verschillende situaties, zoals hierboven reeds bleek, uit. Thuis ging dit, naar zijn mening, vooral van zijn vader uit „ze denken zeker, je bent oud genoeg, je hoeft niets meer te hebben". Als zij nieuwe kleren nodig hebben, krijgen zijn vader en de broertjes ze eerst, hij pas daarna. Zijn vader kon ook erg tegen hem opspelen, hij werd dikwijls driftig op hem, maar durfde het niet te uiten „ik ben bang doodgeslagen te worden". Daarom moet hij het opkroppen, loopt het huis uit, huilt in de eenzaamheid en maakt plannen om weg te lopen, maar komt terug om troost te zoeken bij zijn moeder. Juist door het opkroppen is hij zo driftig meent hij, daardoor is vader hier eigenlijk de schuld van. Hij kan niets van zijn broertjes en zusjes velen, „die krijgen dan eigenlijk de portie die vader toekomt". Vooral met den broer onder hem kan het hoog lopen. Eigenlijk was hij in dienst gegaan om de situatie thuis te ontlopen. Hij had ruzie thuis gehad, zat alleen in de kamer te huilen. Zijn meisje zei toen „straks in dienst is het beter". Vlak daarop kreeg hij een aanbod voor een bepaald bedrag vóór zijn tijd in dienst te gaan in plaats van een ander, die nog enig uitstel nodig had. Met graagte nam hij dat aan. Soms is hij wel driftig op zijn moeder, maar met haar kan hij het toch het beste vinden. Hij is zeer aan haar gehecht. Na de lagere school werkte hij bij verschillende bazen, het laatst als nageljongen. Hij kon ook daar slecht tegen aanmerkingen, hij liep dan liefst weg, bang, dat hij
143 een stuk ijzer naar het hoofd zou gooien van dengene, die iets op hem te zeggen had. Buiten het werk had hij een clubje kameraden met wie hij zeilde. Met het zeilen ontmoette hij zijn meisje, ook de kameraden hadden een meisje. Gedurende kampeertochtjes kwam het bij de anderen tot verschillende sexuele uitingen. Hij bleef daar met zijn meisje altijd buiten; ze verbaasden zich erover dat hij „zo sterk'' was. Hij had echter geen sexuele behoefte, het interesseerde hem niet. Ook tot masturbatie had hij nooit behoefte gehad. X. Br., een 22-jarige jongeman, is de jongste uit een gezin van 2 kinderen. Hij heeft op de lagere school matig kunnen leren, waarbij de oorzaak niet geheel lag in een niet kunnen (zijn intelligentie-niveau ligt omstreeks het gemiddelde), maar vooral het feit, dat hij zich slecht kon schikken in de discipline, die er moest heersen. Opmerkingen kon hij niet verdragen, hij vloog spoedig op, waarbij hij vrij woest optrad. Straf kon hij niet verdragen, hij had de grootste moeite zich te beheersen. Hij voelde zich op school opgesloten, kon niet rustig zitten en trachtte steeds de orde te verstoren. Met zijn klasgenoten ging hij veel om, doch streefde er naar steeds de baas te zijn; werkelijke vrienden had hij nooit. Alleen met zijn 6 jaar ouderen broer had hij wat meer contact. Na de lagere school kwam hij op de H.B.S., waar hij het slechts een jaar uithield.
Dezelfde moeilijkheden van de lagere school kwamen hier nog sterker naar voren, hij had bij ieder bevel een onrustig gevoel van erop los te willen slaan en het toch weer niet te willen. Tegenover zijn vader, die streng tegen hem optrad wegens zijn slechte prestaties op school, kon hij zich niet beheersen, hij vloog op tegen hem. Zijn stemming was meest treurig, hij huilde veel en verlangde steeds weg te komen van de school. Hij wilde op het Friese land gaan werken. Zijn moeder was een boerendochter, afkomstig uit een Fries plaatsje en zijn vader was beambte van de spoorwegen. Zodoende was het gezin in verschillende steden van Nederland woonachtig geweest. Patient, zeer gehecht aan de moeder, sprak bij voorkeur het Fries, haar taal, en had aangename herinneringen aan het Friese land, waar hij in de vacantie geregeld met zijn ouders naar toe trok, naar de geboorteplaats van zijn moeder, waar hij de vrijheid, die hij het verdere jaar op school miste, genoot. In de H.B.S.-tijd ging zijn verlangen naar dat leven uit. Inderdaad kreeg hij zijn zin, hij mocht bij een boer werken, bezocht 's winters met succes een landbouwcursus en kwam tenslotte bij een boer in de geboorteplaats van zijn moeder terecht op land, dat eens zijn eigendom zou worden. Daar had hij het leven, dat hij zich steeds gewenst had, hij was gezien bij zijn baas en medewerkers. Na vroeger meermalen zonder veel ernst met meisjes omgegaan te hebben, heeft hij zich op zijn 21ste jaar verloofd met een meisje in die plaats; zij speelt echter in zijn huidige toestand geen rol voor hem. Patient is dus zeer driftig, zowel plagerijen als bevelen kan hij niet verdragen. Op een bevel van den vader heeft hij altijd de neiging gehad juist iets anders te doen. Als kind was hij onrustig en droomde 's nachts vaak angstig. Door kleinigheden is hij ontroerd, hij is zeer gevoelig. Meest vrolijk en opgeruimd van aard, kan hij zeer in de put geraken, zoals gedurende een ziekte van zijn broer toen hij nog op de lagere school was. Onrecht kan hij niet velen, ook niet wanneer het anderen wordt aangedaan. Hij is behulpzaam; verzorgt graag dieren. Op zijn 18e jaar werd zijn moeder, van wie hij zoveel hield, ziek; hij heeft haar
144 gedurende haar twee jaar durende ziekte grotendeels verpleegd. Na haar overlijden was hij ontroostbaar, verlangde heftig naar haar, maakte een depressie door, die hij geheel gelijkstelt aan die welke hij nu doormaakt. Hij wilde zijn droefheid thuis aan zijn vader niet tonen, huilde bij een buurman uit. Moeder werd begraven in haar geboorteplaats, waar patient haar graf geregeld opzoekt. Hetzelfde jaar voor het eerst in dienst gekomen, was zijn verlangen hospitaalsoldaat te worden, hetgeen ook gebeurde. De dienst ging goed, hij diende onder Friezen, had een oom, in de plaats waar hij diende, wonen. Einde Augustus 1939 met de mobilisatie opgeroepen, ging het niet met hem. In een onweersbui moest hij met een transport mee. Hij kon het niet verwerken, dat er zo'n verandering in zijn leven was gekomen, hij zonderde zich van de anderen af, trilde en was zenuwachtig. Hij verlangde naar de boerderij terug. Later moest hij met een zieke achterblijven, wat hij heel slecht verdroeg. Tenslotte aan zijn bestemming in de Betuwe aangekomen, werd hij steeds somberder, hij stuurde brieven vol verlangen naar huis, kreeg heftige huilbuien en geraakte tenslotte in een toestand van verlaagd bewustzijn waarin hij om zich heen sloeg; daarna werd hij opgenomen in de kliniek te Utrecht. Daar was hij onrustig, kreunde van hoofdpijn. Hij huilde veel en had toestanden, waarin hij zich geheel teruggeplaatst achtte in Friesland, in gedachten met het werk bezig was en Fries sprak. Hij was zeer theatraal in het uiten van zijn klachten. Uit een brief, die hij schreef aan een vriend bleek daarbij tevens een aggravatie-factor te wezen, hij hoopte er de dienst door te kunnen verlaten. Tweemaal had hij een hysterisch acces, de eerste maal toen zijn vader op bezoek kwam, de tweede maal toen hij met een student in gesprek was, met wien hij zich eerst niet wilde inlaten; beide malen met amnesie. Hij was nors en somber, vertelde later, dat hij het gevoel had getart te worden „ze zochten me". Spoedig werd hij doorgezonden naar het Evacuatie-station. Daar gaat liet beter met hem, zijn depressie is geweken, een enkele maal schiet hem het gemoed nog vol, maar hij voelt zich beter nu hij op klompen rondloopt en op de landerijen werkt. In dienst voelde hij zich opgesloten, zoals vroeger op school. Net als daar kon hij niet tegen commanderen, had de grootste moeite niet op te vliegen, hetgeen hij in de P. N. K. in zijn accessen wel deed. Hij beschouwt deze dus ook zelf als aggressieve ontladingen. Hij voelde zich niet thuis tussen de Hollanders, vertrouwde ze niet, had het gevoel dat zij hem kwaad wilden doen. Hij miste de kameraadschap, die hij onder de Friezen had „ik voel me eenzaam en alleen, als ik eens goed uithuil gaat het over". Ook nu nog kan hij zich niet tegen Hollanders uitspreken, dat laat hem de taal, waarin hij zich niet zo vrij kan uitdrukken, niet toe. Telkens had hij die Friese streek, de boerderij voor ogen; trachtte hij zich ertegen te verzetten dan raakte hij „helemaal weg", liet hij zich gaan in een huilbui, waarbij hij zich liefst onder de dekens verstopte, dan luchtte het op. In zijn dromen was hij angstig, hij droomde van vallen en dergelijke. Het kwam alles, omdat hij zo „prakkezeerde'', dat het daar zo mooi en zo rustig is, en hij er nu van was weggehaald. Het is vooral de vrijheid waar hij naar verlangt, de vrijheid zoals hij die op het land had. Het verlangen gaat dus naar de boerderij, naar het werk en de omgeving, die voor hem de vrijheid symboliseren. „Vrijheid" betekent nu, gelijk vroeger op school, het tegengestelde van de tucht en dwang van den vader en de school uitgaande. Zijn gevoel van nu is hetzelfde als dat na het overlijden van zijn moeder, terwijl de objecten
145 van verlangen zijn haar geboorteplaats, de plaats waar zij begraven ligt en de taal, die zij sprak. Zo is het waarschijnlijk, dat het verlangen naar de moeder in symbolische vorm is uitgedrukt in het verlangen naar haar land. XI. N. is een 28-jarige man met leptosome habitus en een intelligentie-niveau iets onder het gemiddelde gelegen. Hij is de enige zoon uit een gezin van 3 kinderen. Een zuster van hem heeft last van nerveus braken. Zijn vader was een ruwe man, die zowel zijn vrouw als zijn kinderen veel sloeg. Al dronk hij niet, hij schold hen uit. Soms duldde hij niet, dat zij in huis sliepen, zodat moeder en zoon bij de buren onderdak moesten zoeken. Hij was bang voor zijn vader, daarbij koesterde hij een stille wrok tegen hem. Op patients 14e jaar werd de vader ziek, waarschijnlijk aan een tuberculeus longlijden. Zelfs op zijn ziekbed in het ziekenhuis gaf hij blijk van zijn vijandige instelling door te zeggen „als ik thuis kom, sla ik jullie allemaal eruit-. Toen hij twee jaar later stierf, raakte patient in de put, hij huilde veel, was angstig, en had nog maanden last van braken. Nadat hij van de lagere school af was moest patient spoedig geld verdienen, eerst omdat zijn vader weinig geld voor zijn gezin gaf, later na diens overlijden om zijn moeder en zuster bij te staan. Aan zijn moeder was hij steeds zeer gehecht. Zij is een wat opvliegende, zenuwachtige vrouw. Zelf was hij steeds zenuwachtig en onrustig, als moeder niet thuis was; wilde hij zich goed voelen dan moest zij aanwezig zijn. Als zij ziek was, was hij altijd overdreven bezorgd voor haar door de angst haar te zullen verliezen. Patient kon gemakkelijk met iedereen opschieten, zonder zich daarom nader bij iemand aan te sluiten. Oorspronkelijk monteur van zijn vak, werd hij na enige werkloosheid broodbezorger, kende zodoende veel mensen in Nijmegen, zijn woonplaats, en was met iedereen goede vrienden. Ook in diensttijd was hij gezien onder de jongens. Hij had het steeds goed kunnen uithouden vooral omdat hij tweemaal in de week thuis kon komen. Van zijn 20e jaar af ging hij met meisjes om, bij zijn opname was hij sinds 3 jaar verloofd en van plan over een half jaar te trouwen. Hoewel meest vrolijk en opgeruimd kon hij door kleinigheden terneergeslagen raken. Tegen grotere of kleinere moeilijkheden zag hij sterk op. Hij is spoedig angstig, ook kan hij zeer angstig dromen. Hij kan er slecht tegen anderen te zien lijden, krijgt iemand een ongeluk, dan zit hem dat lang dwars, waarbij hij last heeft van „loze brakingen-. Einde Augustus 1939 in dienst gekomen, verlangde hij zeer naar zijn moeder. Het was wel te dragen tot hij na enige dagen een trap van een paard tegen de arm kreeg. Hij kreeg angst voor paarden, en angst voor de dienst, voelde zich hulpeloos met zijn arm in een mitella en kon het zonder zijn moeder niet uithouden. Ook voelde hij zich, daar hij niet onder de bekenden van vroeger diende, niet thuis in dienst. Hij kon niet slapen, had een benauwd en angstig gevoel, „alsof er iets zou gebeuren-. Hij huilde veel en zocht de eenzaamheid. In die dagen hoorde hij plotseling van een toevallig tegengekomen stadgenoot, dat zijn moeder ziek zou zijn. Zonder bedenken liep hij weg, ging met de trein naar Nijmegen waar hij op het perron werd aangehouden. Daar hij gehoord had, dat het een loos alarm was, liet hij zich rustig terugbrengen, maar spoedig was het verlangen hem weer de baas, zodat hij in het begin van September 1939 opgenomen werd. 10
146 Zijn stemming is een zeer wisselende, soms is hij, zoals houding en uiterlijk duidelijk laten zien, bedroefd, dan weer geprikkeld ontevreden, terwijl plotseling zijn stemming naar de voor hem normale, licht hypomaniacale opgeruimdheid omslaat, alles door geringe aanleidingen. Hij kan slecht met zijn gevoelens overweg, hij heeft weinig introspectief vermogen en laat zich wat stuurloos door zijn momentele gemoedstoestand leiden. „Ik weet niet wat het is, ik verlang naar huis, naar moeder en mijn meisje. Als ik ze maar af en toe kon zien, zou ik best willen dienen-. Het is vooral de moeder naar wie hij verlangt, bij haar vindt hij de grootste rust in zijn angst. Hij weet ook zeker dat hij, als hij straks gaat trouwen, niet uit Nijmegen weg zal gaan. Hij zegt „als ik aan huis denk word ik benauwd-. Dat komt, omdat hij zich ongerust maakt over zijn moeder, dat zij het zonder hem niet goed heeft en zij zich zenuwachtig maakt en huilt net als hij. Ook dat zij met geldzorgen zal zitten. Sterk worden zijn verlangen en onrust als zijn schuldgevoel wordt aangewakkerd, doordat zij op een brief, waarin hij schreef geld nodig te hebben, 10 gulden stuurde; hij voelt zijn geweten hierover knagen. Maar ook over zijn meisje heeft hij zorgen, zij heeft geen eigen tehuis en zij zal hem nu missen. Hij is bang haar te verliezen, bang dat hun verhouding door de langdurige scheiding met de mobilisatie verbroken zal worden. 's Nachts droomt hij angstig, maar ook overdag heeft hij angst, angst om terug te moeten keren naar de dienst, angst om te moeten vechten; maar vooral angst om weer naar de eenzaamheid van de plaats waar hij lag, terug te moeten, nu hij zich op het Evacuatie-station wat meer thuis voelt. Daar zal het verlangen groter worden, „het zit in mijn lichaam, het vreet van binnen- als hij daar is. In Nijmegen is het anders „de hele stad, informeer u zelf maar, ze kennen me allemaal, iedereen houdt van me. Overal kom ik, hier geef ik een broodje en daar een oud stuk brood aan een arm mens-. Maar waar zijn batterij ligt, voelt hij zich eenzaam en vreemd „ik kan in zo'n plaats niet leven, ik moet drukte om me heen hebben, ik kan niet tegen zo'n boerendorp-. Eenmaal zet hij er zich over heen en zal proberen in dienst te gaan, maar bij het station overkomt hem de angst al, huilend komt hij terug in de veiligheid van het Evacuatie-station. Soms is hij geprikkeld, hij voelt zich dan opgejaagd door de broeders, klaagt erover, dat hij geen medewerking krijgt om naar huis te gaan en hier maar opgesloten zit „ik ben mijn hele leven bedonderd, ik heb nooit niets gehad en nu willen ze me dat nog afnemen. Ik kom nooit niet vooruit-. Is hij in zijn meer hypomane toestand dan is hij de flinkste en vrolijkste van allen. Hij is innerlijk ook rustiger „als alles goed marcheert en thuis is alles goed, dan heb ik niets geen last. Je verlangt naar huis, maar dat doet iedereen wel-. Door zijn opgewektheid is hij dan de clown van de zaal, doet de anderen door zijn grappen lachen en voelt zich, in zijn behoefte zich te doen gelden, volkomen goed. Het stuurloze, dat aanwezig is in het reactief omslaan van zijn stemming dat op een endogene temperamentsgrondslag berust, is in de andere facetten van zijn persoonlijkheid evenzeer aanwezig. Steeds komt hij met andere verlangens, zelfs in eenzelfde gesprek heeft hij verschillende tegenstrijdige verzoeken. Hij wil afgekeurd worden en naar huis, hij wil niet afgekeurd worden en naar de batterij, ook wil hij trouwen en dan naar de batterij, en tenslotte trouwen en in het dépót blijven, dan kan zijn vrouw nog blijven verdienen. Zich overgevend aan een momentele stemming komen dergelijke wensen naar voren. Hij is er bij overtuigd van zijn goed recht, als alles
147 gebeurt zoals hij het vraagt, dan gaat het goed, maar hij wordt tegengewerkt. Zodoende klaagt hij telkens over „gebrek aan medewerking'', is teleurgesteld en vol wrok en boosheid. Eigenlijk verlangt hij naar leiding „ze mogen doen met me wat ze willen, ze moeten me maar naar de batterij sturen-, enz. Langzamerhand neemt zijn meisje de taak van zijn moeder over, zegt hem wat hij moet doen, komt voor hem op, zorgt dat hij de nodige stappen doet, opdat hij kan trouwen. Ook in zijn optreden te midden van de medepatienten heeft hij hetzelfde stuurloze; in een groep ontevredenen gebracht, is hij de grootste „kankeraar- van allen, temidden van beter gestemden is hij de gewilligheid en bereidwilligheid zelve. Tot een aanhoudende, gerichte activiteit komt hij niet, hij Iaat zich passief medeslepen. Dezelfde houding heeft hij ten opzichte van zichzelf, hij voelt wel vaag dat hij „anders moet worden'', maar tegelijk laat hij het over aan zijn meisje, ,als ik getrouwd ben zal het wel overgaan-. XII. Str., een bij zijn opname 27-jarige man, komt uit een Amsterdams gezin, hij heeft nog 5 broers en 3 zusters. Hij was altijd zeer gehecht aan zijn moeder. Hij kon slecht buiten haar, had haar aanwezigheid nodig, zodat hij haar als kind, ook buitenshuis bij het boodschappen doen, moest vergezellen. De moeder had echter met haar grote huishouden weinig tijd voor hem, zodoende moest hij noodzakelijkerwijs ontgoochelingen van haar kant ondergaan. Ook meent hij, dat een oorzaak voor haar tekort aan aandacht voor hem lag in de moeilijkheden, die er met zijn vader waren. juist door hem, die tot voor enkele jaren
veel dronk, heeft hij een moeilijke jeugd gehad. Hij heeft het gevoel, dat zijn vader het vooral op hem voorzien had, het meeste op hem te vitten en aan te merken had, dat hij het meest mishandeld en geslagen werd. Hij is altijd een angstige jongen geweest, had als kind aanvallen van pavor nocturnus. Voor zijn vader had hij een grote angst, die zich later voortzette in angst voor hoger geplaatsten. Als hij bij den baas op het werk geroepen werd, had hij, zoals hij nu bij den dokter heeft, een angst of hij een standje zal krijgen en of hij geslagen zal worden. Later is hij, in een tijd waarin hij op een fabriek werkte, in slecht gezelschap geraakt; hij leerde dobbelen en is ook eens tot stelen gebracht. Hij kreeg toen een ongeluk met een machine en sindsdien heeft hij een angst voor machines, die zich later uitbreidde tot angst voor alle snijdende voorwerpen. Tot opstandigheid tegenover zijn vader kwam hij nooit, hij verwerkt de moeilijkheden in zichzelf, hij is stil en gesloten, kan slecht iets over zichzelf mededelen aan anderen. Onder kameraden is hij wel vrolijk, maar intieme vrienden heeft hij niet. Hij is spoedig ontroerd, trekt zich snel iets aan en krijgt dan de tranen in zijn ogen. Op de lagere school had hij veel lust in het leren, gaarne had hij na afloop door willen studeren, waartoe hij volgens de onderwijzers de capaciteiten had. Inderdaad heeft hij, blijkens het experimenteel-psychologisch onderzoek een intelligentie, die iets beter dan het gemiddelde is. Door de omstandigheden thuis kon het niet en moest hij allerlei ondergeschikt werk verrichten. Nu is hij opperman en voelt zich niet meer dan de knecht van den metselaar. Steeds kijkt hij uit naar een werkkring waar hij zijn eerzucht beter kan vervullen. Vroeger had hij de dienst wel prettig gevonden, hij kon toen gemakkelijk van huis. Later raakte hij verloofd, was zeer gehecht aan zijn meisje, kon geen dag buiten
148 haar en was van het begin af aan overbezorgd voor haar. Nu is hij een jaar getrouwd. Bij haar vindt hij een houvast in zijn angst en onrust. Hij zegt „ik ben nu een man, ik ben getrouwd, maar ik ben nog net een kind, dat zo af en toe aangehaald moet worden, ik had altijd iemand nodig om mijn hoofd tegenaan te leggen, mijn vrouw noemde me wel haar baby-. Sinds hij bij haar rust had gevonden kon hij niet meer van huis. Aan de andere kant is zij een infantiele, lichtgeraakte, wat domme vrouw. Hij moet haar in veel bijstaan, daar zij te zwak en te incapabel is het huishouden te doen, doch hij moet het voorzichtig doen, zodat zij het niet merkt, want dan wordt zij boos. Dit maakt zijn gevoelsinstelling ambivalent. Vooral in het begin van het huwelijk waren er veel moeilijkheden, maar nu weet hij hoe zij ontzien moet worden. Zij is ook lichamelijk zwak, heeft „toevallen- en soms aanvallen van wildheid. In Juni 1939 kwam hij opnieuw in dienst, hij kon het van het begin af aan slecht verdragen. Vooral als hij met verlof was geweest ging het niet, hij was dan bedroefd en verlangde naar huis. Eerst lag hij in Baarn, niet ver van huis, te midden van veel bekende Amsterdammers. Later werd hij naar een geheel vreemde omgeving overgeplaatst in Brabant, te midden van onbekenden; hier werd het verlangen ondragelijk. Hij kreeg angst voor alle soorten wapens, angst voor messen, vond het zelfs onaangenaam zichzelf te scheren. 's Nachts droomde hij angstig van gegrepen te worden door snijdende machines. Hij was bang op wacht te staan, bang dat er iets zou gebeuren, of dat hij zichzelf iets zou doen. Voor de hoger geplaatsten rilde hij, tegen de sergeants had hij een doffe wrok, hij vond hen onrechtvaardig. Hij werd schuw en onrustig, meed de mensen en trok zich in eenzaamheid terug. Zo werd zijn opname noodzakelijk tegen het einde van Augustus. Hij is een leptosome man, die op theatrale wijze zijn jammer en leed naar voren brengt. Steeds heeft hij rust gezocht, nu van zijn '.'rouw in Amsterdam weggerukt, voelt hij zich ellendig. „Er is maar één Mokum en ik ben een echte Jordaner; wij zijn één grote familie in Amsterdam-. Nu is hetzelfde onrustige van vóór zijn huwelijk in hem „ik zit maar te zoeken, te zoeken naar veiligheid. Ik weet waar ik het kan vinden, bij mijn vrouw-. Hij barst in een huilbui los, snikkend en hijgend „ik wil naar huis, naar huis, daar ben ik rustig bij mijn vrouw. Hier is het niets, alleen maar verlangen-. Het is of er iemand achter hem staat, nergens heeft hij rust. Het leven op de zaal hindert hem, hij wil alleen zijn, loopt dan onrustig heen en weer en heeft nergens interesse voor, „ik denk alleen, ik wil naar huis, als dat niet kan, interesseert me niets-. Met aanvallen komt dit op, dan voelt hij zich zo verlaten. Hij maakt zich ongerust over zijn gezondheid. „Het (verlangen) knaagt maar hier (wijst op hartstreek), het vreet je op; ik eet en direct daarna voel ik me leeg. Ik ben nu 18 pond afgevallen en dat is niet voor niets, ik eet goed, maar ik denk, en dat knaagt-. Ook maakt hij zich ongerust over zijn vrouw. Zij krijgt meer toevallen, huilbuien en kan het zonder hem niet af. Een brief met toespelingen daarop geeft dadelijk een nieuwe depressieve phase. Alles wat maar op de mogelijkheid duidt, dat hij haar zou kunnen verliezen, wordt zo verwerkt. Eenmaal schrijft zij, niet op bezoek te zullen komen, zij moet ook voor haar eigen gezondheid zorgen en wat gezelligheid zoeken; deze brief brengt hem geheel in de war. Doch zodra zij, op bevel van haar huisarts, op bezoek komt, is het beter. Later kan hij één van haar tekortkomingen door een phantasie onschadelijk maken. Zij schrijft hem een week lang niet, hij wordt ongerust
149 en belt haar op. Horende dat er niets is, heeft hij „heiboel geschopt-, doch excuseert haar daarna met „ze heeft al haar verlangen zo op de Zaterdag en Zondag gesteld, dat ze de rest van de week niet leeft-. Hij moet zich beheersen niet weg te lopen, maar ook om niet zijn aggressiviteit te uiten, „soms krijg ik het gevoel om hier de rommel door elkaar te slaan, maar ik zou alleen me eigen er maar mee hebben-. Zijn prikkelbaarheid is gericht op de macht, die hem van huis houdt, „mijn vrouw gaat naar de verdommenis. Nu hebben ze alles van me, mijn gevoel moet zeker kapot'', als hem verlof geweigerd wordt, zegt hij boos, „het is als een stuk brood, dat ze een kind voor de neus houden en telkens weghalen-. Zijn aggressiviteit inziend, verklaart hij deze uit zijn verlangen, „dan kan je niet meer normaal denken, in alles zie je iets vijandigs-. Een aanwijzing van welke kant deze vijandige inwerking komt is af te leiden uit de uiting, die hij eens in hypnose gebracht slaakte, „ik kan niet meer, laat me gaan vader, ik wil naar huis-. Patient werd suggestief persuasief behandeld, langzaam verbeterde hij, zodat teleurstellingen zowel van de kant van zijn vrouw als van niet met verlof mogen, beter verdragen werden. Van grote invloed was hierbij het succes, dat hij had toen hem opgedragen werd wedstrijden voor de ontspanningsavonden te organiseren, waardoor hij zich zelfbewuster en meer in de gemeenschap opgenomen voelde. In dienst hield hij het toen enige maanden goed uit, tot hij in April '40 weer depressief werd. XIII. A. H. is een 24-jarige man, die, behoudens een hypalgesie over het gehele lichaam, een fijne tremor aan de handen en een versterkte dermographie, bij lichamelijk onderzoek, geen afwijkingen vertoont. Het intelligentie-niveau ligt aan de lage kant van het gemiddelde. Hij is steeds een wat sombere, stille en teruggetrokken jongen geweest, die zich spoedig achteruitgezet gevoelde en daarop met drift- of huilbuien reageerde. Hij is de jongste uit een gezin van 5 kinderen. De oudste, zijn enige zuster, was altijd zenuwachtig en kreeg na een operatie een depressie met suicide-neiging. Patient voelde zich steeds ten achtergesteld bij de anderen en koestert hiervoor een wrok tegen zijn vader, die streng voor hem was en nimmer iets voor hem over had. Nooit mocht er iets van vader, steeds weigerde hij zijn steun, ook later, toen hij in tijden van werkloosheid ondersteuning nodig had om weer werk te vinden. Ook zei zijn vader, dat hij het meest van de moeder hield en de kinderen maar bijzaak waren. Gezelligheid heeft hij dus in zijn jeugd niet gekend. Zijn moeder was wel streng, maar bracht hem nog enige vreugde, doch zodra de vader thuis kwam was het afgelopen. Zij is een veranderlijke vrouw, het ene ogenblik vriendelijk, het volgende stil en afwijzend, hierin zeer afhankelijk van de buien van haar echtgenoot, die zij
zodoende op de kinderen wreekt. Op patient maakte dat de indruk, dat hij nu eens verwend werd, dan weer op onbegrijpelijke wijze afgestoten. Toch bleef hij steeds aan haar gehecht, was vroeger buiten school- en werktijd bij huis en zocht haar na zijn huwelijk bij iedere gelegenheid op. Trof hij haar dan in een afwijzende houding, waarbij hij soms volkomen genegeerd werd, dan uitte zich de teleurstellnig in heftige woedebuien of huilbuien tegen zijn vrouw. Na de lagere school, die door hem zonder moeite doorlopen werd, werd hij banketbakker. Op zijn 18e jaar verloofde hij zich; het volgend jaar, met zijn eerste dienstperiode was hij voor het eerst van huis en verlangde zeer naar zijn moeder en verloofde. Enige jaren later trouwde hij. Wat hij tot dusver gemist had kreeg hij nu,
150 een eigen tehuis. Zijn vrouw, een krachtige figuur, gaf hem de leiding en liefde, die hij van zijn moeder niet had gehad. De eerste tijd van het huwelijk was hij 's nachts zeer onrustig geweest, riep in zijn dromen om zijn moeder. Hij had zijn vrouw steeds bij zich nodig, mopperde als zij de deur uit moest om boodschappen te doen en kon in drift uitbarsten als er niet voldoende aandacht aan hem besteed werd. Altijd was hij wat angstig geweest, angst voor zijn vader, angst alleen te zijn met de vage voorstelling, dat er iemand was, die hem kwaad wilde doen. Hij voelde zich alleen veilig bij zijn vrouw. Zijn vrouw was een moeder-figuur voor hem, op wie hij door woedebuien de tekorten zowel van zijn moeder als van haar zelf wreekte. Spoedig na het sluiten van het huwelijk werd hij werkloos; dit kwelde hem zeer. Ijverig als hij was, trachtte hij op verschillende wijzen weer aan het werk te komen. Het mislukte telkens, hij kreeg onenigheid met zijn vader en moeder, die hem niet wilden helpen. Tegenover zijn vrouw had hij schuldgevoelens, dat hij haar niet kon geven wat ze nodig had. Toen tenslotte hun eerste kind, een meisje, geboren werd, raakte hij geheel in de put. Zijn vrouw had nu minder tijd voor hem, zodat het kind een concurrent van hem was. Aan de andere kant verweet hij zich, ook het kind niet te kunnen geven wat het nodig had. Hij werd angstig, klaagde over pijnen. Op een avond kreeg hij een hysterische schemertoestand, waarin hij angstig-aggressief was. Hij werd korte tijd opgenomen in het Wilhelmina-Gasthuis, waar hij eerst angstig was, vooral als hij alleen was pseudo-hallucinaties had van mensen, die hem te lijf wilden, doch spoedig herstelde. Tehuis ging het langzamerhand beter, hij bleef steeds bij zijn vrouw, knutselde in huis, hielp bij het huishouden. Had hij vroeger weinig behoefte aan sexueel contact gehad, hij had over vermoeidheid na de coitus geklaagd, thans werd hij hartstochtelijker. Hij kreeg weer kans op werk, doch door zijn oproep tot werkelijke dienst in Juni 1939 raakte alles in de war. Van de eerste dag af had hij een sterk verlangen naar zijn vrouw, hij voelde zich eenzaam en verlaten, terwijl de mensen om hem heen, hem gevoelloos voorkwamen. „Ik liep maar rond in de gangen, ik kon niet eten. Maar ze zeien maar, dat ik eten moest en lachten om me-. Hij werd angstig, als hij op wacht stond, meende hij steeds dat er iemand aankwam om hem kwaad te doen. Enige tijd woonde zijn vrouw in de plaats waar hij lag, toen ging het beter, maar zodra zij weg was kwam de angst weer opzetten. Hij werd slap en was zonder fut. Hij was zeer ongerust over zijn vrouw, die last van struma had. Een poging uit dienst te komen was haast geslaagd, maar door de mobilisatie mislukte het. Daarna werd het snel minder, hij huilde veel, raakte geheel in de put en werd in November opgenomen. Hij is zeer somber en heeft een grote behoefte zijn klachten te uiten tegen den medicus, dien hij bij de hand pakt en op theatrale, zeer aangedane wijze, zijn leed klaagt, daarbij zich aan de ene kant onderwerpend in vol vertrouwen, dat de dokter alles voor hem doet, aan de andere kant een vaag wantrouwen uitend, dat hem zoveel beloofd was, maar dat het nooit tot zijn teruggaan naar huis was gekomen. Hij verlangt zo naar zijn vrouw „ik heb zo'n verlangen naar huis, ik slaap er 's nachts haast niet van en in mijn dromen zie ik alles thuis. Als ik wakker word, merk ik, dat ik er niet ben. Ik heb altijd beelden voor ogen van mijn vrouw-. Hij motiveert zijn verlangen door het tekort dat hij in zijn jeugd heeft gehad. „Als ze dat toch eens begrepen, ik denk ieder ogenblik aan huis, als je nooit zoiets gehad hebt en je hebt het nu. We hebben samen ook zoveel narigheid gehad-.
151 Hij is in onrust over zijn vrouw, die niet tegen alleen zijn kan, zoals hij meent te weten. Bovendien is hij bang haar te verliezen, ze is soms zo stil en dan denkt hij, dat zij zich beklaagt, dat zij over zijn gebrek aan inkomsten ontevreden is. Hij kan dagen lang niets eten, voelt zich achteruitgaan. „Ik heb geen trek in eten, ik kan het niet naar binnen krijgen. Het is alles zo koud en dood om me, ik heb nergens geen interesse in-. Aan de ene kant is hij bang dood te gaan, is de dood een straf voor hem, „ik heb zo het gevoel dat ik ze (vrouw en kind) niet meer terug zal zien als het lang duurt. Ik ga iedere dag achteruit-, aan de andere kant verlangt hij naar de dood, die hem de rust zal brengen, die hij ook zocht bij zijn vrouw „ik wil liever maar dood, dan heb ik tenminste rust-. Maar tevens is de dood een wraakneming op zijn vrouw, die hem, en dat is de niet bewuste betekenis ervan, eigenlijk verlaten heeft. In dit verband komt meer het actieve zoeken van de dood naar voren. „Ik ben niet bang om te sterven, het kan me niet schelen, dan heeft mijn vrouw ook niets meer-. Hij heeft de neiging zich van de trap af te werpen, „wat heb je eraan, ik kan beter nu er een eind aan maken, dan hier te liggen wachten tot ik dood ga. Als ik dood ga, gaat er een tweede aan, een heel gezin, dat met zoveel moeite is opgebouwd-. Door bemoedigende, suggestieve therapie en door de arbeidstherapie, waarin hij lust krijgt, omdat hij van knutselwerk houdt en omdat dit werk hem tijdelijk zijn depressieve verschijnselen niet doet gevoelen, gaat het beter met hem. Als hij tenslotte afgekeurd is, is de depressie geheel verdwenen „als ik thuis ben, hoef ik niet bezorgd te zijn-, verklaart hij. XIV. J. H. is een 21-jarige, leptosoom gebouwde jongeman, die lichamelijk een wat infantiele indruk maakt. Zijn intelligentie-niveau behoort tot het gemiddelde. Hij is de jongste van 4 kinderen. Zijn oudste broer is thans geestelijke, gedurende zijn opleiding zou deze ook last van heimwee gehad hebben. Patient heeft weinig contact met hem gehad. De broer en zuster die na hem komen zijn vroeg gestorven; patient heeft hen nauwelijks gekend. Van de eerste jaren van zijn leven herinnert hij zich, wat koppig geweest te zijn, weerbarstige buien gehad te hebben, waarbij hij weigerde te eten. Ook heeft hij lang last van nagelbijten gehad. Hij was steeds bij zijn moeder en kon slecht buiten haar, ging met haar mee als zij boodschappen deed en was in het algemeen als jongste kind zeer op haar aangewezen. Eenzelvig van aard kon hij alleen met háár spreken over wat hem ter harte ging. Op zijn 1 le jaar werd de moeder ziek, zij moest geopereerd worden voor een carcinoma mammae. Hij had veel angsten over haar. Later, toen zij in een plaatsje in het Gooi was voor herstel, bezocht hij haar geregeld. Dat waren heerlijke dagen voor hem, hij had haar daar geheel voor zichzelf. Zinnen uit hun conversatie als „later gaan we samen naar de bioscoop. Vader bemoeit zich zo weinig met ons'', die thans bij hem opkomen, wijzen erop, hoe hij in die tijd zich een leven met haar wenste. Ook herinnert hij zich hoe moeilijk het steeds voor hem was weer weg te gaan naar hun woonplaats Amsterdam. Op zijn 12e jaar stierf zij. Hij was ontroostbaar, miste haar zeer, huilde veel en verlangde naar haar terug. Sterker werd zijn verlangen nog twee jaar later, toen hij, sexuele problemen hebbende, deze met niemand kon bespreken. Hij had haar toen nodig en miste haar smartelijk. Zijn vader is een strenge man, die nogal afwijzend tegenover hem staat, hem
152 kinderachtig en slecht te regeren vindt. Patient had ook steeds grote moeite zich naar de bevelen van zijn vader te schikken. Hij kon weinig open met hem spreken, hoewel hij zich na zijn moeders dood meer bij hem aansloot. In de eerste tijd na het heengaan van de moeder was het gezin verwaarloosd, zijn vader trok zich weinig van hem aan; hij was lastig en ondeugend. Het gevolg was, dat hij in een tehuis voor halve wezen opgenomen werd. Niettegenstaande de afwijzende houding van zijn vader, werd hij toch door hem verwend en kon hij gemakkelijk zijn zin bij hem doorzetten. Na de lagere school doorlopen te hebben kwam hij, in het jaar van zijns moeders dood, op de H.B.S. Daar ging het de eerste jaren goed, doch in de 3e klas verdween de lust tot het werk, „en als ik ergens geen zin meer in heb, dan kan ik beter ophouden-. Hij bleef dat jaar zitten en strandde in de 4e klas definitief, waarna hij kantoorarbeid verrichtte, hetgeen hem bevredigde. Van zijn woonplaats Amsterdam heeft hij steeds veel gehouden. Zijn grote liefde voor de stad stamt uit de tijd, toen zijn moeder door ziekte van huis was en uit de tijd na haar dood, toen hij steeds op straat speelde en daar zocht, wat hij thuis miste. Hij bracht de tijd voornamelijk in de Jordaan door, aan de rand waarvan hij woonde. Later tijdelijk op kamers wonend, een half uur daar vandaan, kon hij zijn verlangen ernaar niet onderdrukken en keerde hij spoedig terug. Eenzelvig van aard, stil en voor zijn leeftijd lichamelijk wat ten achter, voelde hij zich onder de jongens nooit thuis, zocht zijn eigen weg en had kameraden noch vrienden. Vooral de jaren, die hij in de weesinrichting doorbracht, waren daardoor jaren van grote eenzaamheid, alleen uit te houden doordat hij geregeld zijn vader op kon zoeken en in de stad uitging. Zijn ontwakende sexuele belangstelling gaf hem bovendien moeilijkheden, die hij met zijn vader door diens critische houding, niet durfde te bespreken, terwijl hij de leiding en steun van zijn moeder ontbeerde. Zijn grote nieuwsgierigheid bevredigde hij door het naslaan van encyclopaedieën. Op zijn 19e jaar kwam hij door een medeverpleegde tot masturberen, waar hij sindsdien mee te strijden had. Hij moet dagelijks masturberen, waarbij hij phantasieën heeft over de coitus en mutueel masturbatorische practijken met hem bekende meisjes. Na afloop doet hij zich de heftigste verwijten, hij heeft sterke schuldgevoelens en leeft in de verwachting van straf, een angst die hij als voortkomende uit zijn religieuze overtuiging verklaart. Hij is verlegen, voelt zich klein en niet thuis onder de jongens. Hij is bang geplaagd te worden of de mindere te moeten zijn. Naast zijn volslagen gemis aan aanpassing aan hen, meent hij met meisjes goed om te kunnen gaan. Sinds zijn 18e jaar heeft hij geregeld een meisje. Hij zoekt ze enige jaren ouder dan hijzelf is, zij moeten hem geven wat zijn moeder hem niet meer kan geven, leiding, bescherming en de mogelijkheid zijn sexuele problemen te bespreken. Hij gedraagt zich kinderlijk tegenover haar, lokt de leiding uit, doch voelt zich spoedig gekwetst als zij hem zijn infantiel optreden op enigerlei wijze duidelijk maken. Hij verbreekt dan meest zelf de omgang, heeft enige weken diep berouw en twijfelt of hij juist gehandeld heeft, doch vindt spoedig een nieuwe verhouding. Slechts eenmaal had hij een diepergaande omgang met een meisje, dat voor hem de ideale moederfiguur was, wier leiding hij geheel zonder innerlijke weerstand aanvaardde. De verhouding werd echter verbroken omdat zij tot een verschillend geloof behoorden; naar haar verlangt hij nog wel terug. Een enkele maal coiteerde hij met prostituées, nooit met de meisjes waar hij mee omging. Het is zijn trots nooit een meisje „onteerd- te hebben. Wel komt het geregeld
153 tot mutuele masturbatie. Over een huwelijk heeft hij nooit nagedacht, de verhoudingen zoals hij ze heeft bevredigen hem. Leiding kan hij noch van zijn vader, noch van anderen, op een enkele uitzondering na, aanvaarden. Tot die uitzonderingen behoorden zijn moeder, één van zijn meisjes, zoals gezegd, en sommige chefs. Voelt hij zich gekrenkt, dan wordt hij zeer driftig; tot vechten komt hij echter nooit; hij is er bang voor, omdat hij lichamelijk zwak is; ook verbiedt zijn geweten het hem. Hij beschouwt zichzelf als onbenullig en onbesuisd in zijn doen en laten, neemt hierin de critiek van zijn vader geheel over. Daarbij heeft hij een sterk plichtsgevoel, houdt van zijn werk en wil het zo goed mogelijk doen. Zijn tekortkomingen, zoals zijn falen op de H.B.S., geven hem een sterk schuldgevoel. Hij is „aantrekkelijk- van aard en kan zich over moeilijkheden slecht heenzetten, verwerkt het gebeurde slechts langzaam. Hij heeft een neiging moeilijkheden uit de weg te gaan. Ook komt hij, habitueel wat gedrukt van stemming, spoedig in een depressie en huilt snel. De eerste tijd in dienst, die in Februari 1939 juist afgelopen was, had hij zich weten te handhaven. Hoewel steeds naar Amsterdam verlangend kon hij het uithouden, doordat hij wekelijks thuis kon komen. Ook nu nog had hij geen aansluiting met de jongens, hij vond ze ruw, was wat bang van hen. Een meisje had hij niet, de aardige meisjes wilden niet met een gewoon soldaat omgaan. In het algemeen voelde hij zich gedeclasseerd in dienst; zijn kennissen van kantoor, zijn klasgenoten, zelfs- zijn neef, die dezelfde voor- en achternaam heeft, wat het dubbel smadelijk maakte, waren officier. Voor de wapenen was hij bang, evenals hij vroeger bang voor vechten was geweest. Einde Augustus 1939 wederom voor de mobilisatie opgeroepen, geraakte hij dadelijk in de put. Huilend werd hij door zijn meisje weggebracht; de volgende morgen wist hij in het geheim naar huis terug te keren. 's Avonds bracht zijn vader hem weer weg. Gedurende enige dagen herhaalde zich dit, totdat het ontdekt werd en hij zwaar arrest kreeg. Tijdens het arrest werd hij angstig, schreeuwde, huilde en rolde over de grond. Hij verlangde zo naar Amsterdam en naar zijn vader, naar de drukte van de stad en alles wat daar gebeurt; hij kon het niet missen. Hij had het gevoel dood te gaan en Amsterdam nooit meer terug te zullen zien. Deze toestand was aanleiding tot zijn opname. De eerste dagen ligt hij huilend te bed, weigert te eten. Komt hij er tenslotte uit, dan is hij geprikkeld, kan de mensen om zich heen niet velen, de jongens zijn te luidruchtig en ruw. Klagend vertelt hij van zijn verlangen, dat uitgaat naar „het hart van de stad, de Jordaan-. Dat is het primaire, de mensen komen pas in de tweede plaats, het gaat om „het leven, de trams om je heen-. Wel' voelt hij zich beter als zijn vader komt, want ook naar hem gaat zijn verlangen; als hij vertrokken is, gevoelt hij zich weer verlaten. Maar het eerste komt de stad „die stad daar gaat mijn hart en ziel naar uit. 's Nachts droom ik ervan en dan wordt ik wakker en huil dat ik er niet ben-. Wat het eigenlijk is dat hem trekt, kan hij nauwelijks zeggen. „Amsterdam, dat is het symbool voor je leven, hoe zal ik het zeggen, waar je je leven doorbrengt-. Altijd moet hij er met zijn gedachte zijn „ik denk maar aan Amsterdam, aan alles wat ik doe in Amsterdam. Het geeft niet of ik telkens weer hetzelfde denk. Ik stel me dan zo voor, 's avonds doe ik dat en 's ochtends ga ik naar kantoor. En telkens doe ik dat weer-. Hij ziet het voor zich, „als ik zo over de velden kijk, lijkt het net of ik de stad zie liggen-. De plaats waar hij in dienst lag gaf hem een angst, de eenzaamheid van de kale,
154 grote heide, de narigheid van de dienst. Hier voelt hij zich beter thuis, hij begrijpt zelf niet waarom. Ook is de angst veel minder. Hij merkt op, dat hij niet meer masturbeert uit angst in zonde te sterven als er een bom op hem zou komen, maar ook de aandrang is gering. Zijn verlangen doet hem denken aan de tijd, toen hij het meisje waar hij werkelijk van hield en dat hem leiding gaf, verloor. Maar vooral voelt hij zich even verlaten als toen zijn moeder gestorven was. In een ingestelde hypnocathartische behandeling komt hem het leven in zijn stad voor ogen, zijn meisje waar hij naar verlangt. Ook de angst voor de eenzame heide. Beelden uit de tijd toen de stad veel voor hem betekende komen op, hoe hij gedurende zijns moeders ziekte thuis geen gezelligheid vond en het vertier van de stad ging zoeken. Zijn wrok op de dienst komt naar boven. Maar vooral de droefheid bij het gemis van zijn moeder, toen zijn vader binnenkwam en zei: „moeder heeft geen bezoek meer nodig, ze is gelukkig-, waarbij hij huilt en roept: „moeder, moeder, ik zal je nooit meer zien. Ik heb je zo nodig-. Ook schuldgevoelens treden naar voren, eerst vastgeknoopt aan het moment, dat een meisje hem verlaat omdat ze merkt, dat hij bij een prostituée geweest is, hij denkt dan, „God ziet alles, als vader het eens wist-. Daarna schuldgevoelens tegenover zijn moeder, zich vastknopende aan opmerkingen op haar ziekbed, toen zij hem aanspoorde aan God te geloven en hem aanzette hard te werken op de H.B.S. om later officier te worden, wat hij door zijn luiheid deed mislukken. Hij denkt dan met angst aan een ongeluk, dat hij in die tijd zag. Na een verpleging van 114 maand was patient in zoverre hersteld, dat hij zijn dienst weer kon hervatten. XV. A. van E. is een 32-jarige man met leptosome lichaamsbouw. Door stelselmatige oefening heeft hij echter een spierstelsel, dat beter ontwikkeld is dan men bij deze habitus pleegt te vinden. Hij is de tweede zoon van een gezin van 4 jongens en 5 meisjes; zij woonden in Rotterdam. Hij klaagt over gemis aan hartelijkheid en liefde in zijn jeugd; zijn ouders hielden, meent hij, zoveel van elkaar, dat er voor de kinderen niets overbleef. Vooral zijn moeder neemt hij het gebrek aan liefde voor hem kwalijk. Zijn vader bemoeide zich wat meer met hem, beoefende met hem de „krachtsport-. De vader was meer ontwikkeld, al kwam er een tijd dat patient, door zich na de ambachtschool in cursussen verder te bekwamen, zich boven hem verheven voelde. Patient heeft zich, aangespoord door een grote eerzucht, van metaalbewerker opgewerkt tot assistent-bedrijfsleider in een flink bedrijf. In het gezin was de onderlinge band door het gebrek aan liefde gering, tussen de broers en zusters was een totaal gemis aan vertrouwelijkheid. Hij wilde, dat het thuis anders was, dat hij enig contact met zijn moeder kon hebben. Daar voortdurend afgestoten, begon hij omstreeks zijn 18e jaar buitenshuis banden te zoeken. Hij had wel enige vluchtige betrekkingen met vrouwen, met wie hij soms ook sexueel verkeerde, doch in het algemeen was deze gesloten, ernstige man met zijn neiging tot somberheid, te verlegen om met meisjes om te gaan. Enige tijd was hij verloofd, maar zijn meisje verliet hem voor een jongen, die hoger op de maatschappelijke ladder stond; een zware klap voor dezen eerzuchtigen man. Vrienden had hij niet, het enige contact dat hij met kameraden had, was door de „krachtsport-. Hoewel zijn moeder hem na het verbreken van de verloving troostte, werd
155 de verhouding thuis toch te gespannen, hij verweet haar, dat zij zich alleen om hem bekommerde terwille van het geld, dat hij meebracht; ruzies ontstonden en hij verliet het huis. Naast zijn eerzucht in het maatschappelijke leven en het verlangen zijn vader op het gebied van de sport te evenaren, heeft patient ook hogere idealen. In zichzelf gekeerd kan hij weinig van anderen velen, wordt spoedig driftig en koestert lange tijd wrok tegen iemand, die hem in de weg staat. Hij is spoedig ontroerd, vergeet iets onaangenaams dat hem overkomt niet gemakkelijk en kan er, omdat het hem te veel aanpakt, niet met anderen over spreken. Kort na de breuk met zijn ouders raakt hij weer verloofd en trouwt. Zijn vrouw komt uit een gezin, dat maatschappelijk boven het zijne staat; het gevolg is, dat zij van haar ouders verwijderd raakt en geheel op hem is aangewezen. Zijnerzijds, ter wille van haar, geeft hij zijn kennissen op, ook zijn sport, het is alles te ruw voor haar. Nieuwe vrienden maken zij niet, beiden zijn vol critiek op andere mensen en geheel op elkaar aangewezen. Hij is slechts afwezig voor zijn werk; overigens brengt hij zijn tijd thuis door. Eerst is het armoedig in hun huis, maar hij maakt zelf meubels en klimt op in zijn werk, zodat het hen langzamerhand beter gaat. Zij hebben twee kinderen. Nu krijgt hij onaangenaamheden in het werk. Hij zou bedrijfsleider worden, maar de oude baas stelt zijn vertrek uit; herhaaldelijk ontstaan daardoor ruzies. Hij wil moderner practijken invoeren, vindt zichzelf veel beter geschikt voor de functie. Om de firma van zijn onmisbaarheid te overtuigen, solliciteert hij naar een betrekking op Curaçao, die hij krijgt. In 1938 reist hij af, maar bij de Azoren krijgt hij al een groot verlangen naar zijn vrouw. Aangekomen gaat het na 14 dagen al mis. Zijn werk bevalt hem, maar contact met anderen krijgt hij niet, hij kan aan de ruwe manieren van zijn collega's niet wennen. Heftige onrust kwelt hem, hij krijgt geen bericht van zijn vrouw. Door verlangen geplaagd neemt hij ontslag en reist terug. Nu blijkt, dat de oorzaak van het uitblijven van bericht de volgende is. Voor zijn vertrek was hij op een Zondagochtend met een collega naar het café van diens ouders gegaan, dat, zonder dat hij het wist, slecht bekend was, daar er prostituées woonden. Een ondergeschikte, die hij eens voor zijn tegenwerking hardhandig had aangepakt, zag hem en heeft het gedurende zijn afwezigheid aan zijn vrouw oververteld. Deze, jaloers van aard, verweet hem dit, vertrouwde hem niet meer en kon niet geloven dat hij nog van haar hield. Hij had een ontzettende tijd thuis, hij voelde haar voortdurend verwijtend naar zich kijken. Soms kon hij zich niet inhouden, werd woedend en schudde haar door elkaar. „Vreselijk als je zo timmert aan de meubels en je vrouw begrijpt niet, dat je het voor haar doet-. Altijd was hij al overbezorgd voor haar geweest, moest op zijn werk geregeld opbellen of zij het goed maakte. Thans had hij, als hij van haar verwijderd was, een angst, dat zij in wanhoop iets zou doen. Bewust heeft hij geen schuldgevoel. Niettegenstaande alles wat hij deed is de situatie nog hetzelfde als hij op 29 Augustus in dienst komt. Hij verlangt erg naar haar, maakt zich ongerust. Hij staat eenzaam en verlaten in de troep. Het dienen geeft hem geen bevrediging, hij is vol critiek op de sergeants, „ik geef niet om wat ze op hun mouwen hebben, maar om wat ze zijn-, hij vindt ze hol en zonder verstand, gehoorzaamt hun bevelen met tegenzin. Het krenkt hem, dat hij, die zo goed leiding kan geven, nooit de kans daartoe krijgt. Ook de soldaten bevallen hem niet, zij zijn te ruw. Zijn verlangen naar huis groeit. Half October
156 gaat hij met verlof. De dag na het verlof loopt hij alleen te slenteren; plots komt een heftige angst, dat er thuis iets niet in orde zal zijn bij hem op; zonder aan iets anders te denken loopt hij weg en reist naar huis, waar hij overspannen aankomt. Hierna wordt hij opgenomen. Hij is somber, heeft huilbuien, „ik zie dat stelletje thuis voor mijn ogen, ze zijn met z'n drieën, dan komt de angst in me op, dat er iets is-. Zijn vrouw kan er ook niet tegen dat hij weg is, „ik weet dat ze alles verwaaricost als ze zo is'', hij kan zich haast niet bedwingen, als de angst hem er toe drijft, weg te lopen. Dan schrijft zij hem een brief waarin zij er op zinspeelt dat hij niet om haar geeft. Hij raakt diep in de put, doch arrangeert de eerste keer, waarop zij op bezoek komt, een scène van sentimentele verzoening. Hij verzoekt den arts haar te vertellen waarom hij ziek is, dat het door verlangen naar huis komt. Zijn vrouw, geroerd door dit bewijs van zijn trouw raakt overtuigd van haar ongelijk. Alles komt in orde, hij is stralend van vreugde. Dat in zijn depressie een belangrijke aggressieve component, tegen zijn vrouw gericht, verscholen was, blijkt uit zijn mededeling aan den arts bij ontslag uit het Evacuatiestation, „ik zou dit niet hebben willen missen, het is voor haar een goede les geweest-. XVI. St., 20 jaar oud, werd in januari 1940 opgenomen, na sinds April 1939 in dienst geweest te zijn. Hij is een lange jongen met leptosome lichaamsbouw, wiens intelligentie-niveau iets beneden het gemiddelde ligt. Hij is het enige kind van zijn ouders, die in een industrie-stad in Noord-Holland wonen. Zijn vader is een nerveuze, prikkelbare man, met wien hij vaak in botsing komt. Hij vindt dat zijn vader streng voor hem was. Al werd hij niet geslagen, het was toch al spoedig, „je mag dit niet, je mag dat niet'', met straffen als 's avonds niet uitgaan en 's Zondags binnen blijven. Patient kon hierover zeer opstandig worden, had woedeuitbarstingen, kon heftig schelden. Het viel de moeder zwaar tussen beiden te schipperen. Patient was uitermate aan haar gehecht, werd graag door haar aangehaald, doch werd tegelijk ontgoocheld, doordat zij te vaak de partij van zijn vader trok. Zeker is het, dat hij door haar verwend werd en op alle mogelijke manieren ontzien. Hij is een prikkelbare, lichtgeraakte jongen, die op geringe krenkingen met aggressieve uitbarstingen reageert, of zich in eenzaamheid in een geladen, sombere stemming terugtrekt. Door zijn lichtgeraaktheid heeft hij op de lagere school nooit kameraden kunnen krijgen, bleef geheel in het huiselijk leven opgaan. Op de ambachtsschool, die hij daarna bezocht, was het hetzelfde. Pogingen door hem ondernomen met anderen in contact te komen mislukten, zijn vader verbood hem een cano te houden, met voetballen brak hij een been, waarna hem ook deze sport verboden werd, zodat hij door sportbeoefening geen gemeenschapsbanden kon aanknopen. De door hem gevoelde tekortkomingen van zijn ouders deden hem ook thuis vereenzamen, hij had daar zijn eigen kamer waar niemand in mocht komen, hield een poes en een hond, die hij schromelijk verwende, waaraan hij dus gaf wat hijzelf wenste te ontvangen van zijn moeder. Na de ambachtsschool werkte hij bij een timmerman, doch werd, daar hij door zijn wisselende prestaties te onberekenbaar was, ontslagen. Deze veranderlijkheid, gevoegd bij een stemmingswisseling van norsheid en lichtgeraaktheid tot vrolijke opgeruimdheid, maakt het waarschijnlijk, dat er op de bodem van de talrijke reactieve depressies toch een endogene cyclische temperamentsschommeling ligt, hoewel ook de depressie
157 waarvoor hij opgenomen werd en die onder andere een gemis aan geremdheid toont evenmin het beeld van een endogene depressie vertoont. Hij werkte ook nog bij een aannemer, daarna op een fabriek. Intussen heeft hij enig contact gekregen met de buitenwereld, hij heeft nu een vriend en een meisje. Als hij echter ontslagen wordt wegens sexuele handelingen met een anderen arbeider, maken haar ouders bezwaar tegen de verhouding, hijzelf trekt zich dadelijk terug. Dan ontstaat er een breuk met zijn vriend, die hem een volgens patient minderwaardige mandoline verkoopt. Hij draalt met het betalen; de vriend wordt intussen toegelaten tot een jongensclub, waarvoor patient wordt afgewezen. Hierop maakt patient voor het geld van de mandoline een uitstapje in plaats van te betalen. Het gevolg is een vechtpartij en een definitieve breuk met den vriend. Gedeeltelijk uit wrok voor de achteruitzetting en het bedrog van zijn vriend, gedeeltelijk omdat hij in de, nu geaccentueerde, eenzaamheid geen raad meer weet, begaat hij een ernstige suicide-poging door ophanging op de W.C. thuis. Na een maand in het ziekenhuis gelegen te hebben, komt hij in een tehuis in Amsterdam. Hij is onhandelbaar en koppig, voelt zich voortdurend achteruitgezet, verlangt naar zijn moeder en loopt weg naar huis. Hij krijgt weer werk, maar geraakt in allerlei conflicten, blijft in zijn geladen stemming. Dan komt hij zijn vroegeren vriend tegen, de drift laait in hem op en hij steekt hem met een mes in de maagstreek. Hij komt daarna in het observatie-tehuis in Amsterdam, waar men onder andere merkt, hoe zwaar het hem valt van zijn ouders gescheiden te zijn. Vervolgens .wordt hij als regeringspupil geplaatst in een tehuis in het Gooi. Het blijft zeer moeilijk voor hem bij op- of aanmerkingen niet uit te barsten, ook reageert hij er wel op met „dan hang ik me liever op-. Men merkt op hoe hij zich bij geringe tegenslagen terugtrekt. Hij heeft een grote neiging zich te doen gelden, lukt dat hem niet, dan vindt men hem alleen in de keuken zitten. Hij kan zeer aanhalig zijn tegen andere jongens en oefent herhaaldelijk mutueel masturbatorische practijken uit. Later heeft hij echter een meisje. Eenmaal lekt het uit, dat hij tegenover een meisje geëxhibitioneerd heeft. Hij kan zich slecht in het leven van het tehuis schikken, herhaaldelijk zijn er strubbelingen. Ook verlangt hij naar huis, tot driemaal toe loopt hij weg, steeds in een periode waarin zijn ouders in lang niet op bezoek zijn geweest of nadat hij een aanmerking heeft gehad. Wanneer hij na 114 jaar in dienst moet en voorwaardelijk van het regeringstoezicht wordt ontslagen, is hem dat een grote verlichting. Hij is nu weer een vrij mens. Zijn stemming is uitstekend en hij schrijft verrukt, dat hij nu echte kameraadschap leert kennen. Wel heeft hij last met zijn woede-uitbarstingen, die hij slechts kan beheersen door weg te lopen van zijn kameraden. Ook de aanmerkingen van zijn meerderen verdraagt hij slecht, hij laat echter zo weinig mogelijk merken. In November krijgt hij het steeds meer te kwaad met zijn voortdurend aanwezig verlangen naar huis. Hij krijgt dan een icterus catarrhalis, is een maand in het hospitaal en kan zich terugkomend in het geheel niet meer in het dienstverband schikken; terwijl hij tot nu toe zijn verlangen verzwegen heeft, vertelt hij het thans aan den dokter en wordt opgenomen. Hij vertelt: „ik piekerde over huis, ik wil thuis zijn om goed te maken, wat ik misdaan heb-. Zijn moeder raakt kapot van de zenuwen nu hij weg is, dat is zijn schuld, want zij is pas zenuwachtig sinds zijn misdrijf. 's Nachts is hij veelal slapeloos, hij schrikt wakker bij het minste geluid. Steeds staat hem 's nachts dat moment voor de geest, toen hij thuis kwam na zijn vriend gestoken te hebben, hoe zijn moeder op hem
158 afvloog en flauw viel. Steeds heeft hij het angstige gevoel straf te zullen krijgen, hij denkt, „ze komen me halen, en als ik in dienst ga, doe ik mezelf wat aan-. Ook is hij bang, dat hij een ander wat zal doen, hij voelt zich geladen. Al zijn wrok komt, doordat hij zolang van huis is gehouden, vroeger in het tehuis en nu weer. Nooit hebben zij hem een kans gegeven. Driftig is hij geworden door de straf, die veel te zwaar is voor dat ene misdrijf. Hier werd hij onder valse voorspiegelingen gebracht, hij zou meer vrijheid krijgen, maar hij staat onder dwang, net zoals in het tehuis. In zijn norse, achterdochtige stemming wil hij niemand vertrouwen, sinds hij van huis is heeft niemand hem eerlijk behandeld. Thuis, ja, daar waren ze eerlijk tegen hem. Hij kan niet geloven, dat iemand hem zou helpen. Vader en moeder wel, die steunden hem en stonden naast hem. Hij kan het niet aanzien, dat de anderen bezoek krijgen, dat roept zijn gemis te veel op. Aan de andere kant straft hij zichzelf door naar huis te schrijven, dat ze hem niet op moeten zoeken. Ook wordt het verlangen opgeroepen als hij hier rondwandelt; hij kijkt dan in de gezellige binnenkamer van een huis en ziet dát, wat hij zolang gemist heeft. De drukte in de conversatie-zaal hindert hem, hij wil ongestoord aan huis denken, net zoals hij vroeger de eenzaamheid zocht, of liever bij zijn vader en moeder was dan met de kameraden uitging. Eenmaal is hem de drang naar huis te gaan te sterk. Hij zat alleen in de zaal en kreeg het te kwaad. Hij liep de deur uit; achter op een auto kwam hij thuis, waar hij eerst huilde maar daarna kalm en rustig was. Gedurende de gehele tocht en ook thuis was hij vrij van angst. Later vraagt hij, als die drang weer opkomt, om onder toezicht te mogen staan ter beveiliging. Op een nacht schrikt hij benauwd wakker, trillend over het gehele lichaam. Hij dacht in het geheel niet aan huis, maar zat vol van het denkbeeld „ik ben een moordenaar, ik moet er uit-. Zeggend, dat hij een sigaret wilde roken om kalm te worden, ging hij naar de W.C. en in herhaling van de vroegere poging tot suicide, wilde hij zich daar ophangen aan zijn puttee, hetgeen tijdig gemerkt werd. De volgende dag was dit denkbeeld even sterk aanwezig, de nacht daarop schrok hij telkens wakker met het idee, „ze komen me halen om me te straffen-. Het verlangen naar huis stond daarbij geheel op de achtergrond. XVII. J. D. is een 29-jarige man, die een moeilijke jeugd heeft gehad. Zijn grootvader van moeders zijde is in een gesticht overleden, hij had een depressieve psychose gekregen na tegenslag in zaken. Een broer en een zuster van de moeder hebben, de een door gasvergiftiging, de ander door ophanging, suicide gepleegd. De moeder is een zenuwachtige vrouw, zij moest voor 18 jaar een tijd in een gesticht opgenomen worden. De vader en diens vader en broer, zijn potator. Patient heeft nog een jongere broer en zuster, hij is zelf het oudste kind. Met zijn vader had hij altijd onenigheid. Toen hij geboren werd, was zijn vader in de gevangenis, daarom erkende hij hem later zeker niet en kreeg hij altijd het meeste slaag. Als hij dronken was, vloog hij zijn vrouw aan, patient kwam dan tussenbeide, waardoor hij zelf de slagen ontving. Aan de moeder is patient overmatig gehecht. Zij is zenuwachtig, heeft altijd schokken in het lichaam, huilt spoedig bij moeilijkheden. Evenmin als patient buiten haar kan, kan zij buiten hem. Als hij van huis is huilt zij en kan niet eten. De echtgenote van
159 patient vertelt, dat al zijn aandacht op zijn moeder gericht is. Gaat zij een paar dagen met hem uit, dan hebben zij geen plezier, steeds verlangt hij terug naar zijn moeder. Hij weet ook zeker, dat zijn moeder het meest van hem houdt, zij hebben samen zoveel doorgemaakt. Hij is lichtgeraakt en driftig, hoewel hij niet tot daden komt. Tegen zijn moeder is hij echter altijd vriendelijk. Het gezin leefde in Amsterdam. Na de lagere school volgde patient daar de Mulo en vakonderwijs en kwam toen bij een meubelmaker, waar hij hetzelfde vak als de vader uitoefende leerde. Hij kon het er niet uithouden, evenals hij bij een bevel van zijn vader dadelijk opvloog, kon hij van zijn baas geen aanmerking velen, hij werd dan driftig en kreeg daarna een huilbui. Later kreeg hij een baas, die beter voor hem was en begreep dat hij „zenuwen'' had. Doordat hij in hetzelfde vak werkte als zijn vader, hoorde hij veel van diens kwade practijken, als oplichten en chantage. Hij bracht dat over aan zijn moeder, hetgeen bij den vader nog meer kwaad bloed zette. Op zijn 19e jaar ging hij het huis uit, er was steeds ruzie tussen zijn vader en moeder om hem, hij hoopte dat het rustiger voor haar zou zijn als hij weg was. Toen hij* het jaar daarop uit dienst kwam, keerde hij echter terug; zonder moeder kon hij het niet uithouden. Met zijn vader werkte hij in een eigen zaak. Spoedig daarop volgde de scheiding tussen zijn ouders, waarbij de zaak spoedig aan hem kwam onder voorwaarde, dat hij zijn moeder verder onderhield. Door hard werken bracht hij de zaak, die door het optreden van zijn vader een slechte naam had, er bovenop en kon zo voor hen beiden zorgen. Op zijn 24e jaar leerde hij zijn toekomstige vrouw kennen. Patient heeft veel last van hoofdpijn, steeds is hij wat angstig geweest. Hij is stil en wat eenzelvig, zodat hij geen kameraden heeft. Leed van anderen kan hij niet zien, hij móét steeds helpen, ook al brengt hij zichzelf hierdoor in moeilijkheden. Kon hij vroeger al slecht van zijn moeder af zijn, met het opkomen op 31 Augustus 1939 begon het zeer moeilijk voor hem te worden. Hij maakte zich bezorgd over zijn zaak, hij was bang dat deze gedurende zijn afwezigheid zou verlopen. Hij verlangde erg naar zijn moeder en maakte zich ongerust over haar, daar ze niet buiten zijn aanwezigheid kon en al jaren door een ulcus cruris invalide was. Wel stonden zijn meerderen hem allerlei gunsten toe; hij kreeg b.v. vaak verlof om naar huis te gaan, toen hij vertelde hoe moeilijk hij het had. Hij mocht timmerwerk verrichten, waardoor hij meest buiten het verband van de troep stond en dus geen last had van het commanderen, waar hij niet tegen kon. Bovendien hielpen de jongens hem, zodat hij dikwijls in het geheim naar huis kon gaan. Toch had hij het moeilijk, moest hij met een meerdere spreken dan kreeg hij een onaangenaam gevoel in de maagstreek. Hij kon niet tegen de omgang met de kameraden, „ik kan niet tegen die ruwe, onverschillige jongens, dat is net als mijn vader was-. Om de toestand thuis te verbeteren trouwde hij in November, het was nog voordat hij het van plan was, maar nu was er iemand in de zaak en tegelijk iemand om zijn moeder te verzorgen. Toch ging het niet met hem, hij sliep slecht, het eten ging niet, het maakte hem misselijk. Hij werd opgenomen einde December. Hij is een leptosome man. Zijn uiterlijk vertoont geprikkelde, depressieve trekken. Zijn intelligentie-niveau behoort tot het gemiddelde. Er zijn nieuwe reële moeilijkheden bij gekomen, behalve zijn onrust over de zaak.
Zijn moeder heeft griep gekregen en wil zich alleen door hem laten verzorgen „ze roept in haar ijldromen om me". Hij is bang dat zijn vader de zaak in de war zal
160 sturen, die is tot alles in staat, straks neemt hij de hele inboedel mee. Bovendien kan hij misschien geen geld meer verdienen en zijn moeder onderhouden, wat de voorwaarde van de scheiding was. Dan zal zijn geweten hem plagen, dat het toch zijn schuld is. Ook over zijn vrouw maakt hij zich ongerust, zij is nu gravida, heeft het veel te druk en is erg zenuwachtig. Hij klaagt over slapeloosheid, schrikt 's nachts telkens wakker en meent dan thuis te zijn. Hij durft niet naar zijn arts toe te gaan, heeft dan het gevoel alsof hij enige schuld ten opzichte van hem heeft. Daarbij is hij geprikkeld, hij wordt aan alle kanten tegengewerkt, hij moet naar huis en zij helpen hem niet. Ook de jongens op de zaal maken hem prikkelbaar, hij kan alleen over zijn moeilijkheden met hen spreken, komen zij met hun eigen bezwaren dan hinderen zij hem en gaat hij liever weg. Op een Zondag verwijt zijn vrouw hem, dat hij meer van zijn moeder dan van haar houdt. Hij wordt hierover zeer driftig tegen haar. Als zij weg is heeft hij hevig berouw, hij moet naar haar toe om het weer goed te maken. Hij maakt zich ongerust, zij is erg jaloers van aard en zou nu best weg kunnen gaan. Het is trouwens niet waar wat zij zegt, hij houdt heel veel van haar, „ik moet naar moeder, ik bedoel naar huis-. Opvallend is, dat patient geen enkele poging doet langs de normale weg, door het aanvragen van zakenverlof of overplaatsing, terug te komen. De dienst geeft hem angst en hij wil er zich zoveel mogelijk van distantiëren, zich daarbij achter zijn depressie verschuilend. Merkwaardig voor dit distantiëren is ook, dat hij het heeft gedaan gekregen om tot zijn opname zonder uniform te dienen. XVIII. K. D., een 31-jarige man, werd in Januari 1940 opgenomen na sinds einde Augustus 1939 in dienst geweest te zijn. Hij is de oudste van 3 kinderen, hij heeft een zuster en een broer. De eerste herinnering, die hij van zijn vader heeft, is van zijn 6e jaar, hij was marinier en was lange tijd in Indië geweest. Hij herinnert zich hoe hij hem van de boot afhaalde en hoe de eerste ontmoeting al onaangenaam was, omdat het geschenk dat hij meebracht, niet in goede aarde viel. Zijn vader bleef daarna in het land maar was veel van huis en dronk, zodat zijn thuiskomst steeds met angst verwacht werd. Patient had vaak onenigheid met hem, vooral omdat hij zijn moeder, aan wie patient zeer gehecht was, ongelukkig maakte. Zij verdroeg veel van zijn vader, maar kreeg huilbuien en maagklachten, die patient aan zijns vaders optreden toeschrijft. Hij had aperte doodswensen tegen hem, die vooral heftig werden toen omstreeks zijn 15e jaar zijn neef, die onder de druk van een soortgelijke conflictsituatie leefde, tot vadermoord was gekomen. Patient doorliep de lagere- en Muloschool gemakkelijk, zijn intelligentie is goed, zoals experimenteel-psychologisch ook aangetoond kon worden. Hij kan moeilijk wat hem terneerdrukt aan anderen mededelen, behalve aan zijn moeder, met wie hij een bijzonder contact had. Aan de ene kant gevoelig voor indrukken, is hij aan de andere kant vrolijk, levenslustig en actief. Hij is gezien in zijn vriendenkring, zonder intieme vrienden te hebben. Door zijn ordelijkheid en nauwkeurigheid is hij de aangewezen man de financiën van de verenigingen, waar hij zich in beweegt, te beheren. Hij is zuinig en „op de penning'', met zijn eigen bezittingen echter is hij vrijgevig en daar hij lijden van anderen niet kan zien, steeds verlangend te helpen. In zijn werk vindt hij veel genoegen en heeft hij succes. Ter verdere ontwikkeling maakte hij verschillende cursussen mede; op zijn 17e jaar echter gaf hij deze op. Door de ondragelijke verhoudingen thuis geraakte hij in een
161 depressie. Hij had altijd al een angst gehad zich in grote, gevulde lokalen te begeven, thans had hij meer dergelijke angsthysterische verschijnselen. Spoedig verbeterde hij echter.
Enige jaren later kwam hij in dienst. Dit was een moeilijke tijd voor hem. Zijn moeder was ziek, leed aan haar maag. Zijn vader dronk veel en gedroeg zich slecht. Patient verlangde erg naar zijn moeder en was zeer bezorgd over haar. Als hij thuis kwam, was het hem steeds een opluchting haar in welstand te zien. Voortdurend kwelde hem de angst voor het optreden van zijn vader. Daarnaast had hij een angst voor de militaire dienst, die hij toch goed verrichtte, zodat hij, voorgeoefend als vrijwilliger, tot sergeant bevorderd werd. Na zijn terugkeer uit dienst kreeg hij weer een depressie, die thans 13/ jaar aanhield. Hij was somber gestemd, had maagklachten, heftige angst door bepaalde straten te gaan en meer phobische verschijnselen. Ten slotte ontmoette hij zijn toekomstige echtgenote en door haar invloed kwam hij erover heen, bij haar vond hij rust. Enige jaren later stierf zijn vader, in aansluiting aan een ongeval. Het was hem een opluchting, doch tevens kwelden hem de schuldgevoelens voor zijn doodswensen ten opzichte van hem. Twee jaar later trouwde hij. Zeer gehecht aan zijn vrouw, die in vele opzichten zijn moeder voor hem vervangt, bleef de band met haar toch nog levendig. Hij ziet haar nog geregeld, kan niet buiten Amsterdam wonen, omdat hij zich zonder haar onaangenaam voelt en nodigde haar toen hij trouwde zelfs uit bij hen in huis te komen wonen. Gedurende korte tijd werden zijn schuldgevoelens tegenover zijn vader nog gereactiveerd, toen zijn jongste broer ziek werd. Hij had enige angst voor dezen broer, die steeds meer op zijn vader begon te lijken. Tijdens zijn ziekte moest hij hem dagelijks opzoeken om zich van zijn gezondheid te overtuigen. Met Augustus '39 in dienst gekomen begonnen de moeilijkheden weer voor hem. Hij wordt angstig en verlangt naar zijn vrouw, vooral als in November het eerste kind geboren wordt, een jongen. Hij krijgt last van zijn maag, pijn, heeft geen eetlust. Bij intern onderzoek worden geen afwijkingen gevonden. De depressie wordt steeds dieper en hij wordt opgenomen. Bij lichamelijk onderzoek blijkt hij een pycnische lichaamsbouw te hebben, hij heeft sterke tremoren in de armen en benen, een hyperalgesie van de buikhuid en de huid van de kniegewrichten, zeer levendige peesreflexen met een pseudo-knieclonus. Zijn uiterlijk en houding verraden zijn sombere gemoedsgesteldheid, die in wisselende graad aanwezig is. Bespreken van emotionele belevingen, berichten van thuis roepen heftige, theatraal aandoende gevoelsuitbarstingen te voorschijn. Dagschommelingen in de depressie, noch remming worden waargenomen. Hij heeft angst voor de dienst, ten dele veroorzaakt door een weerzin tegen het bevolen worden en een angst voor den kapitein als deze hem een opmerking maakt, ten dele door schuldgevoelens voor zijn doodswensen ten opzichte van zijn vader, nu onder andere gereactiveerd door het wakker worden van aggressieve tendenzen. Hij vreest daarvoor bestraffing in deze vorm, dat het hem zal gaan als zijn vader, dat hij ruwer zal worden en zal vervreemden van zijn gezin. Ook dat hij door ziekte, een angst ontstaan door zijn hysterisch maaglijden en door de dood bestraft zal worden. Hij klaagt over gebrek aan eetlust en slapeloosheid. Tegen de slapeloosheid had hij wel eens getracht alcohol te gebruiken en was toen met een sergeant slaags geraakt. 11
162 Ook droomt hij van vechtpartijen met superieuren. Hij is prikkelbaar tegen zijn kameraden, hij is bang iemand iets te zullen doen. Al deze aggressies maken hem beangst. Hij kan het met niemand meer vinden, in een gewoon gesprek barst hij in huilen uit, hij trekt zich zoveel mogelijk van de mensen terug. Hij droomt slaags te raken met zijn vrouw, dus een verhouding te scheppen als thuis tussen zijn ouders bestond. Ook tegen zijn kleine zoontje komen aggressieve uitingen in, zijn dromen. Als hem het lot van zijn vader beschoren is, dan zal zijn zoon zijn rol spelen en haat tegen hem koesteren, dus moet hij daardoor aggressieve bedoelingen tegen zijn zoon hebben. „Nee, dat mag ik niet denken-, roept hij huilend uit. Als hij in bed ligt kwelt deze gedachte hem het sterkst. Hij kan dan alleen tot rust komen door zich tot de voorstelling te dwingen, dat hij bij zijn zoontje thuis is en met hem speelt. De straf dat vrouw en kind van hem vervreemden zullen wordt nog vermeerderd met de gedachte, dat zij van hem afgenomen kunnen worden. Zijn vrouw zou ziek kunnen worden, zijn zoontje is verkouden, hij zou eraan kunnen sterven, dat geeft aan zijn heftig verlangen het gevoel, „ik moet er naar toe om te zien of het goed gaat-. Maar ook moet hij naar zijn vrouw om houvast te hebben in deze angst en onzekerheid, zoals vroeger bij zijn moeder en na zijn tweede depressie bij haar, toen nog zijn verloofde. Er is maar geen orde in zijn hoofd, klaagt hij, hetgeen hem onzeker maakt, „het is of ik die drie (zijn moeder, vrouw en zoontje) nodig heb voor mijn leven-.. Wanneer hij voorgedragen wordt ter afkeuring is de depressie grotendeels verdwenen, alleen kwelt hem nog de angst, die zal pas overgaan als hij zijn uniform uitgetrokken heeft, dus als hij van deze schakel met aggressieve ontladingen en vereenzelviging met zijn vader bevrijd is. XIX. v. d. D. is een 30-jarige dienstplichtige korporaal bij de motordienst. Hij werd begin Juli opgeroepen en had dadelijk angst het niet uit te zullen houden, wetende slecht van huis te kunnen. Bovendien had hij de laatste jaren een angst voor auto's. In het begin viel het mee, hij verlangde naar zijn moeder, maar kon geregeld naar huis gaan en hij had weinig met het besturen van auto's te maken. Op de eerste mobilisatiedag echter moest hij een auto besturen, hij kreeg een heftige angst en tegelijkertijd werd het verlangen naar zijn moeder sterker. Hij trachtte voor de anderen te verbergen wat in hem omging, doch men merkte zijn depressie en stuurde hem naar den dokter. Voorlopig afgekeurd, werd hij naar huis, in Rotterdam gestuurd. Een maand later werd hij ter herkeuring opgeroepen in het Evacuatie-station. Bij lichamelijk onderzoek blijkt hij een leptosome lichaamsbouw te hebben. Zijn intelligentie-niveau behoort tot het gemiddelde, waarbij opgemerkt moet worden dat de critiek enigermate gestoord is. Hij is het oudste kind van zijn ouders. Hij had nog een 2 jaar jonger broertje, dat echter vroegtijdig overleden is. Op zijn 5e jaar stierf patients vader. Hij is verder als enig kind bij zijn moeder gebleven. Zij woonden in een klein Gelders plaatsje in huis bij een tante, voorts was er een dochter van deze tante, enige jaren ouder dan patient. Deze drie vrouwen hebben zich met zijn opvoeding bezig gehouden. De moeder, een neurotische vrouw, vertelt van zijn vroege jeugd, dat hij een fleskind is geweest en veel moeite gaf bij het overgaan tot de voeding in andere vorm. Zij had van alles moeten proberen en hij had veel gehuild. Terwijl hij zich overigens normaal ontwikkelde, was het moeilijk hem zindelijk voor ontlasting te krijgen. Zelf spreekt zij er met enige verlegenheid over, waarin haar bijzondere instelling ten opzichte van de
163 defaecatie uitkomt. „Je bent er zelf bang van" vertelt zij, daarom trachtte zij met slaag en dergelijke haar wil door te zetten. Als kind was hij angstig, had pavor-nocturnus-aanvallen. Hij was vaak koppig en opstandig; zijn moeder trachtte hem in toom te houden door hem met de politie te bedreigen, hetgeen succes had, hij werd inderdaad zeer angstig. Op de lagere school had hij weinig aansluiting bij leeftijdgenoten, hij was stil en eenzelvig. Met den hoofdonderwijzer kon hij het goed vinden, met zijn klasseonderwijzer echter niet, die wilde hem leiding geven op een manier, die hij niet kon aanvaarden, hetgeen tot heftige botsingen aanleiding gaf. Later kwam hij op de ambachtsschool, werkte daar eerst behoorlijk, doch het 2e jaar ging het niet, hij verliet daarna de school. In dat jaar was namelijk zijn tante gestorven, hetgeen tot een depressie aanleiding gaf, die enige weken duurde en die volgens hem te vergelijken is met wat hij nu gevoelt. Op zijn 16e jaar vertrok hij met zijn moeder en nicht naar Rotterdam. Het afscheid van het huis kostte hem veel tranen. In Rotterdam woonde hij met zijn moeder samen, overdag werkte hij in een autobedrijf, overigens bleef hij thuis en las boeken. Een deel van hun inkomsten kregen zij uit een door zijn nicht, die intussen getrouwd was, en haar man beheerd café. Door ongunstig gedrag van dezen man ging de zaak failliet. Het was nu noodzakelijk voor zijn moeder het huis, waar hij tot zijn 16e jaar gewoond had, te verkopen. Hem ging het aan het hart, ook zij was dagenlang in tranen. Hij zegt „het gaf me zo'n minderwaardig gevoel. Vroeger zeiden de mensen „heb je dat huis nog staan", dan sprak je erover, je hebt iets. Nu ontwijk je het, als je in V. komt. Ik ben bang, dat de mensen erover beginnen te spreken. Zo'n huis trekt, je voorouders hebben er in geleefd, mijn moeder ook en ikzelf. Volgens het geloof is het niet goed zo aan het aardse te hangen. Maar het was niet zo'n nieuw huis, er zat van alles aan vast. Familie, geslacht, gehechtheid". Deze depressie, die enige overeenkomst had met de verhuizingsdepressies, welke F or t anier en Stokvis beschrijven, was tevens het begin van zijn angst voor auto's. Hij is bang te moeten chaufferen en niet zeker van zichzelf te zijn, zodat de mensen, die bij hem in de auto zitten iets zou kunnen overkomen. Moeilijk was dit juist nu, daar zijn verdiensten als chauffeur bij de financiële achteruitgang zeer nodig waren. Naast angsthysterische verschijnselen traden ook dwangneurotische op. Veel eigenschappen van het anale character treft men bij hem aan. Hij is precies en ordelijk, zijn kleren moeten in de puntjes zijn, anders trekt hij ze niet aan. Zijn inktpot moet op tafel op een bepaalde plaats staan, met deksel, potlood en pen op bepaalde wijze gerangschikt. Hij is bijgelovig; het volksgeloof uit zijn streek blijft voor hem, hoewel hij er verstandelijk critisch tegenover staat, grote waarde houden. Nu namen deze trekken een neurotische vorm aan. Soms had hij een intuïtief gevoel dat een bepaalde dag niet goed was, dat daarop iets zou gebeuren. Hij durfde niet alleen de kamer van iemand anders binnen te komen, uit angst, als er iets gemist werd, daarvan beschuldigd te zullen worden. Plotseling kon de gedachte bij hem opkomen, dat hij zijn schoenen voor het naar bed gaan verkeerd had neergezet; dwangmatig moest hij het bed uit en ze op een willekeurige andere plaats brengen. Een altijd aanwezig geweest zijnde onzekerheid bij het nemen van besluiten versterkte zich tot een twijfelzucht. Zo moest hij zich telkens ervan overtuigen, of hij het licht had uitgedraaid, een postzegel op een brief
164 had geplakt, de wielen van de auto's voldoende had aangedraaid en dergelijke. Steeds bezwaarlijker werd het hem met deze verschijnselen zijn beroep uit te oefenen. Na lang getracht te hebben een andere betrekking te vinden, lukte het hem ten slotte als gevangenbewaarder aan een strafgevangenis een volledig bevredigende betrekking te krijgen, waar zijn neurotische verschijnselen gaandeweg verdwenen, totdat de oproep tot de dienst zijn leven in de war stuurde. Hij verlangt nu naar zijn moeder, „ik kan niet zonder moeder, als ik haar niet zie dan word ik weemoedig en begin ik te huilen. Mijn lichaam is wel hier, maar mijn geest is bij moeder". Steeds ziet hij haar voor ogen, „dat heb ik sterk, dat het beeld van moeder zo voor me staat, de hele dag". Ook lijdt zij naar zijn overtuiging even sterk als hijzelf, zij doet geen oog dicht, dat weet hij zeker, daarom heeft hij het dubbel zwaar te verduren. Daarnaast voelt hij zich eenzaam, hulpeloos en klein. Hij huilt maar en kan niet eten. Alles is dood om hem heen, „je voelt dan alsof de mensen net zo bedroefd zijn". Ook zijn belangstelling is dood, „anders als ik een mooi boek zie, wil ik het kopen als ik het kan betalen. Nu denk ik er niet aan. Ik voel me hier zo klein, zo nutteloos. In mijn werk dan ben ik een man, maar nu helemaal niets. Ik heb geen liefde voor wat ik doe, ik werk nu, maar het gaat me niet aan het hart. Hoe mooi het hier ook is, het raakt me niet, het is zo stil, zo dood. Ik slaap nog liever in Rotterdam op straat, dan in zo'n kamer op het mooiste bed". Het is duidelijk hoe bepaalde eigenschappen de situatie zo moeilijk voor hem maken en hem op bijzondere wijze doen reageren. Hij is meest somber gestemd, nooit echt vrolijk. Daarbij is hij spoedig ontroerd, het lijden van anderen trekt hij zich aan, maar in de eerste plaats alles wat zijn gevoel van eigenwaarde raakt. Hij kan niet tegen snauwen, zoals in de dienst voorkomt „dan voel ik me als zo'n klein kind, ik kan dan niets meer doen". Voor een pluimpje is hij aan de andere kant zeer gevoelig. Juist daarom is de dienst zo weinig bevredigend, omdat hij er niets kan bereiken, al de jongens van zijn klas zijn sergeant geworden; hij bleef, zeer terecht naar zijn mening, korporaal. Hij behoort tot het sensitieve belevingstype, „wat ik eenmaal heb'', zegt hij, „dat draag ik met me, ik houd alles bij me". Vroeger was hij driftig, maar hij heeft dat afgeleerd, verkropt zijn drift nu, „ze kunnen over me lopen". Hij vecht niet, is behulp.zaam, ziet duidelijk het goede in zichzelf, maar heeft weinig oog voor het krampachtige van deze eigenschappen. Zijn onvermogen met anderen in contact te komen wordt allerminst als defect bewust doorleefd, maar als bewijs van zijn bijzonder fijne geestelijke besnaardheid. Op school was hij afzijdig van de anderen „ik was mijn leeftijd altijd vooruit, ik had idealen". Onder vreemden is hij verlegen, hij krijgt in gezelschap spoedig een kleur. De ontwikkeling van zijn erotisch driftleven is door beperkingen gebrekkig gebleven. Om meisjes heeft hij nooit gegeven; evenmin als hij gemasturbeerd heeft, heeft hij ooit gecoiteerd. „Ik kon me altijd bedwingen". Aan trouwen kan hij niet denken, hij moet voor zijn moeder zorgen, „ik denk maar, moeder is altijd goed voor me geweest, nu moet ik voor haar zorgen". In het algemeen is er een sterke verdringing van het primitieve driftleven, die allerminst geslaagd is en tot velerlei reactievorming aanleiding heeft gegeven. Het optreden van de moeder heeft hierbij een grote rol gespeeld. Doch haar geboden zijn niet in een voldoende hecht gefundeerd ideaal-Ik opgenomen, ze zijn nog teveel aan haar aanwezigheid gebonden. Nu hij van huis weg is, is hij bang weer driftig te worden.
165 „Moeder is een rem voor me, ze leidt mijn leven zo, dat er niets gebeurt", zonder haar is hij bang een losbol te worden. Naast het ideale-Ik, dat (zoals onder andere uit zijn anale structuur- en dwangneurotische verschijnselen blijkt) sadistisch ingesteld is, weinig harmonieus is en niet hecht is gefundeerd, staan talrijke idealen, die voor hem een houvast moeten vormen. Als jongen waren auto's zijn ideaal; ze waren zeldzaam in het dorp, als je er in zat betekende je heel wat. Later bleek dat ideaal loos te zijn. Een houvast vond hij in de Godsdienst, de ontwikkeling van het supra-sociale driftleven is echter blijven steken. Een enerzijds vergevende, anderzijds zwaar straffende Godsfiguur vinden we bij hem, doch geen band die hem met anderen bindt; in een gemeenschap kan hij zich niet schikken. Een ander ideaal, de psychologie, zou hem uit zijn isolement kunnen verlossen, hij hoopte door beter begrijpen van de menselijke geest beter met anderen te leren omgaan. Door de bestudering van radiolezingen is hij overgoed geworden, kan geen appel eten of hij moet hem met een ander delen. Zijn idealen geven hem ook uitvluchten en de mogelijkheid zijn insufficientie achter rationalisaties te verbergen. Door zijn idealen was hij zijn tijdgenoten vooruit, het was dus geen wonder, dat hij geen contact met hen had. Trouwen hoeft hij niet, hij moet immers voor zijn hoogste ideaal, voor zijn moeder, zorgen. Zijn moeder als hoogste Ik-ideaal is de figuur waar hij zich in vele opzichten mee identificeerde. Kennen wij haar grillige opvoedingsmethode, half verwennend, half straffend, dan begrijpen wij hoe hij als kind tot ideaal had zieken te verplegen of ziek vee te helpen, „al mocht je daar als kind niets van weten". Ook wordt dan duidelijk hoe hij in zijn betrekking als gevangenbewaarder, zich identificerend met de moeder, een ideaal heeft vervuld. Hij is vriendelijk voor de mensen, praat met hen, tracht ze op te beuren. Komt er een nieuwe gevangene, dan kijkt hij op het briefje hoe lang hij moet blijven; staat er bijvoorbeeld 5 jaar op, dan troost hij hem door te zeggen „het is zo voorbij". Uit de bevrediging, die hij vindt in het zien en verzachten van lijden, vooral typisch, daar het hier gaat om mensen die van huis afgehouden worden, waar hij zelf niet tegen kan, blijkt opnieuw hoe hij zich identificeert met de half sadistische, half verwennende moeder, tegenover de mannen die hem voorstellen in zijn verhouding tot zijn moeder. Ook blijkt uit beide voorbeelden hoe het al te zeer verdrongen primitieve driftleven door deze ideaalstellingen op verhulde wijze toch bevrediging kan vinden. Maar ook de idealen zijn weinig verankerd, als zijn moeder er niet is verliest hij ze, zonder haar kan hij niets, verliest hij alle houvast. De vroeg door de moeder onderdrukte opstandigheid uitte zich later nog tegen autoritaire, manlijke figuren. Zoals tegen zijn onderwijzer, tegen wien hij nu nog een sterke wrok koestert. Wordt hij gedrild dan kookt het in hem. Bij zijn bazen in het autovak voerde dat vaak tot een uitbarsting, zijn moeder beschermde hem dan door hem tijdig weg te halen. Ideale vaderimagines blijven steeds op een afstand, zoals de hoofdonderwijzer waarmede hij minder te maken had, en zij, die leiding geven aan zijn psychologische studiën, zoals Dr van Schelven, die hem alleen door de radio, Freud die hem slechts door boeken bereikt. Vooral echter bewondert hij hen om hun strijd tegen de autoriteiten. Ook hijzelf kan van de autoriteiten geen onrecht zien. In de depressie komt de aggressie naar voren. Eerst vertelt hij, „het is alsof ik in een speldebak ben, ik prik me aan alle kanten", een ongerichte aggressie, zich in prikkelbaarheid uitend. Meer gericht is het tegen zijn superieuren in dienst. „Van de
166 zomer hebben ze alles van me afgenomen, alles hebben ze kapot gemaakt". „Als ik uitgescholden word door een kapitein, dan doe ik niets, maar het werkt nog jaren lang na, ik eet het maar op". Op een keer is hij geladen zonder op iemand boos te kunnen zijn, ieder is goed voor hem, maar hij wordt wantrouwig, „dat van huis kunnen ze niet van me afnemen, ik word niet gauw boos, ze kunnen over me lopen en me daarna nog begraven. Maar als ik begin dan ben ik als een leeuw". Maar langzamerhand richt de aggressie zich tegen de medici, die hem nu vasthouden, „ze hebben hem weggesleurd-. Hij had een hogere indruk van de mannen van de wetenschap. Nadat hem duidelijk gemaakt is hoe hij zijn aggressie op den behandelenden medicus gericht heeft, is zijn reactie typisch, daar ze zijn hypertrofisch schuldgevoel demonstreert. Daags erop schreef hij namelijk een brief: „Ondergetekende van den D. zal Uw raad altijd opvolgen en er naar streven zoveel mogelijk in zijn leven toe te passen. Ondergetekende vertrouwt volkomen in U... enz." Deze masochistische onderwerping was het gevolg van de heftige schuldgevoelens, die hem na het verlaten van den medicus overvielen. Hij moest het beslist goed maken en is totdat hij dat gedaan had angstig en beladen met schuldgevoelens gebleven. Hij vindt dat zijn verlangen naar zijn moeder hierop eigenlijk lijkt, „ik moet iedere dag aan moeder een brief schrijven, al heb ik niet altijd wat te schrijven, als ik het niet doe heb ik een geweten of ik een moord begaan heb-. Wat hij zich echter tegenover haar te verwijten heeft, weet hij niet. Zijn opstandigheid tegen haar in zijn jeugd is bekend, maar uit zijn angsten zijn ook thans nog tegen haar gerichte, maar door hem afgeweerde, aggressieve strevingen af te leiden. Hij is bang zelf overreden te worden door een auto, hij heeft de angst iemand aan te rijden en tenslotte is er een voortdurende angst dat zijn moeder een ongeluk zal krijgen; hij ziet haar in zijn dromen vaak onder een auto geraken. Blijkt uit het tweede zijn angst voor eigen aggressiviteit, uit het derde ziet men deze ook tegen de moeder gericht, terwijl het eerste de straf op de zonde beduidt. Het is waarschijnlijk, dat deze man, die een zo grote behoefte aan zijn moeder heeft, veel ontgoochelingen in haar heeft beleefd, wat vooral bij een vrouw met een dergelijke grillige houding tegenover haar zoon te begrijpen is. Doodswensen tegen haar gericht zijn dan ook daarvan het gevolg geweest. XX. Van der K. woonde zijn gehele leven in Rotterdam. Bij zijn opname in begin September 1939 is hij 30 jaar oud. Hij heeft een wat dysplastische habitus met vrij sterke vetafzetting op nates en borst. Bij experimenteel-psychologisch onderzoek blijkt zijn intelligentie tot het gemiddelde te behoren. De militaire dienst heeft hij, hoewel hij korporaal is geworden, nooit naar behoren weten te vervullen. Hij kon niet tegen het marcheren, had voortdurend last van angst en van een verschijnsel, dat hem sinds zijn vroege jeugd hindert, namelijk aanvallen van krampen en krampachtige gevoelens in de buik met heftige diarrhoe samengaande, die opkomen bij een schrik of bij situaties, die hem in een angstige spanning brengen. Bij de eerste oefening heeft hij 2 maanden gediend, bij de herhalingsoefeningen werd hij steeds, reeds na enige dagen, ontslagen. Sinds 10 jaar wordt hij voor deze klachten behandeld, onder andere met hypnose, doch zonder succes. Het laatste jaar had hij met angst de oorlog zien aankomen, toch had de mobilisatie hem nog overvallen. In dienst gekomen is hij geheel verbijsterd, „allen zijn me vooruitgekomen, ik weet niets van de dienst, ik weet zelfs de naam van mijn ransel niet".
167 Hij is bang voor het geweer, voelt zich steeds omgeven door dreigende gevaren. Het feit, dat hij korporaal is, geeft hem grote zorgen; hij kan geen bevelen overbrengen. Moet hij het toch doen, „dan doe ik het als een slang" zegt hij, door het als een verzoek in te kleden. Hij is in een sombere, gedrukte stemming, voelt zich voortdurend onveilig. Tussen zijn medeverpleegden voelt hij zich vreemd, hij kan zich bij hen niet aansluiten, de een leidt moreel een slecht leven, de ander heeft een character waar hij bang voor is. Met een enkele kan hij het langzamerhand beter vinden, wordt deze hersteld ontslagen, dan voelt hij zich nog eenzamer, „ik voel me meer verlaten. Er zijn al zovelen ontslagen en ik blijf alleen achter". Voor vreemden en vooral voor meerderen heeft hij een grote angst. Wordt hij bij iemand geroepen dan heeft hij het onaangename gevoel een standje te zullen krijgen, waarop hij dadelijk een diarrhoe-aanval krijgt en vaak de W.C. niet kan halen. In deze voortdurende angst, verlatenheid en onzekerheid, verlangt hij naar zijn vrouw. „Bij mijn vrouw voel ik me rustig en tevreden". Daarnaast is het de gehele omgeving thuis, zijn kennissen en allen die hij nodig heeft, waartussen hij zich zeker voelt, in tegenstelling tot het vreemde en angstige van zijn omgeving hier. Patient is afkomstig uit een streng, godsdienstig gezin; hij heeft 5 broers. Na met succes de lagere school en een handelsschool te hebben afgelopen, is hij kantoorbediende geworden. Steeds zeer gehecht aan zijn moeder, kon hij achteruitzettingen door haar slecht verdragen, hetgeen als kind tot driftuitbarstingen aanleiding gaf. Ook thans nog kenmerkt hem een grote mate van afgunst, die zich vooral ten opzichte van zijn ouderen broer uit. Deze heeft in zijn werk meer succes dan patient, is nu procuratiehouder. Hij heeft het gevoel dat zijn moeder en de verdere familie meer werk van zijn broer zouden maken als deze onder dienst was, dan thans van hem. Ook is duidelijk merkbaar, dat hij het onaangenaam vindt, als zijn broer eens vriendelijk en vrolijk tegen zijn vrouw doet. Hij is nu 10 jaar getrouwd en heeft 3 kinderen. Van het begin van de verloving af was hij zeer gehecht aan zijn aanstaande echtgenote, hij kon geen dag buiten haar zijn. Toch was zijn gehechtheid aan de moeder in het begin van het huwelijk nog sterker; iedere avond moest hij bij haar zijn. Ook was hij toen angstig en onrustig; hij was naar een ander deel van Rotterdam verhuisd en voelde zich daar niet thuis. „Ik had thuis mijn ouders en kringetje kennissen, daarbuiten kan ik niet, voel ik me niet veilig". Ze zijn toen dichter bij de ouders gaan wonen. Langzamerhand had hij hen echter minder nodig. Tegen zijn vrouw is hij stil, wat op een afstand. Hij is spoedig driftig bij vermeende tekortkomingen van haar kant. Ook is hij pedant docerend tegen haar. Is zij echter met vacantie of logeert zij buitenshuis, dan schrijft hij haar dagelijks, zoekt haar zoveel mogelijk op en kan niet zonder haar. Steeds kwelt hem een vaag schuldgevoel, dat zich vooral tegenover zijn vader openbaart. Het zou niet te maken hebben met sexuele conflicten, welke hij ontkent gehad te hebben, maar met een periode tussen zijn 12 en 14e jaar, waarin hij ongehoorzaam en opstandig was tegen zijn strengen vader. Hij heeft steeds het gevoel tegenover hem schijnheilig geweest te zijn en nu iets goed te moeten maken. Hetzelfde heeft hij tegenover hogergeplaatsen, terwijl het tegenover zijn superieuren in dienst tot een uitgesproken angst voor straf uitgroeide. Moet hij een hogergeplaatste ontmoeten, dan moet hij zich overtuigen dat zijn kleren netjes zitten en zijn werk geheel in orde is. Hij heeft tegenover iederen onbekende eerst ditzelfde gevoel, pas als hij de mensen
168 wat langer kent gaat dat over en wordt hij rustiger. Schuldgevoel spreekt ook uit het gevoel dat hij heeft, als hij een bedelaar ziet, hem iets te moéten geven, al was het zijn laatste cent. Zelf beschouwt hij dit als uiting van grote teerheid van gemoed. Zijn diarrhoe-aanvallen komen op bij standjes van autoritaire figuren, maar ook bij dreigende narcistische krenkingen, zoals bij spanning of zijn werk goed gaat, zelfs op een spannend moment van een partijtje dammen. Ook krijgt hij een aanval als hij de deur uit moet. Als hij op bezoek gaat in een vreemd huis moet hij op slinkse wijze uitvinden waar de W.C. is en of hij er ongemerkt naar toe zou kunnen gaan. Is alles in orde dan gaat het goed, zijn de voorwaarden niet vervuld dan overkomt hem ongetwijfeld een aanval. Weinig kameraden en intieme vrienden hebbend, heeft hij toch van zijn 12e jaar af behoefte aan een kring van manlijke kennissen ter bespreking van geestelijke zaken. Ook met zijn vader moet hij haast dagelijks een gesprek voeren om zich goed te gevoelen. Miste hij voor zijn huwelijk zijn kennissenkring, dan leed hij aan eenzaamheidsgevoelens. Zijn stemming is meest somber en gedrukt. Hij is wat stil, spreekt zich weinig uit. In religieuze zaken is hij echter actief, spreekt op vergaderingen. Hij is in veel opzichten wat eigenwijs en pedant, schoolmeesterachtig docerend in zijn optreden tegen gelijken. Aan de andere kant overdreven voorkomend en beleefd tegen zijn meerderen, waarachter een critische instelling verscholen gaat. Besluiten neemt hij lastig, hij twijfelt lang over geringe beslissingen. Is het besluit eenmaal genomen dan overkomt hem een aangename ontspanning. XXI. F. is een pycnisch gebouwde man; bij zijn opname in begin Februari 1940 is hij 32 jaar oud. Zijn intelligentie-niveau ligt aan de lage kant van het gemiddelde. Een broer van de moeder heeft epileptische (?) insulten. De vader is een opvliegende man, voor wien patient een grote angst heeft. Hij werd streng door hem opgevoed en kreeg veel straf, waardoor patient zich achteruitgezet gevoelde ten opzichte van zijn zuster en jongeren broer. Hij kon er niet tegen iets verkeerds gedaan te hebben en kreeg als zijn vader in de Bijbel las geweldige angst voor straf. Aan zijn moeder was patient zeer gehecht, doch zij was opvliegend, hetgeen hem dikwijls teleurgesteld deed zijn in haar. Met zijn broer en zuster kon hij het niet vinden, nooit ontving hij hartelijkheid van hen, steeds voelde hij hen als boven zich bevoorrecht. Zodoende stond hij geïsoleerd in het gezin, hing alleen sterk aan zijn moeder. Buiten zijn familie heeft hij geen kennissen. Patient is zeer lichtgeraakt; als hem iets in de weg gelegd wordt, zou hij dadelijk op kunnen vliegen, waarvoor hij zeer bevreesd is. Hij gaat ruzies liever uit de weg, vermijdt situaties waar ze zouden kunnen voorvallen. Hij is spoedig aangedaan en kan dagenlang met moeilijkheden rond blijven lopen zonder zich te kunnen uitspreken. Hij heeft het gevoel, dat hij thuis veel heeft moeten opkroppen. Naast zijn neiging zich tekort gedaan te voelen, heeft hij een grote eerzucht. Hij kan het niet verdragen iets slechts gedaan te hebben, hij heeft een nauw geweten, kan over een kleinigheid lang berouw hebben. Hij is zeer precies en ordelijk, in zijn bedrijf moet alles op de klok gebeuren. Een besluit kan hij lastig nemen. Hij is zeer twijfelzuchtig, hij kan ineens het gevoel hebben de deur van de schuur open te hebben laten staan en moet dan gaan kijken of het waar is, anders blijft hij onrustig. Soms moet hij zich 4 maal overtuigen dat het licht in de schuur werkelijk uit is. Steeds is hij wat angstig; hij heeft bijvoorbeeld een angst om in auto's te zitten.
169 Stil en eenzelvig als hij was, had hij op school geen kameraden. Later kwam hij bij zijn vader in het bedrijf, die slager was en daarbij een boerderij had in een dorpje in Noord-Holland. Aan verenigingsleven heeft hij weinig gedaan, slechts was hij korten tijd op een zangvereniging, waar hij op zijn 19e jaar zijn aanstaande vrouw leerde kennen, die 3 jaar ouder is dan hij. Thuis had hij veel tegenwerking te overwinnen eer hij verloofd mocht zijn. Op zijn 24e jaar overleed zijn moeder. Hij verviel in een diepe hystero-depressie, met hysterische insulten, hij was even angstig en terneergeslagen als in zijn huidige depressie. Hij voelde zich van iedere steun beroofd. Daarbij kwamen onenigheden met zijn vader, die naar zijn zin te veel met hun huishoudster uitging. Hij won informaties over haar in, waardoor hij, na heftige scènes met zijn vader, haar vertrek bewerkte. Spoedig hierop trouwde hij. Hij hangt nu zeer sterk aan zijn vrouw. Hoewel hij, vooral sinds zijn vader zich uit de zaak heeft teruggetrokken, geheel de baas in huis is, heeft hij haar voortdurend nodig. Hij kan echter ook zeer driftig tegen haar zijn. Graag zou hij een kind willen hebben, doch zij zijn kinderloos, niettegenstaande zij 8 jaar getrouwd zijn. Het sexuele leven zou geheel normaal zijn, patient meent geen moeilijkheden daarbij gehad te hebben. Terwijl hij vroeger in dienst geen moeite had, daar hij in het naburige stadje diende en veel naar huis mocht, had hij, na zijn opkomst op 29 Augustus 1939, toen hij verder van huis, in Woerden verbleef, een groot verlangen naar zijn vrouw, was bang dat er iets zou gebeuren met zijn vrouw of vader en had een aanhoudende, beklemmende angst voor straf. Na 3 weken kwam hij thuis en bleef daar met bronchitis te bed. Zolang hij ziek was ging het wel, maar zodra hij beter werd kwam de angst weer opzetten, hij had een gevoel of de muren op hem afkwamen, was bang voor oorlog, had huilbuien. Steeds had hij zijn vrouw nodig, buiten haar steun kon hij het in het geheel niet uithouden. 's Nachts schrok hij met angst wakker, moest haar dan dadelijk wekken, opdat zij met hem spreken zou. Hij was prikkelbaar, maakte zich boos om kleinigheden. Als er iets bijzonders gebeurde, kreeg hij insulten, hij voelde een duizeling aankomen, liet zich in een stoel zakken, verloor het bewustzijn en sloeg wild in het rond. Toen hij door een officier van gezondheid gecontroleerd werd, greep hem dat zo erg aan, dat hij een langdurig insult kreeg, zodat hij niet ter keuring naar het hospitaal kon afreizen. Hij liep ook met zelfmoordgedachten rond. In Februari opgenomen biedt hij het beeld van een theatrale hystero-depressie. Hij mist zijn vrouw, bij haar vond hij al zijn steun, nu is hij alles kwijt, zelfs zijn geloof is hij kwijt. Hij verlangt naar haar en houdt zoveel van haar. Hij heeft veel zelfverwijten, omdat hij wel driftig tegen haar was en omdat hij niet veel beter voor haar geweest is. Verlof naar huis te gaan wil hij niet hebben, het afscheid nemen zal hem te zwaar zijn. Steeds is hij angstig en onrustig „ik zit maar met mijn gedachten thuis, altijd ben ik maar bang. Ik zie dat mijn vrouw een ongeluk krijgt, of vader, ik zie het zo voor me. Ook 's nachts als ik droom-. Overdag is hij prikkelbaar, kan de vrolijkheid van de jongens niet velen, maar 's nachts is het nog erger door zijn angstdromen. Schrikt hij wakker, dan mist hij de steun van zijn vrouw. Ook heeft hij het gevoel dat zijn bedrijf mis gaat nu hij er niet is. Verleden week is er nog een koe gestorven, al weet hij wel dat het onzin is, hij heeft het gevoel dat, als hij thuis was geweest, het niet gebeurd zou zijn.
170 Zijn behoefte aan steun blijkt ook uit zijn zich vastklampen aan den behandelenden arts, dien hij in overdreven bewoordingen te hulp roept. Vraagt men hem wanneer zijn vrouw op bezoek zal komen, dan antwoordt hij „de volgende week, bij leven en welzijn ten minste dokter'', dat laatste moet hij erachter zeggen, als hij niet voorzichtig is, zou zij misschien iets krijgen, „ik ben erg gelovig-, zegt hij. Zijn slaap is slecht, het eten kan hij niet naar binnen krijgen. Hij heeft aanvallen van hoofdpijn, waarbij hij een hevige schudtremor van het hoofd krijgt, gedurende welke hij zijn gezicht in een krampachtig pijngrimas, en een aggressief bijtgrimas trekt en hij hevig hyperventileert. Ze gaan gepaard met benauwdheidsgevoelens en treden op, zodra hij over het sterven van zijn moeder of zijn schuldgevoelens tegenover zijn vrouw spreekt. Zodra patient afgekeurd was, verminderde deze depressie in intensiteit. Wel voelde hij zich nog onzeker en durfde hij niet naar huis te gaan zonder het gezelschap van zijn vrouw. XXII. Van Str., 28 jaar oud, werd, na van het begin van de mobilisatie af dienst gedaan te hebben, in November opgenomen. Hij is een normaal gebouwde man, zonder lichamelijke afwijkingen. Zijn intelligentie-niveau ligt aan de lage kant van het gemiddelde. Van het begin af aan had hij een sterk verlangen naar huis, gedeeltelijk opgeroepen door zijn onrust over zijn zaak, een tuindersbedrijf in het Westland, gedeeltelijk over zijn vrouw. Voor een jaar had zijn pleegvader, na tot dien met hem samengewerkt te hebben, zich uit het bedrijf teruggetrokken. Bij het begin van de mobilisatie had deze gezegd, dat patient in lang niet terug zou komen, dat hij dus zelf weer in zijn oude huis kwam, om op het werk te letten. Dat gaf onenigheid met patients vrouw; de pleegvader wilde zijn ouderwetse ideeën over het werk doorvoeren, de vrouw vertegenwoordigde patients meer moderne werkwijze. Toen patient na 14 dagen thuis kwam, dagen waarin hij zich al ongerust had gemaakt en huilbuien had gehad, ging het thuis niet goed, hij huilde, was driftig, haast had hij zijn pleegvader aangevlogen, gelukkig wist hij zich te beheersen. Wel was hij wat opgelucht na het bezoek, maar het verlangen naar zijn vrouw werd sterker, overdag kon hij er zich tegen verzetten, „ik zette mijn tanden op elkaar, maar 's avonds had ik het erg moeilijk'. Zijn vrouw verwachtte het tweede kind, nu maakte hij zich ongerust, dat zij psychotisch zou kunnen worden, evenals patients moeder na een partus. „Ik ben ongerust, dat ze net zo wordt als moeder, ik moet er bij zijn om er iets aan te kunnen doen. Ik heb nooit iets gehad, mijn familie heeft me altijd oneerlijk behandeld, nu heb ik mijn vrouw en kinderen, dat is mijn alles". Zo was het in dienst nauwelijks voor hem uit te houden. Einde October ging hij weer met verlof naar huis. Het weerzien was bijzonder hartelijk, maar spoedig ging het mis. Hij ergerde zich over het lawaai dat zijn zoontje maakte, die telkens op hem. af kwam om zijn belangstelling te trekken. Zijn vrouw verweet hem zijn prikkelbaarheid. Hij werd driftig, antwoordde met het verwijt, „waarom heb je me geen brief geschreven". Het is toen verder onaangenaam gespannen gebleven. Het afscheid was koud en koel. Zodra hij weg was, had hij diep berouw, het verlangen werd ondragelijk, zodat hij spoedig opgenomen moest worden. In die dagen liep hij veel te huilen en te piekeren, geheel alleen, hij voelde zich
171 benauwd, „ik kan niet eten en geen lucht halen-. Hij had hoofdpijn en sliep slecht. Hij was bang krankzinnig te worden zoals zijn moeder, „hoe kom ik anders aan die angst en dat huilen dokter?" Zijn gevoel van eenzaamheid en verlatenheid werd versterkt, doordat hij thans evenmin als vroeger aansluiting met zijn omgeving kon vinden. Hij is goedgelovig, laat zich op allerlei manieren voor de gek houden. Ook vindt hij zichzelf te teer van aard, „als ik een sigaar op wil steken, moet ik ieder er eentje geven-, hij ergert zich aan de anderen, „ik zocht wel kameraden, maar ik kon ze niet vinden, ik kon het tussen de mannen niet uithouden, ik ben erg op het vaderland en een goed militair, dat kankeren daar kan ik niet tegen, daarom zat ik maar alleen te piekeren-. De anderen deden niet veel, als hem iets opgedragen werd, moest hij het volledig en goed doen, daar lachten ze hem over uit. Tevens meende hij, dat de korporaal en sergeant hem meer opdroegen dan den anderen, hetgeen een wrokgevoel tegen hen verwekte. Met hogere militairen had hij nooit moeite gehad. Zijn ideaal in dienst was als oppasser of ordonnance te werken voor een kapitein of majoor, „hoe hoger hoe beter'', zodat hij alleen zijn gang kon gaan. Zoals patient het ook zelf beschrijft is zijn depressie zeer wisselend, het ene moment kan hij vrolijk en opgewekt zijn, het andere diep in de put. In het algemeen spreekt hij levendig, doet kinderlijk en overdreven, zoals al zijn gemoedsuitingen zijn. Zijn grootvader van moeders kant, een zwaarmoedige man, heeft suicide gepleegd. Patients vader pleegde, toen patient 3 maanden oud was, suicide. Hij had moeilijkheden in zaken, zou door zijn vader geholpen worden, doch door een familieruzie ging dit niet door. De moeder was door dat sterfgeval ernstig geschokt, werd depressief, kreeg suicide-neiging en moest jaren lang in een gesticht verpleegd worden voor een paranoid hallucinatoire psychose. Patient werd bij een kinderloze oom en tante gebracht, die hij als vader en moeder beschouwde. Pas op zijn 12e jaar hoorde hij door toevallige omstandigheden, wie zijn moeder was. Hij kende haar sinds jaren als „Tante Leentje'', zij was na het ontslag uit het gesticht hertrouwd. Met „oom- kon hij het best vinden. „Tante- kreeg echter, in een gedeeltelijke herhaling van de situatie bij patients geboorte (zij kreeg een tweeling en tegelijkertijd was er onenigheid in de familie over geldelijke ondersteuning van „oom- waarbij de grootvader na een aanvankelijke toezegging wederom zijn woord niet gestand deed) opnieuw een paranoid hallucinatoire „Schub-, en bleef sindsdien geïnterneerd. Door de familievete, die volgde, is hij van zijn stiefvader vervreemd geraakt. Met zijn pleegvader was de verhouding vaak gespannen. Deze is een driftige, veeleisende, strenge man, die hem vaak uitschold en hem al vroeg zeer hard liet werken, te hard naar zijn mening. De bezwaren, die hij tegen zijn meerderen in dienst heeft, zijn dus identiek aan die tegen zijn pleegvader, Ook is het voor hem een grief, dat hij zijn woord niet houdt, soms zegt hij, je krijgt dit of dat en dan gebeurt het niet. In dienst heeft hij daardoor de grootste moeite met mensen, die hun woord niet houden. Patient wordt driftig, voelt het in zich koken als zijn pleegvader hem uitscheldt „maar ik ben bang om te vechten-, het uit zich dan in huilbuien. Van tante hield hij veel, maar de verhouding was zeer wisselend, het ene ogenblik kreeg hij een klap, het volgende had zij er spijt van en werd hij verwend. Op zijn 22e jaar is zij gestorven, hij krijgt nog tranen in de ogen bij het denken aan haar dood. Zij was zeer godsdienstig geworden in die tijd, hetgeen op hem veel indruk maakte. Doordat hij hard moest werken, kreeg hij weinig gelegenheid met jongens om te
172 gaan, maar hij kon ook nooit kameraden naar zijn zin vinden, misschien omdat hij altijd de eerste wilde zijn in het spel en anderszins. Hij is precies en ordelijk, alles in huis en op het werk moet zijn vaste plaats hebben; hij is zuinig, geeft niets uit als het niet nodig is. In andere opzichten moet hij vrijgevig zijn, hij moet altijd sigaretten presenteren als hij zelf opsteekt, waarbij ook berekening komt, „als je goed voor je mensen bent, dan krijg je ook meer gedaan-. Maar in het algemeen mag hij geen fouten maken, niemand iets onaangenaams aandoen, „me vergissen doe ik nooit, ik bedenk altijd alles van te voren. Eerst bekijk ik het van de zwarte kant, dan van de lichte, dan kan ik het pas uitvoeren-. Zijn geweten is streng „ik mag geen kwaad doen, anders voel ik me vreselijk-. Hij is meest zwaarmoedig, hetgeen zich door uiterlijk geringe aanleidingen verergert tot buien van neerslachtigheid „ik heb een angst voor de dingen die moeten komen-. In zijn verhouding tot God vindt hij veel houvast, met deze hulp kan hij zijn drift en andere ongeoorloofde uitingen de baas. Doch zonder leiding kan hij zijn vertrouwen weinig vast houden, in dienst, zonder den geestelijke met wien hij placht te spreken, voelt hij zich onzeker. Beginnend op zijn 15e jaar heeft hij een periode van masturbatie gehad, oorspronkelijk zonder schuldgevoelens. Op zijn 17e jaar las hij in een boek erover en begreep toen wat het was. Door zijn pleegouders was hij niet ingelicht geworden over sexuele zaken. Hij las dat zoiets je prikkelbaar, lusteloos en krachteloos maakte en vond, dat dit alles bij hem uitkwam. Hij kreeg een diepe depressie met angst en schuldgevoelens. Door gesprekken met den dominé kreeg hij weer enig houvast, doch vaak wilde hij in zijn neerslachtigheid, waarbij de onenigheid met den pleegvader en de grillige houding van de pleegmoeder meewerkte, weglopen, hij had een verlangen te gaan naar zijn moeder, die in die tijd in een gesticht was. Het jaar, waarin hij moest dienen, was een uitkomst voor hem, weg van de conflictsituatie thuis. Het jaar daarop leerde hij zijn aanstaande vrouw kennen, het eerste meisje waar hij mee uitging. Hij drong op sexueel verkeer aan, doch zij ontzegde hem dit, „ik ben daardoor veel beter geworden'', meent hij. Hij hechtte zich sterk aan haar, vooral na het overlijden van zijn pleegmoeder. Na 4 jaar trouwde hij, de eerste maanden was hij te „bedeesd- om op de coitus aan te dringen. Nadien werd hem de coitus, hoewel minder frequent dan hij verlangde, toegestaan, hij vindt het echter goed voor zichzelf, dat hij zich beheersen moet. Door een cathartische behandeling, waarnaast het mogelijk was enige reële moeilijkheden voor hem op te lossen, verbeterde patient zover, dat hij de dienst weer kon waarnemen. XXIII. J. S., een 22-jarige man, werd 3 weken na het begin van de mobilisatie opgenomen. Hij ligt te bed, staart, aan zichzelf overgelaten, somber voor zich uit, beantwoordt vragen op zachte toon en zo kort mogelijk. De eerste dagen had hij vrij goed zijn dienst kunnen verrichten, had geen bijzondere klachten. Op de derde dag echter is hij van een pas gerequireerd paard gevallen, dat hij in moest rijden. Hij moest er weer op gaan zitten, maar durfde het niet meer. Daarna is eigenlijk zijn verlangen naar huis opgekomen. Overgeplaatst naar het dépót ging het hoe langer hoe minder met hem, de laatste dagen at hij niets meer, was geremd en kon zijn dienst niet verrichten. Hij is een lange, asthenisch gebouwde man, die bij experimenteel-psychologisch
173 onderzoek, een beperkte intelligentie blijkt te hebben. Deze beperking heeft echter niet de graad van een debilitas mentis. Hij voelt zich eenzaam, hetgeen hij als volgt beschrijft: „ik voel me zo ampart. Het is een benauwd gevoel, alsof ik opgesloten ben". 's Nachts als hij in bed ligt, is het het ergst, „'s nachts in bed voel ik me zo'n klein hoopje, zo ampart. Dat is gek voor zo'n lange kerel. Ik voel me net als een klein kind op een groot stuk land". Deze vergelijking slaat terug op een herinnering aan een, zonder uitwendige aanleiding plotseling opgekomen eenzaamheidsgevoel op zijn 15e jaar. Hij werkte toen voor zijn pleizier bij een boer in de buurt van zijn ouderlijke woning; in die tijd heeft hij gedurende het werk op het land ditzelfde gevoel gehad, „zo'n gevoel dat je helemaal alleen bent. Dat je er niet meer af kan". Zijn gedachten en verlangen gaan in de eerste plaats naar zijn meisje; sinds anderhalf jaar is hij verloofd met een meisje, dat ongeveer 3 jaar ouder is dan hij en waaraan hij dermate gehecht is, dat hij geen dag zonder haar kan zijn, haar minstens tweemaal per dag moet zien. Hij hangt thans even sterk aan haar als vroeger aan zijn moeder, die ook geen dag van huis mocht zijn. Op zijn 7e jaar is hij 4 weken in een vacantiekolonie geweest, waar hij naar zijn zeggen 4 weken gehuild heeft van verlangen naar zijn moeder. Nu ook denkt hij voortdurend aan huis. Liefst zit hij stil en alleen voor zich uit te staren en ziet dan, haast even levendig als de werkelijkheid om hem heen, voor zijn ogen zijn meisje, zijn moeder, zijn thuis. De gehele dag denkt hij, nu gebeurt er dit, nu gebeurt er dat thuis. Alles heeft er zo zijn geregelde gang. Nu, terwijl hij vertelt, is het 12 uur, dan komt hij uit de fabriek en gaat hij naar huis. „Nu zie ik de achterkant van ons huis, daar staat de treurwilg en het schuurtje. Straks ga ik weer naar de fabriek en zie ik mijn meisje". En tegelijkertijd is er de bijgedachte, „dat mis ik nu". Voor de anderen verbergt hij zijn verlangen, zij lachen er zo gemakkelijk om. Daarom zoekt hij ook liefst de eenzaamheid. Soms wordt het verlangen plotseling zo sterk, dat hij de neiging krijgt weg te lopen. Maar hij weet, dat het niet mag, en beheerst zich daarom. Ook komt er af en toe een drang bij hem naar boven om zich heen te slaan, er op los te timmeren uit kwaadheid op de machten, die hem van huis afhouden. Daartegenover redeneert hij verstandelijk „ze kunnen er hier niets aan doen", zodoende weet hij uitbarstingen te voorkomen. Zijn verlangen naar huis wordt mede versterkt door zijn ongerustheid en angst over de toestand daar. Hij is bang zijn meisje te verliezen. Anderzijds is hij ervan overtuigd, dat zij even erg lijdt onder zijn afwezigheid als hij onder de hare. In haar brieven schrijft zij er niet over, hij vermoedt dat zij het verzwijgt, maar hij voelt, dat het zo moet zijn. Als zij later schrijft dat zij „zenuwen op de maag" heeft, is hij er zeker van, dat zij iets veel ergers voor hem verbergt. Wanneer hem aangeraden wordt hierover eens bij zijn ouders te informeren, blijkt dit een geheel nieuw denkbeeld voor hem te zijn, „mijn gedachten gaan vanzelf de sombere kant op"; men zou kunnen zeggen, hij wil lijden. Ook over zijn familie maakt hij zich bezorgd. De ouders hebben beiden met zenuwen te kampen. Er wordt niet genoeg geld verdiend thuis, het is er alles armoe. Als hij, nadat hij afgekeurd is, naar huis terug zal gaan, dan is de depressie zo goed als verdwenen, „als ik thuis ben kan ik alles beter uithouden, al zou het huis armer zijn dan nu, ik ben er dan zelf bij", en daarom maakt hij zich niet meer ongerust. Buiten zijn verlangen naar huis interesseert hem niets; gesprekken op zaal met de
174 jongens voert hij niet. Hij kan zijn gedachten niet bij een spelletje kaart of zijn werk houden. Tracht hij zich eens erop te concentreren, dan wordt het minder met hem, hij wordt dan boos op zichzelf, alsof het een teken van ontrouw is niet aan huis te denken. Echt genieten ergens van kan hij niet. Muziek, waar hij anders veel van houdt, kan hem niet boeien, hij luistert er wel naar, maar het is meer een begeleiding voor zijn gedachten, „het wordt me dan gemakkelijker gemaakt". Vrolijkheid van anderen, rumoer bij het sjoelbakken op de zaal hinderen hem, maken hem geprikkeld, waardoor hij de eenzaamheid op wil zoeken. Hoe hij eigenlijk moét lijden, blijkt als hij na aansporing zijn trompet heeft laten komen. Uit zichzelf wil hij niet spelen, ten stelligste ontkent hij, dat het hem enig genoegen zou verschaffen. Ziet men echter hoe hij zijn instrument koestert, er al zijn liefde aan geeft en in het musiceren op kan gaan, dan is een niet mogen genieten waarschijnlijker. Zijn eetlust is zeer gering. Wanneer hij na lang aansporen weer voldoende eet, zegt hij, „ik eet wel 5 boterhammen, maar ik prop het er maar in, het smaakt me niet". Verder is zijn slaap gestoord, hij klaagt erover dat hij slecht in slaap kan komen en telkens wakker wordt. Deze toestand heeft omstreeks twee en een halve maand aangehouden. Op den duur is hij wel minder depressief, ook waren er schommelingen in de graad van zijn depressie, die afhankelijk waren van uitwendige omstandigheden, zoals verlof enige dagen naar huis te mogen gaan, of daarentegen slechte berichten van huis. Tenslotte verdween de depressie grotendeels op het moment, dat hij er zeker van was op een bepaalde dag voor goed naar huis te mogen gaan. Patient is de 3e uit een gezin van 5 jongens en 1 meisje. Een broer en zuster van de moeder zijn achterlijk. Zijn vader lijdt sinds jaren aan depressietoestanden met angsthysterische verschijnselen. Hij is erg opvliegend wat meermalen aanleiding tot twisten met patient gaf. Het huisgezin was te groot voor zijn moeder, de kinderen zagen er vaak slordig uit. Voor patient betekende de moeder alles, hij kon niet buiten haar, was zij een paar dagen weg, dan had hij het gevoel alsof de tijd tot haar terugkeer niet omging. Ver van huis voelde hij zich steeds onbehagelijk. Wel had hij een paar kameraden met wie hij omging, doch nooit intieme vrienden. Met zijn broertjes stond hij nimmer op vriendschappelijke voet, zij hinderden hem door hun drukte; waren zij vrolijk en luidruchtig, dan zette hij ze buiten de deur. De lagere school bezocht patient met weinig succes, hij bleef 2 maal zitten en kon niet alle klassen doorlopen. Na de school wilde hij rijwielhersteller worden, nog steeds zijn wens, doch het is hem nooit gelukt. Hij werkte in verschillende bedrijven, tenslotte in een fabriek in de buurt. Met meisjes heeft hij wel „gelopen", doch het had nooit veel te betekenen. Nu is hij sinds 13' jaar verloofd en zeer gehecht aan zijn meisje, hij moet haar dagelijks minstens 2 maal zien, wil hij zich goed voelen. Zij is enige jaren ouder dan hij en vervult inderdaad enigermate de rol van een moeder voor hem. Sexueel contact heeft hij noch met haar, noch met andere meisjes gehad. Patient was steeds stil, had weinig behoefte zich te uiten. Hij hield van eenzame wandelingen in de buurt, hij vindt, dat als je met anderen over het mooie wat je ziet moet spreken, het aardige er af is. De mensen hinderen hem gauw, zijn hem spoedig te veel. Hij wordt snel boos, en wil ze te lijf gaan, doch heeft na afloop zeer veel berouw. Tegenover vreemden is hij verlegen. Hij kan moeilijk iets afstaan, steeds draagt hij papiertjes en stukjes van zijn goed
175 bij zich, die hij pas als hij thuis is weg kan doen „daar waar ze horen-. Geld uitgeven kost hem moeite. Hij is nauwgezet en eerlijk. Toen hij gedurende de wedstrijden met het St. Nicolaasfeest in het Evacuatiestation de eerste prijs met dammen gewonnen had, zat hij er mee in, hij vond, dat hij veel minder speelde dan een ander, die van hem verloren had en eigenlijk de prijs moest hebben. Hij is wat eigenzinnig van aard, bij een bevel heeft hij steeds behoefte het juist anders te doen. Voor emotionele gebeurtenissen is hij zeer gevoelig, hij verwerkt ze langzaam en blijft lang onder de indruk. Ongelukken, die een ander overkomen brengen hem dagenlang in de put. In het algemeen is zijn stemming wat gedrukt. Hij ziet soms tegen de toekomst op en loopt dan dagenlang te tobben. XXIV. E. is een 28-jarige, infantiele, leptosome man, wiens intelligentie-niveau tot het gemiddelde behoort. Voor de mobilisatie begon had hij zich al moe en angstig gevoeld, toen hij eind Augustus op moest komen viel het hem zwaar het huis te verlaten, ook zijn vrouw was zeer aangedaan. Hij had vroeger steeds moeilijk van huis gekund, doch beter dan nu, daar hij net voor 4 maanden getrouwd was. Hij verlangde zeer naar zijn vrouw, kon niet eten en slapen, had huilbuien, zodat hij na een week reeds opgenomen moest worden. Hij kon niet tegen de dienst op, als korporaal kon hij zich niet handhaven, een bevel kan hij niet geven, hij vraagt de jongens wat voor hem te doen en doen zij het niet, dan voert hij het zelf uit. Hij kan niet omgaan met mensen die wat los zijn, een caféganger is hij nooit geweest, zodoende liep hij van de eerste dag af aan alleen te dwalen. Voor zijn meerderen heeft hij een angst, spreekt iemand op een commandotoon tegen hem dan heeft hij het gevoel, dat men hem iets kwalijk neemt, dat hij iets goed te maken heeft. Juist dan ontbreekt hem de steun, die zijn vrouw en vroeger zijn moeder hem gaf. „Als het zo druk is en ik hoor die commando's, dan weet ik niet wat het is. Ik kan het niet verwerken, ik krijg dat heimweegevoel-. Naast het schuldgevoel, dat het commando oproept, is soms ook de verhulde en niet getolereerde aggressie, die aan het schuldgevoel ten grondslag ligt, te merken. „Er zijn kapiteins, die het moreel van de mannen omlaag duwen, die er gewoon communisten van maken-, daarbij denkt hij aan een kapitein, die hem bij het niet snel genoeg uitvoeren van een order voor „droomkoninkje- uitmaakte, waardoor hij zich „twee jaar oud voelde- en in tranen uitbarstte. Langs een omweg uit zich ook zijn toom in een verhuld verwijt als hij klaagt te verlangen „naar dat wat ze zo gezegd van me afgenomen hebben-. Steeds is „die drang, ik kan niet zeggen wat, die drang naar mijn vrouw- aanwezig; hij heeft haar voortdurend voor ogen. Ook maakt hij zich ongerust over haar, zij kan zo slecht zonder hem, is altijd zwaartillend en heeft het nu bijzonder moeilijk omdat zij zwanger is. Hij is vaak somber, krijgt huilbuien. Het eten gaat langzamerhand wat beter, maar hij maakt er zich bezorgd over dat hij toch magerder wordt. Steeds heeft hij een angstig gevoel, dat zich soms wel als pijn in de hartstreek uit. Hij is bang aan zijn verdriet te gronde te gaan „ik heb een angst dat me iets zal overkomen, alleen bij mijn vrouw voel ik me veilig. Het is te veel voor me, ik kan het niet alleen verwerken-. Een eerste poging hem door verlof vooruit te helpen, heeft een averechtse uitwerking, hij komt zeer in de put terug. Thuis heeft hij met zijn vrouw tot de nachten door-
176 getreurd, dat hij weer weg moest. Beiden waren geheel overstuur, „ik weet het wel, ik ben te gevoelig, mijn vrouw is net zo, wij hebben elkaar gevonden-. Later gaat het hem beter; het is echter een taai geduld, dat hem staande houdt; passief ondergaat hij het verblijf in het Evacuatie-station, in de hoop dat de oorlog spoedig afgelopen zal zijn. Eindelijk wil hij zelf ook trachten dienst te doen, maar na een dag komt hij terug. Door geringe tegenslagen, hij had onder andere niet zijn weg kunnen vinden in het dépót, uit zijn labiel evenwicht gebracht, is hij in een toestand van bewustzijnsvernauwing met de trein naar het Evacuatie-station gereisd, zonder te beseffen wat hij deed, „als ik het alles geweten had, had ik het nooit gedurfd, ik ben zo'n bangerd-. Hij was blij het besef gehad te hebben niet naar zijn vrouw in Nijmegen te reizen, dan had hem een straf te wachten gestaan, vreesde hij. In het Evacuatie-station voelt hij zich tenminste beter thuis dan bij de troep. Patient is een van de middelste kinderen uit een gezin van 5 meisjes en 2 jongens. Zijn vader beschrijft hij als een zwaarmoedigen, eigenzinnigen man, die vaak gromt en bromt en voor wien hij veel angst heeft gehad. Zijn moeder is de dominerende figuur in huis. Zij is streng, ze werden streng opgevoed, maar hij vindt, dat de ouderen steeds harder dan de jongeren aangepakt werden, zodat de jongste, zoals hij met duidelijke jalouzie vertelt, eigenlijk verwend werd. Zelf heeft hij meermalen met de mattenklopper gehad als hij niet op tijd thuis kwam. Net zo min als hij buiten zijn moeder kon, kon zij buiten de kinderen. Al was zij streng, zij was aan de andere kant te toegefelijk, nam de kinderen alles uit handen en deed het zelf, waardoor zij te weinig zelfstandig werden. Hij verwijt haar eigenlijk, dat hij niet tegen het leven op kan, „we zijn altijd thuis geweest, altijd moeders papkindjes-. Hij is steeds bang en verlegen geweest. Op zijn 6e jaar durfde hij al niet naar school te gaan, zij kwamen toen juist uit Duitsland in Eindhoven en hij was bang om zijn accent uitgelachen te worden. Behalve voor zijn vader had hij voor vele anderen een angst; als op het werk de baas achter hem stond, vreesde hij steeds fouten te maken, die bestraffing verdienden. Bij kreeg in gezelschap spoedig een kleur. Hij kon met niemand, behalve met zijn moeder openlijk spreken, hij was stil en eenzelvig en had geen kameraden. Hij trekt zich spoedig wat aan, is snel geroerd en in tranen. Hij ziet meest de zwarte kant van de dingen, vreest steeds het ergste. Hij is te goed, meent hij, leent hij iemand iets, dan durft hij het niet terug te vragen. Dat dit eerder op schuldgevoelens berust dan op „te goed- zijn, blijkt uit een tegelijk voorkomend, grof egoïstisch handelen; zo wilde hij bijvoorbeeld geen boodschap aan de ouders van een medepatient en plaatsgenoot overbrengen toen hij met verlof mocht, omdat hij al zijn tijd bij zijn vrouw wilde doorbrengen. Voor zijn huwelijk is hij tot masturbatie noch geslachtsverkeer gekomen, dank zij volgens hem de raad van zijn moeder. Hij was ook te verlegen om met meisjes om te gaan, huilde vaak bij zijn moeder, dat hij nooit een vrouw voor zich zou kunnen vinden. Door bemoeiïng van familie was hij enige tijd met een nichtje verloofd, het was echter in het geheel niet zijn zin, „het moet altijd aangeplakt zijn bij mij-. Zijn moeder was er ook niet voor en bij de eerste gunstige gelegenheid, toen zij hem bleek te bedriegen, maakte hij het af. Later vond zijn moeder een meisje voor hem, regelde de gelegenheden voor hem, waar hij haar zou kunnen ontmoeten. Aan haar hechtte hij zich bijzonder. Hij is buitengewoon jalours en veeleisend, dadelijk geprikkeld als zij niet steeds voor hem klaar staat. Vooral sinds voor 2 jaar zijn moeder overleden
177 is, is zij hem een steun en plaatsvervangster voor haar. In de diepe depressie met angsten en terneergeslagenheid na het overlijden van zijn moeder heeft zij geheel de taak van de moeder overgenomen. XXV. W. S., een 31-jarige man, werd eind December 1939 opgenomen. Op 21 Augustus van dat jaar was hij voor herhalingsoefeningen opgekomen. Zoals steeds had hij tegen zijn vertrek van huis opgezien. Het ging echter wel in dienst, tot de mobilisatie kwam en hij moest blijven, dat kon hij niet verwerken. Hij werd somber, had huilbuien, werd onrustig en verlangde zeer naar zijn vrouw, die hem in zijn sombere toestanden steeds een steun was geweest. Hij kon nooit van huis, gedurende vorige dienstperioden had hij het ook moeilijk gehad, maar dan wist hij zeker op een bepaald moment thuis te zullen zijn. Nu ging het niet in dienst, hij klaagde over rugpijn en na een verlof heeft hij in November 3 weken thuis gelegen. Hij was aardig opgeknapt en wilde zijn best doen het uit te houden. Doch na een week was het weer mis. Hij sliep slecht, lag maar te woelen in bed, droomde angstig. Hij voelde zich eenzaam, dwaalde in zijn eentje door de lanen. Ook lichamelijk had hij klachten, hij had last van hartkloppingen en kortademigheid met een gevoel alsof de keel hem dichtgesnoerd werd. Hij werd 3 weken in een ziekenhuis opgenomen, knapte wat op en werd naar het dépót in Voorschoten overgeplaatst. Na 10 dagen was hij echter al weer in de war. Hij kon eten noch slapen, was onrustig en angstig. Hij verlangde naar zijn vrouw en kinderen. Met de kameraden trachtte hij wel aansluiting te zoeken, maar in eens was het hem alles te veel en moest hij weglopen. Hij had geen behoefte aan gezelschap door zijn verlangen; ook leek het of de dagen en nachten eindeloos lang duurden. Anders is hij de goedmoedigheid zelve, had iemand een onvriendelijke opmerking tegenover hem dan begreep hij dat meest niet en lachte hij maar eens. Als er nu iets gezegd werd, zou hij er dadelijk op geslagen hebben, want niets kon hem meer schelen. Hij was in de war en zag geen uitweg, dacht erover zelfmoord te plegen. Angst kwelde hem, dat hij naar huis zou lopen en daardoor allerlei moeilijkheden zou krijgen. Angst voor straf kwam ook over hem als hij de cellen schoon moest maken. Vroeger had hij wel eens straf gehad in dienst na een stoeipartij. Op zichzelf was dat niet erg, maar het denkbeeld straf te hebben was vreselijk. Hij voelde zich slap, had pijn in de rug, was bang om een zak haver op te tillen uit angst eronder te bezwijken. Op een paard durfde hij niet te zitten, bang als hij was er door slapte af te zullen vallen. Bij lichamelijk onderzoek werden geen afwijkingen gevonden. De lichaamsbouw is asthenisch. Experimenteel-psychologisch onderzoek bracht een lichte debilitas mentis aan het licht. Hij is in sterke mate somber, „ik verlang naar mijn vrouw, ik kan er niet uitkomen-. Hij tracht te werken, zich met de jongens te bemoeien, maar het gaat niet, dadelijk zijn zijn gedachten weer thuis. Slapen gaat niet door angst, zijn eetlust is weg. Ziek voelt hij zich van het „prakkezeren aan huis-. Hij heeft hoofdpijn en een angstig, drukkend gevoel in de buik. Wanneer hij aan zijn vrouw denkt, krijgt hij een benauwd gevoel in de borst, alsof de adem hem wordt afgesneden. Soms is de angst zo erg, dat hij geen raad weet, geen uitweg ziet. Maar als zijn vrouw komt gaat het beter, zij spreekt wat met hem en helpt hem erover heen. Als zij weggaat is het echter een zeer moeilijk moment. Hij meent dat zij, als zij hem ziet huilen ook ziek zal worden, daarom tracht hij 12
178 zich in haar aanwezigheid goed te houden, maar meermalen lukt hem dat niet. Ongerust maakt hij zich, wanneer de kinderen een lichte ongesteldheid hebben. Voor zijn vader houdt hij zijn ziekte helemaal geheim, die is dadelijk overstuur als er iets gebeurt. Zelfverwijten kwellen hem, tegenover zijn vader niet altijd goed geweest te zijn. Eens heeft hij hem een slag gegeven toen zijn vader erg tegen hem mopperde. Patient is de jongste van 3 kinderen, hij heeft een broer en een zuster. Voor zijn vader heeft hij altijd een grote angst gehad; deze sloeg hem weliswaar niet, maar was erg ruw en schold hem spoedig uit. Vooral als zijn vader hem zo bejegent terwijl hij nergens schuld aan heeft, is het vreselijk. Hij slaat dan op de vlucht, zelfs op zijn 20e jaar vluchtte hij nog het land af naar zijn moeder. Standjes in dienst hebben dezelfde uitwerking op hem. Moeder was altijd de steun in zijn leven waar hij naar vluchtte na de ruzies met zijn vader en de andere tegenslagen in zijn leven. Echt zelfstandig is hij nooit geworden, altijd had hij iemand nodig. Voor 6 jaar stierf zijn moeder, hij is er nog niet overheen. Lang was hij somber en zocht naar een nieuw steunpunt. Spoedig vond hij zijn vrouw, die haar sindsdien verving. Met zijn zuster is de verhouding goed, zij heeft een natuur als de zijne en vindt steun bij haar echtgenoot. Met zijn broer echter heeft hij hooglopende ruzie, daar deze profijt van hem wilde trekken in zaken en patient te lijf ging toen deze zich hiertegen verzette. Een echte jeugd meent patient nooit gehad te hebben. Na de lagere school, door hem met moeite doorlopen (2 maal bleef hij zitten) kwam hij in het landbouwbedrijf van zijn vader. Daarvoor had hij al na schooltijd zijn moeder geholpen met melken, waardoor hij nooit met kameraden speelde. De zaak ging slecht, steeds was er ruzie, daar patient op moderner manier wilde werken dan zijn vader. Toen deze echter voor 4 jaar te oud werd om mee te blijven doen, raakte patient in de put, daar hij het alleen niet aandurfde. Zelfs de steun van zijn vrouw kon hem niet over de moeilijkheden heenbrengen. Een jaar later zocht en vond hij werk op een werf in de buurt. Tegenslagen op het werk maken hem brommerig en humeurig. Hij is dan soms geprikkeld tegen zijn vrouw, waar hij later veel spijt van heeft. Hij durft echter niet zelf voor zijn belangen op te komen, hij is er te verlegen voor om met zijn chef te spreken. Zelden was hij vrolijk, meest zwaarmoedig, op alles reageerde hij met een depressie, waarin hij de steun van zijn moeder, later die van zijn vrouw nodig had. Altijd heeft' hij een angst bij zich, hij brengt deze terug op zijn 7e jaar, toen hij iemand zag, die verdronken was. Hij droomde er lang angstig over en heeft nog angst voor water, angst er ingetrokken te worden. Als iemand een ongeluk of straf krijgt, trekt hij het zich erg aan, heeft de angst dat hem hetzelfde zal overkomen. Ruzie kan hij niet velen, behalve de vechtpartij met zijn broer en de klap die hij zijn vader gaf, is hij nooit openlijk in opstand gekomen. Hij heeft nooit van huis gekund. Soms ging hij een dagje naar familie in de buurt, maar was steeds blij als hij terug was. Voor enige tijd heeft hij een jaar buiten zijn dorp gewoond, maar kon daar niet aarden, de mensen waren er zo vreemd en hooghartig, zodat hij spoedig terugkeerde. Soms begrijpt hij niet, dat hij aan huis gehecht was, daar hij toch zo bang voor zijn vader was. Echte vrienden heeft hij nooit gehad. Toch was hij niet schuchter tegen jongens, wel tegen meisjes. Tegenover haar voelde hij zich steeds onbeduidend en klein. Hij ging wel met meisjes uit, maar bovenal om een kameraad genoegen te doen, die met een vriendin van dat meisje uit wilde. Als zoon van een armen boer voelde hij zich al spoedig de mindere, vaak deed hem dat een afspraak afzeggen. Ook zijn vrouw
179 heeft hij op een dergelijke manier gevonden, als zij niet de teugels in handen had genomen was het op dezelfde manier afgeraakt, meent hij. Nu is zijn huwelijk gelukkig, vooral door de steun, die hij bij haar vindt. Zijn vita sexualis zou geheel normaal zijn. Hij heeft 2 kinderen. XXVI. Sch., 24 jaar oud, was sinds de mobilisatie in dienst. Van het begin af aan kon hij het slecht uithouden, hij verlangde naar huis en maakte zich bezorgd over zijn vrouw, die zo zenuwachtig is en slecht tegen alleen zijn kan. Hij had geen trek in eten, pijn in de rug en veel huilbuien, „dan denk ik aan huis, dan barst het in me los. En dat ik zelf zo ben, dan prakkezeer ik dat ik een ongeluk krijg-. Vaak had hij de neiging weg te lopen, maar angst voor straf weerhield hem. Hij had weinig moeilijkheden in dienst, maar op den wachtmeester maakte hij zich in stilte kwaad, vooral als de jongens om hem heen gedrild werden kwam het in hem opzetten. Ook kwamen vlagen van ongerichte aggressie opzetten, „je wordt maar van huis gehaald, en wiens schuld is dat nu eigenlijk.- Met niemand sprak hij over zijn verlangen. Meest was hij alleen, met de jongens bemoeide hij zich niet. Hij vermagerde, zag er somber en slecht uit, klaagde over pijn in de rug, benauwdheid op de borst en hartkloppingen. In December mocht hij met ziekenverlof naar huis. Thuis kreeg hij toen voor het eerst een aanval. Vroeger had hij soms na bepaalde emoties last van duizeligheid gehad, waarbij hij zeer bleek zag. Thans was het erger, hij werd bleek, duizelig, viel om en boog zich voorover alsof hij het erg benauwd had, het duurde ongeveer 15 minuten, met amnesie voor die tijd. Na 4 weken kwam hij terug in dienst, de volgende dag had hij echter voor de tweede maal een dergelijke aanval. Hij werd opgenomen in het ziekenverblijf, doch vertelde slechts zijn lichamelijke klachten en dat hij somber was, omdat hij bang was nooit meer beter te zullen worden. Hij werd door een internist onderzocht, maar afwijkingen werden niet gevonden. Daarna mocht hij wederom met verlof gaan, dit had echter enige strubbelingen met den fourier gegeven, waarbij patient zich kwaad gemaakt had. Thuis bleef hij zich slecht gevoelen, bovendien herhaalden zich de aanvallen tot 4 maal toe, zodat hij van den dokter thuis moest blijven. Na 10 dagen kwam een „majoor-dokter- om hem te controleren. Hij vond hem erg streng, voelde zich schandalig behandeld en maakte zich inwendig boos. Na afloop moest zijn vrouw hem vasthouden anders had hij alles kort en klein geslagen. Na zijn terugkeer in dienst was hij zeer somber gestemd, het verlangen kwelde hem, hij had huilbuien en bleef uren onbewegelijk in bed liggen. Tegen de artsen vertelde hij slechts, dat hij meende niets meer te kunnen, geen hoop meer voor de toekomst te hebben. Men kreeg de indruk, dat zich een psychose ontwikkelde, hetgeen aanleiding tot zijn opname was. Patient is een magere, asthenisch gebouwde man. Zijn intelligentie-niveau behoort blijkens het onderzoek tot het gemiddelde. Hij klaagt over benauwdheid, hartkloppingen en hoofdpijn. Voortdurend is hij angstig, hij maakt zich bezorgd over zichzelf, dat het met hem niet in orde zal komen, dat hij niet meer voor zijn werk geschikt zal zijn; 's nachts slaapt hij onrustig en heeft hij angstige dromen, waarin hij wordt achterna gezeten of op een schip zit dat vergaat. Het meest kwelt hem het verlangen naar zijn moeder. Overdag gaat het wel, hij verricht graag handenarbeid, maar 's avonds als hij naar bed gaat komt het verlangen opzetten.
180 Zijn moeder is altijd wat zenuwachtig, en nu huilt zij om hem. Ook naar zijn vrouw verlangt hij en hij maakt zich bezorgd over haar. Ze eet slecht doordat hij weg is, zij wil het niet toegeven, maar gedurende zijn verlof zag hij een medicijnfleschje staan; hij heeft toen zolang aangehouden tot ze toegaf, dat haar eetlust slecht was. Hij dissimuleert zijn depressie, doch spreekt hij wat langer over zijn tehuis, dan komen hem de tranen in de ogen. In het algemeen gaat het hem hier beter dan in dienst, maar soms komt plotseling het verlangen weer opzetten. Hij krijgt het dan benauwd en heeft de neiging om zich heen te slaan, de jongens zijn hem dan te veel. Hij wil niet laten merken wat hem scheelt, „ze denken er anders wat van, zo'n grote kerel". Bij enkele stille jongens kan hij zich enigermate aansluiten, bij vrolijke en luidruchtige mensen niet. Deze prikkelen hem, „omdat je zelf niet mee kan doen". Hij bemoeit zich niet met hen, uit angst boos te zullen worden. Patient is de derde uit een gezin van 6 kinderen. Hij heeft een broer en zuster boven zich en 3 broers onder zich. Op de lagere school was hij een matige leerling, hij had weinig aandacht voor het werk, hij droomde veel onder de lessen. Zijn broers konden veel beter leren dan hij en plaagden hem hiermee. Thuis voelde hij zich steeds achteruitgezet, kreeg een ander iets moois, „dan voelde ik me apart, ik ging in de kamer ernaast". Soms dacht hij, „wat moet ik ook thuis, ik hoor er niet bij" en wilde dan weglopen, waartoe hij echter nooit kwam. Hij maakte grote plannen voor de toekomst, wilde hetzelfde worden als zijn vader bij Werkspoor, doch zakte voor een examen, zodat dit mislukte. Vooral hindert het hem dat zijn oudere broer hiervoor wel slaagde, die is nu controleur bij Werkspoor. Patient, die na deze eerste mislukking enige jaren in de tuinbouw werkte en tenslotte door het toedoen van zijn vader toch bij Werkspoor kwam, is nu ondergeschikt aan zijn broer. Ergernis hierover wil hij, hoewel deze uit zijn woorden blijkt, niet toegeven; hij vindt het juist prettig, dat zijn broer hem kan helpen als hij moeilijkheden heeft. Veel kameraden heeft hij nooit gehad, hij was meest thuis, had daar zijn liefhebberijen, zoals knutselen. Aan zijn moeder was hij altijd erg gehecht, ook thans nu hij getrouwd is, komt hij geregeld bij haar. Achteruitzettingen en standjes van haar kon hij niet verdragen, hij kreeg dan neiging op te vliegen, sloeg haar wel. Vooral tussen zijn 14e en 18e jaar gebeurde dit. Thans heeft hij hier veel berouw over, Moeder is een stille vrouw, had vaak huilbuien. Eenmaal maakte hij mee, dat moeder een toeval kreeg, net zoals hij nu na emoties heeft, toen zij naar een optocht stond te kijken. Vader is een vrolijke man, rustig maar streng, precies in alles. Patient werd door hem kort gehouden, kwam hij te laat thuis, dan kreeg hij geen eten. Moeder zorgde er dan echter stilletjes voor, dat hij toch wat kreeg. Zijn vader kon erg driftig tegen hem worden, hij is bang voor hem, barstte vaak in tranen uit als hij zo tegen hem was. Door moeilijkheden geraakt patient ontmoedigd en terneergeslagen. Ook moeilijkheden van anderen trekt hij zich spoedig aan. Zijn er onaangenaamheden op het werk, krijgt hij een standje, of is er thuis iets gebeurd, dan huilt hij veel of voelt zich duizelig en kan niet werken. Met zijn broers had hij thuis vroeger veel ruzie, daar hij zich spoedig tekort gedaan voelde, ook hierover doet hij zich verwijten. Veel schuldgevoelens koestert hij over op zijn 16e jaar toegepaste masturbatie. Aanvankelijk zonder schuld-
181 gevoelens masturberend, voelde hij zich, toen hij er iets over las, zeer schuldig en durfde het niet meer te doen. Enige tijd later leerde hij zijn aanstaande echtgenote kennen, een infantiele, asthenische vrouw, tegenover wie hij vele tegen zijn moeder aangenomen gedragingen herhaalt. Eerst was zijn vader tegen de verloving, daar zij haar godsdienstige plichten niet nauw genoeg nam. Hij wilde zich hierbij neerleggen, „als het niet goed is, dan laat ik het-, doch gelukkig heeft alles zich goed geschikt. Na 4 jaar verloofd geweest te zijn trouwde hij, 6 maanden voor de mobilisatie. Tegen haar is hij soms even driftig als tegen zijn moeder, wanneer zij ergens in te kort schiet; hij slaat en schopt haar dan. Daarna heeft hij erg berouw. Ook uit hij zijn woede in huilbuien. XXVII. B. v. E., 19 jaar oud, was in November '39 een maand in dienst geweest. Met angst was hij van huis gegaan, wetend, dat hij dit slecht verdragen kon. Zijn gedachten gingen voortdurend naar zijn huis. Ook kon hij slecht mee in dienst, hij kon de theorie niet goed begrijpen, voelde zich vreemd en onbehagelijk. Hij was voortdurend angstig en somber, was spoedig vermoeid, kon niet eten en sliep slecht. 'S Nachts droomde hij van ongelukken, die hem overkwamen, terwijl hij overdag de angst had, dat hem een ongeluk zou overkomen met een geweer. Telkens moest hij met oefeningen uitvallen, tenslotte sprong hij van angst in een sloot. „Ik kon niet meer staan waar ik stond, ik sprong in de sloot, dan was ik van alles af-. Deze daad was de directe aanleiding voor zijn opname. Bij experimenteel-psychologisch onderzoek blijkt hij licht debiel te zijn. Zijn lichaamsbouw is asthenisch en nog zeer infantiel. Hij vertoont sterke tremoren gedurende het onderzoek en heeft een drukpijnlijkheid van het behaarde hoofd en voorhoofd. Zijn gelaatsuitdrukking is uiterst somber, hij praat zacht, in korte zinnen, loopt geheel eenzaam rond en maakt een zeer meelijwekkende indruk, hetgeen hem in het Evacuatie-station tot voordeel is, gezien het feit dat hij bij zijn zeer kinderlijk uiterlijk, de moederlijke, beschermende strevingen van de zusters tot zich trekt. Hij voelt van zijn kant geen behoefte met iemand te spreken, daar heeft hij niets aan. Hij denkt maar aan huis, somber peinzend, dat het thuis mis zal gaan. Hij verlangt naar zijn moeder, die hem met haar vrolijkheid over dergelijke depressies placht heen te brengen. Hij maakt zich ongerust over zijn broer, die 1 jaar ouder is; deze vaart op het moment, en in zijn angstige dromen ziet hij hem verongelukken op een mijn. In het werk vindt hij geen ontspanning, het interesseert hem niet. Het eten kan hij slechts met moeite door de keel krijgen. Patient heeft thans nog een zuster en 3 broers, zelf is hij op een na de jongste. Twee jongere zusjes zijn op zeer jeugdige leeftijd overleden, terwijl voor 10 jaar zijn oudste broer aan longtuberculose is gestorven. Ook zijn vader is voor 4 jaar aan deze zelfde ziekte gestorven. Zelf heeft hij voor 2 jaar een rustkuur moeten doen, doch thans zijn bij intern onderzoek geen tekenen van een actief proces aanwezig. Op korte pauzen na heeft patient steeds te midden van zijn familie in een klein plaatsje op een van de Zuid-Hollandse eilanden gewoond. Evenals zijn broers heeft hij slecht kunnen leren op school, 3 maal bleef hij zitten. Zijn vader was door zijn longlijden steeds een zwakke man. Hij bezat een kleine boerderij, die hij echter voor 10 jaar moest verkopen, daar hij hem zelf niet kon bewerken en de oudste zoon meer voor de zeevaart voelde. Patient was zijn lievelingszoon, altijd mocht hij met zijn vader mee naar het land, spelen en helpen bij het werk.
182 Zijn vader kocht vaak wat voor hem. Ook liet hij hem na zijn dood zijn horloge en portefeuille na. Maandenlang was patient in een diepe depressie met angstgevoelens na zijn dood. Zijn moeder was vrolijker van aard, zij beurde hem op in deze en andere tijden, waarin patient door tegenslag somber gestemd was. Zij beschermde hem, maar hield ook het meest van hem, „je bent de beste van allen- zegt moeder. De anderen zijn flinker, kunnen het leven beter aan dan hij. Ook zijn de anderen driftig van aard, terwijl hij zachter van karakter is. Hij was altijd een stille, wat angstige jongen, is bijvoorbeeld nooit over zijn angst voor het donker heen gekomen. Vrienden had hij niet, meest was hij thuis, ook zijn pleziertjes waren grotendeels thuis. Hij knutselde en timmerde graag, hield kippen en konijnen, vooral vond hij het prettig ze te verzorgen als zij ziek waren. Een tijdje had hij muziekles, volgens zijn zeg gen deed hij het aardig, maar zijn leraar was niet tevreden. Ontmoedigd gaf hij het op. Uit zijn stem bij het vertellen blijkt zijn verontwaardiging, maar wrokgevoelens zijn hem niet bewust, hij gaat nog vriendschappelijk met zijn oud-leraar om. Wel werd hij somber en lusteloos. Wrok tegen iemand, ruzie met iemand heeft hij nooit gehad. Na de lagere school had hij graag de ambachtschool afgelopen om timmerman te worden, maar door hun armoede kon hij dit niet volbrengen. Hij is op het land gaan werken, doch presteerde daar door zijn zwakte niet veel, zelfs zijn 4 jaar jongere broer kon het beter. Achteruitgezet voelde hij zich niet door dat alles. Zijn twee oudere broers varen beiden; door de verhalen over hun reizen aangespoord, wilde hij het ook proberen. Wel was hij bang het niet uit te kunnen houden, hij wist niet goed van huis af te kunnen. Hij herinnert zich bijvoorbeeld op zijn 12e jaar 10 dagen in een ziekenhuis op een naburig eiland geweest te zijn, dacht daar steeds aan huis en huilde als de anderen bezoek kregen. Nu monsterde hij aan als pantry-boy voor een reis van 43/2 maand. Hij kon het niet uithouden, huilde veel, at slecht, verlangde naar zijn moeder. Bij de eerste gelegenheid brak hij de reis af en keerde terug. Toch wilde hij het het volgend jaar weer proberen, hij wilde niet de mindere van zijn broers zijn. „Je moet toch van huis af kunnen-. Maar weer waren zijn gedachten steeds thuis, zodat hij zo spoedig mogelijk terug moest keren.
XXVIII. L., een 23-jarige jongeman, afkomstig uit een klein Drents plaatsje, werd einde Augustus 1939 opgenomen, nadat hij slechts enkele dagen dienst had gedaan. Hij heeft een intelligentie-niveau dat omstreeks het gemiddelde, vermoedelijk aan de lage kant daarvan, ligt. Zijn lichaamsbouw is wat dysplastisch met ronde tonvormige thorax en zwakke benen. Hij is de oudste van 6 kinderen. De gehele familie bestaat uit gesloten, wat stugge mensen. Een zuster van de moeder is psychotisch geweest, bekend is alleen, dat zij wild was, in een bad verpleegd moest worden en na enige weken in het gesticht is overleden. Patient was reeds een gesloten, stille jongen, die lastig iets van zichzelf kon vertellen en niet veel vrienden had; alleen de laatste jaren had hij een kameraad, waartegen hij wat minder gesloten was. Meestentijds was hij zwaarmoedig. Zeer gehecht aan zijn moeder, kon hij lastig buiten haar. Toen hij echter, omstreeks zijn 8e jaar, na een longontsteking 2 maanden naar een vacantiekolonie moest, had hij geen overmatige last van verlangen naar huis. Vermoedelijk zal het feit, dat een jongere broer daar ook was hierop wel invloed gehad hebben. Overigens was hij steeds thuis, hij had
183 geen liefhebberijen, die hem buiten de deur brachten. Ook aan zijn grootmoeder, bij wie het gezin tot zijn 12e jaar in huis woonde, was hij zeer gehecht. Nu hun vertrek uit haar huis kwam hij haar haast dagelijks bezoeken. Hij was in zijn jeugd zeer driftig, hij herinnert zich op de school eens de onderwijzeres met zijn klomp aangevlogen te zijn, toen zij hem ten onrechte ergens van betichtte. Ook zijn even driftige vader is hij eenmaal te lijf gegaan, toen deze een jongeren broer, tegenover wien patient steeds een bijzonder beschermende houding aannam, een afstraffing gaf. Er ontwikkelde zich bij patient een grote angst voor zijn eigen aggressiviteit, een angst iemand leed te zullen doen. Zelfs als er een vechtpartij tussen vreemden was, kwam er een angst opzetten. Hij had het gevoel als hij dat zag, dat er iets vreselijks gebeurde en ging dadelijk weg. Tegen een onvriendelijk woord kan hij in het geheel niet, wordt hem op onvriendelijke wijze iets opgedragen, dan trilt hij over het gehele lichaam en kan het opgedragene onmogelijk uitvoeren. Hij kan niet van zich afbijten, staat geheel hulpeloos tegen een vijandig optreden. Met meisjes heeft hij nooit enig contact gehad, hij heeft daarover zelfs nimmer gedacht, hij wil niet van huis, heeft het thuis geheel naar zijn zin. Op 19-jarige leeftijd kwam hij voor het eerst op, hij kon de dienst slecht aan, verlangde veel naar huis. Hij was enige weken in het hospitaal met klachten over pijn in de zijde. Het jaar daarop stierf zijn grootmoeder, hetgeen hem zeer depressief maakte, hij had gevoelens, die hij met zijn huidige stemming vergelijkt, doch die hij evenals nu voor een ieder trachtte te verbergen. De daarop volgende jaren bleef hij wat zwaarmoedig en stil, hij had angstige voorgevoelens, dat hij weer opgeroepen zou worden en dat het land dan in oorlog zou geraken. Toen hij het bevel tot opkomen in werkelijke dienst kreeg, overkwam hem een angstaanval, waarbij hij trilde over het gehele lichaam. De eerste dag van opkomst had hij al een ondragelijk verlangen naar huis, naar zijn moeder vooral, maar ook naar zijn broers en zusters. Hij voelde zich, daar er geen enkele Drentse jongen in de troep was, des te eenzamer en huilde veel. Maar al had hij die wel om zich heen gehad, de dienst kon hij toch niet uithouden, alles gaf hem angst. Toen hij in de gaskamer moest, kreeg hij een aanval van beven, met een verlamd gevoel in de benen. Spoedig daarop werd hij opgenomen. Patient is zeer somber, huilt veel, doch wil zijn verdriet niet tonen, klemt de tanden op elkaar en „houdt zich flink-. Zijn belevingen kan hij zeer slecht uiten. Hij verlangt zo naar zijn moeder, hij ziet haar telkens voor zich, „ik trek de mensen thuis voor mijn ogen-. Hij zou zo graag willen weten hoe het met haar ging, zeker weet hij, dat zij voortdurend aan hem denkt. Hij is ook ongerust, „ik ben bang dat het met moeder niet goed gaat, dat ze het niet uithoudt-. Als hij een keer met verlof thuis is geweest, heeft hij duidelijk gemerkt dat zijn moeder grijzer is geworden van het tobben over hem. Maar over allen thuis is hij in ongerustheid, hij heeft de vage angst, dat er thuis iets is en nu wil hij naar huis om eens te kijken of er iets is en wat er is. Zijn angst kan alleen thuis overwonnen worden. Hij wordt er boos onder, „u kunt me niet wijs maken, dat dat kan, van huis zijn-. Hij ziet wel in wat de bedoeling hier is, ze willen hem voor altijd vast houden. Het is hier alles zo vreemd, hij voelt zich niet thuis onder de mensen. In dienst was het ook zo, hij is bang voor het ruwe van het soldatenleven, vloeken, drinken, met meisjes uitgaan, alles zaken die hij verwerpt. De hele dienst geeft hem angst, angst voor straf, angst voor meerderen, die hem onvriendelijk bejegenen. Hij is dan bang
184 voor zijn drift, bang iemand iets te doen. Hij kan ook niets in dienst, moet met alles geholpen worden, zelfs met het pakken van zijn ransel. Het meest bevreesd is hij echter voor het geweer. Hij durft het niet schoon te maken, bang dat het zal ontploffen, maar vooral er anderen iets mee te zullen doen. Hij mag geen mens kwaad doen. Als hij een dienst had, waar hij niets met geweer te maken had, dan zou het wel goed gaan. Is eerst de depressie wisselend en komt er zelfs een tijdelijke verbetering, mede onder invloed van een zuster, die uit zijn buurt komt en met wie hij over „thuis'' kan spreken, plotseling treedt echter een verergering op. Hij gaat met verlof, is de eerste dag thuis duidelijk angstig, de volgende dag echter weer gewoon. Als hij terug komt in het Evacuatie-station is hij zeer depressief. Voordien was zijn psychomotoriek traag, zoals dat habitueel bij hem was, nu is hij duidelijk geremd, zowel in mimiek en gebaren, als in handelen. Ook het spreken is langzaam en zijn gedachten zijn geremd. Hij heeft sterke zondedenkbeelden, hij had dat niet mogen zeggen, dat ze hem hier wilden vasthouden, maar vooral is het slecht van hem verzwegen te hebben, dat hij last heeft van hoofdpijn en een gevoel van leegte in het hoofd. Dat is namelijk het gevolg van de ejaculaties, die hij de laatste tijd heeft en bovendien van het feit, dat hij sinds enige tijd masturbeert. Dit is een onvergefelijke zonde. Hij is bang, dat hij er straf voor zal krijgen, en vermoedt dat die straf zal bestaan in een lumbaalpunctie. Op een nacht wordt hij angstig wakker, loopt uit bed en vertelt, dat hij duidelijk voelde, dat er een watje op zijn rug zat, hij meende te zien, dat de dokter en de zuster bij zijn bed stonden en hem gepuncteerd hadden. Deze hallucinaties worden wel gecorrigeerd, de hypochondrische denkbeelden, de zondedenkbeelden en de verwachting van de straf echter niet. Gedurende zijn verder verblijf blijft hij zo, geremd, angstig en met deze denkbeelden. Van een verlangen naar huis spreekt hij niet meer. Aanvankelijk werd de mogelijkheid van een schizophrenie gesteld. De sterke en wisselende remming, die soms stuporeus aandoet, de doorzichtige symboliek van de hallucinaties en de ongeremde wijze, waarop hij zijn masturbatie aan ieder opbiecht, die hij zijn zonde wil vertellen, gaven aanleiding deze diagnose te overwegen. Het beeld bleef echter dat van een melancholie, hetgeen door het verdere verloop, zoals een arts van het verpleegstation, waar hij later naar toe gebracht werd, Meedeelde, bevestigd werd. XXIX. Van A. was bij zijn opname een 36-jarige man. Zijn intelligentie-niveau ligt tussen de laagste kant van het gemiddelde en een lichte debilitas mentis. Hij woonde in Rotterdam, waar hij geboren was als de 2e zoon van een gezin van 2 jongens en 4 meisjes, met nog enige oudere halfbroers en een halfzuster uit een vorig huwelijk van den vader. De grootvader was potator, werd later psychotisch in een gesticht opgenomen; ook een broer van den vader was potator en werd psychotisch. De grootmoeder van vaders zijde was op het laatst van haar leven „kinds-. De vader dronk bij perioden zeer veel, was dan lastig en aggressief tegen de moeder. Patient herinnert zich nog goed dergelijke scènes meegemaakt te hebben. Hij was in zijn eerste ontwikkeling met alles wat achter bij de andere jongens. Op de lagere school bleef hij vaak zitten, hij kon deze niet ten einde toe doorlopen en kwam op zijn 14e jaar thuis, waar hij zijn moeder in het huishouden hielp. Hij was zeer aan haar gehecht en zij hield het meest van patient, die wat minder goed mee kon komen en zwakker was dan de anderen. Hij was een verlegen, stille,
185 teruggetrokken jongen, zonder vrienden, die zich alleen tegenover zijn moeder enigermate kon uiten. Haar had hij altijd nodig, zelfs op zijn 27e jaar, terwijl hij al getrouwd was, kreeg zij, toen zij een tijdje buiten de stad was, geregeld brieven met het verzoek terug te komen. Hij voelde, dat hij veel tekort kwam, vooral door de verhouding met zijn vader, die zeer gespannen was. Tot openlijke uitingen van boosheid kwam hij niet, hij verkropte het in zichzelf. Op zijn 16e jaar stierf zijn vader door een ongeval, thans moest patient in verschillende baantjes zijn brood zien te verdienen. Op 19-jarige leeftijd verloofde hij zich. Hij raakte spoedig hierop zijn betrekking kwijt, doch door een vriend werd hij agent van een levensverzekeringsmaatschappij. Door dien vriend kwam hij tot uitgaan, hetgeen bestond in biljarten en te veel drinken, meest samen met dezen vriend. Zijn vrouw, die hem als een slappe, energieloze man beschrijft, meent, dat verleiding wel de grootste rol hierbij gespeeld zal hebben, hetgeen waarschijnlijk is. Hij kwam vaak dronken thuis, deed zijn werk minder goed, maakte schulden en begon te knoeien in de afrekeningen met zijn maatschappij. Op 23-jarige leeftijd trouwde hij. Er zijn 2 kinderen uit dit huwelijk. Hij zette zijn drinken voort, hetgeen tot onenigheden aanleiding gaf. Zijn voortgezette frauduleuze practijken werden bemerkt; lang trachtte men hem te sauveren, doch in het vierde jaar van het huwelijk moest hij ontslagen worden. Door de aandrang van zijn vrouw heeft hij daarna nog wat gewerkt, maar zonder aanzetten kwam hij tot niets. Nu kwam hij echter in contact met een school voor wijsbegeerte, hij raakte geheel gepakt door wat hij daar te horen kreeg. Hij sprak over niets anders, stond geheel onder invloed van den leider van de cursussen, met wien hij in een bijzonder contact meende te staan. Hij merkte, dat diens gedachten langs bovennatuurlijke weg direct in zijn hoofd kwamen. In deze tijd was hij zeer geprikkeld, had zonder aanleiding heftige, aggressieve buien. Zijn vrouw kon het niet uithouden en verliet het huis. Patient was geheel verslagen, zonder zijn vrouw, aan wie hij thans gehecht was als vroeger aan zijn moeder, kon hij niet leven; al zijn steun was hem ontnomen. Na zijn belofte het volgen van de cursussen te staken, kwam zij terug. Patient is sindsdien volkomen van haar afhankelijk, is stil en teruggetrokken, steeds bij huis. Hij gaat niet alleen de straat op zonder zijn vrouw. Hij speelt wat met de kinderen, maar komt niet tot enige activiteit. In deze phase kwam hij, in Juni 1939, in dienst. Opgenomen werd hij in Januari 1940 in een toestand van catatone stupor, hij lag te bed, nam daarbij een wonderlijke houding aan. Hij was negativistisch en had plotselinge aggressieve doorbraken van de stupor. Als de stupor geweken is, spreekt hij op een gemaniereerde wijze, meest volkomen affectloos. Zijn psychomotoriek is hoekig en gemaniereerd. Bij lichamelijk onderzoek blijkt zijn lichaamsbouw leptosoom te zijn en is experimentele catalepsie op te wekken. Hij gebruikt in zijn zinnen enkele stereotype wendingen. Ook is een schizophrene verandering van het woordbegrip aanwezig, zo zegt hij als hem gevraagd wordt, hoe het er mee gaat: „ik ga niet meneer, ik sta in de houding-. Na afloop van het onderzoek werd gezegd, „ga je gang maar Van hij gaat op de verkeerde deur toe, die niet geopend kan worden, doet enige vergeefse pogingen daartoe en zegt: „ik kan niet naar de gang gaan-. Ook heeft hij plotselinge, ongemotiveerde lachbuien. Hij vertelt van het begin af aan erg naar huis verlangd te hebben, hij kan niet van vrouw en kinderen af wezen. Hij is onrustig, want hij denkt aan de keer, dat
186 zijn vrouw is weggelopen, „als u wist wat ik toen uitgestaan heb met die cursus. Ik kwam Vrijdagavond thuis en toen was ze weg. Overal heb ik gezocht. Ja, u begrijpt ik moet naar huis-. In dienst huilde hij niet, hij verkropte al zijn verdriet, als hij na het verlof van huis weg ging, barstte hij echter in tranen uit. In September kon hij het niet meer uithouden, pakte een fiets en reed naar huis. In Januari '40 kwam het verlangen weer sterk over hem. Plotseling raakt hij in een stupor met de armen over elkaar gevouwen. Hij behoudt steeds een goede herinnering aan het beleefde in de stuportoestanden, hij verklaart zijn gedrag met „ik was boos, dat ik niet naar huis mocht, (het verlof was juist ingetrokken), maar dat mag je niet zijn. Hier (zijn 2e stuportoestand in het Evacuatie-station) dacht ik ook altijd, waarom laten de heren me niet naar huis. Ik moet naar huis. Maar dat mag je toch niet denken-. De aggressie is dus verboden en wordt in een psychotisch psychisme verwerkt. Vrijgekomen uit de stupor, begon hij voor het eerst te huilen en te jammeren. Spoedig daarop liep hij weg, hij herinnert zich onderweg vreemd te hebben moeten doen, zoals de tong uitsteken tegen de mensen. Met de trein ging hij naar huis. Hij kwam om half drie 's nachts bij zijn vrouw aan en vroeg haar bij het open doen, „houd je nog van me. Ik ben een spion-. Binnenshuis wilde hij hier verder niets over zeggen, „ik kan het alleen buiten vertellen-. Zijn vrouw durfde niet mee, waarop patient vertoornd raakte en wegliep. Hij kwam na een paar uur terug, huilend en snikkend, smeekte haar om vergeving, gedroeg zich als een klein kind en bad haar niet naar de dienst terug te behoeven, waarna hij rustig ging slapen. De volgende dag was hij rustig, alleen viel het de vrouw op, dat hij sterke „Sperrungenhad en ongemotiveerde lachbuien. Hierna werd hij in een stupor opgenomen. Hierover geeft hij weer deze verklaring „ik wilde naar huis, ik dacht maar, waarom laten ze me niet naar huis, dat was boosheid in mezelf, niet op de heren-. Ook zijn aggressieve doorbraken houden hiermede verband; deels schijnen ze onder invloed van hallucinaties gestaan te hebben, al voegt hij er dadelijk een pseudo-normale verklaring bij. „Hoe zal ik zeggen, je hoort zoiets, de jongens fluisteren wat op zaal. Ik kwam wel het bed uit, zoals dat gaat om naar de W.C. te gaan. Het was, hoe zal ik dat zeggen, dat heimwee, dat verlangen. Ik voel me in een gevangenis, zo opgesloten-.
OVER HET ONDERWERP HEIMWEE GERAADPLEEGDE LITTERATUUR, VOOR ZOVER DEZE SINDS 1909 GEPUBLICEERD WERD (Een opgave van de oudere litteratuur is te vinden bij K. Jaspers.
Heimweh und Verbrechen. Diss. Leipzig 1909) 1. Dr K. B irnbau m. Die psychopathischen Verbrecher. Berlin 1914. 2. K. B o a s. Zum Kapitel „Heimweh und Verbrechen-. Archiv fr Kriminalanthropologie und Kriminalistik. Bd. 39 pg. 24. 1910. 3. E. Br au n. Psychogene Reaktionen, in: Handbuch der Geisteskrankheiten. Herausgegeben von 0. Bumke. Bd. V. Berlin 1928. 4. Prof. Dr M. B r eso wsk y. Ueber einen Fall von Verbrechen aus Heimweh. Allgemeine Zeitschrift fr Psychiatrie und psychisch-gerichtliche Medizin. Bd. 78. pg. 333. 1922. 5. A. B re t s c hn ei de r. Heimweh-Reaktionen. Psychoanalytische Praxis. Bd. 2. 1932. Geciteerd naar referaat in Zentralblatt fr die gesamte Neurologie und Psychiatrie. Bd. 63. pg. 797. 1932. 6. G. B y c ho w sk y. Zur Psychopathologie der Brandstiftung. Schweizer Archiv fiir Neurologie und Psychiatrie. Bd. 5. pg. 29. 1919. 7. Prof. Dr E. A. D. E. C a r p. Eenige opmerkingen over criminaliteit bij kinderen. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. jaarg. 73 II. pg. 5693. 1929.
8. Prof. Dr E. A. D. E. C a r p. Over geestesstoornissen in mobilisatie en oorlogstijd. Militair geneeskundig tijdschrift. Januari 1940. 9. Dr F. Chot z e n. Einfhrung in der geistigen Schwchezustde der Hilfsschler. 3e Auflage. Halle 1931. 10. A. H. F o r t ani er en Dr B. S tok vi s. Der Umzug als psychisches Trauma. Psychiatrische en neurologische Bladen. 41e jaarg. pg. 697. 1937. 11. I. F r os t. Home-sickness and immigrantpsychoses. The Journal of mental Science. Vol. 84. pg. 801. 1938. 12. Dr C h r. G e i 11. Brandstiftungsmotive. Monatschrift fr Kriminalpsychologie und Strafrechtreform. Jg. 13. pg. 321. 1922. 13. Dr H. Gros s. Handbuch fr Untersuchungsrichter als System der Kriminalistik. Bearbeitet von Dr E. H ö p 1 e r. pg. 248. 7e druk. 1922. 14. A. Hoc h e. Handbuch der gerichtlichen Psychiatrie. Herausgegeben van A. Ho c h e. Berlin. 1934. 15. A. H om b ur g e r. Vorlesungen Liber Psychopathologie des Kindesalters. Berlin. 1926. 16. A. E. H ov e n. Zur Psychologie der Brandstifterin. Monatschrift fr Kriminalpsychologie und Strafrechtreform. Jahrg. 23. pg. 456. 1932. 17. Dr G. Ilb er g. Brandstiftung einer Heimwehkranken. Monatschrift fr Kriminalpsychologie und Strafrechtreform. Jahrg. 12. pg. 117. 1921/22.
188 18. K. Jasper s. Heimweh und Verbrechen. Diss. Leipzig. 1909. 19. E. K a h n. Die psychopathischen Persnlichkeiten, in: Handbuch der Geisteskrankheiten. Herausgegeben von 0. B umk e. 5e Bd. Berlin. 1928. 20. Dr 0. K a n t. Beitrag zur Psychologie der Brandstiftung. Archiv fr Kriminologie. Bd. 79. pg. 58. 1926. 21. Dr F. K ÉS h 1 e r. Psychopathologie der Tuberkulose und ihre kriminelle Bedeutung. Zeitschrift fr Tuberkulose. Bd. 15. pg. 31. 1910. 22. E. Kr e tsc hm e r. Medizinische Psychologie. 4e druk. Leipzig. 1930. 23. J. Lang e. in: Psychiatrie von Prof. Dr E. K raepelin und Prof. Dr J. La n g e. Bd. 1. 9e druk. 1927. 24. J. Lang e. in: Handbuch der gerichtlichen Psychiatrie. Herausgegeben von A. Hoc h e. Berlin. 1934. J. Lindne r. Over de pathologie van het heimwee. Psychiatrische en neurologische Bladen. jaarg. 44. pg. 173. 1940. 25. K. Mar b e. LIeber das Heimweh. Archiv far die gesamte Psychologie. Bd. 50. pg. 513. 1925. 26, Dr S. J. R. de Monc h y. Heimwee. Psychiatrische en neurologische Bladen. Jaarg. 36. pg. 500. 1932. 27. Dr M ö nkem ö 1 1 e r. Archiv fr Kriminal-Anthropologie und Kriminalistik. Bd. 48. pg. 193. 1912. 28. W. Ni colin i. Verbrechen aus Heimweh und ihre psychoanalytische Erklrung. Imago. Bd. 22. pg. 91. 1936. 29. Dr B. Palsm a. Ein Fall von Heimweh. Psychotherapeutische Praxis. Bd. 3. pg. 205. 1936/37. 30. R. Pamper 1. Das Heimweh der Genesenden. Mnchener medizinische Wochenschrift. jahrg. 85, II Hfflfte. pg. 1882. 1938. 31. Dr K. P .5 n i t z. Psychologie und Psychopathologie der Fahnenflucht im Kriege. Archiv fr Kriminologie. Bd. 68. pg. 260. 1917. 32. Dr Roese n. Kasuistischer Beitrag zur Frage der forensisch-psychiatrischen Beurteilung der Heimwehverbrecherinnen. Allgemeine Zeitschrift fr Psychiatrie und psychisch-gerichtliche Medizin. Bd. 70. pg. 975. 1913. 33. Dr K. von Roki ta n s k y. Zweimalige Brandlegung aus Heimweh. Archiv fr Kriminal-Anthropologie und Kriminalistik. Bd. 38. pg. 138. 1910. 34. Prof. Dr H. C. R ü m k e. Over heimwee. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Jaarg. 84 III. pg. 3658. 1940. 35. Dr H. S c hmi d. Zur Psychologie der Brandstifter. Psychologische Abhandlungen. Herausgegeben von Dr C. G. J u n g. Bd. 1. pg. 80. 1914. 36. Dr G. S c hw a b. Ueber Heimweh beim Kleinkind. Jahrbuch fr Kinderheilkunde und psychische Erziehung. Bd. 108, der dritten Folge. Bd. 58. pg. 15. 1925. 37, E. Fr e eman Sharp e. Die Lositisung aus dem Familienkreis. Zeitschrift fr psychoanalytische Paedagogik. Jahrg. 9. pg. 329. 1935. 38. Dr W. S tek e 1. Impulshandlungen. Berlin. Wien 1922. 39. E. Ster n. Art. „Heimweh'', in: Handw&terbuch der medizinische Psychologie. Herausgegeben van Dr K. Birnbau m. Leipzig. 1930. 40. Dr V. Taus k. Zur Psychologie des Deserteurs. Internationale Zeitschrift fr 1.ztliche Psychoanalyse. Jahrg. 4. pg. 229. 1916/17.
189 41. Dr M. T hum m. Beitrag zur Kasuistik und Bewertung der Heimwehdelikte. Zeitschrift fr die gesamte Neurologie und Psychiatrie. Bd. 28. pg. 80. 1915. 42 Dr H. 11 ÉS b b e n. Beitrge zur Psychologie und Psychopathologie der Brandstifter. Berlin 1917. 43. Dr E. Wulf f e n. Psychologie des Verbrechers. 2e Auflage. Berlin. 1913. 44. Dr E. Wulf f e n. Der Sexualverbrecher. 8e Auflage. Berlin. 1921.
201493_.007 Iind081 heim01 Heimwee