Hasj Andere Tijden 10 februari 2004-02-10 Amerikanen, jazz en drugs De introductie van hasj en marihuana Pollem, Zero-Zero, Primera, Maroc, Spoetnik, Puntje, Superpuntje.....de bezoeker van een hedendaagse Nederlandse coffeeshop kan kiezen uit een variëteit aan hasj die doet duizelen. Wat dat betreft verkeert de hedendaagse softdrugs-gebruiker in een paradijs vergeleken met de jaren rond de Tweede Wereldoorlog. Maar als het gaat om de rechtspositie van de gebruiker is er in feite niets verbeterd. Voor 1953 is het bezit en de produktie van cannabis namelijk niet opgenomen in de Opiumwet, die oorspronkelijk uit 1919 stamt. Hasj en marihuana zijn hier nog nauwelijks bekend en er is dan ook geen reden om het te verbieden. Een heel kleine groepje maakt in die dagen van de gelegenheid gebruik en geniet vrijelijk van een ‘blowtje’. Zo rapporteert de Rotterdamse politie voor de oorlog over Noordafrikaanse en Arabische kooplieden die hasj rokend in de havenstad worden aangetroffen en ook in artistieke kringen, met name bij schrijvers, schijnt het spul niet onbekend te zijn. Er is niemand die zich er druk over maakt. Vlak na de oorlog ontstaat er echter een andere situatie en dan verschijnt al snel de eerste publikatie. In het Tijdschrift voor Strafrecht uit 1949 signaleert de jurist Van Wolferen twee groepen nieuwe gebruikers. In Duitsland gelegerde Amerikaanse militairen die voor verlof naar onze hoofdstad komen, gebruiken en verkopen cannabis. Daarnaast zijn er de jazzmusici, meestal ook Amerikanen, die hun drugs aangeleverd krijgen van Creoolse zeelieden. Marihuana-sigaretten worden volgens Van Wolferen voor ongeveer f 1,- verkocht aan “...swingmusici, negers en blanke musici, die zich in deze muziek trachten in te leven. De handel is geconcentreerd in Rotterdam op Katendrecht en in Amsterdam op de Zeedijk en Nieuwedijk, de enige plaatsen n.l., waar de weinige negerorkestjes, welke ons land rijk is, emplooi vinden.” Menig jazzliefhebber wordt door de Amerikanen aangestoken en zo breidt de groep gebruikers zich langzamerhand uit tot een kleine kring intellectuelen, voornamelijk kunstenaars en studenten, die op zoek zijn naar nieuwe muziek en nieuwe ervaringen. Ook Simon Vinkenoog komt in de jaren ’50 via Amerikanen met hasj in aanraking en kan nog lyrisch uitwijden over z’n eerste trekje: ‘Dat was op een vroege ochtend in Les Halles in Parijs. Dat was een zeer levend stadsdeel, een open centrale markt waar vrachtwagens langskwamen, vlees, groenten, fruit, omringd door heel veel terrasjes en cafeetjes en restaurantje die open waren. Ik was daar met een aantal Amerikaanse vrienden en wat naderhand een joint zou gaan heten ging rond en kwam bij mij; “Cowboy tobacco, just inhale” En sindsdien ben ik die Cowboy. Want het tintelde en het deed het me wat. Ik was in plezierig gezelschap, iedereen genoot en het was bij wijze van spreken de vrijheid zelf...dat was in 1952 of 1953.’ Een proef met marihuana Bezit van cannabis wordt strafbaar Het toenemend gebruik is voor de wetgever aanleiding om in 1953 de Opiumwet aan te passen: bezit en produktie van cannabis worden strafbaar. De maximumstraf is vier jaar. Er worden hoge straffen uitgedeeld wanneer iemand wordt gepakt. In een politierapport kun je lezen dat op 6 juli 1955 een ‘jonge kunstschilder’ aangejouden werd op het Leidse plein wegens het in bezit hebben en roken van marihuana sigaretten. Bij onderzoek op zijn kamer
werd nog een sigaret aangetroffen en ‘bekende deze verdachte bij zijn verhoor geruime tijde deze sigaretten te roken, welke hij –op een enkele uitzondering- steeds kreeg van vrienden,eveneens verslaafd aan het ‘roken’ van deze sigaretten’. De kunstschilder werd veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Maar de pakkans is waarschijnlijk niet al te groot en veel kan gewoon doorgaan. Hooguit gaan gebruikers en handelaren meer dan voorheen in het geheim te werk. Zo herinnert Dick Baruch, later zelf eigenaar van disco Sheherazade in Amsterdam, zich: ‘Ik maakte het mee vanaf 1956 op de Zeedijk. Het was een bruisende wereld; de cafeetjes, de muziek daarbuiten, en dan de hoeren die daar zaten. De Yanken uit de Casablanca gingen met die meiden mee naar de hotelletjes op de grachtjes. Een bruisende relaxte tijd. En daar werd dus ook hasj gebruikt, in heel lichte mate natuurlijk... Toen was het al geïntroduceerd door de Amerikanen. En die kwamen dan in de Casablanca en in de Cotton Club. Je zag wel jongens met sigaretjes in hun bovenzakje, gedraaid en al, die werden daar verkocht voor een knaak. Twee gulden vijftig. Dat ging heel subtiel, dat mocht dan niemand zien. Maar je had er geen last van. Niemand.’ En Simon Vinkenoog vertelt hoe hij in die jaren makkelijk marihuana vanuit Algerije binnensmokkelde: ‘Ik ben in 1959 met de VPRO TV voor een vluchtelingenjaar naar een Marokkaans dorpje aan de Algerijnse grens gegaan. Daar werden we ondergebracht bij de Rode Halve Maan. We gingen daar dingen doen en ineens .. een vertrouwde geur. Ik zag een paar oudere heertjes rond een vijvertje ‘smoken’ en ik zeg: “geeft u mij ook wat.” Toen heb ik een hele krant vol met wiet gekregen en heb me opgesloten in een kamer om die dingetjes er vanaf te halen. Ik heb dat schoongemaakt en in zo’n poefje mee naar huis genomen...En in Tanger woonde een heerlijk mannetje...die verslond dus Mexicaanse slofjes, maar in de hak zat wel de beste hasj die er was. Ik bedoel, je hoefde maar een slofje over te brengen …’ Het aantal veroordelingen volgens de Opiumwet, en daaronder vallen ook ‘hard-drugs’ als LSD en opium, schommelt eind jaren ’50 en begin jaren ’60 tussen de 10 tot 25 per jaar. Dat kan aan de laksheid van de politie liggen, maar het heeft ook zeker te maken met het feit dat er in deze jaren nog steeds geen sprake is van drugsgebruik op grote schaal. De kring van gebruikers wordt weliswaar steeds iets groter maar blijft voorlopig toch beperkt tot een kleine groep ‘ingewijden’. Volgens sommige media is dat te danken aan de afschrikkende werking van de nieuwe wet. Zo schrijft De Nieuwe Haagsche Courant in 1961 dat door het strenge beleid in ons land: ‘het roken van marihuana-sigaretten nooit tot excessen is uitgegroeid, maar beperkt is gebleven tot een heel klein groepje.’ Er is echter ook iemand die het al in een heel vroeg stadium opneemt voor de gebruiker en tegen de nieuwe wet. Journalist en filmer Jan Vrijman acht gevangenisstraf in een artikel in Het Parool in 1955 ‘aanvechtbaar’. Volgens Vrijman is marihuana niet verslavend: ‘Ik heb mensen ontmoet, die tien jaar of langer marihuana gebruikten zonder dat daarvan physieke gevolgen te bespeuren waren.’ In 1961 gooit de farmacoloog O.M. de Vaal opnieuw de knuppel in het hoenderhok. Ook hij acht de schadelijkheid van marihuana niet bewezen en in De Groene Amsterdammer houdt hij een pleidooi om de drug op termijn vrij te geven. Dit artikel wekt internationaal opschudding en de afgevaardigden van de Wereldgezondheidsorganisatie en Interpol in de Commission on Narcotic Drugs van de VN haasten zich te verklaren dat marihuana wel degelijk schadelijk en verslavend is. In hetzelfde jaar besluit het Ministerie van Volksgezondheid aan J. Booij een onderzoeksopdracht te verstrekken om zelf aan waarheidsvinding te doen. Hoewel deze onderzoeker toegeeft dat er ook minder negatieve beelden van de gebruiker bestaan, schetst hij toch een tamelijk onthutsend beeld: ‘...wordt gedurende langere tijd haschisch gerookt, dan treden er allerlei karakter veranderingen op. Er komt grote vermoeidheid over hen met gebrek aan werklust en aan uithoudingsvermogen. Initiatieven ontbreken: men kent alleen nog maar het verlangen onder gelijkgezinden het verdovend kruid te genieten...’ Volksgezondheid en
Justitie besluiten na dit rapport dan ook hun strijd ‘tegen dit verderfelijke genotmiddel’ voort te zetten. Dit beleid komt internationaal in 1961 tot uitdrukking in de ondertekening van het Enkelvoudig Verdrag van New York. De ondertekenaars verplichten zich erop toe te zien dat het gebruik van verdovende middelen beperkt blijft tot geneeskundige en wetenschappelijke doelen. De International Narcotic Control Board houdt toezicht op de uitvoering van dit verdrag, kan landen ter verantwoording roepen en zelfs strafmaatregelen uitvaardigen. Voorlopig blijven hasj en marihuana verboden gebied. Provo’s en Hippies Drugs als sacrament Het verbod en het ‘repressief optreden’ hebben in de loop van de jaren ’60 niet het gewenste effect. Vanaf 1965 begint de Provo-beweging zich te roeren. Jongeren die de draak steken met de burgerlijke maatschappij en de autoriteiten zien in de softdrugs een provocatiemiddel bij uitstek. Hasj en marihuana worden min of meer openlijk gepropageerd als middel van verzet. En zodra de grotere hippie-beweging die voorkeur overneemt, is het hek helemaal van de dam. Eind jaren ’60 wordt Amsterdam overspoeld met Vondelparkslapers en Damzitters die een joint tot hun cultuur rekenen. En ook in andere grote steden groepen jongeren samen om zich tegoed te doen aan verdovende middelen. Daan Griesheimer, die in 1966 bij de Amsterdamse afdeling Verdovende Middelen begint, herinnert zich het politieoptreden in de eerste hippie-jaren: ‘Toen bestond Paradiso nog, de Melkweg en Fantasio op de Prins Hendrikkade. En daar gingen wij, de Narcoticabrigade was toen met 6 man, regelmatig een kijkje nemen. Er werd volop geblowt en er werden ook aanhoudingen verricht. Mensen met 5 of 6 gram werden gepakt.... En zelfs in het Vondelpark, dan ging de officier van Justitie mee, het halve Vondelpark werd afgezet. Mensen werden aan de kleding onderzocht, had iemand hasj bij zich, dan werd hij afgevoerd naar het hoofdbureau. In die tijd gebeurde dat.’ Het gebeurt, maar in de praktijk wordt het voor de politie steeds lastiger om in te grijpen. Het drugsgebruik grijpt sneller om zich heen dan de Narcotica-brigade zich kan uitbreiden. Bovendien blijken de hippies geen zware criminelen maar gewoon aardige jongens en meisjes. Arie Bax, sinds 1971 bij Verdovende Middelen, denkt bijvoorbeeld met vertedering terug aan Kees Hoekert van de Lowland Weed Company, ‘dat was een verdomd aardige vent’, waarna zijn collega Daan Griesheimer grinnikend memoreert dat hij voor de gein nog eens is uitgeroepen tot directeur van de Lowland Weed Company. Kees Hoekert en Robert Jasper Grootveld telen en verkopen vanaf 1969 marihuana op het dak van hun woonboot. Het is verboden, maar de sfeer is vredig en ludiek. En dat vreet aan de argumenten van voorstanders van hard optreden. Daarover kan ook Cees Ottevanger meepraten. Hij is een jonge inspecteur van politie in Rotterdam wanneer daar in 1970, in navolging van Woodstock, een popfestival wordt georganiseerd. Vooraf besluit de politie op dit festival in het Kralingse Bos, waar tienduizenden bezoekers worden verwacht, niet in te grijpen. ‘Er is overleg geweest...en daar is het risico van ingrijpen in een massa van 90.000 mensen die een ‘good time’ hadden afgewogen tegen het handhaven van de wet. En daar is toen gezegd: “OK laat maar gaan”. Het is afgehekt, het is besloten, het is een veel te groot risico als je daarin zou gaan.’ Maar er wordt wel besloten een oogje in het zeil te houden door agenten in burger rond te laten lopen. Zo maakt de jonge Ottevanger op twee warme dagen kennis met bands als de Byrds, Pink Floyd, Fleetfood Mac en Jefferson Airplane, maar ook met een hele nieuwe leefwijze. ‘Er ging een wereld voor me open. Wij liepen hier rond als Alice in Wonderland. Dit hadden we nog nooit meegemaakt. Niet alleen zoveel mensen, maar ook de uitdossing, de hippies uit Nederland allemaal bij elkaar. En dan natuurlijk het gebruik van drugs, wat wij van dichtbij
nog nooit hadden gezien. Het was in mijn beleving de eerste keer dat er publiekelijk of in het openbaar drugs verkocht werden en gebruikt uiteraard. Er werd overal geblowed en dat kon je ook goed ruiken in die bossen...Dat kon je daar dus kopen en dat was ook georganiseerd min of meer; er was een straatje en daar zaten de verkopers gewoon als op een markt naast elkaar. Dus een mooi Perzisch kleedje, je kent dat wel, en dan een brok hasj en een mes en een mooie grote kaars d’r bij. In Rotterdam zeggen ze dan: je bek valt open.’ Terwijl in Kralingen massaal en openlijk de wet wordt overtreden, ontluikt bij de Rotterdamse politie een soort sympathie voor de daders. ‘Wij konden met de beste wil van de wereld natuurlijk niet rapporteren dat het slecht of erg of vervelend was. Want het was fantastisch, de sfeer en de ambiance zoals het dan heet, en er was geen aanleiding om te vrezen dat er iets zou gaan gebeuren.’ Wat Ottevanger betreft staat de wieg van het gedoogbeleid in Rotterdam: ‘Ik denk dat het festival een doorbraak is geweest in het denken. Men ontdekte dat de jeugd eigenlijk leefde met dit fenomeen en dat daar niet tegen te vechten viel.’ De twee Amsterdamse agenten houden wat langer vast aan hun rol, ‘wij waren tegenstander, natuurlijk waren wij tegenstander omdat de Opiumwet van 1919 het bezit en voor handen hebben en handel in softdrugs verbood. En omdat wij overtuigd waren van het feit dat het ook nog gevaarlijk was voor de jeugd’, maar ook hier komt de praktijk al snel neer op gedogen. Een tolerant poldermodel Aanzetten tot gedoogbeleid Terwijl de politie begin jaren ’70, met als symbooldatum het Kralingse popfestival, gewonnen is voor praktisch gedogen, is een aantal mensen op beleidsniveau al eerder bereid het gebruik van softdrugs door de vingers te zien. Volgens hoogleraar strafrecht L.C.H. Hulsman, die in 1968 door de overheid wordt gevraagd een commissie voor te zitten om het drugsbeleid te bestuderen, voert de politie in de jaren ’60 een particulier achterhoedegevecht tegen de Provo’s en de hippies: ‘Die Provo’s deden wat in de ogen van de politie het ergste was: hun gezag ontkennen. Dat leidde tot een soort oorlog tussen de Provo’s en de politie. En de Provo’s die hadden een sacrament, de hasj, die ook erg veel leek op katholieke sacramenten met alle wierook en prachtige rook en dat soort dingen. Maar ja, dat was een verboden drug volgens de opiumwetgeving. En dat kon de politie dus tegen hun gebruiken.’ Het Openbaar Ministerie krijgt vanaf 1966 te maken met een werkelijke explosie van het aantal zaken in het kader van de Opiumwet. Is er in 1966 nog sprake van 74 gevallen, in 1969 is het aantal gestegen tot 544. Verhoudingsgewijs neemt ook het aantal sepots zienderogen toe: in 1966 wordt met 26 sepots grofweg een derde van het totaal aan proces-verbalen kwijt gescholden, maar in 1969 zit het Openbaar Ministerie met 297 sepots op meer dan de helft van het totaal. De gigantische werkdruk biedt een verklaring voor de coulance, maar dit praktische feit gaat gepaard met inhoudelijke twijfel of het gebruik van softdrugs werkelijk in de strafrechtelijke sfeer thuis hoort. In 1969 geeft het OM, met gebruik van het opportuniteitsprincipe, een officiële richtlijn uit dat gebruik van softdrugs niet behoort tot de prioriteiten in het opsporingsbeleid. De aandacht moet volgens het OM liggen bij de handel in softdrugs en bij de harddrugs (op dat moment LSD en amfetaminen). De richtlijnen van het OM lopen parallel met de discussie die binnen de commissie Hulsman wordt gevoerd. Nadat expertise is ingewonnen uit het buitenland ‘... wij mensen in Nederland wisten niets over hasj en dus gingen allerlei mensen uit de Volksgezondheid-sfeer naar de VS waar die hasj bekend was’, concludeert de meerderheid aldus Hulsman ‘...dat er eigenlijk
niets bijzonders met die stof aan de hand was.’ Er is weinig bewijs dat cannabisprodukten schadelijker zijn dan koffie of tabak. Maar zelfs al zouden ze wel schadelijk zijn, is het in de ogen van een aantal commissieleden op principiële gronden twijfelachtig of de staat zich moet bemoeien met het eet- en drinkgedrag van de bevolking. Tenslotte vreest de commissie, met de mislukte drooglegging van Amerika in de jaren ’20 in het achterhoofd, dat een verbod de aantrekkingskracht van het produkt alleen maar verhoogt en aanzet tot illegale, criminele activiteiten. Zeer diverse argumenten dus maar genoeg om in het eindrapport, dat in 1971 officieel wordt uitgebracht, te adviseren op korte termijn ‘het gebruik van cannabisproducten inclusief het bezit van kleine hoeveelheden’ buiten de strafrechtelijke sfeer te brengen en ‘produktie en distributie van cannabisprodukten’ over te brengen naar de overtredingssfeer. Maar de commissie gaat zelfs nog verder: ‘In de toekomst dient naar het oordeel van de werkgroep alle druggebruik aan de werkingssfeer van het strafrecht te worden onttrokken’ waarbij overigens de handel en produktie van andere dan cannabisproducten wel strafbaar blijft als misdrijf. Volgens Hulsman sluit dit advies aan bij de Nederlandse traditie van gedogen: ‘Die opiumwetgeving van 1919 is in Nederland nooit echt toegepast. Hasj en gebruik van opiaten is altijd tot op grote hoogte gedoogd. Omdat de mensen die verantwoordelijkheid waren voor toepassing van de wet dachten: één ding is ontzettend belangrijk en dat is dat je georganiseerde misdrijven voorkomt. Dus als je het gebruik wilt verminderen en beheersen, moet je dat niet doen door te verbieden want dan krijg je een grote illegale handel en dat is het ergste wat je kan overkomen.’ De opvattingen van de commissie worden in de politiek breed gesteund. Hulsman: ‘Vrijwel alle politieke partijen stonden achter ons rapport. ...Ook de KVP stond op het standpunt dat hasj niet onder de opiaten moest worden gebracht. Van Agt heeft zich daarvoor nog ingespannen. De enige duidelijke tegenstander was de staatssecretaris van Volksgezondheid, Kruisinga.’ Van huisdealer tot coffeeshop Het informele en formele gedoogbeleid De algemene consensus in de politiek wordt in 1972 vastgelegd in een interdepartementale nota die de wettelijke scheiding tussen soft- en harddrugs aankondigt, waarbij bezit en gebruik van softdrugs van misdrijf tot overtreding wordt gemaakt. De totstandkoming van de wet wordt echter onderbroken door verkiezingen in 1972. Het daaropvolgende kabinet Den Uyl, met minister Vorrink op Volksgezondheid, wil verder dan de nota van 1972 en overgaan tot complete legalisering van softdrugs. Dit ideaal stuit op praktische bezwaren. Nederland blijkt gebonden aan internationale wetgeving en is niet in staat een ‘alleingang’ op het gebied van drugs te realiseren. Door de oliecrisis in ‘73 is ook Buitenlandse Zaken inmiddels meer beducht: er wordt lichte drang uitgeoefend andere naties niet te schofferen met ons drugsbeleid. Dit alles leidt tot meer discussie en een nieuwe nota. Deze nota wijkt nauwelijks af van die uit 1972 maar formuleert expliciet het doel op lange termijn: ‘Het gebruik en bezit voor eigen gebruik van hennepprodukten dient zo spoedig mogelijk uit de sfeer van het strafrecht te worden gelicht. Vooralsnog is dit echter niet te verwezenlijken, omdat het ons in strijd zou brengen met onze verdragsverplichtingen. De Regering zal in internationaal overleg nagaan of het mogelijk is met name het Enkelvoudig Verdrag aldus te wijzigen dat het nationale staten vrij staat, indien zij dit wensen, een afzonderlijk regiem in te voeren voor hennepprodukten.’
Volgens Hulsman is de internationale discussie nooit van de grond gekomen: ‘De conclusie was dat we het verdrag moesten veranderen. En die politieke conclusie leidde tot een brief aan de VN om een conferentie bijeen te roepen om opnieuw over dat hele drugbeleid te praten. Dat hebben ze niet willen doen en dat is door allerlei machinaties verhinderd. Elke keer hebben andere mensen geprobeerd om zo’n discussie op gang te brengen en elke keer heeft de bureaucratie dat verhinderd.’ Nederland blijft dus gevangen in de internationale wetgeving en de hernieuwde Opiumwet in 1976 draagt dan ook definitief de sporen van het compromis. Hulsman: ‘Op het gebied van hennep hebben we gedaan wat we wilden, in die zin dat gebruik van hennep niet strafrechtelijk wordt aangepakt. Nou ja, het bleef wel strafbaar maar er kwamen regels dat je daar geen consequenties aan moest verbinden. Dus praktisch gesproken was de bedoeling gerealiseerd. Alleen niet op die eenvoudige manier waarop mensen meestal over juridische dingen denken omdat mensen niet al van begin af aan leren om gedoogbeleid als onderdeel van juridische regels te beschouwen. Maar het leven zal volstrekt onmogelijk worden, niet alleen op dit gebied maar op elk gebied, als er geen gedoogbeleid was.’ Legaliseren of formeel gedogen; het maakt weinig uit. De nieuwe wet brengt sowieso weinig verandering in een situatie van informeel gedogen die al lang is gegroeid. Vanaf 1970 leest Koos Zwart in de zogenaamde ‘beursberichten’ voor de radio openlijk de prijzen van de marihuana voor. Huisdealers in jongerencentra worden door gemeentebesturen in dezelfde periode openlijk ondersteund om de verkoop enigszins te reguleren. En in 1972 wordt de eerste coffeeshop geopend: Mellow Yellow aan de Weesperzijde in Amsterdam. Eigenaar Wernard Bruining kraakt met andere hippie-vrienden een voormalige bakkerij: ‘We hadden vrij veel aanloop in die tijd, vrienden en kennissen die bij ons een stukje kwamen halen, een beetje blowen, een kopje thee drinken. Op een gegeven moment zeiden we tegen elkaar: we moeten maar voor onszelf een coffeeshop of een theehuis beginnen. En we noemden de tent Mellow Yellow, dat was een liedje van Donovan in die tijd en dat ging over gebakken banaan. Als je niks te roken had dan kon je die banaan roken en dan werd je ook nog high... Een van de eerste dingen die we deden was zelf de hasj en wiet verkoop in de hand nemen, want we wilden geen toestanden met allemaal dealers, we wilden het gewoon zelf doen. We gingen naar een dealer die heette Cesar, daar kocht je een pond of een kilo, en dat sneed je in stukjes van tien gulden, vijfentwintig gulden en dat verkochten we. Dat bleek dus de gouden coffeeshop formule en we werden dus letterlijk platgelopen door klanten...Ja, er stond zelfs wel een rij van 30 meter buiten de deur.’ Mellow Yellow heeft weinig last van de politie: ‘Ook omdat we natuurlijk een voorzichtig beleid voerden, dus we probeerden altijd om een zo laag mogelijk profiel te houden. We waren pas na 6 uur ’s avonds open, we maakten geen reclame, d’r stonden geen wietbladeren op de deur.’ Andere coffeeshops zoals De Bulldog en Rusland trekken in het begin nog wel de aandacht van de politie maar ook dat houdt op een gegeven moment op. De aandacht afgeleid De nieuwe wet in 1976 De politie heeft midden jaren ‘70 wel iets anders aan het hoofd te doen dan achter softdrugsgebruikers of coffeeshops aan te jagen. Inmiddels is in 1972 de eerste heroïne in ons land aangetroffen en de bestrijding van die harddrug krijgt prioriteit. Bovendien is de handel in softdrugs opgeschoven van vreedzame hippies die hier en daar eens wat in een slofje of poef importeren naar grotere organisaties. Diverse ‘zakenlieden’ zien brood in de snel uitdijende markt en charteren boten en vrachtwagens om de cannabis te importeren. Het spel met de politie begeeft zich op een ander niveau. Arie Bax: ‘Toen kreeg je een ander soort smokkelmethodes... Men ging meer professioneel hasj aanvoeren vanuit de coderende landen.
Marokko, Libanon waren heel geliefde landen waar de hasj vandaan kwam.’ Looft de commissaris in de jaren ‘60 nog een borreltje uit voor de vangst van 25 kilo hasj, begin jaren ’70 lopen de hoeveelheden in de honderden kilo’s. Lieden als Klaas Bruinsma, die klein en tamelijk onschuldig begint, raken verweven met steeds zwaardere criminaliteit. Wernard Bruining: ‘De partijtjes van 50, 60 kilo die ze uit Antwerpen haalden, werden al 500 kilo 1.000 kilo, duizenden kilo’s en de criminaliteit van de mensen waar ze mee te maken kregen, steeg ook steeds meer...ik heb daarover nog een gesprek gevoerd met Klaas waarin ik zei: als je daarin meegaat dan verval je van kwaad tot erger. Maar zij hadden zoiets van: wie A. zegt, moet ook B. zeggen en de klanten waar we mee te maken krijgen die lopen ook met wapens op zak en als wij dat niet ook doen, dan piepelen ze ons en dan worden we geript dus wij moeten een beetje meespelen met hun spelletje.’ Zo ziet de wereld er weer heel anders uit wanneer in 1976 eindelijk de nieuwe Opiumwet wordt aanvaard. De maximumstraffen voor handel en harddrugs worden verhoogd. Handel en bezit van softdrugs tot 30 gram wordt een overtreding die volgens een richtlijn van het OM niet wordt vervolgd. Daarmee is het officiële gedoogbeleid een feit. Het gedoogbeleid houdt in de praktijk trouwens ook in dat het bezit van harddrugs niet wordt vervolgd. Wat dat betreft doet de letter van de wet weinig terzake, het is het vervolgingsbeleid van het OM dat de grenzen bepaalt. Daan Griesheimer: ‘In de praktijk betekende de wet eigenlijk weinig. Onder de 30 gram werd een overtreding en boven de 30 gram werd een misdrijf....Dat was het verschil. Maar qua werkwijze, nee, er was daarvoor al geen officier die een verdachte nam met 30 gram hasjiesj hoewel het een misdrijf was.’ Wernard Bruining: ‘Eigenlijk werd gesanctioneerd waar iedereen al mee bezig was. En het zorgde ervoor dat de coffeeshops zich in een periode van relatieve politieke en emotionele rust hebben kunnen ontwikkelen...’ Nederland kan tevreden zijn. Nu alleen de harddrugs en het buitenland nog. Bronnen GEINTERVIEWDEN S. Vinkenoog - gebruiker sinds 1952 E. Vanvugt- gebruiker sinds1962 W. Bruining - voormalig eigenaar coffeeshop A. Bax- voormalig rechercheur verdovende middelen D. Griesheimer- voormalig rechercheur verdovende middelen C. Ottevanger- inspecteur politie Rotterdam L. Hulsman- emeritus hoogleraar strafrecht Rotterdam D. Baruch- bezoeker Casablanca Literatuur M. de Kort, Tussen patiënt en delinquent. Geschiedenis van het Nederlandse drugsbeleid. Hilversum 1995 C. Koring, Bureau Warmoesstraat. Den Haag, 2000 G. Hellinga & H. Plomp, Uit je bol. Amsterdam, 2000 L. van Gasteren, Allemaal rebellen. Amsterdam, 1984 P. de Vries, Uit de dossiers van commisssaris Toorenaar. Baarn, 1985 E. Vanvugt, Cynthia en haar grote liefde, Soesterberg 2003 N. Maalsté, Het kruid, de krant en de kroongetuigen. Utrecht,1993 K. van Es, De coffeeshop. Amsterdam, 1997
Links http://www.drugtext.org http://www.thc.nl/