Hans Sc.hippers
BOUWT IN BETON!
Introductie en acceptatie van het gewapend beton in Nederland (1890~194o)
Hans Schippers
BOUWT IN BETON! Introductie en acceptatie van het gewapend beton in Nederland (1890-1940)
Betonverenlging,
Gouda 1995
Inhoud Zo oud als de weg naar Rome
5
Experimenten met gewapend beton
9
Nederland: introductie via de achterdeur
13
Gewapend beton en het technische establishment
16
Samenstelling en toepassing
21
Nieuwe toepassingen en nieuwe aannemers
27
Een betonnen monument voor de arbeidersklasse
36
Acceptatie en institutionalisering
41
No~n
~
Gebruikte archieven en literatuur
47
Ajbeelding omslag: Tekening van de architect H. P. Berlage gemaakt tijdens de bouw van het Haags Gemeentemuseum
- archief van het Gemeentemuseum.
Foto rechts: Tijdens de bouw van het Haags Gemeentemuseum Fotograaf was de heer J. WBouquet, constructeur, datum opname 6-9-1932 2
Voorwoord Zo'n 100 jaar geleden werden in Nederland voor het eerst grotere projecten uitgevoerd in gewapend beton. De eerste 50 jaar van dat tijdvak worden in dit boek beschreven. In '94° was (gewapend) beton geaccepteerd als een kwalitatief en economisch bouwmateriaal. Twee gebouwen uit die tijd, de Van Nelle fabiek en Sanatorium Zonnestraal, zijn onlangs voorgedragen voor de tentatieve lijst voor de Europerfgoed lijst. Aan de bouw van Zonnestraal wordt in dit boek ruim aandacht besteed. Op initiatief van de commissie 'Geschiedenis van het beton' geeft de Betonvereniging om die reden ter gelegenheid van de Betondag 1995 het boek 'Bouwt in beton!' uit. De titel is ontleend aan een brochure van de Betonvereniging uit de jaren dertig, als aansporing om meer in beton te bouwen. Bij de titel zal menigeen zich afvragen of de spelling wel juist is. Onze huidige 'turbotaal' staat ver af van het taalgebruik van voor de oorlog. De gebiedende wijs heeft ongetwijfeld bijgedragen aan het succes van de betontoepassing van nu. Het is bekend dat er in de halve eeuw die dit boek beslaat, heel veel veranderd is. Dat blijkt ook uit de zoveel mogelijk authentieke foto's en illustraties die voor dit boek bijeen zijn gebracht. De Betonvereniging is verheugd dat mede door de goede manier van illustreren dit boek een waardevol aandenken aan de Betondag 1995 zal vormen.
Ir.D.Stoelhorst, directeur Betonvereniging
3
Ten Geleide De Stichting Historie der Techniek houdt zich onder meer bezig met het verkrijgen van inzicht in de ontwikkeling van technische innovaties en het bevorderen van studies naar de invloed van die ontwikkeling op de Nederlandse samenleving. Het resultaat van dte activiteiten is een reeks publikaties over de modernisering van de Nederlandse maatschappij in de afgelopen anderhalve eeuw. De introductie en het toenemend gebruik van het gewapendbetonin Nederland vond voor een groot deel plaats in de periode 1890 - 1940. Hans Schippers heeft op een lezenswaardige wijze de acceptatie van dit nieuwe bouwmateriaal en de daarmee samenhangende techniek beschreven. Met de monografie 'Bouwt in beton!', hopen wij een breed publiek te bereiken dat geïnteresseerd is in de ontwikkeling van de bouwnijverheid. Het onderzoek voor deze monografie is tot stand gekomen met steun van Ballast Nedam BV, de Hollandsche Beton Groep NV, Koninklijke Boskalis Westminster NV, Koninklijke Volker Stevin NV, NBM Amstelland NV, NV Nederlandse Spoorwegen, Rijkswaterstaat, de Stichting COAB en de Vereniging FME. . Inhoudelijk is een bijdrage geleverd door de heren AA van der Vlist en ir.CH. van Eldik, die beiden het manuscript van uitvoerigcommentaarvoorzagen.lr.G. Nieuwmeijer, van de TU Delft, Giel van Hooff en WH de Vries van de TU Eindhoven hadden een aandeel in de beeld research. De afdeling Repro van de TU Eindhoven verzorgde een deel van de foto's. De Stichting BetonPrisma, onderdeel van de Nederlandse cementindustrie, heeft naast redactionele ondersteuning en het inbrengen van een deel van het beeldmateriaal, de realisatie van deze uitgave verzorgd.
4
Zo oud als de weg naar Rome Zo'n 2sjaar voor het begin van de christelijke jaartelling beschreef de Romeinse schrijver Marcus vttruvius Pollio in het tweede deel van zijn boek De Architectura 'een soort poeder dat van nature een wonderlijke uitwerking' had. 'Men vindt het in de omgeving van Baianis en in de streken rond de Vesuvius. Wanneer men deze aarde mengt met kalk en steenstukjes dan geeft zij een zo grote sterkte, dat niet alleen bij gewone bouwwerken, maar zelfs bij in zee gelegen werken een steenmassa van grote hardheid wordt verkregen. '1 Het door Vitruvius genoemde poeder raakte later bekend onder de naam puzzolaanaarde. Het ontleende die naam aan een van de belangrijkste vindplaatsen bij het plaatsje Puzzuoli in de buurt van Napels, letterlijk onder de rook van de vulkaan de Vesuvius. Het mengsel van kalk, steentoeslag en die puzzolaanaarde zou tegenwoordig beton worden genoemd. Het belangrijkste bestanddeel van het mengsel was de rood-bruin gekleurde vulkanische aarde, die de eigenschap heeft om snel te verharden wanneer het bij aanwezigheid van water met kalk in aanraking komt. Zoals Vitrivius al aangaf treedt dit verhardingsproces ook onder water op. Dit in tegenstelling tot het 'gewone' mengsel van kalk, zand en water dat uitsluitend verhardt aan de lucht. Waarschijnlijk geen enkel materiaal is in de twintigste eeuw zo nauw verbonden geweest met nieuwe ontwikkelingen in het bouwen als beton. Zoals uit het voorgaande blijkt is het ook een grondstof met een lange traditie. AI in het oude Griekenland werd een soort beton met vulkanisch materiaal als bindmiddel plaatselijk toegepast. Het was echter in het Romeinse Rijk dat het bouwen met beton een werkelijk grote betekenis kreeg. Voor zover bekend, werd het zo'n 300 jaar voor de christelijke jaartelling voor het eerst gebruikt bij de constructie van muren rond een stad in de buurt van Rome. Door er mee te experimenteren werden daarna voortdurend nieuwe mogelijkheden voor de toepassing van beton gevonden. Gaandeweg gebruikten de Romeinen het bij de bouw
van huizen en gebouwen en de aanleg van bruggen, aquaducten, wegen en havenwerken. De toepassing van beton varieerde van eenvoudig gebruik, gemengd met een soort steenbrokken. dat tussen twee muren werd gegoten en aangestampt, tot de bouw van gewelven. Deze manier van bouwen werd in de tweede en derde eeuw van de christelijke jaartelling op grote schaal in de Romeinse architectuur toegepast. Hierbij maakte men ook al gebruik van houten bekistingen, waarmee desgewenst vorm kon worden gegegeven aan de betonconstructies. Tot welke prestaties de Romeinen in staat waren, blijkt uit een groot aantal indrukwekkende gebouwen, met als hoogtepunt het Pantheon. Dit gebouw, een tempel voor alle goden, dateerde oorspronkelijk van kort voor de christelijke jaartelling. Na een blikseminslag gevolgd door een brand werd het tijdens de regering van keizer Hadrianus in de jaren 118-128 op een veel grotere schaal herbouwd. De ronde tempel kreeg toen een betonnen koepel met een doorsnee van ruim 43 meter.' De geschiedenis van het beton en dan in het bijzonder het met ijzer en later staal versterkte gewapend beton is het onderwerp van deze voor een groot publiek bestemde publikatie. In het bijzonder is aandacht besteed aan de manier waarop het gewapend beton in Nederland werd geintroduceerd en de wijze waarop het proces van acceptatie door het in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs verzamelde technische establishment verliep. In het voorlaatste hoofdstuk wordt de Het uit de derde eeuw daterende aquaduct, de Pont du Gard, bij Nîmes (Zuid-Frankrijk) is een imponerend voorbeeld van het gebruik van beton (onder druk) door de Romeinen. Foto: Betonêrisrna 's-Hertogenbosch,
5
bouw besproken van het door de architect Jan Duiker ontworpen Sanatorium Zonnestraal. Dit herstellingsoord voor lijders aan tuberculose kreeg grote bekendheid in binnen- en buitenland als een voorbeeld van een slank en sierlijk gebouw in gewapend beton met een grote architectonische betekenis.ln het slothoofdstukwordt het proces beschreven van de institutionalisering van het bouwmateriaal gewapend beton. Beton bleef tot het eind van het West-Romeinse Rijk in de vijfde eeuw een belangrijk onderdeel vormen van de bouwkunst. Maar in de vroege Middeleeuwen raakte de technische kennis over het geqruik erv~n il1. de. vergetelheid -:Wel werd gemalen vulkanische tufsteen uit de Eifel, die ook al bij de Romeinen bekend was en die ongeveer dezelfde samenstelling heeft als de puzzolaanaarde, vanaf de dertiende eeuw toegepast in specie voor het maken van waterdicht metselwerk. In verband met de uitvoering van waterbouwkundige constructies bestond in ons land voor die toepassing veel belangstelling. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw werd de tufsteen op grote schaal door handelaren uit met name Dordrecht uit Duitsland geïmporteerd en daarna vermalen tot de zogeheten tras. De Hollandse stad was tot in de jaren zeventig van de achttiende eeuw het middelpunt van de internationale handel in dit materiaal. Daarna zette een teruggang in, omdat Duitse keurvorsten in een poging om de vervaardiging vantras in eigen hand te krijgen hoge belastingen instelden op de uitvoer van tufsteen} De voortdurend stijgende prijzen die daar het gevolg van waren maakten het toen aantrekkelijk om het minder nauw te nemen metde kwaHteitvan de te verwerken tufsteen. Hoge prijzen en slechte kwaliteit leidden in veel WestcEuropese landen tot een speurtocht naar een produkt dat de tras als toeslag in kalkmortels voor metselwerk kon vervangen. In Frankrijk, waar eveneens op grote schaal tras uit Nederland werd geïmporteerd, ontdekte men in de Haute-Lorre een gesteente met ongeveer dezelfde eigenschappen als tufsteen en dit werd met goede resultaten toegepast. In Nederland experimenteerde de koopman Adriaan de Booys vanaf het begin van de jaren tachtig van de achttiende eeuw meteen 'kunstcement'. Hierbij werd klei gebruikt uit het Ij bij Amsterdam, die werd gebrand en vermalen als vervanger voor de tras. Hij kreeg in 1789 een octrooi op zijn 'Amsterdamsch Cement', dat vanaf het begin van de negentiende eeuw door de ondernemer u.w.r. Caziusin een fabriek in Utrecht werd vervaardigd. Het zogeheten caziuscement werd echter scherp bestreden door trashandelaren, die grote invloed uitoefenden op de particuliere aannemerij. Ondanks krachtige steun van gezaghebbende personen als de Amsterdamse stadsarchitect Abraham van der Hart en jan Blanken, de inspecteur-generaal van Waterstaat, werd het 'kunstcement' van eigen bodem geen succes. In de jaren vijftig en zestig delfde het definitief het onderspit tegen een uit Groot-Brittannië afkomstig produkt, het portlandcement.' Dit in 1824 door de metselaar joseph Aspdin geoctrooieerde cement was het resultaat van enkele tientallen jaren Britse experimenten met vervangers voor tras. Hierbij moet de naam van [ohn Smeaton worden genoemd. Voor de herbouw van de door brand verwoeste Eddystone-vuurtoren 6
bij Plymouth deed hij in 1756 een reeks chemische proeven om waterdicht metselwerk te kunnen maken. Hij kwam hierbij tot de conclusie dat een 'verontreiniging' van klei in enkele soorten kalksteen voor de verharding noodzakelijk was. In combinatie met een bepaald type Italiaanse puzzolaanaarde leverde deze door Smeaton geselecteerde kalksteen het gezochte bouwmateriaal op. Smeaton publiceerde de resultaten van zijn experimenten pas in '791. Maar in politiek opzicht was dit het goede moment. Door de Franse blokkade van Groot-Brittannië ontstond namelijk kort daarna een ernstig tekort aan tras. En dit betekendeeE.!nkr~chtig~impuls VQor h~t onderzoek naar de vervanger van deze grondstof. Een eerste resultaat was het zogeheten romeins cement, waarop [arnes Parker in 1796 een octrooi kreeg. Dit cement werd vervaardigd uit een mergelsoort, die werd gebrand op een temperatuur van 1000 à 1100 graden celsius en daarna vermalen. Het romeins- of parker cement was door de snelle verharding van ongeveer 10 minuten bijzonder geschikt om onder water mee te werken.' In zowel Groot-Brittannië als daarbuiten werd in het daarop volgende tijdvak de speurtocht naar een vervanger van tras voortgezet, met een groot aantal octrooi-aanvragen als resultaat. Ook van wetenschappelijke zijde bestond er belangstelling voor het onderzoek naar een goed bindmiddel. De Duitse hoogleraar in de chemie dr. j.F. john en de Franse ingenieur L.j. Vicat kwamen in 1817 bijna gelijktijdig met verslagen van experimenten, waarbij zij in tegenstelling tot hun voorgangers die natuurlijke grondstoffen gebruikten, een Cementoven, door William Aspdin (1815'1864) opgericht op het fabrieksterrein van de firma Robbins, Aspdin e<: Goodwin, Northjleet (G.B.). Bron: Von Caementum zum Spannbeton.
Aquarel van de Dordtse trasmolen De Treurwilg (1818). Foto: Gemeentelijke Archiefdienst Dordrecht.
Vervaardiging van betonblokken voor de sluizen van het Noordzeekanaal te ljmuiden. Bron: Bibliotheek TU Delft.
mengsel van kalk, klei en kunstmatige toevoegingen als aluinaarde en ijzeroxyde als basis voor hun onderzoekingen toepasten. john beperkte zich bij zijn wetenschappelijk speurwerk tot laboratoriumproeven. Vicat ging echter uit van de praktijk - hij gebruikte onder meer romeins cement bij de bouw van een nu nog bestaande brug over de Dordogne bij Souillac - waarna hij de resultaten analyseerde. Maar tot een toepassing op grote schaal van de door Vicat en john gevonden produkten kwam het niet," Voor die doorbraak zorgde de hiervoor genoemde Aspdin met zijn portlandcement. Dit bestond uit een mengsel van kalksteen en klei, dat in grote, flesvormige ovens werd verhit tot het begin van smelten (sinteren) was bereikt. Hierna werden de gevormde brokken slak, de zogeheten 'clinkers', gemalen. Vanwege de overeenkomst in kleur noemde Aspdin het door hem ontwikkelde produkt naar de in Engeland veel gebruikte portland stone, een grijze kalksteen van uitstekende kwaliteit. joseph Aspdin begon in 1824 op primitieve wijze met de vervaardiging van zijn cement, maar aanvankelijk lukte het hem nauwelijks zijn produkt af te zetten. Het romeins cement van Parker had daarvoor een te sterke positie op de markt. Het zou tot het eind van de jaren veertig duren voordat zijn zoon William er in slaagde het portlandcement, dat toen bovendien in samenstelling belangrijk was verbeterd en daardoor goedkoper in gebruik dan het romeins cement, geaccepteerd te krijgen. Pas na de opening van een nieuwe fabriek in Gateshead bij Newcastle-on-Tyne in 1851 kon de vervaardiging van Aspdins produkt op grote schaal beginnen.' In de eerste helft van de negentiende eeuw steeg de behoefte aan cement in Groot-Brittannië sterk. Er werden tal van infrastructurele werken uitgevoerd, waarbij aanvankelijk incidenteel, maar later steeds frequenter beton werd gebruikt. Het ging hierbij meestal om toepassingen in de waterbouwkunde en bij funderingen en dergelijke. Bekendevoorbeelden uit het
tijdvak tot 1850 zijn de brug over de Menai Straits in Wales, een tunnel onder de Theems en het British Museum, beide in Londen. Als basis voor dit beton gebruikte men romeins cement. In hallen en fabrieken werden de begane-grondvloeren van beton gemaakt. Ook in Frankrijk werd beton toegepast bij tal van projecten. Hierbij kunnen vooral de aanleg van een aantal havens met behulp van grote betonblokken worden genoemd. Bekend werd de bouw van pieren en golfbrekers bij de haven van Algiers in de jaren dertig van de negentiende eeuw. Later legde men de havens van onder meer Marseille en Cherbourg op dezelfde wijze aan. Ook bij het graven van het Suezkanaal aan het eind van de jaren zestig werden betonblokken gebruikt. In de volgende decennia paste men beton in Spanje, Frankrijk en Duitsland verder toe voor de bouw van boogbruggen voor het wegverkeer, dat toen nog in hoofdzaak bestond uit voetgangers en uit betrekkelijk lichte, door ezels en paarden getrokken koetsen en wagens," In Nederland beperkte het gebruik van beton zich aanvankelijk tot kleine waterbouwkundige werken, zoals de betonnen fundering van enkele sluizen in de Zuid-Willemsvaart, die werd gegraven in het tijdvak 1822-1826. Een van de eerste gebouwen in ons land waarbij voor de vloeren van cellen en gangen uit Groot-Brittannië geïmporteerd portlandcement werd gebruikt, was een te Amsterdam in 1847gebouwde gevangenis. Eenheel wat grootschaliger toepassing van beton vond plaats bij de bouw van de ijzeren spoorbrug over de ljssel bij Westervoort in 1856. De vijf pijlers van die brug bestonden uit gietijzeren cilinders, die werden gevuld met beton en metselwerk. In dit geval was het portlandcement afkomstig uit Duitsland, waar kort daarvoor een fabriek voor dit type cement in gebruik was genomen. Vooral voor de bouw van landhoofden, brugpijlers en kademuren was beton zeer geschikt, omdat het ook onder water snel verhardde, waardoor het niet
7
nodig was de bouwput lang droog te houden. Het was bovendien veel goedkoper dan metselwerk.s In navolging van Frankrijk en Engeland werd beton eveneens toegepast bij de bouw van het Noordzeekanaal tussen 1867 en 1872. Dit werk werd overigens uitgevoerd door een Britse aannemer. De aanleg van de havenhoofden in IJmulden gebeurde met behulp van een groot aantal tien tot twintig ton zware betonblokken. Deze blokken werden vervaardigd in een speciaal voor dit werk in Velsen gebouwde betonfabriek en daarna op door paarden getrokken wagons via een rails de pier opgereden tot de bouwplaats. Daar werden ze met tweegroteverrijdbarekran~nene\f~ntu~el. met hulp van helmduikers op hun plaats gebracht. Bij de Oranjesluizen van het Noordzeekanaal in Ijmuiden bestond het fundament uit een drie meter dikke laag beton." Beton werd in ons land in de tweede helft van de negentiende eeuw verder gebruikt bij het maken van ornamenten en versieringen (pleisterwerk) voor gebouwen. Dit ter vervanging van de veel duurdere natuursteen. Het grootste en bekendste bedrijf op dit terrein was de in 1863 door de Brit P.M. Lindo te Delfshaven bij Rotterdam opgerichte Nederlandsche Cementsteenfabriek. Een andere toepassing waren de gewelfvloeren in meerverdiepinggebouwen als pakhuizen en dergelijke. Deze vloeren bestonden uit ijzeren balken met daartussen betonnen gewelfjes." Bij de gewelfvloeren bleek echter een nadeel van het ongewapend beton. Dit materiaal is slechts in beperkte mate in staat de trekkrachten op te nemen, die ontstaan wanneer de vloer doorbuigt. De betonnen gewelfvloeren mochten dan ook niet een te grote overspanning hebben. Om dit bezwaar weg te nemen werd in het buitenland vanaf rond 1850 geëxperimenteerd meteen wapening die de trekkrachten over kon nemen, waardoor de constructie intact bleef.
8
Experimenten met gewapend beton De eer voor de eerste vervaardiging van een bruikbaar object van gewapend beton komt toe aan de Franse edelman [oseph-Louè: Lambot. Als beheerder van hetfamilielandgoed in Carcès in het Zuid-Franse departement Var werd hij regelmatig geconfronteerd met het probleem dat houten plantenbakken, waterkuipen en dergelijke slecht bestand waren tegen het afwisselend door zonnehitie en vocht veroorzaakte proces van krimp en uitzetting. Omstreeks 1845 komt hij op het idee om deze bakken te gaan maken van een materiaal dat vochtbestendiger en duurzamer was dan hout. Hij experimenteerde onder meer met ijzervlechtwerk omhuld door cementmortel en na daarmee de nodige ervaring te hebben opgedaan, slaagde hij er in 1848 in twee roeiboten voor de vijver van zijn landhuis te maken van met dik ijzerdraad gewapend beton. Zeven jaar later vroeg hij op zijn vinding, die hij fer ciment noemde, octrooi aan en in het najaar van 1855 was een van de bootjes te zien op de Wereldtentoonstelling in Parijs. De Franse marine had aanvankelijk enige belangstelling voor het nieuwe materiaal voor het maken van boeien en dergelijke. Maar van orders kwam ten slotte niets zodat het fer ciment al spoedig uit de belangstelling verdween." Hetzelfde was het geval met een aantal andere octrooien op het wapenen van beton, die in de jaren vijftig en zestig in zowel Frankrijk als elders werden ingediend. In sommige van deze octrooien uit de, wat men kan noemen, experimenteerfase van het gewapend beton, ontbrak het inzicht dat de wapening de sterkte van het beton groter kon maken. Dit was bijvoorbeeld het geval bij lambot die het ijzer in de eerste plaats in zijn boot aanbracht om er vorm aan te geven en scheuren van het beton tegen te gaan. Maar bij andere octrooi-aanvragen was wel degelijk sprake van een intuïtief of meer beredeneerd besef dat een wapening van ijzer beton sterker kon maken. Een voorbeeld van dit laatste was het octrooi dat de Britse uitvinder en fabrikant van gips en cement William B. Wilkinson in 1854 indiende voor de versterking van betonnen vloeren met ijzeren strippen. Wilkinson schreef in zijn
patent voor dat deze strippen moesten worden aangebracht onder het midden van de betonnen vloer, waar de trek het grootste was. Hoeveel inzicht de fabrikant had, werd duidelijk toen in 1954 een ongeveer 80 jaar daarvoor op zijn fabrieksterrein gebouwd betonnen huis werd afgebroken. Bij onderzoek bleek het beton van de vloer van de bovenverdieping van het huis op adequate wijze door staaldraad en dunne ijzeren staven te zijn versterkt." Wilkinson kreeg geen navolgers en een zelfde lot trof ook een aantal andere, vooral Franse en Amerikaanse pioniers in de beginfase van de gewapend-betontechniek. Meer succes had de Franse bloemist [osef Monier (1823-19°6), ofschoon hij nu net een voorbeeld was van een constructeur die weinig inzicht had in de werking van het ijzer bij op buiging belaste betondelen. Monier begon evenals lambot in de jaren vijftig met het maken van bloemenmanden en tuinpotten van gevlochten ijzerdraad, die hij vervolgens omhulde met cementmortel. In 1867 kreeg hij een octrooi op deze vinding, die nog in het zelfde jaar op de Wereldtentoonstelling in Parijs te zien was. De octrooien van Monier voor constructies van gewapend beton volgden elkaar daarna snel op. In 1868 een oe-
Een van de octrooien van Monier voor een nieuw systeem van 'Caisses Ahassins Mobiles en jer et ciment', Parijs 16 juni 1867. Bron: BetonPrisma
Roeiboot van 'Fercimeni' van J. L. Lambot te Catces (Frankrijk). Dit boot]« is onder andere tentoongesteld in Parijs in 1855.
JosefMonier, de Franse tuinman/ constructeur die er in de jaren zestig van de negentiende eeuw in slaagde met zijn octrooien voor gewapend beton een doorbraak te bereiken voor dit materiaal. Bron: Betonprisma.
9
trooi voor buizen en waterreservoirs, vijf jaar later één op bruggen en gewelven en in 1877 en 1879 kwamen er nog octrooien op kolommen, dwarsbalken en trappen van gewapend beton. In 1875 werd op een landgoedte Chazelet in het Midden-Franse departement lndre een eerste, ruim zestien meter lange brug van gewapend beton in gebruik genomen. Monier verloochende zijn achtergrond als bloemist niet, want de betonnen leuningen waren uitgevoerd in de vorm van boomtakken.'4 De op de Parijse expositie van 1867 getoonde voorwerpen van gewapend beton trokken sterk de aandacht buiten Frankrijk. Vooral in. de Verenigde Staten waar men. bezig was de bestaande achterstand op technisch terrein in hoog tempo in te lopen, werden de mogelijkheden van het nieuwe materiaal snel ingezien. Tussen 1871en 1876 bouwde de werktuigbouwkundig ingenieur William Ward, wiens vrouw volgens de overlevering bijzonder bang was voor brand, in New Vork een kasteelachtig landhuis, dat, uitgezonderd de deuren en ramen, geheel was geconstrueerd uit beton. De muren waren gemaakt van in houten bekisting gegoten en aangestampt beton. Voor de vloeren was gebruikt gemaakt van beton met een wapening van ijzeren staven en I-balken. Wards huis was in het bijzonder van belang omdat hij uitgebreide proeven uitvoerde op de betonconstructie. Onder meer belastte hij het midden van een vloer met een zeer zwaar gewicht, dat hij de hele winter bij lage temperaturen liet staan. De daarna gemeten doorbuiging van de vloer was verwaarloosbaar. Verslagen over de bouw van zijn huis werden gepubliceerd in 187] en 1883. Zij maakten veel indruk in de Verenigde Staten zowel als in Frankrijk. Maar directe navolgers kreeg ook Ward niet," De vooral praktische activiteiten van Ward en anderen betekenden een goede aanvulling op de meer theoretische onderzoekingen die een andere Amerikaan, de kleurrijke jurist, uitvinder en fabrikant van bouwmaterialen Thaddeus Hyatt uitvoerde. Hyatt, die vanwege zijn steun aan tegenstanders van de slavernij enige tijd gevangen had gezeten, werd in 1861 door de nieuw gekozen president Lincoln benoemd tot Amerikaans consul in de Franse havenplaats La Rochelie. Het betonnen kasteeltje dat WilJiam E. Ward, directeur van een bouten- en schroevenfabriek in 1873 naar eigen ontwerp in Port Chester in de staat New York liet bouwen. Bron: Ceci! D. Elliótt, Teennies and Architecture, 1992.
De eerste gewapend-hetonhrug ter wereld, gebouwd.in 1875 op een landgoed hij Chazelet (Frankrijk). Bron: Huberti.
10
In de vier jaar die hij in Frankrijk verbleef volgde hij de experimenten die er in die periode op het terrein van gewapend beton plaatsvonden. Na de voltooiing van zijn diplomatieke taak vertrok Hyatt naar Londen, waar hij zich voor zijn werk als fabrikant van bouwmaterialen bezig hield met het onderzoek naar beton. Hij deed dit samen met David Kirkaldy, een pionier op het terrein van de ontwikkeling van machines voor het testen van bouwmateriaal. In 187] publiceerde Hyatt een verslag van zijn experimenten. Een van de voornaamste resultaten hiervan was dat bij verhitting en afkoeling beton en ijzer vrijwel in dezelfde mate uitzetten en krimpen. Ook bij zware belasting reageerden ijzer en beton op bijna identieke wijze, zo toonde de Amerikaanse uitvinder aan, die kort na de publikatie van zijn boek een octrooi verwierf voor het maken van gepre-fabriceerde betonplaten." Niet Groot-Brittannië, noch Frankrijk, maar Duitsland dat na de eenwording van het land in 1870 een periode van sterke economische expansie beleefde, nam vervolgens het voortouw bij de verdere ontwikkeling van gewapend beton. Initiatiefnemer hiertoe was GA Wayss, een civiel-ingenieur en directeurvan een bouwbedrijf, die in 1879 de rechten voor Duitsland van enkele van Moniers octrooien kocht. Wayss, die in het begin van de jaren tachtig enige andere grote bouwbedrijven overnam, begon in 1884 in samenwerking met de Pruissische staatsarchitect Matthias Koenen een reeks experimenten met gewapend beton. Hierbij concentreerden zij zich op de berekening van de sterkte van de betonconstructie. Twee jaar later werden door Koenen de eerste resultaten gepubliceerd in een aantal artikelen. In 1887 verscheen een door Wayss en Koenen geschreven boekje Das System Monier - beter bekend als de Monierbrochüre - waarin alle resultaten van het onderzoek waren samengebracht. 'By the time Monier's primitive system of reinforcing left the hands of Wayss, Koenen and their collaborators, it had been transformed into a well-developed sclentlfic technology', schrijft de Amerikaanse architectuur-historicus
Carl.W. Condit. Het door Monier gevonden basisprincipe van de wapening van beton via een stelsel van met elkaar verbonden ijzeren staven was hierbij gehandhaafd, maar de plaats van de wapening was verschoven naar die delen van de betonconstructie waar de grootste trekspanningen optraden.'? Monier, de grondlegger van het systeem, was het overigens met deze laatste ontwikkeling in het geheel niet eens. Het verhaal doet de ronde dat hij in woede ontstak toen Wayss hem een gewapend-betonconstructie toonde, waarbij de wapening zich aan de onderzijde in plaats van in het midden van de doorsnede bevond. De plaats dus waar Monier meende dat die hoorde. Het daarop volgende twistgesprek werd door de Fransman beëindigd met de vraag, wie is nu eigenlijk de uitvinder, jij of ik?'8 De bedrijven van Wayss voerden in Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Frankrijk in de tweede helft van jaren tachtig een groot aantal werken in gewapend beton uit. Een bekend voorbeeld in het eerste land was het gebouw voor de Rijksdag in Berlijn, dat naar het ontwerp van Koenen tussen 1885 en 1890 verrees. Maar in de jaren negentig kwam het initiatief bij de verdere ontwikkeling van het gewapend beton weer in Franse handen.
Het nieuwe octrooi was vooral gebaseerd op lange jaren ondervinding met het werken en experimenteren met beton. Hennebique, die was geboren in Noord-Frankrijk in 1842, had toen hij 23 jaar oud was de leiding gekregen bij de wederopbouw van een door brand verwoeste kerk in het Belgische Kortrijk. Korte tijd daarna had hij zich als zelfstandig bouwondernemer in Brussel gevestigd. Vanaf het eind van de jaren zeventig was Hennebique zich bezig gaan houden met het bouwen in gewapend beton. Hij had zich daarbij in het bijzonder gericht op het tegengaan van brandschade aan betonconstructies. De zwakke punten hierbij waren de in die constructies vaak toegepaste gietijzeren kolommen en balken. Zij vervormden bij brand en zorgden zo voor instortingsgevaar. Door deze ijzeren kolommen en balken te vervangen door met beton omstorte stalen staven was hij gekomen tot zijn monoliete betonsysteem.'? Rond het tijdstip van de goedkeuring van zijn octrooien in 1892 sloot Hennebique zijn aannemersbedrijf in Brussel en vestigde zich in Parijs. Hier zette hij een ingenieursbureau op, het Bureau Hennebique, dat was gespecialiseerd in het
In 1892 kreeg namelijk de in Parijs gevestigde aannemer François Hennebique een octrooi op een manier van bouwen waarbij hij kolommen, vloerplaten, langs- en dwarsbalken van gewapend beton tot een geheel maakte. Als wapening schreef Hennebique in zijn octrooi gedeeltelijk schuin opgebogen ijzeren staven voor met U-vormige beugels van platijzer. Met het door Hennebique ontworpen systeem werd het mogelijk om gebouwen geheel van beton te maken, terwijl bovendien goedkoper kon worden gewerkt.
Het monolitisch samenstel in gewapend beton van vloeren, balken en kolommen waarop Hennebioue octrooi verkreeg in 1892. Bron: P. W.Scharroo, Cement en Beton, 1946. Francais Hennebique op bezoek bij het werk aan de Risorgimento-brug in Rome, oktober1910 (Hennebique is de man in regenjas in het midden van de foto). Bron: Le béton en reprësentation (L'entreprise Hennebique 18901930)
11
ontwerpen van gewapend-betonconstructies. De pas afgestudeerde ingenieurs die er in dienst traden kregen een opleiding in het werken met de methode-Hennebique. Zijn octrooien stelde de betonspecialist slechts ter beschikking aan de meest betrouwbare aannemers, die daar bovendien veel voor moesten betalen. Het Bureau Hennebique was om die reden in commercieel opzicht een groot succes. Het aantal medewerkers groeide van 2 in 1&92 tot 56 vijf jaar later. De firma had toen 17 vestigingen en er waren 55concessiehouders van de octrooien. Tijdens de eerste zeven jaar van haar bestaan werden meer dan 3.000 betonwerken uitg~voerd, wa.aronder de bouw van enkele honderden bruggen. In 1909 telde de organisatie van Hennebique 62 vestigingen, waarvan 43 in Europa en 12 in de Verenigde Staten. Jaarlijks werden in Parijs congressen gehouden, waar concessiehouders en medewerkers de laatste ontwikkelingen op beton gebied bespraken. In het vanaf 1&98 door de firma uitgegeven maandblad Le Beton Armé werden informatieve artikelen over nieuwe toepassingen van beton afgewisseld met reportages over de geslaagde afloop van het zoveelste project. Op elke tekening die de kantoren van Hennebique's organisatie verliet was met grote letters gestempeld Plus d'lncendies Désastreux,"? Door met name de activiteiten van de firma's van Wayss en Hennebique had de toepassing van gewapend beton in het begin van de twintigste eeuw het experimentele stadium achter zich gelaten. Vanaf de jaren negentig verschenen in landen als Frankrijk, de Verenigde Staten en Duitsland de eerste tijdschriften, waarin uitsluitend aandacht werd besteed aan het gewapend beton als bouwmateriaal. Een nadeel van deze sterk toegenomen belangstelling was het grote aantal theerieën en berekeningswijzen dat de ronde ging doen. Toen zich rond 1900 enkele ernstige ongelukken voordeden met gewapend-betonconstructies, waarbij bijvoorbeeld in de buurt van het Zwitserse Basel een door het Bureau Hennebique ontworpen hotel instortte, maakte men een begin met het opstellen van standaard bouwvoorschriften voor de toepassing van gewapend beton. In 1903 publiceerde het bestuur van de New Yorkse wijk Manhattan regels voor proefbelastingen van vloeren en kolommen van gewapend beton. Een jaar later stelde de Duitse organisatie van architecten en ingenieurs in samenwerking met de Duitse Betonvereniging een voorlopige versie van een handboek op met voorschriften over het ontwerpen, het bouwen en beproeven van gewapend- betonconstructies. Deze voorschriften werden in aangepaste vorm in 1905 door de regering overgenomen en officieel verplicht gesteld. Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten volgden enige jaren later met regelgeving die vervolgens voortdurend werd uitgebreid en aangepast."
12
Nederland: introductie via de achterdeur In 1905 verscheen een vertaling van de Duitse beton voorschriften in afleveringen in het Bouwkundig Weekblad, het vakblad van de Nederlandse architecten. Tweejaar later volgde in het hetzelfde tijdschrift een herziene versie, maar het zou tot 1912 duren voor de eerste Gewapend-Beton-Voorschriften in de Nederlandse taal werden gepubliceerd. Dat is in verhouding tot de buurlanden betrekkelijk laat. De introductie van het gewapend beton in Nederland kwam dan ook, net als die van de ijzerconstructies zo'n halve eeuw daarvoor, met enige vertraging op gang. In kringen van de direct belanghebbenden, de architecten en de ingenieurs werden in de tweede helft van de jaren tachtig de ontwikkelingen op het terrein van de gewapend-betonconstructies in het buitenland wel enkele malen gesignaleerd in bijvoorbeeld bladen als De Ingenieur en Het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIvi). Hierbij wees men dan met name op het belang van de brandveiligheid van het materiaal en niet zo zeer op de constructieve mogelijkheden. In het begin van de jaren negentig veranderde deze vooral signalerende houding geleidelijk. In De Ingenieur van 1890 werd bijvoorbeeld de aandacht gevestigd op een in Bremen gehouden industrie-tentoonstelling, waar de firma Wayss & Co een voetbrug van gewapend beton met een overspanning van 40 m toonde. In Het Tijdschrift van het Klvl werd in het zelfde jaar melding gemaakt van een theoretische artikel over gewapend beton in het toonaangevende weekblad van de Oostenrijkse ingenieurs- en architectenvereniglng." Opmerkelijk voor de Nederlandse situatie was de rede die [os.Th.]. Cuypers, de zoon van de bekende bouwmeester P.j.H. Cuypers en zelf eveneens architect, in mei 1892 hield op het Nationaal Congres voor Bouwkunst. Dit Congres werd gehouden ter gelegenheid van het yo-jarig bestaan van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. In zijn toespraak die de titel had 'Over IJzerconstructies' stak Cuypers de loftrompet over wat hij kennelijk beschouwde als een onderdeel van deze wijze van construeren en wel het wat hij noemde 'Cement-Ijzer of Systeem Monier'. Dit materiaal 'van geheel modernen oorsprong', waarvan hij kennelijk voor alle zekerheid nog eerst de samenstelling en bereidingswijze noemde, had volgens Cuypers vijf grote voordelen: 'I. De elasticiteit biedt buitengewoon grooten weerstand, en bij verbreking licht er nog eene zeer ruime grens tusschen het bersten en het eigenlijk vernielen der vormen. 11.De waterdichtheid van het cement is behouden. lll.De vergankelijkheid van het ijzer door inwerking der atmospherische lucht is opgeheven, want het cement voorkomt, -verhindert het roesten der ijzerstaven. IV.Bouwdeelen met gering eigen gewicht bezitten een verbazend weerstandsvermogen. V.Tengevolge van zeer geringe poreusheid is het geleidingsvermogen voor warmte zeer gering, - daarentegen treedt de vlakke wand nog gunstiger voor klankbodem op, dan baksteen metselwerk.' Na een opsomming van de belangrijkste toepassingen van het 'cement-ijzer', zoals 'cementwanden' (buizen, regenbakken, vuurvaste scheidingswanden), 'ingenieurswerken' (kanalisatie, gashouders), 'platte platen', 'als bekleeding van Tijzeren draagbalken tegen de invloed der vlammen' en voor diverse typen gewelven en zolderingen, kwam Cuypers tot zijn
conclusie, die een duidelijk geruststellende en aanmoedigende ondertoon had. 'Waar door proeven, die nog steeds door verscheidenen constructeurs worden voortgezet, is aangetoond dat de verbinding van twee verschillende stoffen werkelijk physisch plaats grijpt, over het gansche aanrakingsoppervlak - de uitkomsten der belasting proeven hebben dit herhaald aangetoond -, daar behoeft geen constructeur die op wetenschappelijke grondslag zijne overtuiging en ook zijne berekeningen wil vestigen, thans niet meer te schromen de cement-constructies in zijne bouwwerken toe te passen.?! Bij de weliswaar positieve, maar toch voornamelijk afwachtende houding van de technische en bouwkundige wereld die uit het voorgaande blijkt, is het niet verwonderlijk dat de introductie van de gewapend-betontechniek in Nederland als het ware via een achterdeur plaats vond. Niet in een van de grote steden in het westen van het land stond het eerste bedrijf dat gewapend beton produceerde, maar in het ZeeuwsVlaamse plaatsje Sas van Gent. Hier werd in 1888 een filiaal gesticht van het Gentse bedrijf van de Gebr. Fr.& j. Picha. Het roeiboolje De Zeemeeuw werd in 1887 door de firma Picha-Stevens uit Sas van Gent in de eerste plaats gemaakt om de aandacht te vestigen op de grote constructiemogelijkheden van gewapend beton. Het bootje deedjarenlang dienst in de Amsterdamse dierentuin Artis en ligt nu in het kantoorgebouw Cementrum in Den Bosch. Picha-Stcvens was het eerste gewapend-beton bedrijf in Nederland. Foto: BetonPrisma.
Deze firma, die in 1880 de octrooien van Monier voor België had verworven, voerde in de jaren tachtig in Gent en omgeving en in het nabijgelegen Zeeuws-Vlaanderen een aantal over het algemeen kleine werken in gewapend beton uit. Het ging hierbij om zaken als waterputten, duikers, beerputten, hondehokken en enkele kleine loodsen. Ook werden pijpen en buizen van gewapend beton aangelegd. Bijde uitvoering van deze projecten kwam men in contact met de gewezen burgemeester van Sas van Gent, mr. L.Stevens, die grote belangstelling had voor de toepassing van beton. Het resultaat was de oprichting in 1888 van de firma Picha-Stevens met Stevens als directeur. De firma had waarschijnlijk een vijftal arbeiders in dienst,« Een jaar na de oprichting nam het nieuwe bedrijf deel aan de Zeeuwsche Nijverheidstentoonstelling in Middelburg. De inzending bestond ondermeer uit enkele waterputten, dakplaten en een roeibootje met de naam De Zeemeeuw. De produkten trokken veel belangstelling en werden bovendien gewaardeerd met de met algemene stemmen toegekende 'hoogste onderscheiding'. Het juryrapport op grond waarvan dit gebeurde vermeldde onder meer het volgende. 'De inzending van de Firma Gebrs. Picha-Stevens, No. 5-28, was zeker een der grootste en merkwaardigste op de tentoonstelling. Kosten noch moeite werden door de inzenders gespaard om hun fabrikaat te toonen en daarmeede alle proefnemingen te doen plaats hebben, die een vakkenner kan wenschen en aan het ingezondene de hoogste waarde toekennen. De totale vulling van een regenbak met een inhoud van 6500 boven den grond scheen een waagstu ktoe. De wanden boden echter weerstand aan de kolossale watermassa De belasting van een dakbedekking van 45 op 85 cm dik 1 cm hield stand tot 280 kg. Het bewijs van groote sterkte en weerstandsvermogen werd
geleverd: de ondervinding heeft reeds gunstige resultaten omtrent den duur leeren kennen.?Het feit dat voor het eerst in Nederland produkten van gewapend beton waren te zien, die bovendien waren vervaardigd in eigen land trok ook de aandacht van enkele vooraanstaande dagbladen. De Nieuwe Rotterdamsche Courant meldde in een verslag van de tentoonstelling enthousiast, dat 'gewelven in fabrieken en grote gebouwen' en ook de daken van 'cement en ijzer uit een stuk, slechts 1 à 1,5 cm dik' veellichter konden worden, zodat veel minder zware fundamenten nodig waren. Op deze wijze zou bij het bouwen op drassige grond, zoals in het westen van het land, veel geld kunnen worden bespaard. De krant meldde verder het grote belang van het feit dat het nieuwe materiaal onbrandbaar was. 'Een spirituslarnpje, dienende om kindervoedsel te verwarmen, was voldoende om het Kurhaus te Scheveningen in brand te doen vliegen, terwijl er aan blusschen niet viel te denken. Welk een groot aantal schouwburgbranden hebben wij in de laatste tijd niet beleefd? Blijkt dit systeem in de praktijk te voldoen - wat thans nog niet vaststaat - dan kunnen bij het maken van openbare gebouwen hout en alle brandbare stoffen worden vermeden', zo meldde de krant." Waarschijnlijk als gevolg van de positieve publiciteit kreeg de firma Picha-Stevens kort na de tentoonstelling een verzoek om te gaan samenwerken met de in Amsterdam gevestigde Maatschappij tot Houtbereiding tegen Bederf. Besprekingen leidden in juli 1890 tot de oprichting van de Amsterdamsche Fabriek van Cementijzerwerken (Systeem Monier). Directeuren hiervan werden J.A. van Ommen van Guylik, de vroegere directeur van de Maatschappij tot Houtbereiding tegen Bederf, en mr. L. Stevens. Als technisch adviseur trok men ir. H.P. Maas Geesteranus aan, op dat moment ingenieur bij de Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatschappij en later hoofdingenieur bij de Nederlandsche Spoorwegen.
Het eerste in opdracht van Rijkswaterstaat uitgevoerde werk in gewapend beton was de bouw van een duiker in de Gelderse gemeente Nederhemert in 1892. Foto: BetonPrisma jota uit 1967.
De Amsterdamsche Fabriek, zoals het nieuwe bedrijf meestal kortheidshalve werd genoemd, had al snel enkele tientallen werknemers. Men maakte aanvankelijk ongeveer hetzelfde soort produkten als Picha-Stevens. Dat wilde zeggen waterreservoirs, pijpen, kelders, kleine tunnels en enkele loodsen. Opdrachtgevers waren onder meer het ministerie van Defensie, de gemeente Amsterdam en particulieren. Een wat meer spectaculair project was de bouw in 1891 van een 4 cm dikke buitenwand aan de achtergevel van de Amsterdamse Brood- en Meelfabriek Ceres te Amsterdam. De, wat men kan noemen, voorzetgevel was nodig in verband met stof- en lawaai-overlast door de fabriek. Ondanks de moeilijke omstandigheden, die werden veroorzaakt door het voortdurende trillen van de balklagen waaraan de wand moest worden bevestigd, werd het werk met succes voltooid." Een in 1893 door de Amsterdamsche Fabriek van Cement-Ijzerwerken ondernomen poging om een opdracht van de Rijkswaterstaat te verkrijgen liep echter op niets uit. In november van het jaar daarvoor deed medewerker ir. R.P.j. Tutein Nolthenius van deze machtige rijksdienst (waarover later meer) het voorstel om bij wijze van experiment een grote duiker in het Gelderse Nederhernert, dat toen nog deel uit maakte van de Brabantse gemeente Heusden, te bouwen van gewapend beton. De betreffende ingenieur stelde tevens voor om het werk te laten uitvoeren door de bekende Duitse firma Wayss & Co. Het ministerie waaronder Rijkswaterstaat ressorteerde ging met het idee akkoord, maar meende wel dat het goed was om ook de Amsterdamsche Fabriek in aanmerking te laten komen voor de opdracht. Rijkswaterstaat won vervolgens informatie in over door het bedrijf afgeleverd werk. Maar deze was nogal gemengd. Uit Zeeland en Amsterdam luidden de berichten positief, maar met name door de genie werd geklaagd over de scheuren en lekkages in de voor het ministerie van Defensie uitgevoerde projecten. Ook zou het bedrijfin verhouding te hoge prijzen berekenen. Zowel Wayss als de Amsterdamsche Fabriek werd nu toch om een offerte gevraagd, maar ondanks de lagere inschrijving van de laatste firma - f 3870 tegen f 4080 van Wayss - kreeg de Duitse onderneming het contract voor de vervaardiging van de duiker. De doorslag bij de beslissing gaven enkele vermeende technische onvolkomenheden in het Amsterdamse voorstel en vooral het gebrek aan ervaring van de Nederlandse firma bij de uitvoering van dit soort vrij grote projecten."
Samenvattend kan men zeggen dat de introductie van het gewapend beton in Nederland in verhouding tot de ons omringende landen betrekkelijk laat begon en aanvankelijk een bescheiden karakter had. Factoren die hierbij een rol speelden waren onder meer het ontbreken van een eigen cementindustrie, de beperkte markt voor grote betonconstructies, het op ruime schaal aanwezig zijn van alternatieve bouwmaterialen, in het bijzonder de baksteen en de voor boogbruggen minder geschikte ondergrond en terreinomstandigheden. Nader onderzoek naar de rol van deze factoren zou overigens op zijn plaats zijn. Het gebruik van gewapend beton nam pas toe toen het technische establishment en dan met name de Rijkswaterstaat en enkele aannemingsbedrijven zich in het eerste decennium van de twintigste eeuw in de nieuwe constructietechniek gingen verdiepen. Deze ontwikkeling wordt besproken in het volgende hoofdstuk.
In 1893 begon overigens nog een tweede Nederlands bedrijf op bescheiden schaal met de uitvoering van constructies van gewapend beton. Het was de Rotterdamsche Cementsteenfabriek, beter bekend als de firma Van Waning & Co, die zich specialiseerde in de vervaardiging van gewapend betonnen (riooljbuizen. Daarnaast maakte de onderneming echter ook vloeren, kolommen, balken, waterreservoirs, kleinere duikers en loodsen van gewapend beton. De Rotterdamsche Cementsteenfabriek was in 1888 opgericht door de aannemer/architect jacob van Waning. Men maakte de eerste jaren ornamenten van cementsteen alsmede betonnen buizen en dergelijke. Via het met cementmortel bekleden van bestaande ijzeren kolommen en balken kwam Van Waning & Co op de gewapend-betonconstructie." 15
Gewapend beton en het technische establishment De Rijkswaterstaat had aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw een machtspositie in het waterrijke Nederland. De hiërarchische gestructureerde instelling die in alle provincies afdelingen had was verantwoordelijk voor het onderhoud en de verbetering van alle dijken, rivieren, kanalen, sluizen, wegen, bruggen en andere infrastructurele projecten die onder de jurisdictie van de staat vielen. Er werkten rond 1895 een vijftigtal in Delft opgeleide ingenieurs en naar een conservatieve schatting kon de dienst beschikken over ongeveer 1/8 van het totale begrotingsbedrag dat over de verschillende ministeries werd verdeeld. 30 Rijkswaterstaat voerde niet zelf werken uit, maar stelde de projecten vast, beoordeelde de inschrijvingen van bedrijven en controleerde de uitvoering. De overheidsinstelling had dus een sleutelpositie bij de introductie van nieuwe (bouwjtechnieken in Nederland. Dit te meer omdat de ingenieurs van de dienst tevens een dominante positie binnen het Klvl innamen.
waar ir. Maas Geesteranus ais technisch adviseur in 1895 was opgevolgd door l.A. Sanders. Met zijn aantreden sloeg het bedrijf nieuwe paden in. Sanders was een self-made technicus, die in augustus 1867 te Rotterdam was geboren. In deze stad volgde hij na de lagere school ook de Ambachtsschool. Naar eigen mededeling was hij een zo lastige leerling, dat hij als straf slechts een getuigschrift voor het volgen van de theo-
Zoals beschreven was de toepassing van gewapend beton voor waterstaatkundige werken in 1893 ter sprake gekomen bij de bouw van de duiker bij Nederhemert. Dit leidde niet alleen tot de opdracht voor Wayss, maar ook tot een lezing over dit onderwerp op de in november van dat jaar gehouden algemene vergadering van het Klvl door de initiatiefnemer tot de bouw van de duiker, ir, Tutein Nolthenius. Mede naar aanleiding hiervan kreeg hij van Rijkswaterstaat een verlof van twee jaar om belastingproeven op platen en balken van gewapend beton uit te voeren. Twee jaar later publiceerde hij de resultaten van zijn onderzoek in Het Tijdschrift van het Klv], Omdat er op dat moment nog geen goed inzicht bestond in de elasticiteit van gewapend beton onder druk, slaagde Tutein Nolthenius er niet in de problemen op te lossen die verband hielden met het grote verschil tussen het theoretische model en de praktijk. Bij proeven bezweken platen van gewapend beton soms onder een belasting, die ze in theorie gemakkelijk hadden moeten dragen. Met de nodige veiligheidsmarges, zo luidde echter een van de conclusies van Nolthenius, was het zeer goed mogelijk om gewapend beton in de praktijk toe te passen." Daar kwam echter in de tweede helft van de jaren negentig weinig van. Rijkswaterstaat liet slechts twee werken uitvoeren in gewapend beton: een duiker bij Veenhuizen (Drente) in 1896 en vier jaar later de zogeheten Schollen brug over de Ringvaart in de rijksweg Amsterdam-Weesp, ongeveer op de plaats waar nu de Berlagebrug ligt. Dit laatste project was de eerste wat grotere brug van gewapend beton in Nederland. De boog- of eigenlijk gewelfbrug was 7 m breed; de overspanning bedroeg 14 meter. De aarzelende houding van de rijksdienst bij het gebruik van gewapend beton kan vermoedelijk vooral worden toegeschreven aan het ontbreken van een betrouwbaar theoretisch kader van waaruit men kon werken. Geen ingenieur van Waterstaat was bereid risico's te nemen door een nieuwe bouwtechniek toe te passen, waarvan niet alle consequenties konden worden overzien'»
De Schollenbrug in Amsterdam (1900) was de eerste grotere brug van gewapend beton in Nederland. Het ontwerp was van de selfmade betontechnicus L.A. Sanders. De brug werd gebouwd door de Amsterdamsche Fabriek van Cement-ijzerwerken
(systeem Monier), waarvan Sanders directeur
was.
Bron: Bibliotheek TU Delft. Beproeving van een cement-ijzeren vloer voor de Wil/ems kazerne bij de Amsterdamse Fabriek van Cement-ijzerwerken in 1900.
De twee wel gerealiseerde projecten werden uitgevoerd door de Amsterdamsche Fabriek van Cement-Ijzerwerken, 16
Bron: L.A. Sanders, Het Cement-ijzer in Theorie en Practijk, Amsterdam
1907.
retische vakken zou hebben ontvangen. Na korte tijd werkzaam te zijn geweest bij een bouwkundig bureau, kreeg hij waarschijnlijk in het begin van de jaren tachtig een baan bij de bekende ijzergieterij en constructiewerkplaats van L.J.Enthoven & Co in Den Haag. In 1889 ging hij in dienst van een handelsfirma voor vier jaar als constructeur naar de Belgische Congo. Na zijn terugkeer werd hij tekenaar-opzichter bij de Haagse Dienst Gemeentewerken. De directeur van deze dienst, een Delftse ingenieur, was zo onder de indruk van Sanders bekwaamheden dat hij hem enige tijd lessen gaf in toegepaste mechanica. Mogelijk ook op aanbeveling van deze directeur kreeg hij de baan in Arnsterdarrr,» Hier wist hij zich zeer snel in te werken in het praktisch gebruik van gewapend beton, terwijl hij bovendien de nodige theoretische onderzoeken deed. Hij concentreerde zich daarbij op de toepassing van de in 1896 gepubliceerde wet van Bach-Schüle over de elasticiteitscoëfficiënt van beton onder druk. Begin 1897 had hij de resultaten van zijn onderzoek gereed en op aanbeveling van zijn voorganger Maas Geesteranus en de hoogleraar Rahusen van de Polytechnische School te Delft werden deze in vijf afleveringen in april en mei 1898 in De Ingenieur gepubliceerd. Het voornaamste resultaat van Sanders werk was een benaderende berekening, over de optredende trekspanning in de trekzones. Voor druk en trek voerde hij een constante elasticiteitsmodulus in. Voor de staalspanning bij breuk hield hij niet de treksterkte, maar de vloeigrens aan. Verder introduceerde Sanderseen aantal formules voor in de praktijk voorkomende constructiernogelijkheden.> De verdiensten van Sanders lagen dus zowel op het terrein van de theorie als op dat van de praktische uitvoering. Maar wie nu mocht denken dat technisch Nederland zich verheugd zou tonen dat men in de persoon van de Rotterdamse self-made technicus een eigen Hennebique ofWayss had gekregen, heeft het mis. In ons land werd nauwelijks aandacht geschonken aan de artikelen in De Ingenieur, ofschoon de opdracht voor de bouw van de Schollen brug er wellicht verband mee hield. In het buitenland was dit anders. In Duitse, Oostenrijkse en Fransebouwkundige bladen werd uitvoerig gereageerd op de publikaties van Sanders, die hij overigens zelf op ruime schaal in vertaling verspreidde. De technisch directeur van de Amsterdamsche Fabriek werd in die landen als een vooraanstaand expert op het terrein van het gewapend beton beschouwd.
drijf na 1900 echter meer en meer genegeerd. In zijn proefschrift Made in Delft heeft Cornelis Disco enkele achtergronden van deze gang van zaken beschreven. Van groot belang was in de eerste plaats dat in ons land aan het eind van de jaren negentig de invloed van Hennebique doordrong. In het bijzonder de door zijn Bureau uitgevoerde werken op de Parijse Wereldtentoonstelling in 1900 maakten grote indruk. De jeugdige, maar al druk aan de weg timmerende ir. Wouter Cool, die bovendien een bewonderaar was van alles wat Frans was, bracht tijdens een lezing voor het Klvl geestdriftig verslag uit van zijn ervaringen tijdens de Wereldtentoonstelling. Naar aanleiding van zijn lezing stelde Rijkswaterstaat een studiegroep in die in Frankrijk en Groot-Brittannië enkele constructies van gewapend beton ging bekijken. Cool, later onder meer hoofdredacteur van De Ingenieur maar op dat moment medewerker van de Rotterdamse Dienst Gemeentewerken, had in Parijs ook met Hennebique en enkele medewerkers gesproken over de aanleg van een voetbrug voor de uitbreiding van de Gemeentelijke Gasfabriek. Eind 1900 werden zowel de Amsterdamsche Fabriek als het Bureau Hennebique gevraagd een ontwerp te maken voor de brug. Beide deden dit, maar Cool liet kort daarna in enkele onder (doorzichtig) pseudoniem gepubliceerde artikelen in De Ingenieur duidelijk blijken de voorkeur te geven aan het als 'elegante' omschreven Franse ontwerp. Sanders reageerde 14 Het graanpakhuis Fortuna te Leeuwarden, een van de eerste meerdere verdiepingen tellende gebouwen van gewapend beton. Ook dit pakhuis is door Sanders ontworpen en gebouwd. Bron: L.A. Sanders, Het Cement-ijzer in Theorie en Practijk.
Dat hij op dit terrein over grote capaciteiten beschikte, bleek uit een aantal projecten die Sanders rond 1900 realiseerde. Voor diverse particuliere opdrachtgevers vervaardigde hij onder meer betonnen kelders, waterreservoirs, tunnels en vloeren. In 1902 bouwde zijn bedrijf een van de eerste uit gewapend beton bestaande, meerdere verdiepingen tellende gebouwen in Nederland, namelijk het graanpakhuis Fortuna van de firma Swildens ën Kuipers te leeuwarden. Ook voor het ministerie van Defensie en de Rijksgebouwendienst voerde Sanders een aantal opdrachten uit. De aandacht - ook internationaal- trokken hierbij de vrijdragende vlakke vloerplaten met een overspanning van 8,5 m in het in 1899 gebouwde kantoor van de Rijks-Postspaarbank in Amsterdarn.» Door het technische establishment in Nederland en in het bijzonder Rijkswaterstaat werden Sanders en zijn be17
Een prachtige foto van de proefbelasting met drie locomotieven van het viaduct van de ZHESM in Rotterdam in 1906. Let op de quasi nonchalante houding van de mannen onder het viaduct. Bron: BetonPrisma.
~.Î ::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::
.:.;.;.:-:.;.:;:;;.;.: . .......... :.:.;.:.;.;..
hierop door te stellen dat Hennebique en andere 'patent jagers' in feite niets nieuws presteerden, maar voortbouwden op het werk van Monier, Wayss en Koenen. Het zal echter weinig verwondering wekken dat de opdracht voor de brug in Rotterdam naar Hennebique ging. Cool bracht in februari 1902 een enthousiast verslag uit in De Ingenieur over het ontwerp, de bouwen het testen van de voetbrug." Disco heeft erop gewezen dat de keus van het technische establishment voor Hennebique als voorbeeld goed verklaarbaar is. De Franse ontwerper en zijn organisatie waren er door de uitvoering van een groot aantal projecten in tal van landen in geslaagd de monoliete constructies van gewapend beton te maken tot een wijze van bouwen die de toekomst leek te hebben. Dit vooral door hun presentatie van deze bouwtechniek als een geheel nieuwe manier van werken met dit materiaal. De op de verder ontwikkelde ideeën van Monier gebaseerde niet-monoliete bouwwijze, zoals die onder meer in Duitsland en Oostenrijk gebruikelijk was en in Nederland door Sanders werd toegepast, sloegen de Delftse ingenieurs als het ware over. Dit ondanks het feit dat er zeker na 1900 inde praktijk nog slechts sprake was van geringe verschillen tussen de twee systemen." Een interessante vraag is in hoeverre het ontbreken van een octrooiwetgeving in Nederland een rol heeft gespeeld bij de keus voor het systeem-Hennebique. In het tijdvak 1869-1912 kon men in ons land zonder rechten te betalen buitenlandse octrooien overnemen. De verleiding om dan ook maar direct de meest moderne wijze van werken toe te passen is in zo'n geval groot. Hoe dit ook zij, wij kunnen slechts vaststellen dat vertegenwoordigers van het technische establishment in ons land zich in het begin van de twintigste eeuw de gewapend-betontechniek à la Hennebique eigen maakten. Toen vervolgens bleek, zoals in het buitenland al was aangetoond, dat deze techniek in theoretisch opzicht niet volmaakt was, werden 18
hierop door een vertegenwoordiger van het in het Klvl verenigde technische establishment, de gezaghebbende civiel-ingenieur A.c.c.G. van Hemert, een aantal correcties aangebracht. Van Hemert, inmiddels erkend betonexpert die als beherend vennoot van een ijzergieterij bovendien over commerciële ervaring beschikte, zette hierna de volgende stap en wel de oprichting van een aannemingsbedrijf voor gewapendbetonwerken. Deze laatste fase vond plaats bij de voorbereiding van de bouw van een spoorwegviaduct in Rotterdam in de periode 19°1-19°4.38 Januari 19°0 was de Zuid-Hollandsche Electrische Spoorweg Maatschappij (ZHESM) opgericht, die het voornemen had een spoorlijn aan te leggen tussen Rotterdam en Scheveningen. De ZHESM was bij de stichting te beschouwen als een dochtermaatschappij van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Ruim een jaar na de start kreeg de concurrerende Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatschappij een meerderheid van de aandelen in handen. De directies van beide spoorwegmaatschappijen en de door de regering ingestelde Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten werden gedomineerd door Delftse ingenieurs. In de Raad van Commissarissen van de ZHESM hadden aanvankelijk onder meer vertegenwoordigers van twee grote banken, een lid van de Tweede Kamer, de directeur van een Duits elektro-technisch bedrijf, de algemeen-directeur van de Staatsspoorwegen ir. J.L. Cluysenaer en een Delftse hoogleraar in de elektro-techniek zitting. Oprichter en directeur van de ZHESM was de Delftse ingenieur jhr. J. van Heurn. Omdat de laatste twee kilometer van het Rotterdamse deel van het traject door al bewoond of op termijn te bebouwen gebied liep, had de gemeenteraad als conditie voor de goedkeuring gesteld dat hier een 1950 m lang viaduct inclusief stationsgebouw moest komen. Dit om te vermijden dat
de stad door een spoorlijn zou worden verdeeld. Mogelijk door bemiddeling van Cool werd in de zomer van 1900 de opdracht voor een ontwerp van een betonnen viaduct gegeven aan het Bureau Hennebique. Korte tijd na de ontvangst van dit ontwerp kreeg Van Hemert de opdracht het plan van Hennebique te beoordelen. Van Hemert was leraar aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda en de auteur van het veel gebruikte Leerboek der Toegepaste Mechanica. Hij was bovendien een jeugdvriend van directeur Van Heurn met wie hij ook samen had gestudeerd. Bezien vanuit zowel technisch a!s sociologisch oogpunt lag zijn keus als oordeelgever voor de hand.» Na onder meer een bezoek aan het door het Bureau Hennebique georganiseerde Vierde Gewapend-Betoncongres dat in Parijs werd gehouden, enkele gesprekken met de meester zelf en een bezoek aan een aantal voltooide werken van gewapend beton, bracht Van Hemert in het najaar van 1900 verslag uit van zijn bevindingen. Een viaduct van gewapend
beton zou uitstekend voldoen en het ontwerp van Hennebique was in praktisch opzicht zeer geslaagd. Maar de theoretische fundering achtte Van Hemert niet in overeenstemming met de elasticiteitstheorie, zoals hij die in zijn eigen leerboek had geformuleerd en zoals die meer recent was beschreven door de Franse betononderzoeker Armand Considère. De directie van de ZHESM, die inmiddels had berekend dat een viaduct van gewapend beton goedkoper zou zijn dan een constructie van staal of baksteen, gaf Van Hemert in oktober 1900 de opdracht een serie proeven op gewapend beton uit te voeren. Deze experimenten resulteerden uiteindelijk in een eigen ontwerp van Van Hemert, dat overigens was geïnspireerd door de ideeën van de Oosterijkse hoogleraar dr.ing. joseph Melan. Bij de door hem ontworpen manier van werken is de wapening geconstrueerd als een stijf, zelfdragend stalen vakwerk, waaraan de bekisting wordt opgehangen. Van Hemerts plan werd in november 1901 bij het ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid ingediend
Dr.ir.A.C.C.G. van Hemen (1857-1926) Foto: Lex Klimoie, Voorschoten
Betonnen steiger voor de vissershaven in ijmuiden in aanbouw (1903). De balken die de putten twee aan twee koppelen zijn duidelijk zichtbaar. Bron: L.A. Sanders, Het Cement-ijzer in Theorie en Practijk. Beproeving op een betonbalk door L.A. Sanders (1867-1956). Bron: L.A.Sanders, Het Cement-ijzer in Theorie en Practijk
19
en na de nodige wijzigingen en aanpassingen volgde ten slotte in juni 1903 de goedkeuring van het ontwerp. Van Hernert, die de smaak te pakken had gekregen van het gewapend beton, zat intussen niet stil. In januari 1902 richtte hij De Hollandsche Maatschappij tot het Maken van Werken in Gewapend Beton op, met een maatschappelijk kapitaal vanf 100.000. Commissarissen van dit bedrijf waren ir, C. van Doorn, een gepensioneerd hoofdingenieur van Waterstaat in [apan, de Delftse hoogleraar in de civiele techniek ir. S.G. Everts en de directeur van een Brabantse suikerfabriek. In mei 1904 kreeg De Hollandsche Maatschappij de opdracht voor de bouw van het spoorwegviaduct.De aannemingssom bedroegf 229.200. Het Rotterdamse viaduct, dat nog altijd wordt gebruikt, werd in 1905 en 1906 gebouwd.v
ondergeschikt belang. Door voortdurend aanpassingen en verbeteringen van verschillende ontwerpers groeiden de twee systemen geleidelijk naar elkaar toe en van een duidelijk onderscheid was, zoals gezegd, na 1900 nauwelijks meer sprake." Sanders publiceerde in 1907 zijn hoofdwerk Het Cement-ijzer in Theorie en Practijk, een bijna 650 pagina tellend, ruim geïllustreerd boek. In het eerste deel beschreef en beoordeelde hij kort de verschillende theorieën die na Monier waren gepubliceerd. Proeven met onder meer platen en kolommen van gewapend beton en de daaruit af te leiden regels vormden de inhoud van het tweede deel. In het derde deel beschreef Sanders de 'toepassing in de praktijk' van het gewapend beton, waarbij hij er in slaagde vrijwel alleen door zijn eigen bedrijf vervaardigde werken te beharrdelen.v
In de daarop volgende jaren zou het bedrijf van Van Hemert in Nederland en ook daarbuiten een groot aantal werken in gewapend beton uitvoeren. De Hollandsche Maatschappij werd min of meer het huisbedrijfvan Rijkswaterstaat en wist spoedig zeer goede financiële resultaten te boeken. Voor het succes van het bedrijfwaren twee factoren van groot belang. In de eerste plaats was Van Hemert een uitstekend organisator, die net zoals zijn Franse voorbeeld Hennebique van meet af aan ingenieurs in dienst nam om leiding te geven aan de uitvoering van opdrachten. In 1912 telde De Hollandsche Maatschappij al15 in Delft afgestudeerde technici onder de medewerkers. Ter vergelijking, de Amsterdamsche Fabriek van Cement-Ijzerwerken had toen als opvolger van Sanders één ingenieur in dienst en de vier andere grotere betonaannemingsbedrijven hadden bij elkaar 12 Delftse technici op de loonlijst staan. Een minstens even grote rol speelde de, wat men kan noemen, sociologische factor. Het technische establishment had in het begin van de twintigste eeuw behoefte aan een uit eigen kring afkomstige, algemeen gerespecteerde en bekwame mathematicus en technicus om de nieuwe techniek aanvaard te krijgen. Van Hemert was die man en hij profiteerde van het in hem gestelde vertrouwen door met zijn firma de nodige commerciële successen te boeken."
Twee jaar na de publikatie van zijn boek vertrok Sanders bij de Amsterdamsche Fabriek van Cement-Ijzerwerken en richtte de NV Nederlandsche Beton-Ijzerbouw te Diemen op, die echter niet erg succesvol was. Enige tijd hierna vestigde hij zich als zelfstandig adviseur voor betonzaken. waarbij hij zich vooral bezig hield met het zogenaamde metalliseren van beton. Door het in het beton laten inwerken van bepaalde opgeloste metaalzouten kon men bijvoorbeeld wanden van beton verschillende kleuren geven. Op de Utrechtse jaarbeurs van '9'7 was Sanders aanwezig met een in gemetalliseerd beton uitgevoerd en door de bekende architect jan Gratama ontworpen tuinhuisje, dat veel opzien baarde. Omdat het gemetalliseerde beton verkleurde en door de de opkomst van de eenvoudiger aan te brengen en daardoor goedkopere betonverven. is het echter nooit op grote schaal toegepast. In '912 maakte Sanders verder deel uit van de commissie die de eerste Gewapend-Beton-Voorschriften in Nederland opstelde. Een jaar later kreeg hij een ere-doctoraat van de Technische Hochschule van Dresden. Het technische establishment in ons land reageerde voornamelijk verbaasd op deze hoge onderscheiding voor Sanders. In De Ingenieur schreef de algemeen secretaris van het Klvl, ir. R.A. van Sandick, dat het feit 'dat een Nederlander het ere-doctoraat verkrijgt van een zo beroemde buitenlandsche Technische Hogeschool als die te Dresden, ..... zeker merkwaardig te noemen (is).' De waarderende woorden in de doctorsbul maakten de onderscheiding toch wel 'bijzonder eervol' voor de Nederlandse betonexpert voegde hij aan het slot van zijn commentaar toe. Sanders, die zich later nog bezighield met zulke uiteenlopende zaken als de drooglegging van de Zuiderzee, het Deltaplan, de vliegtuigbouw en de atoomtheorie, kwam in 1952, hij was toen al 85 jaar, nog eenmaal in de openbaarheid als ere-gast bij de viering van het 25-jarig jubileum van de Nederlandse Betonvereniging. In een herdenkingsartlkel in De Ingenieurwerd hij omschreven als 'de nestor en grondlegger van de wetenschappelijke behandeling van beton in ons land', dit natuurlijk 'naast de overleden dr.ir. Van Hemert', Sanders stierf vier jaar later in 1956.44
Voor beton pionier Sanders en de Amsterdamsche Fabriek was de hele gang van zaken erg bitter. Als een soort troostprijs mocht zijn bedrijf in 1903 en 1904 voor Rijkswaterstaat een steiger in de zogeheten Vissershaven van Ijmuiden bouwen. Hiermee was een bedrag gemoeid van f 186.000. Ondanks het goede resultaat - ook de steiger bestaat nog steeds - en de lovende commentaren bleven verdere grote overheid sopdrachten uit. Sanders' artikelen over beton kwesties werden wel gepubliceerd in vooraanstaande Engelse, Duitse en Oostenrijkse technische bladen, maar De Ingenieur nam ze vaak slechts op in de rubriek Ingezonden Mededelingen, die een lage status had. Bepalend voor Sanders positie lijkt te zijn geweest dat hij met zijn Ambachtsschoolopleiding geen deel uitmaakte van het in Delft opgeleide technische establishment in Nederland. In tegenstelling tot Van Hemert was hij geen gerespecteerd technicus met goede relaties in de ingenieurswereld. Dit was van doorslaggevende betekenis. Het feit dat hij het door Hennebique ontwikkelde monohete bouwsysteem afwees als een weinig belangrijke variant van Monier was van 20
Samenstelling en toepassing Beton is in zijn meest eenvoudige vorm, een mengsel van cement, zand, grind en water:. Zonder de andere materialen te veronachtzamen, kan worden gezegd dat het cement, dat fungeert als een soort lijm die de overige bestanddelen samenbindt, de belangrijkste grondstof is. Maar ook de andere materialen en vooral de mengverhouding ertussen en de verdichting zijn van belang. Te beginnen met het cement zullen hier de grondstoffen van het beton worden besproken. Vervolgens zullen de wijze waarop de betonspecie wordt gemaakt en verwerkt, de wapening en de bekisting de revue passeren. Cement
Zoals hiervoor beschreven begon met het verlenen van een octrooi aan [oseph Aspdin in 1824 een nieuwe ontwikkeling die er toe zou leiden dat tras en andere waterdicht makende toevoegingen steeds minder werden gebruikt. Portlandcement, waarvan de fabrieksmatige produktie in Groot-Brittannië zo'n twintig jaar later begon, was geschikt voor waterdicht werk, verhardde snel en kon goed worden verwerkt. Fabrieken voor portlandcement verrezen in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw wel in de landen om ons heen, maar in Nederland kwam een grootschalige produktie niet van de grond. Een eerste fabriek die in 1870 te Delfzijl startte ontsteeg het proefstadium niet en werd elf jaar later weer gesloten. De produktie bleefbeperkt tot circa 4000 vaten per jaar, die werden afgezet in de provincie Groningen. Enkele andere fabriekjes van portlandcement in Purmerend, opnieuw Delfzijl, Rotterdam en Vijlen-Vaals in zuid-oost Limburg waren evenmin erg succesvol. Bijde eerste drie bedrijven speelde de hoge kosten die waren verbonden aan de aanvoer van de grondstof kalk een belangrijke rol. In Vijlen-Vaals, waar zo'n 50 man werkten, was deze grondstof min of meer naast de deur te vinden. Maar hier ontbrak het kapitaal voor verdere uitbreiding. Voor al deze fabrieken gold dat ze te kleinschalig waren om goed te kunnen concurreren met de grote buitenlandse cernentendernemingen. Pas in 1928 ging te Maastricht de Eerste Nederlandsche Cement Industrie (ENCl) van start. Het bedrijf had een maatschappelijk kapitaal van vijf miljoen gulden en
kon een deel van de Nederlandse markt bedienen. De grondstof mergel werd afgegraven van de Sint-Pietersberg. Vier jaar later opende in Ijmuiden de Cementfabriek Ijmuiden (CEMIJ) de poorten. Als grondstof in deze fabriek gebruikte men slakken van de NV Hoogovens, die samen werden gemalen met portlandcementklinkervan de ENCI. Het zogeheten hoogovencement was in 1862 ontstaan toen de directeur van een ijzergieterij in Duitsland ontdekte dat de slakken van zijn onderneming konden dienen als grondstof voor cement. Het hoogovencement was in de jaren tachtig en negentig in Duitsland, Groot-Brittannië en Frankrijk verder ontwikkeld. Na de nodige tegenstand van de producenten van portlandcement werd het hoogovencement rond 1910 erkend als gelijkwaardig aan de eerst genoemde soort. De twee Nederlandse fabrieken werkten samen wat betreft de afzet en in 1935 waren zij in staat de binnenlandse behoefte aan cement voor ongeveer de helft te dekken.é Zand, grind en water
Tot het midden van de negentiende eeuw werd aan de kwaliteit van de toeslagmaterialen zand en grind weinig aandacht geschonken. Door diverse schrijvers werd vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw gewezen op het feit dat verontreinigingen in deze materialen de kwaliteit van het beton ernstig konden aantasten. Het werd daarna gebruikelijk zand en grind te wassen. Hiervoor kwamen rond het midden van de jaren tachtig machines op de markt, die voortdurend verder werden ontwikkeld. In de jaren twintig en dertig van de twin-
Overzichtsfoto van het fabriekscomplex van de End te Maastricht rond '935. Bron: archief End Maastricht.
21
tigste eeuw werkten de meeste van deze wasmachines volgens het tegenstroomprincipe. Hierbij werd het te wassen zand en grind tegen een waterstroom in door een trommel geleid. Het vuil werd dan door het water meegevoerd naar een opvangbak. Veel van deze machines sorteerden het gewassen materiaal via een systeem van zeven tevens naar korrelgrootte. Ook water moest schoon zijn. In handboeken uit het begin van de twintigste eeuw werd vermeld, dat men eigenlijk alleen leiding- of pompwater kon gebruiken, maar kennelijk gebeurde dit lang niet overal en altijd. Nog in 1946 moest de toenmalige betonspecialist, kolonel b.d. van de genieP.W. Scharroo er op wijzen dat het geen pas gaf om het 'edele beton als materiaal te vernederen en te bederven, door het met de eenden, het water uit sloeten en poelen te laten deelen.' Deze praktijken waren volgens hem tot ver in de jaren dertig voorgekomen bij het maken van betonspecie." Het maken van beton specie
Het maken van betonspecie, dat wil zeggen het nog onverharde betonmengsel. gebeurde heel lang 'uit de hand' op het werk zelf. In een bak mengde men cement, zand en water, tot de zogeheten mortelspecie, waarna de grove toeslag - grind of steenslag - werd toegevoegd. Vanaf het midden van de negentiende eeuw kwamen door paarden aangedreven molens in gebruik, waarin het maken van de mortelspecie op een mechanische wijze gebeurde. In een goot werd hierbij de mortel gemengd door middel van raderen. Na het mengen ving men de mortelspecie op in bakken, waarna het grind of de steenslag er met de hand doorheen werd geschept. Vanuit dit basisprincipe werden in de tweede helft van de negentiende eeuw voortdurend verbeteringen doorgevoerd. Hierbij introduceerde men onder meer al spoedig een tweede molen om de mortelspecie te vermengen met de grove toeslag. Een belangrijke stap voorwaarts was de door de Franse beton pionier, architect en aannemer François Coignet in 1867 op de Wereldtentoonstelling in Parijs getoonde betonmolen, die werd aangedreven door een stoommachine. Via een soort jacobsladder kwamen de afgemeten droge grondstoffen in een tonmolen terecht, waarin ze onder toevoeging van water dooreen werden gemengd. Vanuit de molen stortte men de betonspecie vervolgens in bakken of karren voor verdere verwerking. Op een werkdag van 10 uur kon met deze machine ongeveer 26 m3 betonspecie worden gemaakt." Ook dit type betonmolen onderging in nauwe samenwerking met gespecialiseerde machinebedrijven voortdurend verbeteringen. De ton verving men door een cilinder en de losse stoommachine werd samen met de molen op een verrijdbare wagen geplaatst. De geproduceerde hoeveelheid betonspecie nam verder voortdurend toe, terwijl men voor de aandrijving benzinemotoren en later elektromotoren ging toepassen. Bij deze laatste twee types was het mogelijk kleinere molens te maken, die op werken van beperkter omvang konden worden ingezet. Een van het gebruikelijke type afwijkende beton menger was de valkoker, waarbij de grondstoffen in een verzamelbak boven in een smalle houten of ijzeren koker met een lengte van ongeveer 2,5 tot 3 m werden samengebracht. Na het openen van een luik viel het materiaal langs allerlei uitsteeksels 22
en roosters in de koker naar beneden, waarbij het dooreen werd gemengd. Op het principe van de valkoker baseerde uitvinder Frank Gilbreth in 1902 zijn gravity concrete mixer. Dit was een 3 m lange metalen koker, die met een hoek van 30 graden werd opgesteld om de val te vertragen. Halverwege de koker was een kraan, waarmee de aanvoer van het aanmaakwater kon worden geregeld. De klaargemaakte specie werd onderin de koker opgevangen en kon via een sluitklep in kruiwagens worden gestort. De mixers van Gilbreth hadden een grote capaciteit van wel 60 m3 specie per uur en konden, omdat ze makkelijk verplaatsbaar waren, dicht bij het werk worden gebracht. Een groot nadeel was echter dat de menging via de zwaartekracht vaak niet goed verliep. Er moest dan met de De Franse betonpionier François Coignet ontwierp rond 1965 een door een stoommachine aangedreven betonmolen. Ondanks het nadeel van deze machine dat het niet mogelijk was een goede mengverhouding van de grondstoffen te verkrijgen, vormde de machine van Coignet toch de basis van waaruit door voortdurende verbeteringen de huidige molens zijn ontworpen. Bron: Vom Caernentum zum Spannbeton.
Betonmolen zoals die rond 1915op grote bouwwerken in gebruik was.
hand worden nagernengd." Deze soort betonmixers heeft het dan ook op de lange duur moeten afleggen tegen de ons nu nog bekende molens. Wat betreft de mengverhoudingen tussen cement, zand en grind werd lang uitgegaan van enkele vuistregels, waarbij meer cement werd toevoegd naarmate men een betere kwaliteit beton nodig had. Het standaarduitgangspunt voor gewapend beton was hierbij lange tijd 1 deel cement op 2 delen zand en 3 delen grind. AIspoedig echter werd duidelijk dat deze grove maatdeling van invloed kon zijn op de deugdelijkheid van het geproduceerde beton. Een in het begin van de twintigste eeuw in Duitsland ondernomen poging om betonspecie zorgvuldiger en met een grotere nauwkeurigheid wat betreft de samenstelling in fabrieken te vervaardigen, liep echter uit op een mislukking. Dit omdat de specie niet bestand was tegen het transport in open vrachtwagens. Pas in de tweede helft van de jaren twintig vond men in de Verenigde Staten een oplossing voor dit probleem door bij het vervoer gebruik te maken van auto's die waren voorzien van een draaiende cilinder. Op deze wijze kon worden voorkomen dat het beton mengsel uiteen viel. De
produktie van dit fabrieksbeton nam daarna snel een grote vlucht. In 1931 waren in de VS al 235 zogeheten betoncentrales, waar de betonspecie fabrieksmatig werd vervaardigd. De nieuwe werkwijze, waarbij niet alleen een betere en meer gelijkmatige kwaliteit kon worden verkregen maar tevens belangrijk op de kosten kon worden bespaard, werd al snel ook in Europa toegepast. Voor 1940 waren er al fabrieken voor betonspecie in ondermeer Frankrijk, Denemarken, Duitsland Groot-Brittannië en de Sovjetunie. In Nederland, waar in verband met de sterke positie van de baksteenindustrie minder in beton werd gebouwd dan in veel van de ons omringende landen, kwam een dergelijk bedrijf pas in 1947 te Rotterdam tot stand." Transport en verwerking
Het vervoer van beton op de bouwplaats vond traditioneel plaats met kruiwagens. Op kleinere bouwwerken gebeurt dit nu nog wel. Later ging men vaak tweewielige bakken, zogeheten japanners gebruiken, die een grotere inhoud hebben en waarmee gemakkelijker te manoeuvreren is. Een variant van de japanners zijn de kipwagens op rails. Wanneer de betonmolen hoger opgesteld kon worden ofbij bouwpuntten ging men vooral op grotere projecten vanaf het begin van jaren twintig houten of stalen glij- of gietgoten toepassen. Bijhoogbouw kwamen in de jaren dertig ook giettorens en bouwkranen in gebruik om de specie via goten of bakken maar het stortpunt te transporteren. Voor projecten met een grote omvang, zoals sluizen en bruggen maakte men verder nog gebruik van kabelbanen om de specie te storten. In Duitsland werden aan het eind van de jaren twintig de eerste proeven genomen met een door een benzinemotor aangedreven betonpomp. Toen men hiermee goede resultaten bereikte kwam in 1930 een standaardmodel op de markt dat met name in de Verenigde Staten voortdurende verbeteringen onderging en dat onder meer werd uitgerust met een elektromotor. Nadelen van de betonpomp, die eveneens in hoofdzaak slechts bij grote bouwwerken kon worden ingezet, waren het sterke trillen van de persleiding, die soms de beHet in Nederland gebruikte gietbeton werd vaak met lange stortgoten in het werk gebracht. De foto toont de bouw van de Bijenkorf te Rotterdam in het begin van de jaren dertig. Bron: Y.M.D. Kentie. Gewapend beton in het gebouw, 1930. Machinale aanleg van de betonweg Maassluis· Hoek van Holland in 1936. In beeld de verdeel- en stampmachine bezig met de parallelweg in Maasdijk. Bron: BetonPrisma.
kisting beschadigde en de grote slijtage van machine-onderdelen.> In de eerste helft van de negentiende eeuw verwerkte men de betonspecie door het mengsel van een zekere hoogte in de bekistingen te storten en daarna te laten verharden. Gestampt werd er slechts licht en eigenlijk alleen om de bekisting geheel te vullen. Rond 1860 werd het regel om de specie, die meestal werd gestort in lagen van '5 cm, met behulp van ijzeren stampers met een gewicht van 10 tot 20 kg aan te stampen. In het begin van de twintigste eeuw kwamen mechanische stampers op de markt die sneller werkten en een gelijkmatiger produkt leverden dan de traditionelehandstarnpers. Het zogeheten stampbeton, dat relatief weinig water bevatte, was niet erg geschikt voor verwerking bij gewapendbeton, waarvoor een minder droge variant nodig was. In de Verenigde Staten ontwikkelde men rond '905 het zogeheten gietbeton, dat veel water bevatte en dat eenvoudiger en goedkoper te verwerken was. Na enige tijd bleek dat een teveel aan water ten koste ging van kwaliteit van het beton. In de
jaren twintig ging men nu weer een drogere specie gebruiken, waarbij veel aandacht werd besteed aan de samenstelling van het betonmengsel. Op dit terrein was door onderzoekingen van ingenieurs als de Fransman Eugène Freyssinet en de Amerikaan Duff Abrams inmiddels belangrijke vooruitgang geboekt. Om dit drogere beton toch goed in de bekisting te kunnen verdelen, ontwierp men in Frankrijk aan het eind van de jaren twintig apparaten, waarmee de specie in trilling kon worden gebracht. Door het trillen wordt de betonspecie beter vloeibaar, waardoor de inwendige wrijving kleiner wordt met als resultaat een compactere massa. Wanneer het trillen goed gebeurde was eveneens vrijwel alle lucht uit het beton verdwenen. De trilmachines werden aangedreven door middel van elektromotoren of perslucht. Een aan het eind van de jaren dertig in Nederland ontwikkelde variant van het trilbeton is het schokbeton. De verdichting van de beton massa wordt bij deze methode verkregen door de zorgvuldig samengestelde en zeer weinig water bevattende betonspecie op een schoktafel een aantal malen hevig te stoten. Hierdoor verdwijnt de lucht uit de specie, zodat praktisch geen holle ruimten meer overblijven. Deze methode wordt nog altijd toegepast bij tal van geprefabriceerde elementen, zoals onder meer heipalen." Wapening
In het materiaal dat voor de wapening werd gebruikt deden zich aanvankelijk slechts weinig veranderingen voor. De staven, draden en profielen waarmee de betonconstructies werden versterkt, waren van staal of smeedijzer. Hierbij had staal de voorkeur, omdat het sterker was en zich goed aan het beton hechtte. Tot rond '900 is op uitgebreide schaalgeëxperimenteerd met verschillende vormen van wapeningsstaven. Ten slotte bleek dat de ronde staaf de beste resultaten opleverde. De wapening werd tot in het begin van de jaren twinDe wapening van de fimderingsplaat voor het toeleidingscamplex van het Gemaal Leemans in de Wieringermeer (15 december '928). Foto: K. Maaskant, Wieringen. Een electrisch aangedreven transporteerbare betonknlpmachlne. Bron: E. Morsen, Der Eisenbetonbau, '924.
Bouw van een pakhuis in gewapend beton met behulp van glijbekisting. Bron: Kentie.
Het storten van de torens voor de sluizen in de Aftluitdijk bij Den Oever (19281930). Bron: Gedenkboek Ballast Mij, 19°5' 1930.
tig hoofdzakelijk 'uit de hand' op maat geknipt, gebogen en gevlochten. Daarna kwamen echter steeds meer apparatuur op de markt, waarmee dit werk kon worden gedaan. Met de machines was het ook mogelijk meerdere staven tegelijk op maat te snijden en te buigen. Deze veranderingen bevorderden de opkomst van loonbedrijven, die waren gespecialiseerd in het vervaardigen van wapening voor betonconstructies. Zij namen dit werk over van de hoofdaannemer. In de jaren dertig ging men steeds meer hoogwaardige soorten staal als wapening toepassen. In dit staal konden hogere spanningen worden toegelaten, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk was de overspanningen te vergroten. Ook bij het bepalen van de plaats en de zwaarte van de wapening werd na 1920 de nodige vooruitgang geboekt." Een geheel nieuwe ontwikkeling uit ongeveer het zelfde tijdvak was het gebruik van gespannen staaldraden of -strengen om in het beton drukspanningen op te wekken, waardoor de constructie zwaarder kan worden belast. Deze mogelijkheid was in de jaren zeventig van de negentiende eeuw al genoemd door de Amerikaan Thaddeus Hyatt in de beschrijving van zijn experimenten. Talloze proeven met voorgespannen wapening mislukten echter in het begin van de twintigste eeuw. Dit voornamelijk omdat de kwaliteit van het gebruikte staal te laag was om het voldoende sterk te kunnen aanspannen. Hierdoor werden de voordelen van het voorspannen van de wapening te niet gedaan. De eerder genoemde Franse ingenieur en betondeskundige Freyssinet slaagde er aan het eind van de jaren twintig in een oplossing voor deze problemen te vinden door hoogwaardig staal als wapening te gebruiken. In 1928 kreeg hij een octrooi op zijn vindingen, die een ware revolutie in de toepassing van gewapend beton te weeg zouden brengen.» Het zogeheten voorgespannen beton werd in Nederland ove-
rigens pas in 1947 voor het eerst gebruikt en zal daarom hier niet verder worden besproken. Bekisting AI in het Romeinse Rijk werden houten bekistingen gebruikt om de nog onverharde betonspecie te steunen en vorm te geven aan de constructie. Zoals beschreven raakte beton hierna lange tijd in onbruik. Pas in de eerste helft van de negentiende eeuw kwam er een opleving in het bouwen met beton. Hout, dat licht, gemakkelijk verkrijgbaar en opnieuw te gebruiken was, bleef het meest toegepaste hulpmateriaal. Pogingen om met gietijzeren en betonnen platen bekistingen te maken, leverden geen blijvend resultaat op. Omdat het timmeren van bekistingen een tijdrovend en daardoor duur karwei was en ook vanwege de noodzaak om het hout meerdere malen te gebruiken, werd al spoedig gestreefd naar standaardisatie. Een pionier hierbij was de eerdergenoemde Franse bouwondernemer François Coignet, die overigens kon aansluiten bij een vooral in het Rhönedal al eeuwenlang bestaande traditie voor het maken van muren van leem voor huizen. Men stortte hierbij leem tussen twee houten wanden en stampte die vervolgens aan. Coignet deed hetzelfde met beton en zijn, wat werd genoemd, 'pasteibakwerk', is nog heden ten dage op vele plaatsen te zien.v In de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw ontwierp men onder meer in Groot-Brittannië en Frankrijk verscheidene systemen met standaardbekistingen, die in de daarop volgende decennia voortdurend werden verbeterd. Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging men bovendien meer aandacht besteden aan de opleiding van bekistingstimmerlieden. Ook de materialen waarmee werd gewerkt zoals bekistingshaken, verbindingsbeugels en spijkers met dubbe-
Ie koppen, die gemakkelijk uit te trekken waren, ondergingen verbeteringen. Grote problemen waren altijd de horizontale naden in het beton - veroorzaakt door het feit dat de bekistingsplanken niet goed op elkaar aansloten - en het ruwe oppervlak van de betonwanden. Om dit te verbeteren spoot men de bekisting nat vlak voor het beton storten. Het hout zette dan uit en de naden trokken (gedeeltelijk) dicht. Om een glad oppervlak te krijgen werd de bekisting bestreken met olie ofkalk. Ook beplakken met papier werd wel toegepast. In de jaren dertig van de twintigste eeuw maakte men voor de bekisting een bescheiden begin met het gebruik van stalen- en triplexplaten. Na de Tweede Wereldoorlog nam de toepassing van die nieuwe materialen, die eveneens gladde wanden opleverden, sterk toe. Een echte vernieuwing was de zogeheten glijbekisting, waarop in 1912 in de Verenigde Staten een octrooi werd verleend. Deze bekisting gebruikte men vooral bij de bouw van hoge wanden met gelijke afmetingen, zoals die voorkomen in silo's, flats en torens. De glijbekisting berust op de eigenschap van beton om al vier uur na het storten een zodanige sterkte te hebben dat het eigen gewicht van een 1 m hoge wand kan worden gedragen. Na ruim zes uur is de bekisting dan zover omhoog geschoven, dat het onderste deel van de wand vrij van bekisting is en (voorzichtig) kan worden bewerkt. In de jaren twintig en dertig bouwde men in Nederland enkele grote silo's met behulp van glijbekistlng.» Geprefabriceerd beton
In tegenstelling tot constructies van hout en ijzer en in mindere mate steen werden betonwerken aanvankelijk op de bouwplaats zelf vervaardigd. In de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw werd echter een begin gemaakt met de vervaardiging van vooraf gefabriceerde vloerplaten, balken en kolommen van gewapend beton. Het voordeel van het werken met geprefabriceerde elementen is dat vaak de kwaliteit beter is, terwijl ook de kosten op de bouwplaats lager zijn. Van belang is voorts dat de bouwers minder afhankelijk zijn van het weer. Nadelen zijn hoge transportkosten en het risico van beschadigingen bij transport en montage. Sanders, die aanvankelijk een tegenstander was van het gebruik van in de fabriek vervaardigde betondelen, noemde verGeprefabriceerde betonelemenenten
werden in Nederland maar weinig
toegepast. Hier een brug van Siegwartbalken in het Groningse Termunterzijl. De brug werd rond 1920 gebouwd door de N. V. Nederlandsene Betonijzerbouw uit Amsterdam. Bron: G.A.A. Just de la Paisieres, Industrieel Nederland, 1921.
26
der nog als bezwaar, dat op het werk geen wijzigingen meer konden worden aangebracht. Bij de op de bouwplaats vervaardigde betonconstructies was het relatief eenvoudig om trapgaten, ventilatiekokers en dergelijke een andere plaats te geven dan op de tekeningen vermeld. Rond 1900 kwam een groot aantal geoctrooieerde systemen voor in fabrieken vervaardigde betondelen op de markt. Veel van die systemen verschilden overigens slechts weinig van elkaar. In het bijzonder in de Verenigde Staten en Duitsland nam het gebruik van geprefabriceerde betondelen een grote vlucht. In Nederland werd deze manier van bouwen tot 1940 slechts incidenteel toegepast. De voornaamste reden hiervoor waren van economische aard. 'De verhouding tussen arbeidslonen en materiaalkosten waren voor de Tweede Wereldoorlog zodanig dat arbeidsbesparende maatregelen, waaronder prefabricage. relatief weinig effect sorteerden', zo stelt de betonhistoricus ir. eH. van Eldik." Geprefabriceerde betonnen vloerbalken werden in Nederland voor het eerst gebruikt bij de bouw van het Koninklijk Huisarchief achter het Haagse Paleis Noordeinde in 1896. Enkele jaren daarna ging het Rotterdamse bed rijfVan Waning vakwerkliggers van beton volgens het systeem-Visintini maken. Dit systeem, waarbij met veel lichtere maar even sterke bouwelementen kon worden gewerkt, was ontworpen door de Oostenrijkse architect Franz Visintini. Het werd veel toegepast in Duitsland en Oostenrijk. Maar in ons land was het geen succes. Van Waning gebruikte rond 1905 eveneens Visintini-liggers bij de bouw van enkele kleine bruggen en een tweetal gebouwen. Maar in verband met de verhoudingsgewijs hoge produktiekosten staakte men de vervaardiging na enkele jaren. Een drietal andere vloersystemen, namelijk de Siegwart-balken, het Normaal-profiel en het systeem-Herbst werden voor 1940 eveneens bij een aantal bouwwerken en enkele kleine bruggen gebruikt, maar ook hier ging het om weinig frequente toepassingen. Een verhaal apart waren de bimsbetonnen dakplaten van de NV Betondak te Arkel, een onderdeel van de Constructiewerkplaatsen van De Vries Robbé & Co te Gorkum. Bims is een licht en poreus materiaal van vulkanische oorsprong, dat als toeslagmateriaal in plaats van zand en grind wordt gebruikt. Een Duits bedrijf in Neuwied bij Bonn maakte er naar eigen octrooi dakbedekking van. In 1915 kocht De Vries Robbé de exclusieve rechten voor 'Nederland en Koloniën'. De platen van de NV Betondak werden vooral gebruikt in combinatie met door de constructie-afdeling van het bedrijf vervaardigde stalen kapconstructies. In de jaren twintig kregen onder meer bedrijfsruimten van de Vliegtuigenfabriek 'Trompenburg' te Amsterdam, de Verkade Fabrieken in Zaandam, de Philips Gloeilampenfabriek te Eindhoven en de Amsterdamse Amstelbrouwerij daken van bimsbetonnen platen. Later ging men in de fabriek te Arkelook allerlei andere betonprodukten als rioolbuizen en tegels vervaardigen." Ook bij de bouw van een aantal woningen in de jaren twintig werden geprefabriceerde betonnen elementen gebruikt. Deze toepassing komt in het volgende hoofdstuk ter sprake.
Nieuwe toepassingen en nieuwe aannemers Het tijdvak 1890 tot circa 1910 kan worden beschouwd als de introductieperiode van het gewapend beton in Nederland. Zoals beschreven werden in die jaren waterreservoirs, tunnels, kelders, trappen, enkele kleinere bruggen, diverse waterbouwkundige werken als duikers, sluizen, en aanlegsteigers van gewapend beton gebouwd. Dit soort zaken bleef men ook na deze introductieperiode in dit materiaal bouwen, waarbij de schaal waarop dit gebeurde en soms ook de afmetingen van de projecten belangrijk toenamen. Het is niet de bedoeling van dit hoofdstuk om een volledige opsomming te geven van alle in gewapend beton uitgevoerde werken. Van de vier voornaamste toepassingsgebieden: waterbouw, bruggenbouw, utiliteitsbouw en woningbouw, zullen enkele belangrijke projecten worden genoemd, waarna enige experimenten met woningbouw in gewapend beton wat uitvoeriger worden besproken. Waterbouw
Tot '94° werd een groot aantal waterbouwkundige werken in beton uitgevoerd. Bijzondere aandacht verdienen de in de jaren twintig gebouwde Noordersluis in het Noordzeekanaal bij Ijmuiden, die met een lengte van 4°0 m en een breedte van 50 m jarenlang de grootste sluis ter wereld was, en de twee sluizencomplexen in de Afsluitdijk, die werden aangelegd tussen '927 en '932. Een Nederlandse specialiteit was het werken met afzinkbare caissons. Voor de eerste maal werd daarvan gebruik gemaakt in '9°4 bij de aanleg van een kademuur in Rotterdam. De caissons werden dichtbij de bouwplaats gemaakt en daar vervolgens naartoe gesleept, afgezonken en vol gestort met beton en zand. Enigszins gelijkend op de caissons waren de afzinkbare tunnelelementen. die men gebruikte bij de bouw van de Maastunnel onder de Nieuwe Waterweg te Rotterdam tussen '937 en '942. De zeshoekige betonnen elementen werden in een bouwdok gemaakt, naar de tunnel in aanbouw gesleept en daar afgezonken. De Maastunnel werd aangelegd door een consortium waarvan enkele Nederlandse aannemingsbedrijven en de vestiging in ons land van het
Deense aannemersconcern Christiani & Nielsen deel uit maakten. Medewerkers van dit laatste bedrijfwaren overigens de voornaamste ontwerpers van de plannen. Bijde bouw van zeeweringen deed enige tijd het door de ingenieur van Waterstaat jhr. R.R.L. de Muralt ontworpen systeem van golfbrekers en boven op de dijk geplaatste muren van gewapend beton opgeld. De dijkglooiing werd hierbij bekleed met in kleine vakken verdeelde betonplaten, die met elkaar waren verbonden via betonnen balken. Een zelfde manier van werken, maar dan in een minder zware uitvoering paste men toe bij rivier- en kanaaldijken. Het systeem-De Muralt werd ook in het buitenland op ruime schaal gebrulkt." Bruggen
Met ongewapend beton was het mogelijk bruggen te maken,
Aanvoer voor afzinken van een tunnelstuk voor de Maastunnel in Rotterdam (1939). Foto: C. Kramer, Rotterdam. Tunnelstuk in aanbouw. Bron: Rijkswaterstaat Meetkundige Dienst.
27
maar er moesten dan op druk belaste betonnen gewelven worden gebruikt en de overspanning was beperkt. Bij gewapend beton kon worden volstaan met dunnere bogen en de bereikte overspanningen waren omvangrijker. De eerste grotere brug van gewapend beton in Nederland was de al besproken Schollen brug bij Amsterdam, ontworpen door Sanders en gebouwd door de Amsterdamsche Fabriek van Cement-IJzerwerken in 1900. Acht jaar later bouwde concurrent Van Hernert bij Roermond een grote boogbrug over de Roer. Deze sierlijke brug had drie bogen, waarbij de middelste overspanning 32 m groot was. In mei 1940 is deze brug bij de Duitse inval opgeblazen. Dit zelfde lot trof negen van de achttien betonnen boogbruggen over het Twentekanaal en zijkanalen, die waren gebouwd in de periode 1930-1937. Hiertoe behoorde ook de op dat moment grootse boogbrug van ons land, die van Exel, met een overspanning van 68 m. In april 1945 werden alle bruggen over het kanaal door de bezetter vernield. De brug-
gen over het Twentekanaal zijn alle na de oorlog herbouwd, waarbij echter in constructief opzicht meer of minder ingrijpende moderniseringen werden doorgevoerd. Behalve boogbruggen werden ook een groot aantal meestal kleinere balk- of liggerbruggen van gewapend beton gebouwd. De constructie van deze bruggen was betrekkelijk eenvoudig en bestond uit rechte hoofdliggers in combinatie met kleinere dwarsbalken. Hierover werd de rijvloer aangelegd. Enkele kleine vakwerkbruggen, waarbij men Visintini-of Siegwartbalken toepaste zijn al genoemd.» Utiliteitsbouw
Bij de utiliteitsbouw, dat wil zeggen alle gebouwen buiten de woningbouw, werd gewapend beton vooral gebruikt bij de bouw van diverse typen hallen en verdiepinggebouwen. Hallen, bijna allemaal met één bouwlaag, zijn te onderscheiden in langshallen en centraalhallen. De langshallen. die meestal in gebruik waren als werkplaatsen, fabrieken, pakhuizen en soms ook voor religieuze en onderwijsdoeleinden, worden Brug over het Twentnekanaal. De foto toont de herbouw van een van de in 1945 vernielde bruggen. Bron: BetonPrisma.
Enkele van de mooiste gebouwen van gewapend beton in Nederland, zoals het fabriekscomplex van de Societe Ceramique in Maastricht en het gebouw van de Nijverheidsscholen in Groningen, werden ontworpen door de betonconstructeur Jan Gerko Wiebenga.
Een hal van de Societe Cerarnique in Maastricht. Bron: Goep Geschiedenis van de Bouwtechniek, Faculteit Bouwkunde TU Delft.
28
onderscheiden naar het soort overkapping. Te onderscheiden zijn hierbij een plat dak, een sheddak en een gebogen dak. Een andere onderverdeling is te maken naar het soort spant dat het dak ondersteunde. Driehoekspanten, kniespanten en boogspanten werden veel gebruikt. Vakwerkspanten kwamen minder vaak voor, vanwege de gecompliceerde, dure bekisting. Bijde zes in Nederland bekende centraalhallen ging het op twee uitzonderingen na om ruimten van kerkgebouwen. Bekende vroege voorbeelden van langshallen met platte daken zijn het ketelhuis van de ZHESM te Leidschendam (1903) en één van de twee gebouwen van de Elektrische Wasserij te Scheveningen (1908). Hallen met betonnen sheddaken waren onder meer de textielfabriek van de firma Blomjous te Tilburg (1908) en het mijnenmagazijn van de Marine te Den Helder (1914). Gebogen betonnen daken vinden we bijvoorbeeld bij het door de civiel-ingenieur en architect Jan Gerko Wiebenga ontworpen fabriekscomplex van de Société Céramique te Maastricht (1912) en het compressorgebouw van de Staatsmijn Hendrik te Brunssum (1929). Gebouwen van meerdere verdiepingen met een gewapend- betonskelet onderscheidt men meestal naar het type vloer, waarbij de balkenvloer, zoals die in 1902 werd toegepast in het hiervoor genoemde door Sanders gebouwde graanpakhuis Fortuna van de firma Swildens & Kuipers in Leeuwarden, tot 1940 verreweg het meest voorkwam. Vanaf 1915werden in pakhuizen ook de zogeheten paddestoelvloeren toegepast. Dit vloertype was ongeveer tien jaar daarvoor door de Amerikaan CAP. Turner ontwikkeld. Het bestond uit een vlakke betonnen vloerplaat, die werd ondersteund door een aantal kolommen met een verbrede betonnen kolom plaat of kolomkop. Het geheel had het model van een paddestoel. Het belangrijkste voordeel van de paddestoelvloeren was de mogelijkheid om door het gebruik van een eenvoudiger bekisting de bouwkosten te beperken. Daarbij kwam dan nog een betere lichtinval, dankzij het feit dat de vloeren niet in de gevel behoefden te worden ondersteund. Aan het eind van de jaren twintig werden de paddestoelvloeren dan ook toegepast in warenhuizen en fabrieksgebouwen. Bekende voorbeelden van grote architectonische betekenis zijn de door JA Brinkman en L.c. van der Vlugt ontworpen fabriek van Van Nelle in Rotterdam (1930) en het modehuis Schunck te Heerlen (1935). Het gebouw van Van Nelle kreeg internationale bekendheid vanwege de gedurfde en ook nu nog modern aandoende vormgeving en inrichting.
Tot de utiliteitsbouw in gewapend beton kan men verder de watertorens rekenen die in grote verscheidenheid vanaf 1906 in Nederland werden gebouwd. Een vuurtoren in gewapend beton, gerealiseerd door de Nederlandsche Beton-IJzerbouw van Sanders, verrees in 1911 bij Ouddorp, maar daarna zou het tot 1960 duren voor men een tweede van dit materiaal neerzette. Verder werden voor de Limburgse mijnindustrie veelvuldig koeltorens en schachtbokken (lifttorens) gebouwd. De eerste koeltorens, die onder meer dienden voor het afkoelen van het circulatiewater van de elektrische centrales, stonden op het terrein van de Staatsmijn Emma te Hoensbroek. Zij werden gebouwd tussen 1917 en 1919. Deze koeltorens bestonden uit ranke ornhullingen, waarvoor het gewapend beton bijzonder geschikt bleek te zijn. Een ander soort torens van gewapend beton waren de fabrieksschoorstenen, waarvan de eerste - 17,75 m hoog - in 1897 te Amsterdam werd neergezet. Zes jaar later kwam men met een dergelijk schoorsteen voor de Electrische Centrale in Leidschendam al 63 m hoog. Met verschillende systemen zouden tot 1940 nog tientallen fabrieksschoorstenen worden gebouwd." Woningbouw
Het bouwen van woonhuizen van (gewapend) beton kwam moeizaam op gang. In Frankrijk, de Verenigde Staten en GrootBrittannië werd aan het eind van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw wel geëxperimenteerd met de bouw van goedkope woningen van (giet) beton, maar een doorbraak werd niet bereikt. Interessant was de poging die de bekende Amerikaanse uitvinder van onder meer gloeilampen Thomas A. Edison op dit terrein deed. In 1905 kreeg hij van zijn accountants te horen dat de grote cementfabriek in New Jersey, die was opgezet als een nevenactiviteit van zijn hoogovenbedrijf, slechts rendabel kon werken als zowel de afname als de prijs van zijn
De Van Nellefabriek te Overschie] Rotterdam in aanbouw. Het betonskelet is al voltooid (ca. 1930). Bron: Kentie. a.w. De in 1911naar ontwerp van ir. B.A. Verney gebouwde betonnen vuurtoren van Oudorp op GoereeOverflakkee, die op 5 mei 1945 door de Duitsers werd opgeblazen. Thans staat er een gemetselde toren. Bron:Just de la Paisieres, Industrieel Nederland.
produkten gunstiger werden. Naar aanleiding van deze analyse kwam Edison op het idee om beton te gaan gebruiken voor de woningbouw. Hij ontwierp een ijzeren standaardbekisting in de vorm van een huis, waarvan de verschillende delen (wanden en vloeren) met elkaar in verbinding stonden. Het vloeibare beton moest ervan bovenafworden ingegoten. Het beton verspreidde zich dan in de bekisting, met als resultaat een betonnen skelet, zo was Edisons theorie. In 1908 kreeg hij een octrooi op zijn systeem. Het probleem was echter dat het beton zich niet gelijkmatig over de bekisting verspreidde, zodat geen betrouwbare constructie kon worden verkregen. Na een aantal mislukte experimenten staakte Edison zijn pogingen." Eenvan Edisons assistenten, de Nederlandse ingenieur H.}. Harms, gaf de moed echter niet zo snel op. Samen met een Amerikaanse collega zette hij de proeven in Europa voort en voor een gewijzigd systeem kregen zij in 1909 en 1910 octrooien in onder andere Frankrijk en België. In ons land werd een comité opgericht, dat zich ging bezighouden met het propageren en de exploitatie van het verbeterde Edisonsysteem. Voorzitter van het comité was de bekende architect H.P. Berlage, die al eerder beton het bouwmateriaal van de toekomst had genoemd. In 1911 nam Harms in Santpoort een proef met een door Berlage ontworpen huis van gietbeton, dat binnen een week klaar was. De opbouw van de ijzeren bekisting nam drie dagen in beslag, het storten van het Het in 1911 gebouwde betonnen huis in Santpoort is in elk geval van degelijke makelij gebleken. Het staat er nog altijd. Foto: BetonPrisma.
gietbeton duurde zes uur, waarna twee dagen later de bekisting kon worden verwijderd. Het huis in Santpoort bestaat nog steeds, maar de hoge prijs van de bekisting - f 15.000 - en de arbeidsintensieve opbouw van de 2500 gietijzeren delen die met 10.000 bouten moesten worden vastgezet, waren er de oorzaak van dat het bij dit ene exemplaar bleef. Nadat de Franse ingenieur Bourgalliat een goedkoper en eenvoudiger bekistingssysteem had ontworpen, werd in Frankrijk nog wel een groot aantal arbeiderswoningen van gietbeton vervaardigd. Maar ondanks de nodige plannen bouwde men in Nederland tot 1920 op een handvol uitzonderingen na geen woningen meer van beton." Traditioneel werden wel kelders en vloeren van gewapend beton in huizen aangelegd. Verandering in die situatie kwam er pas na de Eerste Wereldoorlog toen door een complex van factoren in vooral de grote steden ernstige woningnood ontstond. Schuldig hieraan waren onder meer de door de schaarste aan grondstoffen sterk gestegen prijzen van bouwmaterialen, een tekort aan geschoolde arbeiders en een strenger woningtoezicht, waardoor veel oude huizen werden afgekeurd. In die noodsituatie waren een aantal gemeenten, woningbouwverenigingen en particuliere aannemers bereid om de traditionele stapel bouw in baksteen te verlaten en zich te oriënteren op nieuwe bouwmethoden. Bijzonder aandacht hierbij kregen woningen van beton. Voorbeelden van deze manier van bouwen waren onder meer te vinden in Groot-Brittannië, Duitsland en België, waar men om economische redenen al eerder was overgegaan op andere materialen en een gewijzigde bouwtechniek. Naast het argument van kostenbesparing speelde vooral in Duitsland een ideologisch argument mee. Sommige architecten daar streefden naar het opnemen van zoveel mogelijk gemeenschappelijke voorzieningen als bijvoorbeeld een centrale keuken, wasruimte, badhuis, kinderopvang en een bibliotheek in nieuwe wijken met goedkope van beton gebouwde arbeiderswoningen. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, is deze opvatting over het terugdringen van het individuele element in de woningbouw niet alleen te vinden bij links georiënteerde architecten, maar, zij het in mindere mate, eveneens in kringen waar sympathie bestond voor fascisme en natlonaal-socialisrne." In Nederland heeft de ideologie overigens slechts een bescheiden rol gespeeld bij de bouw van complexen betonwoningen in de jaren twintig. Wel was het zo dat het initiatief voor de bouw van deze betrekkelijk goedkope, maar over het algemeen kwalitatief redelijke tot goede huizen in de meeste gevallen werd genomen door socialistische wethouders. In 1920 begonnen vrijwel tegelijkertijd in Den Haag (Scheveningen), Rotterdam en Den Bosch experimenten met de bouw van betonwoningen. In het tijdvak tot 1925 volgden daarna nog Amsterdam en Utrecht en Teteringen bij Breda en in de direct daarop volgende jaren is her en der nog een aantal woningen van beton gerealiseerd. Soms werden hierbij werklozen ingezet, die na een korte training in staat werden geacht als betonbouwers te werken. Rond 1930 waren de kosten van de traditionele bouwmaterialen echter zo ver gedaald, dat daarna vrijwel geen woningen meer van beton zijn gerealiseerd. Pas na 1945volgde een nieuwe golfvan woningbouw
30
in beton, waarbij overigens in een aantal gevallen dezelfde architecten waren betrokken als in de jaren twintig. Het grootste aantal betonnen huizen is, verdeeld over enkele locaties, in Rotterdam-Zuid gebouwd. Het waren er ongeveer 1300. Het bekendste project van volkshuisvesting met betonnen woningen is echter het zogeheten Betondorp geworden. Deze wijk, die onder meer is beschreven door de gebroeders Van het Reve, is in de jaren 1923 en 1924 verrezen in de kort daarvoor bij Amsterdam gevoegde gemeente Watergraafsmeer. In totaal zijn in Nederland tot 1930 waarschijnlijk circa 3500 woningen in beton gebouwd. Hierbij werden verschillende bouwsystemen gebruikt, die kunnen worden onderscheiden in monolietbouw met gietbeton, montagebouw met geprefabriceerde elementen en blokkenbouw met geprefabriceerde, holle betonblokken. Alle Woningbouw in Den Bosch (Stulemever}. Bron: Gemeente-archief Den Bosch.
drie deze systemen zijn weer verder onder te verdelen in vaak weinig van elkaar afwijkende fabriekssystemen. Bij de meeste toegepaste systemen en vooral bij de montagebouw met geprefabriceerde elementen werden in de fundering, bij de muren of in het dak bouwonderdelen van gewapend beton
gebrutkt.sIn de woningbouw in Nederland deed zich rond 1930 nog een andere ontwikkeling voor en wel de bouw van woonhuizen met meer verdiepingen. Een eerste 'wolkenkrabber' van zestien verdiepingen, de IngalIs Building, een kantoorgebouw, was in 1902-1903 gebouwd te Cincinnati in de Verenigde Staten. De structuur van het gewapend-betonnen skelet was bij dit kantoor ontleend aan de staalskeletbouw. Metselwerk bedekte de buitenwanden, binnen was het beton weggewerkt achter stucwerk. Van bescheidener omvang, maar mooi vormgegeven was het zes verdiepingen tellende flatgebouw dat de Franse architect Auguste Perret in 1903 te Parijs bouwde. Hier was het beton bekleed met tegels. Later werd het overigens gebruikelijk om de betonstructuur te laten zien. Nederlands eerste 'wolkenkrabber', het in 1929 voltooide, door de architect Jan Duiker ontworpen gebouw Nirwana aan de Benoordenhoutseweg in Den Haag, had met zijn zeven verdiepingen een heel wat bescheidener omvang. De draagconstructie bestond uit een betonskelet, zoals dat ook werd toegepast in pakhuizen. Twee jaar na Nirwana verrees in Amsterdam het flatgebouw De Wolkenkrabber. Met zijn twaalfverdiepingen ging dit flatgebouw al wat meer in de Amerikaanse richting. In tegenstelling tot betonnen laagbouw uit de jaren twintig waren de eerste flats zeker niet bestemd voor minder draagkrachtigen. Het ging bij het bescheiden aantal flats dat tot 1940 werden gebouwd om dure huurwoningen voor welgestelden." Nieuwe aannemers
De door ir.). Duiker in samenwerking met Wiebenga en Bijvoet ontworpen Nirwanaflat in Den Haag in aanbouw (1930). Destijds het hoogste woongebouw in Nederland. Bron: Gemeente-archief Den Haag.
De hiervoor beschreven uitbreiding van de markt voor betonnen gebouwen, leidde ook tot een toename van het aantal bedrijven dat zich bezig hield met het 'maken van werken in gewapend beton', zoals de officiële omschrijving luidde. Volgens het bekende, door Everwijn in 1912 samengestelde overzicht van het Nederlandse bedrijfsleven bestonden er toen 20 van dergelijke ondernemingen. Zij waren gevestigd in Almelo (1), Amsterdam (5), Breda (2), Enschede (2), Den Haag (2), Leeuwarden (2), Leiden (1), Ouden-Rijn (1) en Rotterdam (4). Een van de Amsterdamse bedrijven hield zich in hoofdzaak bezig met het maken van oeverwerken in gewapend beton. Het ging hierbij om zinkwerken, glooiingen, dijkverhogingen en strand- en zeehoofden volgens het eerder genoemde systeem-De Muralt. Enkele andere ondernemingen vervaardigden voornamelijk al dan niet van wapening voorziene betonprodukten als rioolbuizen en dergelijke. Over het aantal werknemers dat deze twintig bedrijven in dienst hadden is weinig bekend. Everwijn merkt daarover op dat niet gesproken kan worden 'van gewapend-betonfabrieken, die een zeker aantal arbeiders in het werk hebben, maar alleen van ondernemingen, die zich belasten met het uitvoeren van werken in gewapend-beton. Het aantal arbeiders hangt natuurlijk geheel af van de drukte in het bedrijf; alleen de industriëelen, die zich ook bezighouden met het
31
vervaardigen van gereed gewapend-betonwerk, hebben gewoonlijk een aantal vaste arbeiders in dienst.'66 In 1912, hetzelfde jaar dat Everwijn zijn overzicht opstelde, kwam ook een eerste organisatie van beton-aan nemingsbedrijven tot stand: de Vereeniging van Aannemers van Betonijzerwerken, waarbij een tiental van de grootste bedrijven was aangesloten. Eerste voorzitter van de Bond, die overigens een weinig bloeiend bestaan kende, was niemand anders dan L.A.Sanders. Ruim zestien jaar later gingen de resten van wat in de wandeling werd genoemd de Betonijzer Bond op in een nieuwe organisatie, de in december 1928 in Amsterdam opgerichte Beton-Aannemers-Bond (BAB). Hierbij sloten zich 27 ondernemingen aan. Men mag ervan uitgaan dat vrijwel alle bedrijven van enige omvang die werken in (gewapend) beton uitvoerden lid waren van de BAB. In het begin van de jaren veertig telde de Bond 33 leden. Er was dus beslist geen sprake van een sterke groei, dit temeer niet omdat eveneens enkele wegenbouwbedrijven deel uit maakten van de BAB.Zij werkten veelal niet in gewapend beton. De matige gang van zaken is waarschijnlijk te wijten aan de slechte economische situatie in de jaren dertig toen ook de activiteiten in de bouw beperkt waren. Over het aantal werknemers van de betonbouwondernemingen is noch over 1928, noch over 1942 iets bekend. In dat laatste jaar, toen de BABbegin juli door de Duitse bezetters werd ontbonden, waren de 33 aangesloten betonbedrijven gevestigd in de volgende steden. Amersfoort (1), Amsterdam (7), Breda (3), Delft (1), Enschede (1), Gouda (1), Den Haag (9), Hoogkerk (Gr.) (1), Leiden (1), Maastricht (1), Nijmegen (1), Rotterdam (5), Utrecht (1).67 Het zwaartepunt van de activiteiten in de betonbouw lag dus duidelijk in ZuidHolland. Behalve de BAB bestond ook nog de in januari 1922 opgerichte Bond van Fabrikanten van Betonwaren. De leden van deze Bond fabriceerden de meest uiteenlopende voor-
werpen van beton, zoals rioolbuizen, betonstenen, trottoirbanden, ornamenten, maar ook vloer- en muurplaten en dakelementen van gewapend-beton voor de bouw. Enkele bedrijven waren lid van beide Betonbonden. De Bond van Fabrikanten van Betonwaren telde bij de oprichting 11 leden. Maart 1942, toen ook deze Bond door de bezetter werd geliquideerd, waren dat er 65 rechtstreeks en nog eens ruim 100 leden via zeven provinciale bonden. In de sector betonprodukten had zich dus in de jaren twintig en dertig wel een sterke groei voor gedaan, waarbij moet worden opgemerkt dat het hierbij op een aantal uitzonderingen na om kleinere bedrijven ging.68 Onder de in 1942 vermelde leden van de Beton-Aannemers-Bond treffen we de namen aan van een aantal bedrijven die vanaf de introductie van het gewapend-beton in Nederland actief waren. Dit was in de eerste plaats de Amsterdamsche Fabriek van Cement-ijzerwerken (systeem Monier), die rond 1910 het laatste toevoegsel verving door 'Wittenburg', de plaats van vestiging in Amsterdam. De Amsterdamsche Fabriek voerde na het vertrek van Sanders in 1909 nog een aantal grote werken uit, zoals 'Modepaleis' Hirsch& Cie te Amsterdam (1910-1912), een watertoren in Alphen aan de Rijn (1911) en een silo bij een oliefabriek te Delft (1917-1918).69 Bij enkele van de na 1909 uitgevoerde werken, zoals de koepel van de Amsterdamse Diamantbeurs en het viaduct Zijpendaalsche Poort te Arnhem (beide in 1910) was het ontwerp overigens vermoedelijk nog van Sanders. In de tweede helft van de jaren twintig en de jaren dertig had de Arnsterdamsche Fabriek nogal wat moeite met de concurrentie. Grote bouwwerken werden er toen nog maar zelden uitgevoerd. Ook de doorVan Hemert opgerichte Hollandsche Maatschappij tot het uitvoeren van werken in Gewapend Beton veranderde van naam en ging zich vanaf 1929 Hollandsche Beton Maatschappij (HBM) noemen. De HBM, zoals we het bedrijf Ook voor de bouw van tribunes in sportparken en stadions was gewapend beton zeer geschikt. Hier de bouw van de wielerbaan in het Amsterdamsche stadion (later Olympisch stadion) in 1926. Het ontwerp was van architect Jan Wils. Bron: Katholieke Illustratie, 1926.
wat vooruitlopend op de gebeurtenissen zullen noemen, maakte mede dankzij de zeer goede financiële resultaten na de oprichting een sterke groei door. Het maatschappelijk kapitaal steeg vanjî ioo.ooo bij de start in 1902, viaf 500.000 in 1910 enf 2.000.000 in 1915, totf 3.000.000 in 1920. Vrijwel vanaf de oprichting was het bed rijftevens werkzaam in het buitenland. Dankzij de bemiddelende rol van de Delftse hoogleraar civiele techniek ir. j. Kraus, die als adviseur van de Chileense regering een plan voor de havenaanleg in dat land had opgesteld, raakte de HBM al in 1905 betrokken bij enkele projecten daar. Hierna volgden havenwerken in andere Latijns-Amerikaanse landen als Uruguay, Brazilië en Argentinië. De rol van de HBM bij deze werken was die van een adviserend ingenieursbureau, dat voor de uitvoering samenwerkte met lokale of buitenlandse aannemingsbedrijven. De coördinatie bij deze projecten, die vaak een begroting van vele miljoenen hadden, was in handen van een eigen Een van de buitenlandse projecten van de HBM: bouw van de haven in Tandjong Priok. Bron: HBW, Gouda.
Het hoofdkantoor van de Hollandsche Maatschappij tot het maken van Werken in Gewapend Beton, de latere Hollandse Beton Maatschappij (HBM) omstreeks 1918. Bron: Zuidhoilandsche nijverheid in beeld,
1922.
kantoor in Santiago de Chili. Rond 1920 trok het bedrijf zich na enkele financiële tegenvallers uit Latijns-Amerika terug. Het eindresultaat van het 'Zuidamerikaanse avontuur' werd echter door de HBM duidelijk positief beoordeeld. 'In technisch opzicht zou er alleen maar sprake van succes zijn geweest. Daarnaast had men rijke ervaring met het bouwen van caissons opgedaan, iets wat het bedrijf later, met name in Nederlands-Indië en Rotterdam, van pas zou komen. Voorts was er een team ingenieurs gekweekt, dat aanzienlijk verder had leren kijken dan alleen in Nederland. Dat team dacht internationaal,'zo luidt de conclusie van HBM-geschiedschrijver Anthony van Kampen over de activiteiten in Latijn s-Ameri ka JO De HBM ging voor het uitvoeren van waterbouwwerken in 1909 samenwerken met de Aanneming Maatschappij vJh GA van Hattem uit Dordrecht. Hiertoe werd een nieuwe NV opgericht de Hollandsche Aannemings Maatschappij (HAM) met een maatschappelijk kapitaal vanf 960.000 verdeeld over 24 aandelen van ieder f 40.000. De HBM had drie aandelen in het nieuwe bedrijf, dat vooral actief was in Indië. Bekende werken waren hier de uitbreiding van de havens van Soerabaja en Tandjong-Priok. De contracten voor deze projecten, die respectievelijk f 11.764.000 en f 2.130.000 groot waren, werden gesloten in 1911 en 1912. De HBM had er jaren zeer profijtelijk werk aan. Grote bouwwerken van het Haagse bedrijf in Nederland tot 1940 waren onder andere vier viaducten over de spoorweg Aken-Maastricht in 1906 en fabrieksgebouwen voor Philips te Eindhoven; het eerste in 1908 en opnieuw een aantal na de Eerste Wereldoorlog. Een droogdok voor Wilton Fijenoord en kademuren in Rotterdam volgden in 1918. Zeven jaar later voerde men een deel uit van het al genoemde grote sluizencomplex te Ijmuiden. Via de HAM die partner was in de Maatschappij tot Uitvoering van de Zuiderzeewerken was men in de jaren twintig eveneens betrokken bij de bouw van de Afsluitdijk. In de ook voor de aannemerswereld magere jaren dertig bouwde de HBM nog een spuisluis bij Ijmuiden en een scheepshelling voor de Nederlandsche Doken Scheepsbouwmaatschappij te Amsterdam." Het eerder genoemde Rotterdamse bedrijf Van Waning & Co dat zich vanaf 1909 Koninklijke Rotterdamsche Betonijzermaatschappij, vJh Van Waning & Co mocht noemen, bouwde rond 1910 enkele watertorens, waaronder een van de eerste van Nederland te Vianen, en in 1916 een brug met vier overspanningen te Hoensbroek over het ernplacement van de Staatsmijn Emma. Tussen 1910 en 1920 bouwde Van Waning, zoals we de onderneming voor het gemak zullen noemen, een aantal grote bedrijfsgebouwen. Voorbeelden zijn het pakhuis en silo St. Job voor het Blauwhoedenveem te Rotterdam (1912), het eerste echt grote werk van de firma, graansilo en pakhuis Concordia in dezelfde plaats, de spinnerij Tubantia in Enschede en de stoommeelfabriek De Maas opnieuw te Rotterdam. Opmerkelijk in dit in 1914 gerealiseerde gebouw was dezogeheten paddestoelvloer die voor zover bekend hier voor het eerst in Nederland werd toegepast." Van Waning was en bleefeen middelgroot bedrijf, maar een andere eveneens in 1942 bij de opheffing van de BetonAannemers-Bond genoemde onderneming, de NV Interna33
tionale Gewapend Betonbouw (IGB) te Breda was toen al een firma met internationale vertakkingen. De IGB was in 1898 van start gegaan als F.J. Stulemeijer & Co, handel in bouwmaterialen. De familie Stulemeijer was afkomstig uit Rotterdam, waar de jong overleden vader Stulemeijer aannemer was. De zaak werd geleid door drie ambitieuze broers, die binnen enkele jaren overschakelden van de handel in bouwmaterialen op het maken van stenen, riolen en putten van beton en vervolgens op kleine betonwerken. In 19°1 had het bedrijf 20 arbeiders, vier jaar later waren dat er 175 en werd de NV Industriële Maatschappij F.J. Stulemeijer opgericht.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd er in verband met de schaarste aan grondstoffen niet veel gebouwd. Maar direct na de afloop van de oorlog in 1918 werd de Industriële Maatschappij F.J. Stulemeijer omgezet in de N.V. Internationale Gewapend Betonbouw (IGB), die een maatschappelijk kapitaal had van 1.000.000. Een jaar later volgde een nieuwe dochteronderneming in Frankrijk, die vooral in het noorden van dat land actief was. Voor het uitvoeren van werken aan de haven van Valencia richtte de IGB in 1923 in Spanje ten slotte eveneens een vestiging op.
f
Opmerkelijke
projecten van de onderneming
in het tijd-
poging die men in 19°4 deed om in aanmerking te komen voor de bouw van de aanlegsteiger van de visserijhaven in Ijmuiden. Stulemijer werd door Rijkswaterstaat nog als een te klein en onervaren bedrijf beschouwd om mee te dingen naar dit contract, maar men had wel de aandacht op zich
vak 1918-1940 zijn het gebouw van het Radiozendstation Kootwijk op de Veluwe (1920), stuwen en een brug over de Maas in Limburg en Brabant (1925 en 1926), het flatgebouw Zeestraat (1930) en een winkelcomplex (1932) in Den Haag. De IG B nam verder veel gebouwen voor de Staatsmijnen in Limburg en de fabrieken van de Hollandsche Kunstzijde Industrie te Breda voor haar rekening. Ook de onderbouw van de
gevestigd. In 1908, de zaken gingen toen minder goed, vertrok een van de broers naar België om er een dochteronderneming op te zetten, die daar met succes betonwerken ging
verkeersbruggen bij Zaltbommel (1930) en Hedel (1936), vijf boogbruggen over het Twentekanaal en werken met een waarde vanf 15 miljoen bij de aanleg van de Maastunnel in Rot-
uitvoeren. Het eerste grote werk van Stulemeijer was de verbouwing van het Palace Hotel in Scheveningen in 1910. Binnen enkele jaren volgden een silo in de Maashaven te Rotterdam, de bekende fabriekshallen van de Société Céramique (De Sphlnx) te Maastricht, gebouwen en silo's voor Wessanen & Laan in Wormerveer en de fabrieksgebouwen voor de Bredasche ijzergieterij en emailleerfabriek 'De Etna'. Het bedrijf had een gelukkige hand met het aantrekken van medewerkers. De bekwame constructeur en architect lr, J.G. Wiebenga trad vrijwel direct na zijn afstuderen in 1912 voor enkele jaren in dienst. Hij werd opgevolgd door ir. A. Bakker, de voorzitter van de commissie die de GewapendBeton-Voorschriften opstelde. Bakker werd in 1918 de eerste hoogleraar in de gewapend-betontechniek aan de Delftse Tech-
terdam
De ambitie van de gebroeders Stulemeijer bleek niet alleen uit de snelle groei van het bedrijf, maar ook uit een
nische Hogeschool." Het Rotterdamse bedrijfVan Waning werd niet zo groot als de HBM, maar realiseerde wel een respectabel aantal werken in beton. Hier de bouw van de gasfabriek in Vlissingen. Bron: archief Van Waning Beheer, Rotterdam.
34
(1937-1940) werden uitgevoerd
door het Bredase be-
drijf.> De IGB hield zich niet alleen bezig met de utiliteits- en waterbouw van (gewapend) beton, maar was in het begin van de jaren twintig tevens actief in de woningbouw met dit materiaal. In Rotterdam-Zuid en Den Bosch werden in drie projecten 856 woningen en 26 winkels gebouwd. Het bedrijf gebruikte hiervoor een eigen variant van de betonblokkenbouw, het systeem lsola. De dorpels en raamkozijnen waren hierbij Voor de telefoonverbindingen
met lndonesie liet de Nederlandse regering in
Kootwijk op de Veluwe in 1920 - 1922 een speciaal zendstation neerzetten. Bouwer van het door MJ. Luthmann ontworpen gebouw was de IGB van de gebroeders Stulemeijer uit Breda. Bron: Groep Geschiedenis van de Bouwtechniek, TU Delft, Faculteit
•.•.•.•.•.•.•.•.•.•.•.•. ~~~~~ ~~~~~~~~~~~ ~ft~~~~~~ [:.:•••••• :•••[•• : ••. : •••••• ...
..:
:•..::•..::•..::•..::•..::•..::•..::•..::•..::•..::•..::•..:•..:•.. :.
In dejaren dertig was de Hoogbouw voor de bouwmaatschappij Hilvis, beter bekend onder de naam De Wolkenkrabber, aan het Victorieplein te Amsterdam met zijn twaalf verdiepingen het hoogste woongebouw van Nederland (bouwjaar 1931-1932). Bron: gedenkboek aannemersbedrijf De Kondor (1912-1952).
van gewapend beton, evenals de fundering en bimsbetonnen platen van het platte dak/5 Met al deze bouwactiviteiten was de IGB na de HBM waarschijnlijk het tweede gewapend-betonbedrijfin Nederland tijdens de jaren twintig en dertig. Over andere grote betonaannemingsbedrijven die in de jaren twintig en dertig actiefwaren, zoals de Amsterdamse NV Aannemingsmaatschappij v/h Hillen en Roosen en Betonbouw Trio en de in Den Haag gevestigde Nederlandsche Aannemingsmaatschappij v/h H.F. Boersma bestaat voor zover bekend weinig of geen informatie. De Rotterdamse NV Aannemingsmaatschappij J.P. van Eesteren werd in 1933 opgericht. Het grootste project dat dit bedrijf uitvoerde was het Feijenoordstadion in 1938. Dit was echter in de eerste plaats een staalconstructie. Een uitzondering wat betreft de informatie is de in 1912 opgerichte Aannemings-Maatschappij 'De Kondor' NV uit Amsterdam, die diverse belangrijke bouwwerken uitvoerde. Het eerste grote project in 1912-1913 was de aanleg van de gewapend-betonnen tribunes, overkapping en hekwerken van 'Het Nederlandsche Sportpark' te Amsterdam. Daarna volgden nog onder meer de onderbouw van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (1916-1918 en 1920-1924) ook in Amsterdam, evenals het flatgebouw 'De Wolkenkrabber' (1931). In Rotterdam bouwde De Kondor het Beursgebouw aan de (001singel (1936-1938). Het bedrijf opende in 1937 een kantoor in Indië en bouwde daar onder meer het kantoorgebouw van de Nationale Handelsbank in Djakarta (1938-1940)/6 In het volgende hoofdstuk wordt beschreven hoe een gebouw met een gewapend-betonskelet tot stand kwam. Voor dit voorbeeld uit de praktijk is gekozen voor het bekende sanatorium Zonnestraal dat in 1927 verrees op de hei bij Hilversum.
35
Een betonnen monument voor de arbeidersklasse Voorgeschiedenis
Tuberculose (tbc) was aan het begin van de twintigste eeuw een gevreesde volksziekte, die talloze slachtoffers maakte. De verspreiding van de kwaal, die wordt veroorzaakt door een bacil, werd in sterke mate bevorderd door de vaak erbarmelijk omstandigheden waaronder grote delen van het proletariaat moesten leven en werken. Bepaalde beroepsgroepen waren extra gevoelig voor besmetting met tbc. De diamantnijverheid was er daar een van. Het stof dat bij het slijpen vrij komt verhoogt de kans op long-tbc. Ofschoon men geen geneesmiddel voor de kwaal had, kon tbc met een redelijk resultaat worden bestreden door lange rustkuren en goede voeding in een gezonde omgeving, in een sanatorium ofherstellingsoord. AanvankeJijk was een dergelijke wijze van behandelen slechts voorbehouden aan welgestelden. Maar rond 1900 kwamen in Nederland enkele sanatoria voor minder draagkrachtigen tot stand. Genoemd kunnen onder andere worden Hoog laren in Blaricum en het Oranje-Nassau Oord in Renkum. Het bekendste was waarschijnlijk echter het in 1901 opgerichte Nederlandse sanatorium in het Zwitserse Davos." Vooral naar deze laatste plaats stuurde de Algemene Nederlandse Diamant Arbeiders Bond (AN DB) vanaf 1905 regelmatig diamantbewerkers die tbc hadden. De uitzending werd betaald door het Koperen Stelen Fonds (KSF) dat tot stand was gekomen op initiatiefvan de secretaris van de Bond, 'Ome' jan van Zutphen. Het Fonds dankte zijn naam aan de dunne koperen steel waarmee de diamantwerker de verstelbare diamanthouder vastzette om facetten aan de steen te slijpen. Door het vele buigen braken de stelen regelmatig af en de verkoop van dit afval vormde de voornaamste bron van inkomsten van het fonds. Door de conjunctuurgevoeligheid van de diamantbranche wisselden die inkomsten echter sterk. Omdat de regering nauwelijks hulp bood, had dit tot gevolg dat veel zieken niet geholpen werden," Een belangrijke verbetering in de financiële positie van het KSF werd bereikt toen, na een aantal mislukkingen, de Delftse hoogleraar Henri ter Meulen er in slaagde zuiver diamantstof terug te winnen uit het slijpafval dat van de schijven kwam. Dit diamantstofkon worden verkocht voor hergebruik. In 1918 bedroegen de eerste inkomsten uit dit nieuwe zuiveringsprocédé f 25.000. Eenjaar later was de opbrengst echter alf 280.000. Een oud plan om een eigen sanatorium op te richten leek nu, mede door giften van werkgevers en juweliers, te kunnen worden verwezenlijkt. Het KSF kocht in Bouwkundig ingenieurjan Duiker (1890-1935). De foto dateert van 1934; Duiker !!,as toen al ziek. Bron: Nederlands Architectuurinstituut, Rotterdam.
alvast een groot landgoed in Hilversum, maar een malaise in de diamantnijverheid in het begin van de jaren twintig zorgde voor vertraging. Wel werd een aantal hulp- en bijgebouwen, zoals een openluchttheater, gebouwd. 1919
In september 1925 kwam de 'Nederlandsche Vereeniging tot het oprichten van Arbeidskolonies voor Tuberculoselijders in Nederland' tot stand. Hierin ging het KSF samen werken met onder meer zeven grote gemeenten, het provinciale bestuur van Noord-Holland, een aantal algemene en protestants-christelijke vakbonden, verenigingen ter bestrijding van tbc en het Rode Kruis. Naar de naam van het Hilversumse landgoed noemde men deze vereniging al spoedig de Vereeniging Zonnestraal, voorzitter werd Van Zutphen. Begin februari 1926 stelde Provinciale Staten van Noord-Holland zich garant voor een bedrag vanf 300.000 voor de bouw van een sanatorium. Eenlening ter hoogte van deze som werd kort daarna verstrekt door de Rijksverzekeringsbank." Waarschijnlijk in het voorjaar van 1926 kregen de architecten jan Duiker en Bernard Bijvoet de officiële opdracht voor het ontwerpen van een sanatorium met ruimten voor arbeidstherapie. Duiker en Bijvoet waren toen overigens al ruim zes jaar bij de plannen van het KSF betrokken. Het contact met de diamantbewerkers was tot stand gekomen via de bekende architect H.P. Berlage die in de jaren 1898-1900 het hoofdkantoor van de ANDB in Amsterdam had gebouwd. Van de twee architecten moet Duiker als hoofdontwerper worden gezien. Hij bracht in 1919 samen met de medicus dr. B. Sajet een werkbezoek aan Groot-Brittannië, waar men in enkele sanatoria een onder meer op arbeidstherapie gebaseerde aanpak ter genezing van tbc en terukeer in de maatschappij van oud-patiënten had ontwikkeld. In de jaren twintig had Duiker ook een aantal voorontwerpen van het sanatorium en bijgebouwen gemaakt. Bijvoet, die zich in 1925 in de .omgevingvan Parijs vestigde, trad bij al deze plannen en eveneens bij het in 1926 tot stand gekomen eindontwerp op als adviseur. Dit eindontwerp voor wat nu heette de nazorgkolonie Zonnestraal, werd in september 1926 door de bouwcommissie, waarin naast Duiker zelf onder andere Van Zutphen en de doktoren L. Heyermans, het hoofd van de Amsterdamse GGD en j.L. van Lier, de latere medisch directeur zitting hadden, goedgekeurd. januari 1927 ging ook de gemeente Hilversum accoord met de plannen." Jan Duiker en het ontwerp van Zonnestraal Alvorens het ontwerp en de bouw van het sanatorium te beschrijven, moeten eerst de persoon van de architect en de bouwkundige ideeën die hij vertegenwoordigde, worden toe-
gelicht. Jan Duiker werd geboren te Den Haag in 1890. Zijn vader was daar hoofd van een school voor onvermogende kinderen. Duiker ging in 1907 bouwkunde studeren in Delft. Een van zijn hoogleraren was ir.H. Evers,die in zijn colleges ook aandacht schonk aan gewapend-beton. Tijdens zijn studietijd maakte Duiker kennis met de uit Amsterdam afkomstige Bernard Bijvoet, met wie hij de rest van zijn leven zou blijven samenwerken. Evers legde in de jaren 1913-1916 zijn hoogleraarschap tijdelijk neer om zich te kunnen concentreren op de door hem ontworpen nieuwbouw van het Rotterdamse stadhuis. Hij gaf dit gebouw wel een betonnen skelet, maar door het vervolgens te bekleden met bakstenen muren, kreeg het geheel een ook toen al omstreden, vaak als 'ouderwets' betiteld uiterlijk. Medewerkers op het bureau van de in bouwkundig opzicht behoudende Evers waren Duiker en Bijvoet, die zich echter na hun afstuderen in 1913 geleidelijk losmaakten van de opvattingen van hun leermeester. Dit bleek bij hun eerste grote ontwerp: het gebouw voor de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam uit 1919. In dit ontwerp, dat overigens wegens geldgebrek van de overheid nooit is gerealiseerd, zijn invloeden aanwijsbaar van onder meer de Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright." Duikerwas 28 jaar toe hij de opdracht verwierf en door Berlage, de voorzitter van de jury die de inzendingen van de prijsvraag beoordeelde, werd hem toen al een grote toekomst voorspeld. In de loop van de jaren twintig ontwikkelde Duiker een eigen ontwerpstijl, die was beïnvloed door de opvattingen van Berlage, Wright, de Stijl en het Duitse Bauhaus. Hij werd de Nederlandse vertegenwoordiger bij uitstek van het Nieuwe Bouwen. In deze stroming legde men de nadruk op het functionele karakter dat een gebouwen de inrichting ervan zou moeten kenmerken. Als bron van inspiratie fungeerde hierbij de utilitaire ontwerpen die in de industrie werden toegepast bij het vormgeven van bijvoorbeeld machines, zeeschepen en auto's.
In de architectuur van het Nieuwe Bouwen paste men zoveel mogelijk nieuwe materialen als staal en gewapend beton toe. Dit ook omdat het gebruik van deze materialen aansloot bij nieuwe inzichten ten aanzien van gezondheid en hygiëne. Deze nieuwe inzichten kunnen worden samengevat met de uit die tijd stammende slagzin: 'Laat licht en lucht Uw woning binnentreden.' Karakteristiek voor deze bouwwijze was de grote openheid die werd bereikt door betonnen of stalen kolommen in de gevel te plaatsen en het gebruik van grote glasvliezen op plaatsen waar dat praktisch van nut kon zijn. Het geheel werd vaak uitgevoerd in sprekende kleuren. Het Nieuwe Bouwen contrasteerde scherp met de rond 1925 dominante traditionele architectuur, waarbij werd gewerkt met van oudsher gebruikte bouwmaterialen, gesloten muurvlakken en kleine ramen." In het ontwerp dat Duiker en Bijvoet voor het sanatorium Zonnestraal maakten kwamen de hiervoor geschetste opvattingen over de architectuur duidelijk naar voren. Het gehele complex bestond uit een hoofdgebouw met daarin de algemene voorzieningen en links en rechts daarvan een patiëntenpaviljoen voor bij elkaar 100 tbc-lijders. Over het terrein verspreid waren dan verder nog een aantal kleinere bijgebouwen, voor onder meer de arbeidstherapie en de huisvesting van het personeel. Uit het oogpunt van architectuur was het uit twee verdiepingen bestaande hoofdgebouw, waarin zich onder andere de keukenafdeling. de administratie, de medische afdeling, een eet- en recreatiezaal en een ziekenafdeling bevonden, het meest interessant. De draagconstructie bestond uit een volledig betonskelet van kolommen, balken en vloeren. Het gehele complex - hoofdgebouwen paviljoen - was gebaseerd op een moduul (maateenheid) van l,S m of een veelvoud daar van. Deze moduul bepaalde zowel de indeling van de ruimten - de afmetingen van de kamers in het paviljoen waren bijvoorbeeld 3X3 rn, de gangen l,S m breed en het terras van de vleugels 3 m breed - als die van de draagconstrucBetonskelet van het Henri ter Meulen-paviljoen van sanatorium Zonnestraal in ruwbouw gereed. Bron: collectie ir. EJ. Jelles.
37
tie - de grootste overspanning bedroeg 9 m, met vloeroverstekken van 3 m. De verklaring voor juist deze moduulmaat is te vinden in de Gewapend-Beton-Voorschriften van 1918. Hierin stond dat bij vloeren met een overspanning van 3 m of minder de bekisting al na een week mocht worden verwijderd. De normale termijn was vier weken, zodat sneller kon worden gewerkt." Een vrij nieuwe benadering was ook de scheiding tussen de betonnen draagconstructie en de afscheidende constructies. Deze laatste waren gemaakt van staal, glas en pleisterwerk op gaas cfkalkzandsteen. Het hele complex had een witte kleur. Door de slanke vorm van de betonconstructie en de grote glazen wanden maakte het gebouw een zeer ranke, bijna ijle indruk. Bij wat mistig weer kon de in het midden van het hoofdgebouw oprijzende metalen schoorsteen sanatorium Zonnestraal het aanzien geven van een schip op de hei. De berekeningen van de betonconstructie waren in september en oktober 1926 voor f 300 gemaakt door de eerder genoemd j.G. Wiebenga, een expert in deze materie. Wiebenga had in het begin van de jaren twintig de aandacht op zich gevestigd bij de vernieuwers op het terrein van de architectuur door zijn ontwerp van de Nijverheidsscholen te Groningen. Hij was zelf enkele jaren directeur van de MTS-afdeling van deze school. Daarnaast bleef hij echter berekeningen maken voor betonconstructies. Hij werkte al eerder met Duiker en Bijvoet samen en had onder meer in 1923 met hen een patent gekregen voor een bouwsysteem van gewapend- be-
tonelernenten." Aanbesteding en bouw Begin januari 1927 vond de openbare aanbesteding van Zonnestraal plaats. Besteken Voorwaarden voorzagen in de bouw van het hoofdgebouwen een paviljoen en het betonskelet voor het tweede paviljoen. Opmerkelijk was dat de bouw werd toe-
gewezen aan een betrekkelijk klein bedrijf, Meester's Gewapend-Betonbouw uit Amsterdam, dat overeenkomstig afspraken tussen een aantal betonaannemers niet had meegedaan aan de openbare aanbesteding, maar van te voren had laten weten op uitnodiging een prijs te willen opgeven. Deze betonaannemers. die zich ruim een jaar later zouden verenigen in de Beton-Aannemers-Bond, waren namelijk van mening dat openbare aanbestedingen niet in belang waren van de kwaliteit van de gebouwde betonwerken. Dit omdat 'beunhazen', die slechte kwaliteit zouden leverden bij deze wijze van aanbesteden in het voordeel zouden zijn. Omdat alle bij de openbare inschrijving ingediende prijsopaven vrij ver boven de voor de bouw begrote f 21 0.000 lagen, vroeg het bestuur van Zonnestraal enkele dagen later alsnog aan Meester om een prijsopgave te doen. Hierbij bleek dat het Amsterdamse bedrijf bereid was om de bouw van het sanatorium uit te voeren voor een bedrag vanf 215.000.85 Met de voorbereidingen van de bouw, waarvoor een half jaar was uitgetrokken, werd al eind januari begonnen. Van de bouwwerkzaamheden werden verslagen gemaakt - zogeheten weekstaten - door de man die er het dagelijks toezicht op uitoefende, hoofdopzichter j.D. Honings, die in dienst was bij Duiker. Aan de hand van deze in het Nederlands Architectuur Instituut te Rotterdam bewaarde verslagen en verdere documentatie, zoals dagboekaantekeningen van Honings, is het mogelijk de bouw van Zonnestraal en dan in het bijzonder het maken van de betonconstructie van dichtbij te volgen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de weekstaten een globaal overzicht geven van de werkzaamheden. Problemen en dergelijke worden er althans wat betreft de bouw van Zonnestraal nauwelijks in vermeld. Het dagboek Zonnestraal dat
werd bijgehouden door opzichter Honings is gedetailleerder, maar hiervan is slechts een uittreksel bewaard gebleven." In de periode van 27 januari tot 9 februari 1927 werd begonnen met 'het aanvoeren van hulprnaterialen' en de bouw van diverse keten en loodsen, waarin onder meer het cement kon worden opgeslagen. 'Met Meestersbetonbouw besproken, het peil van het hoofdgebouwen paviljoens 25 cm te laten zakken en dit te doen zonder verrekening van meerderwerk', meldde Honings. De daaropvolgde weken werd een begin gemaakt met het uitzetten en ontgraven van het hoofdgebouw en de aanvoer van 'ijzer-cement' voor de wapening en het stellen van de bekisting. Half februari werd tevens een aanvang gemaakt met 'het pulsen der bron'. Uit de dagboekaantekeningen van Honings valt echter af te leiden dat dit laatste minder goed gelukte. Hij gaf aan Meester de raad een eigen bron te slaan, maar dit gebeurde aanvankelijk niet. Het water moest met emmers uit een put worden gehaald. Dit was te meer een bezwaar omdat geen betonmolen aanwezig was. Het mengen gebeurde nu met de hand maar zo ontstond al direct een achterstand van veertien dagen in de werkzaamheden. Het was een eerste vertraging die nog door vele zou worden gevolgd. Begin maart voltooide men het stellen van de wapening van de ziekertafdelingen, de administratie en de medische afdeling. Van al deze onderdelen werden vervolgens de vloeren gestort, een karwei dat op 11 maart klaar was. Ook de keldervloeren van het hoofdgebouw werden gestort. In de periode tot 19 maart maakte de mensen van Meester verder een begin met het ontgraven en stellen van de wapening van de paviljoens. In de week die eindigde op 26 maart waren de verdiepingen van het hoofdgebouw aan de beurt. De wapening werd gevlochten en de vloeren gedeeltelijk gestort.'Aan paviljoen A werd voortgegaan met het stellen der haaksche vleugel, wa-
pening werd aangebracht op scheeve vleugel en dagverblijf, met het storten der scheeve vleugel werd aangevangen, tevens de poeren van dagverblijf, zo meldde Honings. In de maanden april, mei en juni 1927 ging het werk aan de betonconstructie door, waarbij gelijktijdig werd gewerkt aan het hoofdgebouwen de twee paviljoens. 'De wapening der verdieping eetzaal werd aangebracht en de vloer afgestort. De bekisting voor dak hoofdgebouw werd klaargemaakt en het trappenhuis gesteld, de beg. grondvloer zieken- medische en administratie-afdeeling werd ontcenterd', schreefHonings op 30 april. Bij deze werkzaamheden deden zich opnieuw vertragingen voor onder meer door het ontbreken van voldoende hoeveelheden grint en hout. Ook de voortdurend wijzigingen die Duiker in zijn ontwerp aanbracht, zo werd op het laatste moment nog de recreatiezaal van een lichtkoepel voorzien, zorgden voor stagnatie in de bouw,"
Zonnestraal, kort na de ingebruikneming. Foto's: collectie [elles.
39
Begin juni werd een scheur ontdekt in een van de balken van de verdiepingvloer van de eet- en conversatiezaal. Op aanraden van Wiebenga werd dit gerepareerd met ijzeren beugels en volgplaten. 'Na het aanbrengen der volgplaten deze met specie 1 : 2 zorgvuldig aangieten: veertien dagen laten verharden alvorens de moeren aan te draaien, zoodat de scheuren indien mogelijk tot haarscheurafmetingen worden dichtgezet', zo luidde zijn advies." De gescheurde balk had ook tot gevolg dat het podium in de zaal van hout werd gemaakt in plaats van met het zwaardere beton. Over de oorzaak van de scheur en andere beschadigingen in de betonconstructie is later vastgesteld dat vermoedelijk de matige tot slechte kwaliteit van het gebruikte beton hieraan schuldig was. Waarschijnlijk is bij het storten van het beton te veel water toegevoegd, want de kwaliteit van het cement en de daaruit gemaakte beton mortel was goed. Dit blijkt uit de bewaard gebleven keuringsrapporten van het bekende Proefstation voor Bouwmaterialen Koning & Bienfait in Am-
sterdarn." In de Gewapend-Beton-Voorschriften van 1918 werden nog geen eisen gesteld aan de water-cementfactor, maar in 1927 was bij de constructeurs bekend dat een te grote hoeveelheid water de kwaliteit van het beton niet ten goede kwam. Dat toch teveel (goedkoop) water is toegevoegd is mogelijk te wijten aan onvoldoende toezicht van opzichter Honings. Deze was ziekelijk en nogal eens afwezig. Een andere aanwijzing zijn de voortdurend conflicten tussen de kritische opzichter en de uitvoerder van Meesters' Beton, Van Worcum. Deze laatste trachtte Honings zoveel mogelijk van het werk weg te houden." Eind juni was het betonskelet van het hoofdgebouw klaar. Aan de paviljoens werd tot begin augustus doorgewerkt. Toen was inmiddels ook duidelijk geworden dat het sanatorium nooit op tijd kon worden opgeleverd. Het bestuur van Zonnestraal stelde begin september Meester's Gewapend-Betonbouwaansprakelijk voor de voorziene schade. Later dat najaar staakte men zelfs enige tijd de betalingen aan het bedrijf, maar dit bracht geen verbetering in de situatie. Honings, vanafbegin 1928 bijgestaan door [.P. Kloos, een medewerker 40
van het bureau van Duiker, moest in zijn weekstaten, dagboek en correspondentie met Duiker telkens melden dat materialen niet aanwezig waren of dat er onvoldoende of minder bekwame sch ilders, loodgieters of stucadoors aan het werk waren. Meester van zijn kant weet de trage gang van zaken aan het niet gereed zijn van tekeningen en de oude kwaal, Duikers voortdurende wijzigingen in de plannen.?' De officiële opening van het eerste paviljoen, dat de naam kreeg van Henri ter Meulen, de man die er in geslaagd was het procédé voor het terugwinnen van het diamantstof te ontwikkelen, vond plaats op 12 juni 1928. De rest van het complex zou echter pas begin september volledig gereed zijn. De financiële afwikkeling van de bouw, waarop Meester's Gewapend-Betonbouw naar eigen mededeling een verlies van ruim f 34.000 zou hebben geleden, verliep echter toch zonder al te grote problemen." Dit was vooral te danken aan Duiker die het bestuur er op wees dat de beoogde bouwtijd van zes maanden onrealistisch was geweest en dat het contract op deze termijn was afgesloten om het werk zo snel mogelijk te laten verlopen. De architect had er al eerder op gewezen 'dat voor betrekkelijk weinig geld in zeer korten tijd een inrichting is gebouwd, waaraan ieder die er aan medewerkte, zijn beste krachten heeft gegeven .... .' 93 In november 1928 drong hij er bij het bestuur van Zonnestraal, waarvan de verschillende leden meer deskundig waren op het terrein van de volksgezondheid dan van het aannemingsbedrijf, daarom nogmaals op aan alle nog openstaande rekeningen te betalen. Ditte meer 'waar reeds door mij bij de verrekening op verschillende wijzen is gesnoeid.?' Het bestuur volgde zijn verzoek op en de bouw van Zonnestraal, dat inmiddels de nodige, over het algemeen positieve publiciteit had gekregen, kon zodoende in redelijk goede harmonie worden afgesloten. Duiker, die intussen in samenwerking met het bedrijf van Meester was begonnen aan de bouw van de Nirwana-flat in Den Haag, zou later nog verschillende gebouwen voor Zonnestraal ontwerpen. Aan enkele van deze gebouwen werd opnieuw meegewerkt door Meester's Gewapend-êetonbouw»
Acceptatie en institutionalisering Zo moeizaam als de acceptatie van ijzer als bouwmateriaal in Nederland in het begin van de negentiende eeuw verliep, zo betrekkelijk eenvoudig werd een kleine honderd jaar later gewapend-beton in dezelfde hoedanigheid aanvaard door zowel architecten als ingenieurs. Het ontbrak in de pionierstijd zeker niet aan kritische geluiden, maar deze verstomden betrekkelijk snel. Het grote aantal belastingproeven en laboratoriumonderzoeken dat rond 1900 werd uitgevoerd en de wijze waarop de resultaten van deze onderzoeken in de publiciteit werden gebracht speelden hierbij een belangrijke rol. Wel was het zo dat in die begintijd de betontechniek was omgeven met de nodige geheimzinnigheid. In het begin van de twintigste eeuw bestond bijvoorbeeld de bepaling dat betontechnici de eerste vijf jaar na ontslagname bij een bedrijf niet in een zelfde functie bij de concurrentie in dienst mochten treden. De samenstelling van de betonmengsels was verder een zaak waar zeer voorzichtig mee werd omgegaan. De dikste kluizen waren nauwelijks goed genoeg om de geheimen in op te bergen.s" Bijna magisch was het ritueel dat zich bij sommige bedrijven afspeelde voor het betonstorten begon. Alle werk werd dan stil gelegd om te wachten op de directeur. Deze verscheen, haalde uit een koffertje een stoffen zakje te voorschijn en strooide wat poeder met een grijsj blauwe kleur in de specie. Nu pas kon het storten beginnen. Over de samenstelling van het poeder is niets bekend. Mogelijk was het tras, maar invloed op de kwaliteit van het betonmengsel kan het nauwelijks hebben gehad. Een punt van grote zorg in de beginperiode was de mogelijkheid dat de wapening in het beton op de lange duur zou gaan roesten. Dit bezwaar werd in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw naar voren gebracht door de kapitein van de genie PAM. Hackstroh. Dat hij niet de enige was die zich daarover zorgen maakte bleek tijdens een vergadering van de Amerikaanse organisatie van civiele ingenieurs in 1902. Hier werd namelijk voorgesteld om staal dat men wilde gebruiken als wapening eerst te zandstralen, van waterwerende verf te voorzien ofte bekleden met een dun laagje koper of aluminium. Dat het gevaar van roestvorming in de wapening voornamelijk denkbeeldig was, werd door verschillende publicisten aan de hand van proeven aangetoond. In ons land schreven bijvoorbeeld Van Hemert en Sanders over deze zaak. Maar een min of meer deflnitiefbewijs dat betonijzer ook na lange tijd niet ging roesten werd pas tien jaar later verkregen. Door
Profir. J.A. Bakker (1883 . 1965), de eerste hoogleraar gewapend beton in Delft· Bron: BetonPrisma.
de Franse architect Edrnond Coignet werd toen namelijk in aanwezigheid van een aantal Franse en Britse deskundigen een circa 60 jaar daarvoor door zijn vader François vervaardigde dakplaat van gewapend beton gedeeltelijk gesloopt. Bij die gelegenheid bleek dat het ijzer van de wapening nog in uitstekende conditie verkeerde.s' Wel was het zo dat bij veel betonconstructies uit de beginperiode na enige tijd gebreken aan het licht kwamen. Over het algemeen waren deze gebreken te wijten aan drie hoofdoorzaken: ondeugdelijke ontwerpen, slecht materiaal of onvoldoende vakmanschap bij de uitvoering en het te snel verwijderen van de bekistlng.s" Om ongelukken en andere misstanden, die in de hand werden gewerkt door de stormachtige groei van de toepassing van het gewapend beton, tegen te gaan, voerde men in diverse landen vanaf ongeveer 1905 officiële regels in voor het gebruik van gewapend beton. Zoals beschreven werden de eerste Gewapend-Beton-Voorschriften in Nederland in 1912 ingevoerd. In 33 pagina's, onderverdeeld in drie afdelingen (materialen, uitvoering, berekening) bevatten zij algemene aanwijzingen voor het uitvoeren van gewapend betonconstructies, terwijl verder meer eenheid was gebracht in de voordien zeer uiteenlopende wijzen van berekening.w De Voorschriften werden door een in 1914 geïnstalleerde 'permanente commissie voor de herziening van de gewapend-betonvoorschriften' een aantal malen gewijzigd en uitgebreid. In belangrijke mate aangepaste versies verschenen in 1918, 193°, 1935 en 1940. De twee opeenvolgende voorzitters van de commissie waren de eerder genoemde Delftse hoogleraren ir, S.G. Everts (tot '918) en ir. JA Bakker. Deze laatste, die aanvankelijk tevens werkzaam was bij de dienst Gemeentewerken in Rotterdam, werd in 1918 buitengewoon en enkele jaren later gewoon hoogleraar in de gewapend- betontechniek. Naar aanleiding van zo nu en dan opduikende geruchten over de onbetrouwbaarheid van betonconstructies, verklaarde hij in zijn inaugurele rede dat men van hem niet kon verwachten dat hij college ging geven in het gebruik van een materiaal waarin hij geen vertrouwen had. Bakker zou tot 1953 hoogleraar in Delft blijven. Om volledige zekerheid over de betrouwbaarheid van gewapend beton te verkrijgen werd in 1919 een Regeringscommissie ingesteld, die echter een gunstig oordeel gaf over deze kwestie. Na de Technische Hogeschool te Delft werd in de jaren twintig ook op de Middelbaar Technische Scholen (de huidige HTS-en), waar veel bouwopzichters en andere technici die vooral toezichthoudend werkzaam waren hun opleiding kregen, een begin gemaakt met lessen over de toepassing van gewapend- beton. Het onderwijs in de betontech-
41
niek aan de Ambachtsscholen kwam echter slechts moeizaam op gang. Pas aan het eind van de jaren dertig maakte de betonbranche zelf een begin met het geven van speciale cursussen voor onder andere betontimmerlieden, vlechters en speciebereiders. Deze cursussen werden echter buiten de Ambachtsscholen om gegeven"?
toetreden en stemrecht krijgen. Bij die gelegenheid veranderde men de naam van de organisatie in Betonvereeniging. Doelstelling van de Vereeniging werd nu 'in den meest algemeenen zin de ontwikkeling van de beton- en gewapend-betontechniek in Nederland te bevorderen.' Een toch wel vrij kenmerkend verschil.
Betonvereniging
De wijze waarop men de doelstelling probeerde te verwezenlijken werd als volgt omschreven: 1. het verzamelen van gegevens op wetenschappelijk, tech-
Evenals in het buitenland
speelden ook in Nederland tijdschrif-
ten een belangrijke rol in de verspreiding van gewapend beton. In 1912, hetzelfde jaar dat Beton-Voorschriften verschenen, publiceerde se uitgeverij L.J. Veen het eerste nummer van
kennis over het de Gewapendde Amsterdamhet maandblad
Gewapend Beton.
Dit blad bleef tot medio 1936 verschijnen, maar werd toen het slachtoffer van de economische recessie. Dezelfde uitgeverij publiceerde vanaf1913 de jaarlijks verschijnende Betonkalender. Hierin was allerlei technische informatie over het gewapend beton en de toepassingervan men.
opgeno-
nisch en economische gebied; 2. het verstrekken van inlichtingen van algemeenen of bijzonderen aard; 3. het houden van besprekingen, lezingen en voordrachten; 4. het bevorderen van het naleven van de gewapend-betonvoorschriften; 5. het stelling nemen tegen misstanden, waar deze zich voor-
doen.'?' De eerste jaren hield de Betonvereeniging
Eveneens naar buitenlands voorbeeld was de oprichting in januari 1925 van een studievereniging, De Betonbond. Deze organisatie ging zich bezig houden met 'bevorderen van den beton- en gewapend betonbouw in Nederland', zoals het werd omschreven in de statuten. Aanvankelijk was De Betonbond te beschouwen als een vereniging van aannemers in de be-
zich vooral bezig
met het organiseren van excursies, het houden van lezingen door binnen- en buitenlandse deskundigen en het publiceren van voorlichtingsmateriaal, In 1929 gaf men bijvoorbeeld voor een wat groter publiek het boekje Het uitvoeren van betonwerken uit. Een jaar later verscheen het door het bestuurslid ir. Y.M.D. Kentie geschreven en ruim geïllustreerde boek Gewa-
tonbouw, maar al spoedig zag men in dat een dergelijke opstelling te beperkt was. In november 1927 werden de statuten gewijzigd in die zin dat ook andere belangstellenden konden
pend beton in het Gebouw,
Omslag van de eerste uitgave van het tijdschrift Gewapend Beton.
Op verzoek van de Oostenrijkse betondeskundige dr. F.E. von Emperger nam de Betonvereeniging samen met de Beton-Aannemers-Bond en de Dienst Bouw- en Woningtoe-
beton gunstig
uitvallende
dat vooral een voor het gewapend vergelijking met de staalbouw be-
vatte.
zicht van de gemeente Den Haag in de 1931 en 1932 deel aan een uitgebreid internationaal onderzoek naar het draagvermogen van gewapend betonbalken. Het geheel werd gecoördineerd door het hoofd van deze laatste dienst, ir, N.). Rengers. De resultaten van het onderzoek werden door de deelnemende organisaties getoond in een eigen paviljoen van de kort daarna gehouden Nederlandsche Bouwtentoonstelling in Den Haag. De slechte economische omstandigheden waren er de oorzaak van dat de Betonvereeniging eind 1932 het contract met het huisorgaan Het Bouwbedrijfmoest opzeggen. Pas in juli 1933 slaagde men er in door samenwerking met De Ingenieur, waaraan eens per maand een Beton-bijlage met nieuws voor de leden en artikelen op technisch gebied werd toegevoegd, opnieuw een uitingsmogelijkheid voor een breder publiek te verkrijgen. De stagnatie in het midden van de jaren dertig kwam ook tot uiting in de terugloop van het aantal leden in het tijdvak 1933-1937. Begonnen in 1925 met 9 leden was dit aantal via ruim 80 in 1930 opgelopen tot een kleine honderd leden in '933. Daarna daalde het ledental tot iets onder de 90 in '937, om daarna echter weer te stijgen tot ongeveer 110 in 1938 en '939. In 1940 daalde het aantal leden weer enigszins. Lid van de Betonvereeniging waren betonaannemers, enkele gemeentebesturen van grote steden, particulieren en aanverwante organisaties als Beton-Aannemers-Bond en de Bond van Nederlandsche Architecten (BNA).102
42
In de jaren dertig verzorgde de Betonvereniging een twintigtal publikaties over technische aspecten van het gewapend beton. Daarnaast organiseerde men een groot aantal lezingen en excursies. Voortdurend overlegde het bestuur ook met de commissie die de Gewapend-Beton-Voorschriften opstelde. Een indicatie voor de hoge vlucht die de toepassing van het gewapend beton in Nederland had genomen, is te vinden in de omvang van die Voorschriften. Was het eerste boekje uit 1912 nog een bescheiden geheel van 33 pagina's op zakagendaformaat, in 1940 telden de Gewapend-BetonVoorschriften a111] bladzijden in boekformaat met de nodige tabellen en tekenlngen."? Deze hoge vlucht vond overigens niet op alle terreinen van het bouwbedrijf plaats. Ofschoon exacte gegevens daarover ontbreken lijkt de toepassing van gewapend beton in de eerste plaats te hebben gelegen bij de waterbouw en de utiliteitsbouw. In de woningbouw werd alleen in de jaren twintig met beton gebouwd, de hoogbouw van woningen kwam in de jaren dertig nauwelijks van de grond. Ook in de bruggenbouw bleef het gebruik van gewapend beton beperkt. Voor de bouw van grote bruggen werd dit materiaal- gezien de slappe bodem in het westen van het land - als weinig geschikt beschouwd. Een mooie serie boogbruggen verrees in de jaren dertig op de Twentse zandgrond.
Ir. NJ. Rengers liet. in het begin van de jaren dertig tal van proeven uitvoeren naar het draagvermogen van gewapend-betonkolommen. De proeven werden uitgevoerd in het Laboratorium van de dienst Bouw- en Woningtoezicht in Den Haag. Rengers is de man op de achtergrond. Bron: BetonPrisma.
Bij de utiliteitsbouw kan overigens nog worden opgemerkt dat na de Van Nelle-fabriek, het sanatorium Zonnestraal en de eveneens door Duiker ontworpen Openlucht School voor het Gezonde Kind in Amsterdam, de architecten van het Nieuwe Bouwen hun aandacht gedeeltelijk verlegden naar de skeletbouw van staal. Bij een groot aantal in de jaren twintig en dertig gebouwde kantoren, winkels, pakhuizen en dergelijke werd echter wel gewapend beton gebruikt als voornaamste bouwmateriaal. Tot slot Wie het hele proces van introductie en acceptatie van het gewapend beton in Nederland overziet, kan niet anders concluderen dan dat dit proces, de bodemgesteldheid, concurrentie van andere bouwmaterialen en economische omstandigheden in aanmerking genomen, een min of meer normaal verloop heeft gehad. De introductie had plaats in een periode dat ons land bezig was aan een inhaalmanoeuvre op het terrein van de industrialisatie en modernisering van de maatschappij. Na een wat ongebruikelijke start in het excentrisch gelegen Zeeuws-Vlaanderen, werden de voordelen van het materiaal al spoedig gesignaleerd en geleidelijk volgde de toepassing op enkele terreinen. In vergelijking tot de introductie van ijzer als bouwmateriaal in de negentiende eeuw, valt hierbij op dat vrijwel van meet af aan ondernemingen uit eigen land actief betrokken waren bij het bouwen in gewapend beton. In de 'ijzertijd' duurde het enkele tientallen jaren voor Nederlandse constructiebedrijven bij grote projecten in staat waren te concurreren met buitenlandse firma's. Met de betonbouw was het zelfs zo dat de HBM een pioniersrol kon spelen in enkele Zuidamerikaanse landen. Van belang was natuurlijk ook dat de markt voor constructies in gewapend beton in ons land begin 1900 behoorlijk groter was dan die voor ijzerconstructies zo'n 60 jaar daarvoor. Rijkswaterstaat speelde een belangrijke rol bij de acceptatie van het gewapend beton. Het materiaal was, omdat er ook onder water mee gewerkt kon worden, bijzonder geschikt voor het uitvoeren van waterbouwkundige projecten. Vervanging van metselwerk door gewapend beton leverde verder een belangrijke kostenbesparing op. De kostenfactor was natuurlijk ook van groot belang in de utiliteitsbouw, waar gewapend beton al snel op vrij ruime schaal werd toegepast. In deze sector van de bouwnijverheid ontstonden aan het eind van de jaren '20 enkele ook internationaal zeer gewaardeerde bouwwerken in dit materiaal. In de woningbouw zou beton pas tijdens de wederopbouw na de tweede wereldoorlog op grote schaal worden gebruikt. De geleidelijke en sectorgewijze invoering van gewapend beton als bouwmateriaal, waarbij de crisistijd van de jaren dertig een extra temporisering betekende, heeft ervoor gezorgd dat de toepassing ervan niet als een revolutionaire ontwikkeling wordt ervaren. Toch is het dat in feite wel geweest. Gewapend beton heeft onze gebouwde omgeving ingrijpend gewijzigd.
43
Het ook door Jan Duiker ontworpen gebouw van de Openluchtschool voor het Gezonde Kind te Amsterdam (1929-1930) blijft altijd een van de mooiste voorbeelden van de betonbouw van voor 1940. Bron: Betonêrisma.
44
Noten 1. Geciteerd in A. Heerding, Cement in Nederland, Ijmuiden 1971,22. 2. G. Haegermann, Teil A. Von Caementum zum Zement, in: G. Huberti, Von Caementum zum Spannbeton, Wiesbaden/Berlj]n, 1964, 11-27. 3. Heerding. ibidem, 20-27 4. Heerding. ibidem, 29-46.; Ook W.R.F. van Leeuwen, Woning- en utiliteitsbouw, in: H.W.Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland, dl. 3, 212-214. 5. CD. Elliott, Technics and Architedure, Cambridge (Mass.) 1992,150-152. 6. Haegermann, ibidem, 43-47. Van de brug bij Souillac was een peiler van het kunstcement gemaakt. Vicat moet ook worden genoemd als ontwerper van apparatuur om de kwaliteit van cement te beproeven. De zogeheten naaldproef om de hardheid van cement te meten, werd tot ver in de twintigste eeuw toegepast. 7. Elliott, ibidem, 152-155. Isaac Jonhson moet worden genoemd als de man die de belangrijkste verbeteringen in de kwaliteit van het portlandcement wist te bewerkstelligen. 8. Haegermann, ibidem, 22, 23. 9. W.R.F. Van Leeuwen, Waterbouw, in: Lintsen e.a. (red.) Geschiedenis van de techniek in Nederland, dl. 3, 248; CiH. van Eldik, G.G. Nieuwmeijer en J. Oosterhoff, Bouwen met ijzeren beton, in: J.Oosterhoffe.a. (red.), Bouwtechniek in Nederland 1, Delft 1988, 25. 10. Van Leeuwen, ibidem. 11. Van Eldik, Nieuwmeijer, Oosterhoff, ibidem, 26. 12. Elllott, ibidem, '68; CH. van Eldik, joseph Louis Lambot, (1814-1887), ongepubliceerde notitie. '3. Elliott, ibidem, 168, 169. 14. Haegermann, ibidem, 66, 67. 15. Elliott, ibidem, 173, 174; C.W. Condit, The First ReinforeedConcrete Skyscraper: The Ingalis Building in Cincinnati and lts Place in Structural History, in: Technology and Culture, 9 (1968) 3.4· 16. Elliott, ibidem, 171, 172. 17. Condit, ibidem, 5. Condit stelt dat Wayss al in 1879 het octrooi van Monier verwierf andere bronnen noemen 1885. Dit laatste jaartal lijkt overigens erg laat. 18. Elliott, ibidem, 173 19. G. Huberti, Die erneuerte Bauweise, in: Huberti, ibidem, 116-119· 20. Elliott, ibidem, 17. 21. Ibidem, 182, 183. 22. eDisco, Made in Delft, Delft 1990, 278-280. 23. J.Th.J. Cuypers, Over IJzerconstructiën, Verslag der Werkzaamheden van het Nationaal Congres voor Bouwkunst, 27 en 28 Mei te Amsterdam, opgenomen in: Bouwkundig Tijdschrift, 13 (1893),41-44. 24. A.M. Haas, Geschiedenis en toekomst van het gewapend beton, in: Cement, 19 (1967) 439. Zie voor de geschiedenis van de firma Gebr. Picha: G. Deseyn, Beton!, in: Tijdschrift voor Industriële Cultuur, dl. 44, (4,1993),26,27· 25. Geciteerd in: P.W.Scharroo, Cement en beton, oud en nieuw, Amsterdam 1946, 251.
26. 27. 28. 29.
Geciteerd in: Haas, ibidem, 439. Scharroo, ibidem, 252. Disco, ibidem, 282-284. Zie voor de geschiedenis van het bedrijf: J.1. van Waning, Vertrouwen in Bouwen, Rotterdam 1992. 30. Veel gegevens in dit hoofdstuk zijn ontleend aan Disco, ibidem, hfdst VII, 267-330. 31. Disco, ibidem, 286, 287 en Scharroo, ibidem, 140, 141. 32. Disco, ibidem, 287. 33. J.J.B.J.J. Bouvy, Dr.-ing. h.c. L.A. Sanders, Nederlands pionier van het gewapend beton 1867-1956, in: Cement, 19 (1967),275-282 34. Disco, ibidem, 288, 289 35. Gewapend beton uit de beginjaren, in: Cement, 19 (1967), 449-451. Het is eerste, meerdere verdiepingen tellende gebouw in Nederland van gewapend beton is vermoedelijk een in 19°0 door Hennebique ontworpen en gebouwde loods van de Holland Amerika Lijn in Rotterdam geweest. Deze twee bouwlagen tellende loods is gesloopt in 1992 (mededeling ir. eH. van Eldik). 36. Disco, ibidem, 291-3°3; LA Sanders, Het Cement-Ijzer in Theorie en Practijk, Amsterdam 1907, VIII. 37. Zie voor de verschillen tussen de twee systemen: Elliott, ibidem, 177, 178 en Disco, ibidem, 292, 293. 38. Disco, ibidem, 303; Ch.J. Vos, Het Hofpleinviaduct, in: M.L. ten Hom-Van Nispen e.a. (red.), Nederlandse ingenieurs en hun kunstwerken, Zutphen 1994, 111-119. 39. Disco, ibidem, 304-306; Vos, ibidem, "4, "5· 40. Disco, ibidem, 305-308; Vos, ibidem, 115-118;A. van Kampen, Bouwen op mensen, Rijswijk 1977,14,15. 41. Disco, ibidem, 308-312; Vos, ibidem, 118, 119. 42. Disco, ibidem, 318-321; Elliott, ibidem, 177, 178 43. Sanders, ibidem. 44. Bouvy, ibidem. Van Hemert kreeg in 1917 samen met Anton Philips een ere-doctoraat aan de Delftse Hogeschool. 45. Heerding, ibidem, 59-127 46. Scharroo, ibidem, 116 47. Scharroo, ibidem, 109-112; Huberti, ibidem, 22, 23 48. Scharroo, ibidem, 232, 233 49. Scharroo, ibidem, 235-237; w. van der Schrier, Bouwen in gewapend beton, deel. 1, 's-Gravenhage 1965 (12e dr.), 165169. 50. Van der Schrier, ibidem, 168-175 51. Scharroo, ibidem, 237-242; Elliott, ibidem, 184-186 52. Scharroe. ibidem, 224, 225 53. Scharroo, ibidem, 225, 226; H.Möll, Der Spannbeton, in: Huberti, ibidem, 3-7. 54. Huberti, ibidem, 13, '4· 55. Van Eldik, Betonconstructies, in: Oosterhoff e.a. (red.) ibidem, 24°-242; Van der Schrier, ibidem, 137-139 56. eH. van Eldik, Prefabicage in beton, in: Betonconstructie, Notitie Rijksdienst voor Monumentenzorg, Zeist 1989, 'l11, citaat, 9. 57. Van Eldik, ibidem, 9, 10;. De Vries Robbe te Gorinchem, in: Geïllustreerd Weekblad voor Nederland en Koloniën, Bijblad Indië, 20 februari 1924, 14, 15. 58. Scharroo, ibidem, 273, 274; Van Eldik, Nieuwmeijer, Oosterhoff, ibidem, 32, 33; L. Hombergen, J. Klijn, Ch.J. Vos, De Maastunnel, in: Ten Hom- Van Nispen e.a, (red.), ibidem, 164-172. 45
59. Van Eldik, Nieuwmeijer, Oosterhoff, ibidem, 31, 32; Van der Vlist, Betonboogbruggen voor het voetlicht, in: NBS Nieuwsbrief, 1 (1993) nr.z, 3.460. Van Eldik, Nieuwmeijer, Oosterhoff, ibidem, 34-36; Van Eldlk, in: Oosterhoffe.a. (red.), ibidem, 282-307; Scharroo, ibidem, 284-286; Elliott, ibidem, 194 61. Elliott, ibidem, 178, 179 62. M.Kuipers, Bouwen in beton, 's-Gravenhage 1987, 84-86. 63. Kuipers, ibidem, 87-99; B. Huisman, Brede straten voor kevers en parades, in: NRC Handelsblad, 23 juli 1993. 64. Zie voor een uitvoerige beschrijving van de woningbouw in beton en de daarbij toegepaste systemen: Kuipers, ibidem, 100-166, 184-200. Ook Van Eldik, in: Oosterhoff, e.a. (red.), ibidem, 311-315die een wat andere indeling van de woningbouwsystemen geeft. 65. Condit, ibidem, 1-31; Elliott, ibidem, 186-190; Van Eldik, Nieuwmeijer, Oosterhoff, ibidem, 37, 38. 66. J.C.AEverwijn, Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland, Eerste Deel, 's-Gravenhage 1912, 182-186. 67. J.W.I.J. Frenay, De geschiedenis van de gewapend- betonbouw in Nederland voor gebouwen, van 1880-194°, (ongepubliceerde afstudeerscriptie TE Delft), 114;Scharroo, ibidem, 258-259. 68. Ibidem, 256-262. 69. G.A.A. [ust de la Paisières, industrieel Nederland, Haarlem 1921,281-29°. 70. Ibidem, 252; Van Kampen, ibidem, 33-38 71. Van Kampen, ibidem, 38-46. 72. Van Waning, ibidem, 77-82, 97-99. nA.J.M. van Dal, Bouwen en Spinnen, 1898-1948, Breda 1948, 19-24; internationale Gewapendbeton-Bouw N.V., 19051955, z.p. 1955, Disco, ibidem, 319; N. Schouten-Wiebenga, leven en werken van ir.Jan Gerko Wiebenga, in: J.Molema, P. Bak (red.), Jan Gerko Wiebenga, Apostel van het Nieuwe Bouwen, Rotterdam 1987, 12, 13. 74. Van Dal, ibidem, 25-82; Internationale GewapendbetonBouw NV, 19°5-1955. 75. Kuipers, ibidem, 195, 196. 76. C. Schilperoort, in: Just de la Paisières, industrieel Nederland, 255-259; Aannemings-Maatschappij 'De Kondor' N.V, Amsterdam 1952. 77. R. Zoetbrood. Jan Duiker en het sanatorium Zonnestraal, Amsterdam 1985, 24. T.ldsinga, Zonnestraal, Amsterdam 1986,34-41. 78. A Scheffer, Ome Jan, Amsterdam 1958,239-246. 79. Ibidem, 279-291. Zoetbrood, ibidem, 28-34· 80. Zoetbrood. ibidem, 40. Met de benaming 'nazorgkolonie' wilde men onder meer tot uitdrukking brengen dat in Zonnestraal geen ernstig zieke patienten werden opgenomen, maar vooral patienten die aan de beterende hand waren en die moesten worden voorbereid op een terugkeer naar hun beroep. later is men van dit principe afgestapt en werden ook bedlegerige tbc-lijders verpleegd. 81. [.Molerna, lr, Jan Duiker, Rotterdam 1989, 10, 1182. ldsinga, ibidem, 73-96; H.G.J. Schelling, Functionalisme, in: Oosthoeks Encyclopedie dl. 6, Utrecht 1961, 49, 50. 83. H.AJ.Henket, Het Nieuwe Bouwen en restaureren, 's-Gravenhage 1990, 36, 37. 84. Nederlands Architectuur Instituut (NAI), Archief Duiker, nr.13, Briefwisseling J.G. Wiebengaj J. Duiker, sept, okt, nov.
1926. Duiker ontving als honorarium voor zijn werk aan Zonnestraal een bedrag van f 75°0. Zoetbrood. ibidem,
48. 85. NAI, Arch. Duiker, nr. 15, Brief wisseling over de aanbesteding tussen Duiker, de firma A. Bikker te Hilversum, de redactie van het blad De Aannemer en de Betonbond. januari en mei 1927. Bikker was een van de inschrijvers bij de officiele aanbesteding. Zie ook Scharroo, ibidem, 256. 86. NAI, Arch. Duiker, nr. 16, Weekverslagen J.D. Honings over de Nazorgkolonie Zonnestraal, januari 1927- maart 1928; nr. 12, Correspondentie tussen [.Duiker en Bestuur Vereeniging Zonnestraal maart 1927 - novernber içzê, Uittreksel uit het Dagboek Zonnestraal van J.D.Honings, correspondentie van J.D.Honings met j.Dulker diverse maanden 1927 en 1928. 87. NAI, Arch. Duiker, nr. 12, 16. Weekstaten en uittreksel van dagboek J.D.Honings. 88. Geciteerd bij Zoetbrood, ibidem, 48. 89. Henket. ibidem, 37, 23. Zie ook NAI, Arch. Duiker, nr. 17, Rapporten Koning & Bienfait. 90. NAI, Arch. Duiker, nr. 12. Brief van 10 februari 1928 van J.A.Kloos aan J.Duiker. Honings zou in het najaar van 1928 overlijden. 91. NAI, Arch. Duiker, nr. 12, 14, Brieven van J.D. Honings aan J. Duiker, 1 en 20 sept. 1927. Briefvan N.V.Meester's Gewapend-Betonbouw aan de Vereniging Zonnestraal, 20 sept. 1927. 92. P.Bak e.a. (red.), J. Duiker, bouwkundig ingenieur, Delft 1982,96. 93. NA!, Arch. Duiker, nr. 12, Ongedateerde brief (vermoedelijk voorjaar 1928) van J.Duiker aan Vereniging Zonnestraal. Het tweede paviljoen werd genoemd naar de voorzitter van het Rode Kruis Dresselhuys. 94. NA!, Arch. Duiker, nr. 12, brief ta nov. 1928 van J.Duiker aan het bestuur van de Vereeniging Zonnestraal. 95. Zie voor de verdere geschiedenis van Zonnestraal: ldsinga, ibidem, 97-157. 96. Van Waning, ibidem, 77. 97. Elliott, ibidem, 181; Vos, ibidem, 117, 118. 98. Elliott, ibidem, 181. 99. Gewapend-Beton-Voorschriften, met aanteekeningen door D.Kruyf, c.i., Amsterdam 1912, Herdruk Gouda 1992. 100. Scharroo, ibidem, 170-173; e. Souwerbren, Betonvereniging 1937-1947, in: De geschiedenis van de Betonvereniging en aangesloten organisaties 1927-1987, Gouda 199°,10,11. 101. D.e. Binnenkamp, Betonvereniging 1925-1937, in: De geschiedenis enz., 10-12; Souwerbren, ibidem, 13; Scharroo, ibidem, 158, 159. 102. A.H.Sweys, 40 jaar Betonvereniging, in: Cement, 19 (1967),456-458; Souwerbren, ibidem, 4. 103. AA. van der Voeren, Gewapend-Beton-Voorschriften 1940, Amsterdam 1940.
CiH. van Eldik, G.G. Nieuwmeijer en j.Oosterhoff,
Gebruikte archieven en
met ijzer en beton, in: J. Oosterhoff niek in Nederland 1, Delft 1988.
literatuur Nederlands Architectuurinstituut Archief Duiker Beton-Informatiecentrum Aannemings-Maatschappij
e.H. van Eldik, Betonconstructies, in: Oosterhoff e.a., (red.), Bouwtechniek in Nederland 1, Delft 1988.
- Rotterdam
CiH. van Eldik, Prefabricage in beton, in: Betonconstructie, Notitie Rijksdienst voor Monumentenzorg, Zeist 1988, Hl.
VNC, 's-Hertogenbosch 'De Kondor' NV,Amsterdam 1952.
P. Bak e.a. (red.), J. Duiker, bouwkundig ingenieur. Constructeur in stuc en staal, Delft 1982. P. Bergsma/ G. Homan van der Heide, Gewapend beton in theorie en toepassing. Hand- en leerboek voor bouwtechnici en studeerenden, dl. 11, Amsterdam 1934. D.e. Binnenkamp, Betonvereniging1925-1937, in: Degeschiedenis van de Betonvereniging en aangesloten organisaties 1927-1987, Gouda '99°. j.j.B.j.j. Bouvy, Dr-ing. h.c. L.A. Sanders, Nederlands pionier van het gewapend-beton, 1867-'956, in: Cement, '9 (1967), 275-282. j.Th.j. Cuypers, Over Ijzerconstructiën, Verslag der Werkzaamheden van het Nationaal Congres voor Bouwkunst, 27 en 28 Mei 1992, te Amsterdam, Bouwkundig Tijdschrift, 13 (1893), 40-44. e.W. Condit, The First Reinforced-Concrete Skyscraper: The lngalls Building in Cincinnati and lts Place in Structural History, in: Technology and Culture, 9 (1968),1-33. A.L. Colby, Reinforced Concrete in Europe, South Betlehem, Penn.1909· Concrete, in: P. Guedes (red.), The Macmillan Encyclopedia of Architecture and Technological Change, londen 1979,253263. R. Daalder (red.), Beton in Rotterdam. Oude constructies een modern materiaal, Rotterdam '987.
in
A.j.M. van Dal, Bouwen en Spinnen, 1898-1948. De geschiedenis van een ondernemers-generatie, Breda 1948.
e.D. Elliott, Technics and Architecture, The Development of Materials and Systems for Buildings, Cambridge (Mass.) 1992. j.e.A. Everwijn, Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland, Eerste Deel, 's-Gravenhage 1912. J.W.I.J. Frenay, De geschiedenis van de gewapend betonbouw in Nederland voor gebouwen, van 1880-194° (ongepubliceerde afstudeerscriptie TUD, 1979). Gewapend beton uit de beginjaren, in: Cement, 19 (1967),449451. Gewapend-Beton-Voorschriften, met aantekeningen Kruyf c.i., Amsterdam 1912, Herdruk Gouda '99°. A.M. Haas, Geschiedenis en toekomst beton, in: Cement, 19 (1967),438-448.
De Vries Robbé te Gorinchem, in: Geïllustreerd Weekblad voor Nederland en Koloniën, Bijblad Indië, 20 februari '924, 1-15. Engineering
in the
door D.
van het gewapend
H.A.J. Henket en W. de Jonge, Het nieuwe bouwen en restaureren. Het bepalen van de gevolgen van restauratiemogelijkheden, 's-Gravenhage 1990. A. Heerding. Cement in Nederland, Ijmuiden 1971. L. Hombergen, J. Klijn,Ch.J. Vos, De Maastunnel, in: Ten HomVan Nispen e.a., (red.), Nederlandse ingenieurs en hun kunstwerken. Tweehonderd jaar civiele techniek, Zutphen 1994. G.Huberti (red.), Von Caementum baden/Berlijn 1964.
zum Spannbeton,
Wies-
B. Huisman, Brede straten voor kevers en parades, in: NRCj Handelsblad, 23 juli '993. T. ldsinga, Zonnestraal. Amsterdam 1986. B.J. Imthorn,
G. Deseyn, Beton!, in: Tijdschrift voor Industriële Cultuur, dl. 44 (4, '993),23-33·
e. Disco, Made in Delft. Professional Netherlands 1880-'94°, Delft 1990.
Bouwen e.a., (red.), Bouwtech-
Een nieuwe tijd lag in het verschiet,
Het oudste betonhuis
staat in Santpoort,
in:
Cement, 24 (1972), 258, 259. Internationale 1955
Gewapendbeton-Bouw
N.V., 19°5-1955, z.p.
G.A.A. Just de la Paisières, Industrieel Nederland, dl. I, Haarlem 1921. A. van Kampen, Bouwen op mensen, HBG, Rijswijk '977.
47
JA van der Kloes, Onze bouwmaterialen, beton, Amsterdam 1928, (3de dr.).
dl. 111, Mortels en
M. Kuipers, Bouwen in beton. Experimenten in de volkshuisvesting voor 1940, 's-Gravenhage 1987. W.R.F. van Leeuwen, Woning- en utiliteitsbouw, in: H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving, 1800-1890. dl. 3, Zutphen 1993, 197-232. W.R.F. van Leeuwen, Waterbouw, in: H.W. Lintsen e.a., (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland, De wording van een moderne samenleving. dl. 3, Zutphen 1993, 233-25°. J. Molerna. Ir. Jan Duiker, Rotterdam 1989. F.H. Mijling, Practisch leerboek voor het berekenen en construeeren van gewapend beton, dl. 1, Doetinchem 1940 (ze dr.).
L.A. Sanders, Het Cement-Ijzer in Theorie en Practijk, Amsterdam 1907. P.W. Scharroo, Cement en beton, oud en nieuw, Amsterdam 1946. A. Scheffer, Ome Jan. Het leven van Jan van Zutphen, Amsterdam 1958. H.G.). Schelling, Functionalisme, die dl. 6, Utrecht 1961.
in: Oosthoeks Encyclope-
W. van der Schrier, Bouwen in gewapend beton, deel. 1, Technologie en uitvoering, 's-Gravenhage 1965 (12 dr.). N. Schouten-Wiebenga, leven en werken van ir. Jan Gerko Wiebenga, in: ]. Molerna, P. Bak (red.), Jan Gerko Wiebenga, Apostel van het Nieuwe Bouwen, Rotterdam 1987. C. Smeenk, Een jong monument in gewapend beton, in: Cement, 24 (1972), 370, 371. C. Souwerbren, Betonvereniging 1937-1947, in: De geschiedenis van de Betonvereniging en aangesloten organisaties 1927-1987, Gouda 1990. A.H. Sweys, 40 jaar Betonvereniging, in: Cement, 19 (1967), 456-462. R.M. Tirford [red.), The Golden Age of Concrete, z.p, 1964. A.A. van der Vlist, Betonboogbruggen NBS Nieuwsbrief, 1 (1993) nr. 2, 3.4.
voor het voetlicht, in:
AA van der Viist, Beton. Cursusboek Teleac, Utrecht 1972.
AA van der Vooren, Gewapend-Beton-Voorschriften Amsterdam.
1940,
Ch.], Vos, Het Hofpleinviaduct, in: M.L. ten Horn- Van Nispen e.a. (red.), Nederlandse ingenieurs en hun kunstwerken. Tweehonderd jaar civiele techniek, Zutphen 1994, 111-119. ).1. van Waning, Vertrouwen in Bouwen. De geschiedenis van
vijf bouwende generaties Van Waning, Rotterdam 1992. R.Zoetbrood. Jan Duiker en het sanatorium Zonnestraal, Amsterdam 1985.
Copyright samenstelling: H.Schippers/Stichting Historie der Techniek. Uitgave: Betonvereniging. Postbus
411,
2800 AK Gouda
Telefoon 0182 - 53 9233, fax 0182 53 75 10 Realisatie: BetonPrisma, Postbus 3532,5203 DM 's-Hertogenbosch Telefoon 073 - 640 12 31,fax 073 - 640 12 909 Betonprisma is een initiatief van de Vereniging Nederlandse Cementindustrie. ISBN9°75°94
-10 -
8