Rijnstraat 8 Postbus 20951 2500 EZ Den Haag
Handreiking “Relevante regelgeving bij de toepassing van groenafval” 1
Inleiding
In sectorplan 9 van het Landelijk Afvalbeheerplan is aangekondigd dat er een handreiking opgesteld zal worden door VROM en provincies die door betrokkenen gebruikt kan worden bij de beoordeling van toepassingen van groenafval, anders dan de gangbare afvoer naar groencomposteerders. Deze notitie vormt de aangekondigde handreiking. De notitie bevat een uiteenzetting van de milieu- en meststoffenregelgeving die relevant is voor de verschillende toepassingsmogelijkheden van groenafval. Ook is de onderlinge verhouding tussen de verschillende wetgeving aangegeven. Deze handreiking geeft ontdoeners van groenafval en het bevoegd gezag informatie over de vraag welke regelgeving van toepassing is bij het onderwerken van groenafval, het dempen van sloten met groenafval etc. De handreiking is een eerste stap in het proces naar een duidelijk en werkbaar groenafvalbeleid. Het gaat niet in op de beleidsmatige wenselijkheid van de verschillende toepassingen. Dit aspect komt aan de orde in een nog uit te voeren project (stap 2 in het eerder genoemde proces) waarbij voor verschillende toepassingen van groenafval wordt vastgesteld of (en onder welke condities) deze acceptabel zijn. Het project gaat in oktober 2003 van start en moet begin 2004 zijn afgerond. Na afronding van dit project wordt bezien of de beleidsmatig gewenste of acceptabele toepassingen mogelijk zijn binnen de huidige juridische kaders of dat aanpassing van deze kaders nodig is (‘stap 3’). Deze handreiking is door het ministerie van VROM opgesteld in overleg met deskundigen van de provincies en het ministerie van LNV (verantwoordelijk voor de uitleg van de Meststoffenregelgeving in deze handreiking). Aan de handreiking kunnen geen rechten worden ontleend; de handreiking bevat slechts een inventarisatie van de betrokken regelgeving en de doorwerking daarvan in de praktijk. Het is aan het bevoegd gezag en de rechter om in individuele gevallen te bepalen welke regelgeving van toepassing is. De handreiking kan daarbij voor het bevoegd gezag behulpzaam zijn. 2.
Algemeen
Groenafval kan op verschillende manieren worden toegepast. De onbewerkte (ongecomposteerde) toepassing als structuurverbeteraar en het dempen van sloten in veenweidegebieden zijn enkele voorbeelden. Op de verschillende toepassingen zijn verschillende regels van kracht. Deze handreiking bevat een uiteenzetting van de relevante wetgeving en de onderlinge afstemming van die regels. Hiermee kan per individuele toepassing beoordeeld worden wat de juridische kaders zijn. In deze handreiking wordt onder ‘groenafval’ verstaan: groenmateriaal dat vrijkomt bij aanleg en onderhoud van openbaar groen, bos- en natuurterreinen en al het afval dat hiermee te vergelijken is zoals onder meer grof tuinafval, berm- en slootmaaisel, afval van hoveniersbedrijven, agrarisch afval en afval dat vrijkomt bij aanleg en onderhoud van terreinen van instellingen en bedrijven. Deze afvalstroom moet onderscheiden worden van ‘GFT-afval’ en ‘organisch bedrijfsafval’ (zoals
bijvoorbeeld keukenafval, etensresten en veilingafval). Deze driedeling van organisch afval wordt ook gehanteerd in sectorplan 9 ‘organisch afval’ van het Landelijk Afvalbeheerplan, deel 2, blz 76. Zoals uit het begrip ‘groenafval’ blijkt, zal er sprake moeten zijn van ‘afvalstoffen’. De definitie van ‘afvalstof’ luidt: ‘alle stoffen, preparaten of andere producten … waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’ (artikel 1.1, eerste lid Wet milieubeheer). Voor de concrete invulling van deze definitie is (op basis van de jurisprudentie) een aantal criteria geformuleerd. Deze zijn gepubliceerd in Staatscourant 2001, 207 (en ook opgenomen in het Landelijk Afvalbeheerplan, deel 1, blz 54). Of er sprake is van een afvalstof zal per geval bepaald moeten worden. Recente jurisprudentie indiceert dat groenmateriaal dat bij berm- en natuurbeheer vrijkomt een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer is indien het groenmateriaal verplaatst wordt1. Op basis hiervan kan gesteld worden dat groenmateriaal dat (nadat het vrijkomt) op dezelfde plek blijft liggen waar het vrijkomt (dus niet verplaatst wordt), geen afvalstof is omdat men zich er niet van ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of hoeft te ontdoen. Dit gaat alleen op indien het materiaal zonder bewerkingen op de plek blijft liggen waar het vrijkomt. Voorbeelden hiervan zijn takken of bladeren die van de boom afwaaien en maaisel dat blijft liggen op de plek waar het gemaaid is (zonder te verplaatsen). Het is uiteindelijk aan een rechter om in een concreet geval te bepalen of sprake is van een afvalstof of niet. Het nuttig toepassen van groenafval betekent overigens niet automatisch dat dit materiaal daardoor geen afvalstof meer is. Rechterlijke uitspraken in het leerstuk ‘afvalstof’ ‘geen afvalstof’, zijn te vinden op de site van het AOO (www.aoo.nl). 3.
Relevante regelgeving
De volgende wetgeving is relevant voor de toepassing van groenafval: 3.1 Wet milieubeheer (Wm) (met name hoofdstukken 8 en 10) Als het om een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer (artikel 1.1 Wm) gaat, zijn de regels over afvalstoffen (hoofdstuk 10) van toepassing. Deze regels houden onder andere een stortverbod in voor afvalstoffen buiten inrichtingen (art 10.2 Wm). Gedeputeerde staten kan in individuele gevallen ontheffing verlenen van artikel 10.2 Wm op grond van artikel 10.63, derde lid Wm2. Vrijstellingen van het stortverbod voor categorieën van gevallen zijn opgenomen in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen3. Bestuursrechtelijke handhaving van het stortverbod buiten inrichtingen wordt uitgevoerd door gedeputeerde staten (coördinerende rol), burgemeester en wethouders en waterkwaliteitsbeheerders (artikel 18.2a Wm). Naast het stortverbod buiten inrichtingen is er ook een stortverbod binnen inrichtingen voor een aantal categorieën van afvalstoffen. Dit is (op grond van hoofdstuk 8 van de Wm) geregeld in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen. Zo is er een stortverbod binnen inrichtingen voor: plantaardig afval afkomstig van land- en tuinbouw en voor plantsoen- en groenafval. Verder kent de Wm ook andere regels die relevant kunnen zijn, bijvoorbeeld inzake melden en registreren van afvalstoffen (artikel 10.38 tot en met 10.40 Wm4), het verbod om zich door afgifte aan een ander te ontdoen van afvalstoffen (artikel 10.37 Wm) en de vergunningplicht op grond van artikel 8.1 Wm. 1
Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak RvS van 3 mei 2002 (200201847/1). Artikel 10.63, derde lid Wm biedt geen basis voor generieke ontheffingen voor groepen soortgelijke gevallen. 3 Een dergelijke generieke vrijstelling is er (wat betreft groenafval) alleen voor onderhoudsspecie en bloembollengrond (mits wordt voldaan aan de gestelde criteria) 4 Zolang de landelijke uitvoeringsregels nog niet zijn afgerond, blijven (op basis van het overgangsrecht) de provinciale regels van kracht 2
Ministerie van VROM 15 december 2003
Pagina 2/2
3.2 Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) Deze wet bepaalt onder andere dat het verboden is om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen (..) te brengen in oppervlaktewateren (artikel 1). Er kunnen bij amvb regels gesteld worden met betrekking tot het brengen van afvalstoffen in oppervlaktewater. Ook andere overheden (gemeenten, waterschappen, veenschappen) hebben bevoegdheid om verordeningen over deze onderwerpen te maken, maar deze mogen niet in strijd met de Wvo zijn. Handhaving vindt plaats door de verschillende betrokken overheden. 3.3 Wet bodembescherming De Wet bodembescherming bepaalt dat onder andere bij amvb ter bescherming van de bodem, regels gesteld kunnen worden waarbij ook regels gesteld kunnen worden met betrekking tot ‘het brengen van afvalstoffen op of in de bodem’ (artikel 6) en met betrekking tot structuurverbeteraars. Dit heeft momenteel alleen plaatsgevonden voor zuiveringsslib, compost en zwarte grond in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM zie hieronder). Verder is in artikel 13 van deze wet een zorgplichtbepaling opgenomen. Bestuursrechtelijke handhaving van dit artikel vindt plaats door de minister, gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en waterkwaliteitsbeheerders (artikel 95 Wet bodembescherming). 3.4 Bouwstoffenbesluit Dit Besluit, gebaseerd op Wet bodembescherming en Wet verontreiniging oppervlaktewateren, regelt de toepassing van bouwstoffen in werken. De definitie van bouwstoffen bepaalt dat het gaat om materialen die zijn opgebouwd uit meer dan 10% silicium, calcium of aluminium (tezamen). Bouwstoffen in de zin van het Bouwstoffenbesluit zijn daarom alleen steenachtige materialen, waaronder mede begrepen grond. Onbewerkt (ongecomposteerd) groenafval zal dus geen bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit zijn, tenzij het compost of heideplagsel betreft dat zoveel grond bevat, dat het daardoor wél aan de definitie van bouwstof voldoet. Het begrip ‘werken’ omvat grondwerken, wegenbouwkundige werken en waterbouwkundige werken. Het onderwerken in landbouwgrond is geen ‘werk’ in de zin van deze regelgeving. In deze handreiking zal niet verder worden ingegaan op het Bouwstoffenbesluit. 3.5 Meststoffenwetgeving Er zijn twee meststoffenwetten die rechtskracht hebben. Beide wetten zijn complementair aan elkaar en worden gehandhaafd door de Algemene Inspectie Dienst. De Meststoffenwet (uit 1986) stelt regels ten aanzien van de doelmatige afvoer van dierlijke mestoverschotten. Daarnaast stelt deze wet regels met betrekking tot het verhandelen van meststoffen, zowel in het belang van de bevordering van de deugdelijkheid voor het doel waarvoor zij zijn bestemd, als in het belang van de bescherming van de bodem. In de uitvoeringsregelgeving is hieraan beperkt invulling gegeven. Slechts het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM zie hieronder) kent kwaliteitseisen voor zuiveringsslib, compost en zwarte grond. Voor het overige is de Meststoffenwet 1947 en de daarbij behorende uitvoeringsregelgeving het kader voor het vervoer en verkopen van meststoffen. De Meststoffenwet 1947 en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving stelt regels ten aanzien van het vervoeren en verhandelen van meststoffen. Artikel 2 van het Meststoffenbesluit 1977 bepaalt dat het verhandelen van meststoffen is verboden, tenzij de stoffen voorkomen op Bijlage I, de zogenaamde Lijst van meststoffen5, van de Meststoffenbeschikking 1977. Producten zijn reguliere meststoffen als ze voldoen aan de omschrijving van een meststoftype uit de Lijst van meststoffen en voldoen aan de bijbehorende samenstellingseisen. Producten die niet voorkomen op Bijlage I kunnen alleen tot de markt worden toegelaten indien een ontheffing van de 5
De eisen waar bermmaaisel aan moet voldoen om in aanmerking te komen voor een ontheffing als meststof zijn opgenomen in de brief van 8 april 2002 van de minister van LNV aan het College van Gedeputeerde Staten in NoordBrabant (kenmerk DL.2002/1138).
Ministerie van VROM 15 december 2003
Pagina 3/3
verbodsbepaling van het Meststoffenbesluit 1977 is verleend. 3.6 Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM) Dit Besluit is gebaseerd op de Meststoffenwet en de Wet bodembescherming. Het BOOM bevat kwaliteitseisen en regelt het gebruik van de meststoffen die aan de definities van zuiveringsslib, compost en zwarte grond voldoen. Groenafval dat niet of niet volledig is gecomposteerd valt niet onder de reikwijdte van dit besluit. 3.7 Regelgeving van andere overheden Sommige provincies hebben eigen regelgeving voor het gebruik van afvalstoffen als meststof. De uitvoering van deze regels, die overigens niet op de afvalstoffenregelgeving is gebaseerd, mag de afvalstoffenregelgeving niet doorkruisen. De Wm biedt geen kader voor provinciale regels voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen. Alleen artikel 10.63 biedt een basis voor het in individuele gevallen ontlenen van ontheffing van artikel 10.2 Wm (stortverbod buiten inrichtingen). 4.
Onderlinge verhouding verschillende regelgeving
Het komt voor dat op een handeling met groenafval meerdere van de hierboven genoemde regels van toepassing zijn. De wetgever heeft dit in een aantal gevallen onwenselijk geacht en in artikel 22.1 Wm een afstemmingsbepaling opgenomen. Hierdoor vindt dus in een aantal gevallen geen ‘stapeling’ van wetgeving plaats, maar ‘wijken’ de regels voor afvalstoffen uit de Wet milieubeheer voor de regels uit andere wetgeving. Artikel 22.1, zesde lid, Wm bepaalt: ‘hoofdstuk 10 [afvalstoffen] is niet van toepassing op gedragingen voorzover daaromtrent voorschriften gelden die zijn gesteld bij of krachtens6’: (voorzover in dit kader relevant) Meststoffenwet en Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Met ‘Meststoffenwet’ in dit artikel wordt de wet uit 1986 bedoeld en niet de Meststoffenwet 1947. De Wet bodembescherming is overigens niet opgenomen in artikel 22.1, zesde lid Wm. Dat betekent dat op een gedraging zoals het ‘onderwerken van groenafval in landbouwgrond’ zowel de Wet bodembescherming áls hoofdstuk 10 Wm van toepassing is. In een dergelijk geval zijn beide wetten naast elkaar van toepassing (waardoor een ‘stapeling’ van regels plaatsvindt). 5
Uitwerking van een aantal concrete toepassingen
In de vorige paragrafen is de regelgeving op theoretische wijze behandeld. Omdat de vertaling van de theorie naar de praktijk ingewikkeld kan zijn, is in deze paragraaf een aantal illustratieve voorbeelden opgenomen van handelingen met groenafval. Het gaat hier echter niet om een uitputtende lijst van alle mogelijke toepassingen van groenafval. 5.1 Slootdemping De demping van een sloot met bermmaaisel en houtachtig materiaal. Is hoofdstuk 8 Wm (regelgeving tav ‘inrichtingen’) van toepassing? Eerst moet bepaald worden of de (te dempen) sloot gerekend wordt tot de inrichting van het bijbehorende akker/landbouwbedrijf. Vaste jurisprudentie wijst uit dat weilanden ed niet gerekend 6
In de Memorie van Antwoord (TK 21246, nr. 3, p.122) wordt opgemerkt dat deze afstemmingsbepaling alleen opgaat als het om dezelfde gedraging gaat én beide regelingen hetzelfde oogmerk hebben.
Ministerie van VROM 15 december 2003
Pagina 4/4
worden tot de inrichting van een dergelijk bedrijf7. Een sloot midden in de weilanden maakt dus geen onderdeel uit van de inrichting. De demping van een sloot (die midden in het weiland ligt) wordt door de activiteit ‘demping’ geen (zelfstandige) inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De algemene definitie van inrichting in art 1.1, eerste lid, Wm luidt: “elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang dat zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”. Verder is in art 1.1, lid 3 en 4 Wm bepaald dat onder inrichtingen in de Wet milieubeheer en daarop rustende wetgeving wordt verstaan de inrichtingen die (in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer verder: Ivb) zijn aangewezen. Bepaald moet worden of de activiteit ‘het dempen van een sloot’ een bedrijfsmatige activiteit is die binnen bepaalde begrenzing wordt ondernomen. Het is vaste jurisprudentie dat ‘eenmalige bedrijvigheid die in een kort tijdsbestek kan worden afgerond’ geen bedrijvigheid in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm is8. Het hangt dus van de concrete omstandigheden van het geval af of het dempen van de sloot een bedrijvigheid in de zin van de Wet milieubeheer is. Het eenmalig dempen van de sloot, welke demping in een kort tijdsbestek plaatsvindt is geen bedrijvigheid in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm. Daardoor zijn dergelijke ‘werken’ ook geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dat betekent dat het dempen van dergelijke sloten ‘buiten een inrichting’ plaatsvindt. Deze sloten zijn geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer zodat hoofdstuk 8 Wm (inrichtingen) niet van toepassing en geen ‘inrichtingsvergunning’ op grond van artikel 8.1 Wm nodig is. Gaat het om dempingactiviteiten die meermalig en niet in een kort tijdsbestek plaatsvinden, dan is er sprake van bedrijvigheid in de zin van de Wm zodat een dergelijke sloot een inrichting in de zin van categorie 28.1, onder d van het Ivb is en vergunningplichtig is (op grond van artikel 8.1 Wm). In dergelijke gevallen is (op grond van 28.6, onder b Ivb) gedeputeerde staten bevoegd gezag voor vergunningverlening als het gaat om dempingen waarbij meer dan 50 m3 bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem wordt gebracht. Tot 50 m3 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag. Is hoofdstuk 10 Wm (afvalstoffen) van toepassing? Als het gebruikte groenmateriaal (bermmaaisel en houtachtige materialen) een afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, Wm is, is de afvalstoffenregelgeving van hoofdstuk 10 Wm van toepassing. Voor de definitie en toepassing in de praktijk, wordt verwezen naar paragraaf 2 van deze handreiking. Bij een slootdemping met groenmateriaal zal altijd sprake zijn van een verplaatsing van materiaal. Hierdoor ontdoet men zich van het groenmateriaal wat betekent dat het een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer is waardoor de regels over ‘afvalstoffen’ (hoofdstuk 10 Wet milieubeheer) in principe van toepassing zijn. Zo bepaalt artikel 10.2 Wm dat het verboden is zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.9 In het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is geen vrijstelling van dit verbod opgenomen voor slootdempingen met groenafval. Daardoor is artikel 10.2, eerste lid, Wm onverminderd van toepassing: het is verboden afvalstoffen (groenafval) op of in de bodem te brengen. Overigens is het in individuele gevallen mogelijk voor gedeputeerde staten om hiervan ontheffing te verlenen op grond van artikel 10.63, derde lid, Wm. Vanzelfsprekend moet hierbij rekening worden gehouden met het Landelijk Afvalbeheerplan. Naast artikel 10.2 Wm zijn ook de overige regels inzake afvalstoffen relevant, zoals bijvoorbeeld artikel 10.37 Wm (afgifteverbod) en de regels inzake melden en registreren (artikel 10.38 tot en met artikel 10.40 Wm).
7
Zie onder andere uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 december 1995 (E03.94.0495). 8 Zie oa uitspraak Afd bestuursrechtspraak RvS van 12 december 2001 (200005714/1) en JM 1997/61 en JM 1998/47 9 ‘Storten’ in de Wm heeft het oogmerk ‘om daar te laten’ (stortplaatsen); ‘anderszins op of in de bodem te brengen’ heeft het oogmerk van tijdelijkheid (bijvoorbeeld werken zoals ophogen van wegen, slootdempingen enz) Ministerie van VROM 15 december 2003
Pagina 5/5
Is de Wvo van toepassing? De Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de daarop gebaseerde regelgeving zijn van toepassing als er sprake is van ‘oppervlaktewater’ in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Onderlinge afstemming van de verschillende regelgeving Artikel 22.1 Wm bepaalt dat hoofdstuk 10 Wm niet van toepassing is op gedragingen voor zover daaromtrent de voorschriften van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren10 gelden. Hoofdstuk 10 Wm is dan niet meer van toepassing, ondanks de omstandigheid dat het om ‘afvalstoffen’ in de zin van de Wet milieubeheer gaat. Afhankelijk van de concrete situatie is de demping al dan niet toegestaan op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In het geval er geen sprake is van ‘oppervlaktewater’ en de demping dus buiten de reikwijdte van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren valt, zullen de regels inzake afvalstoffen (hoofdstuk 10 Wm) wél van toepassing zijn op de slootdemping. In dat laatste geval zal de slootdemping op basis van artikel 10.2 Wm zijn verboden. Indien de slootdemping is aan te merken als een ‘inrichting’ is het Besluit stortverbod afvalstoffen van toepassing en zal een vergunning op grond van artikel 8.1 Wm noodzakelijk zijn. 5.2 Onderwerken van bermmaaisel Bij het bermbeheer door provincie X komt bermmaaisel vrij wat ingezameld wordt en vervolgens enige tijd wordt opgeslagen bij de onderneming die (in opdracht van de provincie) de feitelijke werkzaamheden tav bermbeheer uitvoert. Na enige weken zal dit maaisel worden aangeboden aan anderen met het doel het maaisel op diverse locaties (die niet in eigendom zijn van deze provincie) onder te werken in (bijvoorbeeld) landbouwgrond. Is hoofdstuk 8 Wm (regelgeving tav ‘inrichtingen’) van toepassing? De onderneming die het maaisel inzamelt en opslaat, is een inrichting in de zin van de Wm als voldaan is aan de definitie van ‘inrichting’ in artikel 1.1, eerste lid, Wm. Als sprake is van een inrichting zal het bedrijf over een inrichtingsvergunning (artikel 8.1 Wm) moeten beschikken waarin voorzien is dat maaisel enige tijd kan worden opgeslagen. Het bedrijf zal de voorschriften (over bijvoorbeeld de opslag van het maaisel) moeten naleven. Het onderwerken van maaisel in landbouwgrond zal in de meeste gevallen gekenmerkt worden als handelen ‘buiten de inrichting’. Is hoofdstuk 10 Wm (afvalstoffen) van toepassing? Het bermmaaisel dat vrijkomt bij het bermbeheer en verplaatst wordt, is een afvalstof omdat men zich van het groenmateriaal ontdoet (volgens de recente jurisprudentie, zie verder paragraaf 2). In dat geval is hoofdstuk 10 Wm (afvalstoffen) van toepassing. Dit betekent (onder andere) dat op grond van artikel 10.2 Wm dit maaisel niet ondergewerkt kan worden (in bijvoorbeeld) landbouwgrond. Alleen bij een individuele ontheffing op basis van artikel 10.63 Wm is dit toegestaan. Ook de overige regels van hoofdstuk 10 Wm inzake afvalstoffen zijn (voor zover relevant) van toepassing op handelingen met dit groenafval. Zijn de Meststoffenregelgeving en de Wet bodembescherming van toepassing? De Meststoffenwet 1947 en de Meststoffenwet (uit 1986) zijn niet van toepassing, omdat ongecomposteerd maaisel niet als meststof is aan te merken en niet voorkomt op de lijst van erkende meststoffen. Maaisel zal gedurende een tijdelijke opslag al enigszins beginnen met een natuurlijke compostering, maar daardoor onstaat geen product dat aan de definitie en normen van 10
In dit specifieke geval kan er vanuit gegaan worden dat het oogmerk van de Wvo (het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewater) en de Wm (voorkomen van milieuverontreiniging) hetzelfde zijn (zie voetnoot 6). Ministerie van VROM 15 december 2003
Pagina 6/6
compost in de zin van het BOOM voldoet. Bij het onderwerken in de bodem is de Wet bodembescherming van toepassing. Onderlinge afstemming van de verschillende regelgeving In dit geval zijn zowel de regels van hoofdstuk 10 Wm (afvalstoffen) als de Wet bodemscherming van toepassing omdat in artikel 22.1, zesde lid, Wm de Wet bodembescherming niet is genoemd. De toepassing ‘onderwerken in landbouwgrond’ is daarom niet toegestaan op grond van artikel 10.2 Wm. Indien in dit geval sprake was geweest van groenafval dat wordt gecomposteerd waarbij het eindproduct aan de definitie, de normen en doseringseisen van compost in het BOOM voldoet, dan zou het onderwerken van dergelijke compost niet meer onder het verbod van artikel 10.2 Wm vallen en dus zijn toegestaan. 5.3 Onderwerken oogstrestanten binnen eigen bedrijf Een landbouwbedrijf werkt de binnen het bedrijf ontstane bietenloof onder in de eigen landbouwgrond. Het bietenloof wordt hierbij (binnen het bedrijf) verplaatst van de ene locatie naar de andere, maar alle locaties behoren tot hetzelfde bedrijf. Is hoofdstuk 8 Wm (regelgeving tav ‘inrichtingen’) van toepassing? De landbouwgrond zal over het algemeen niet behoren tot ‘de inrichting’, zodat het onderwerken van bietenloof op deze grond een handeling is die ‘buiten de inrichting’ plaatsvindt. In dat geval is geen inrichtingsvergunning (artikel 8.1 Wm) vereist. Is hoofdstuk 10 Wm (afvalstoffen) van toepassing? Het landbouwbedrijf wil zich ontdoen van het bietenloof, zodat er sprake is van afvalstoffen. (zie verder paragraaf 2).Dat betekent dat hoofdstuk 10 Wm van toepassing is. Het onderwerken is verboden op grond van artikel 10.2 Wm (stortverbod buiten inrichtingen). Niet relevant is of dit onderwerken plaatsvindt met het doel ‘structuur te verbeteren’ of ‘wegwerken van afval’ omdat artikel 10.2 Wm dit onderscheid niet kent. In het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is voor deze toepassing geen vrijstelling opgenomen, zodat het verbod onverminderd van kracht is. In individuele gevallen kan ontheffing van dit verbod worden gevraagd bij gedeputeerde staten, op basis van artikel 10.63, derde lid, Wm11. Ook de overige regels van hoofdstuk 10 Wm inzake afvalstoffen zijn (voor zover relevant) van toepassing op gedragingen met dit groenafval. Zijn de Meststoffenregelgeving en de Wet bodembescherming van toepassing? Bietenloof is niet als meststof in de zin van de Meststoffenwet aan te merken. De Wet bodembescherming is relevant omdat er stoffen in de bodem gebracht worden. Er is geen algeheel verbod voor het op of in de bodem brengen van groenafval. Onderlinge afstemming van de verschillende regelgeving In dit geval zijn zowel de regels van hoofdstuk 10 Wm (afvalstoffen) als de Wet bodemscherming van toepassing omdat in artikel 22.1, zesde lid, Wm de Wet bodembescherming niet is genoemd. De toepassing is op grond van artikel 10.2 Wm niet toegestaan.
11
Dat het hier om een toepassing gaat die als ‘gebiedseigen toepassing’ is aan te merken, doet daar ook niets aan af omdat niet wettelijk geregeld is dat ‘gebiedseigen toepassingen’ zijn toegestaan (en gebiedseigenheid ook geen criterium is voor de vraag of iets een afvalstof is). Ministerie van VROM 15 december 2003
Pagina 7/7