© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101905, PDF gemaakt voor
UJA-Nummer
UJA_101905
Instantie
Hoge Raad
datum
11-05-1979
wetsartikelen
Art. 1374 lid 3 oud-BW; art. 1639s oud-BW (thans art. 6:2 BW en art. 7:681 BW); art. 6 BBA; art. 9 BBA
Hoge Raad 11-05-1979, LJN AC1983, (Van Werkhoven/HAL) Samenvatting Casus Van Werkhoven is sinds 1945 in dienst bij HAL, eerst als scheepsofficier en sinds 1959 als kapitein. Op 6 februari 1975 zegt HAL de arbeidsovereenkomst met Van Werkhoven op, nadat hij hiertoe een vergunning heeft verkregen van de directeur van het GAB. De toestemming tot het ontslag is verleend omdat de functie van Van Werkhoven na een reorganisatie is komen te vervallen. Van Werkhoven stelt dat hij in verband met de verleende toestemming niet door de directeur van het GAB is gehoord. Op deze grond roept hij de nietigheid in van de verleende toestemming van de directeur van het GAB, alsmede het daarop berustende ontslag. Hij vordert herstel van de dienstbetrekking en subsidiair schadeloosstelling. Kantongerecht Wijst de vordering af. Rechtbank Vernietigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt HAL de dienstbetrekking met Van Werkhoven te herstellen. De rechtbank overweegt hierbij dat HAL jegens Van Werkhoven in strijd met de goede trouw heeft gehandeld door het aan Van Werkhoven gegeven ontslag te handhaven ondanks dat HAL ermee bekend is dat Van Werkhoven niet in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren. De situatie die hierdoor is ontstaan is vergelijkbaar met de situatie die is beschreven in artikel 1639o lid 1 oud-BW (thans art. 7:677 lid 1 BW). Dat wil zeggen dat de werkgever de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen heeft doen eindigen. Gezien de gelijkenis is het gerechtvaardigd om deze regeling ook te passen in het onderhavige geval. Dit betekent dat de werkgever conform artikel 1639o lid 1 oud-BW ter zake van de dienstbetrekking schadeplichtig wordt, terwijl ook herstel van de dienstbetrekking mogelijk is. Cassatiemiddel HAL voert in cassatie onder meer aan dat het bepaalde in de artikelen 1639o lid 1 oud-BW en 1639s oud-BW niet toelaat dat een verplichting tot herstel van een rechtsgeldig en regelmatig verbroken dienstbetrekking wordt aangenomen buiten de in deze artikelen genoemde gevallen. Dit betekent dat niet met een beroep op de goede trouw tegen een bepaald rechtsgeldig en regelmatig ontslag kan worden opgekomen. Daarnaast voert HAL aan dat de toepassing van het BBA los gezien moet worden van de waarborgen inzake ontslag die zijn neergelegd in het BW. Hoge Raad Stelt voorop dat de in artikelen 1639s-u oud-BW gegeven regeling voor het geval één der partijen de dienstbetrekking kennelijk onredelijk doet eindigen als uitputtend moet worden beschouwd, ‘gezien het specifieke toetsingscriterium, de genuanceerde uitwerking van de gevolgen en de korte verjaringstermijn’. Dit betekent dat er geen plaats is om het ontslag te toetsen aan artikel 1374 lid 3 oud-BW, resulterend in een herstel van de dienstbetrekking. Verder overweegt de HR dat de stelling dat het BBA en BW los van elkaar dienen te worden gezien, in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard. Wel is het in beginsel juist dat de werkgever niet hoeft te onderzoeken of de ontslagvergunning, in het bijzonder in verband met de desbetreffende richtlijnen, terecht is verleend. Echter in het geval ‘de verlening van de ontslagvergunning is toe te schrijven aan gedragingen van de werkgever, in het bijzonder het verstrekken van onjuiste inlichtingen, die tegenover de werknemer als onbehoorlijk moeten worden beschouwd, [dan kan dat] meebrengen dat een met gebruikmaking van zodanige vergunning verleend ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt’. De HR vernietigt het vonnis van de rechtbank. Uitspraak De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Holland-Amerika Lijn Beheer BV’, te Rotterdam, eiseres tot cassatie van een tussen pp. gewezen vonnis van de Rb. te Rotterdam van 16 dec. 1977, incidenteel verweerster, adv. Mr. R.A.A. Duk, tegen C.A.A. van Werkhoven, te Putten (NB), verweerder in cassatie, incidenteel eiser, adv. Mr. E. van Haersma Buma.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101905, PDF gemaakt voor Gezien de bestreden uitspraak en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:
Verweerder in cassatie (Van Werkhoven) heeft zich met een verzoekschrift, gedateerd 30 juli 1975, gewend tot de Ktr. te Rotterdam. Hij heeft gesteld dat hij op 24 april 1945 voor onbepaalde tijd als scheepsofficier in dienst is getreden van eiseres tot cassatie (de HAL) en m.i.v. 16 juni 1959 is aangesteld tot kapitein. Voorts heeft hij, voor zover in cassatie van belang, gesteld: dat hij op 7 febr. 1975 een brief van de HAL, gedateerd 6 febr. 1975, ontving waarin deze o.g.v. een door de Directeur van het GAB verleende vergunning, gedateerd 4 febr. 1975, aan Van Werkhoven ontslag aanzegde tegen 6 juli 1975; dat deze vergunning tot ontslag was verleend zonder dat Van Werkhoven door de Directeur van het GAB was opgeroepen om te worden gehoord; dat Van Werkhoven de HAL heeft verzocht het ontslag ongedaan te maken en opnieuw een vergunning tot ontslagverlening aan te vragen, opdat Van Werkhoven alsnog zou kunnen worden gehoord en aldus — naar zijn overtuiging — afwijzing van de vergunningsaanvrage zou verkrijgen; dat de HAL dit echter heeft geweigerd. Het verzoekschrift vervolgt dan: ‘Uit het vorenstaande blijkt dat de ontslagverlening nietig is. In elk geval is de beslissing van de Directeur van het GAB op zodanige wijze tot stand gekomen, dat de HAL in strijd handelt met de goede trouw door op de ontslagvergunning een beroep te doen en op basis van die vergunning de dienstbetrekking door ontslag te beeindigen. In elk geval is de HAL nu de dienstbetrekking is beeindigd voordat zij wist dat deze zonder verhoor van kapitein Van Werkhoven was verleend, te goeder trouw gehouden de beeindiging der dienstbetrekking door ontslag ongedaan te maken resp. de dienstbetrekking te doen voortduren en haar daaruit voortvloeiende verplichtingen, met name het betalen van het overeengekomen salaris en het storten van haar aandeel in de pensioenpremie stipt na te komen. Subs. stelt kapitein Van Werkhoven zich op het standpunt, dat, indien naar het oordeel van de Ktr. het ontslag niet nietig zou zijn, of de HAL op zich niet in strijd handelt met de goede trouw door op de ontslagvergunning een beroep te doen c.q. na te laten het ontslag ongedaan te maken en de dienstbetrekking te doen voortduren en haar daaruit voortvloeiende verplichtingen stipt na te komen, het door de HAL gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en kapitein Van Werkhoven mitsdien recht heeft te vorderen dat de dienstbetrekking wordt hersteld, althans hem een passende schadevergoeding wordt toegekend..’ Op vorenstaande gronden heeft Van Werkhoven de Ktr. verzocht ‘om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, a. Primair: Voor recht te verklaren dat de door de HAL bij schrijven van 6 febr. 1975 aan Van Werkhoven aangezegde beeindiging der m.i.v. 24 april 1945 tussen pp. aangegane dienstbetrekking door ontslag per 6 juli 1975 is nietig en van onwaarde. Althans voor recht te verklaren dat de voornoemde beeindiging van de voormelde dienstbetrekking (als zijnde gedaan in strijd met de goede trouw) als niet gedaan, althans als ongedaan gemaakt, moet worden beschouwd en de voormelde dienstbetrekking voor onbepaalde tijd in stand blijft. Althans de voornoemde beeindiging van de voormelde dienstbetrekking ongedaan te maken. Althans de HAL te veroordelen om jegens Van Werkhoven alsnog schriftelijk te verklaren dat de voornoemde beeindiging van de voormelde dienstbetrekking als niet gedaan moet worden beschouwd en is teruggenomen, en dat de voormelde dienstbetrekking mitsdien voor onbepaalde tijd in stand blijft, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 250 voor elke dag dat de HAL in strijd met het door de Ktr. te wijzen vonnis nalaat om als voormeld jegens Van Werkhoven te verklaren. b. Subs.: De voormelde dienstbetrekking te herstellen, zulks m.i.v. 6 juli 1975, althans m.i.v. een door de Ktr. te bepalen datum onder het treffen van voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking, met name bestaande in veroordeling van de HAL tot betaling aan Van Werkhoven en aan de Stichting Pensioenfonds van de HAL, alsmede aan de ontvangers van de premies voor de sociale verzekeringen, van zodanige bedragen als nodig is om Van Werkhoven in dezelfde toestand te brengen als waarin hij zou hebben verkeerd indien de dienstbetrekking niet zou zijn onderbroken. c. Meer Subs.: De HAL te veroordelen om aan Van Werkhoven een naar billijkheid vast te stellen bedrag aan schadevergoeding te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover sedert de datum van het door de Ktr. te wijzen vonnis;’. De HAL heeft de vorderingen van Van Werkhoven bestreden. Na voortgezet debat tussen pp. heeft de Ktr. bij vonnis van 12 jan. 1977 aan Van Werkhoven zijn vorderingen ontzegd. Van Werkhoven is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de Rb. te Rotterdam. Bij memorie van grieven heeft hij een grief aangevoerd en geconcludeerd dat de Rb. het vonnis van de Ktr. zal vernietigen en opnieuw recht doende alsnog zal beslissen zoals in eerste aanleg was gevorderd. Bij memorie van antwoord heeft de HAL de grief bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Van Werkhoven.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101905, PDF gemaakt voor De Rb. heeft bij vonnis van 16 dec. 1977 het vonnis van de Ktr. vernietigd en, opnieuw rechtdoende, als volgt beslist:
‘Veroordeelt de HAL de dienstbetrekking met Van Werkhoven te herstellen binnen 14 dagen nadat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. Veroordeelt voor het geval de dienstbetrekking wordt hersteld, de HAL tot betaling aan Van Werkhoven en aan de Stichting Pensioenfonds van de HAL, alsmede aan de ontvangers van de premies voor de sociale verzekeringen, van zodanige bedragen als nodig is om Van Werkhoven in dezelfde toestand te brengen als waarin hij zou hebben verkeerd indien de dienstbetrekking niet zou zijn onderbroken. Bepaalt dat de verplichting tot herstel van de dienstbetrekking vervalt door betaling van een afkoopsom van ƒ 200 000..’ De Rb. heeft daartoe overwogen: ‘2. De grief welke Van Werkhoven tegen het vonnis van de Ktr. aanvoert richt zich geheel in het algemeen tegen de beslissing van de Ktr. en de overwegingen waarop die beslissing rust. Met de grief wordt in volle omgang aan het oordeel der Rb. onderworpen de vraag in hoeverre de door Van Werkhoven ingestelde vorderingen gegrond zijn. 3. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken alsmede o.g.v. de niet-betwiste inhoud van de van belang zijnde produkties staat het volgende vast. In april 1945 is Van Werkhoven bij de HAL als scheepsofficier in dienst getreden. In 1959 is hij aangesteld als kapitein. Sinds medio 1973 deed hij geen dienst meer als gezagvoerder. Omstreeks de eerste helft van 1974 is de HAL in het kader van saneringsmaatregelen begonnen voor wat betreft de personeelsbezetting een aantal personeelsontslagen door te voeren. Aan Van Werkhoven werden in dit verband voorstellen gedaan tot beeindiging van de dienstbetrekking met toepassing van een afvloeiingsregeling. Van Werkhoven is op die voorstellen niet ingegaan. Door de HAL is in het kader van de saneringsplannen op 4 april 1974 een verzoek tot toestemming voor een collectief ontslag — mede Van Werkhoven en drie andere kapiteins betreffend — bij de directeur van het GAB ingediend. Ten tijde van de indiening van het verzoek was Van Werkhoven ziek. De HAL heeft zulks aan de directeur van het GAB meegedeeld en deze heeft het verzoek om toestemming tot ontslag van Van Werkhoven als onderdeel van het verzoek tot toestemming voor het vorenbedoelde collectieve ontslag voorlopig buiten behandeling gelaten. De HAL heeft tot op het moment dat uiteindelijk de toestemming tot het ontslag van Van Werkhoven werd verleend, niet aan Van Werkhoven doen weten dat zij toestemming tot zijn ontslag had gevraagd. Wel heeft de HAL Van Werkhoven bij schrijven van 16 april 1974 doen weten voor het geval Van Werkhoven met de beeindiging van het dienstverband niet zou instemmen, toestemming voor deze beeindiging te zullen vragen aan de directeur van het GAB. Op deze brief heeft Van Werkhoven op 21 april 1974 schriftelijk gereageerd met de mededeling dat hij zich met het in het vooruitzicht gestelde ontslag niet kon verenigen. Van zijn desbetreffende brief heeft hij een kopie gezonden aan de directeur van het GAB. Medio juni 1974 was Van Werkhoven van zijn ziekte hersteld. Bij brief van 18 juni 1974 heeft de HAL aan Van Werkhoven meegedeeld genoodzaakt te zijn het dienstverband te beeindigen. De brief met bijlage hield in een uitgewerkte afvloeiingsregeling zoals die voor Van Werkhoven van toepassing was indien hij met het ontslag akkoord zou gaan. De HAL verzocht Van Werkhoven een kopie van de brief voor akkoord getekend te retourneren. Op 3 juli 1974 heeft Van Werkhoven aan de HAL teruggeschreven dat hij met beeindiging van het dienstverband niet akkoord ging. Een kopie van zijn brief aan de HAL heeft hij op dezelfde dag toegezonden aan de directeur van het GAB. Bij schrijven van zijn raadsman aan de raadsman van de HAL van 5 nov. 1974 herinnert eerstgenoemde aan bovengenoemde brief van 3 juli 1974. Hij schrijft voorts mededeling van het niet akkoord gaan met de beeindiging van de dienstbetrekking te hebben gedaan aan de directeur van het GAB, en verder dat hij daarna niets anders meer heeft vernomen. De brief stelt vervolgens aan de orde de mogelijkheid Van Werkhoven binnen de Brostromgroep — die de vrachtafdeling van de HAL had overgenomen — een kans te geven. Op 6 febr. 1975 heeft de HAL o.g.v. een door de directeur van het GAB op 4 febr. 1975 verleende ontslagvergunning, aan Van Werkhoven ontslag aangezegd tegen 6 juli 1975. Bij het verlenen van de toestemming tot ontslag heeft de directeur overwogen ‘dat de functie van betrokkene tengevolge van reorganisatie is komen te vervallen’. Van Werkhoven is i.v.m. de verleende toestemming niet door de directeur van het GAB gehoord. Bij brief van zijn raadsman van 26 maart 1975 aan de raadsman van de HAL heeft Van Werkhoven aan de HAL meegedeeld niet te hebben geweten dat een ontslagvergunning was aangevraagd en in verband daarmee niet op adequate wijze bij het GAB te hebben gereageerd. In de brief heeft hij voorts uiteengezet geen gelegenheid te hebben gehad zijn bezwaren tegen het ontslag aan de directeur van het GAB kenbaar te maken. In de brief wordt aangedrongen op een bespreking, ‘zulks ten eerste om meer gegevens te krijgen over de feitelijke gang van zaken, doch ook om na te gaan of wellicht een andere oplossing kan worden gevonden, die voor beide pp. acceptabel is.’ De brief besluit aldus: ‘Zoals U weet staat mij, als alles formeel in orde is, slechts de procedure voor de Ktr. nog open en de daarvoor gestelde termijn is 6 maanden’. Een bespreking als bedoeld in de brief van 26 maart 1975 heeft de HAL aan Van Werkhoven niet toegestaan. Wel heeft zij zich bereid verklaard gegevens als bedoeld in de brief te verstrekken indien ter zake concrete vragen zouden worden gesteld.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101905, PDF gemaakt voor I.v.m. de voorgenomen reorganisatie, welke onder meer het afstoten van activiteiten op het gebied van het vrachtvervoer betrof, had de HAL omstreeks begin 1974 vier kapiteins — onder wie Van Werkhoven — op de lijst van af te vloeien werknemers gezet, vanwege het niet meer beschikbaar zijn van de functie. Twee hunner zijn met de voorgestelde afvloeiingsregeling akkoord gegaan en t.a.v. de anderen — onder wie Van Werkhoven — is aan de directeur van het GAB toestemming tot ontslag gevraagd. Op zijn verzoek is in een latere fase ook een niet op de lijst geplaatste kapitein afgevloeid en wel m.i.v. 1 jan. 1975. Volgens de HAL behoorden de bedoelde kapiteins tot de categorie van kapiteins van vrachtschepen.
Onder de kapiteins die niet op de lijst geplaatst waren, en derhalve volgens de HAL niet voor afvloeiing in aanmerking kwamen waren enkelen, die in ancienniteit jonger waren dan Van Werkhoven. Onder hen was een kapitein die volgens de HAL behoorde tot de categorie kapiteins van vrachtschepen. Van Werkhoven heeft niet alleen op vrachtschepen gevaren, doch ook op zogenaamde special purpose schepen. Van de kapiteins die volgens de HAL behoorden tot de categorie kapiteins van special purpose schepen is niemand afgevloeid. Voor de directeur van het GAB gelden m.b.t. de behandeling van ontslagaanvragen door de minister van Sociale Zaken gegeven richtlijnen. De desbetreffende algemene richtlijnen (gepubliceerd in de Stcrt. van 21 jan. 1974) bevatten voor zover hier van belang de volgende passage: ‘Op verzoek van de werkgever wordt toestemming tot ontslag gegeven o.m. indien blijkt dat: A. personeelsinkrimping noodzakelijk is i.v.m. afnemende bedrijvigheid en tijdelijke overbrugging van de moeilijkheden niet mogelijk is. Bij de beoordeling van deze gevallen dient vooral rekening te worden gehouden met de duur van het dienstverband en de leeftijd van de betrokkenen. Bij gelijke prestatie dient de oudere arbeider met het langste dienstverband het langst in dienst te worden gehouden.’ I.v.m. de ontslagaanvrage en het ontslag van Van Werkhoven heeft de HAL — behoudens dat zij Van Werkhoven indeelde in de categorie van kapiteins van vrachtschepen — nimmer de geschiktheid van Van Werkhoven voor de functie van kapitein ter discussie gesteld. 4 Behalve van hetgeen blijkens het sub 3 overwogene tussen pp. vaststaat, gaat de Rb. bij haar beslissing uit van de volgende feiten: a. buiten de uit het bovenstaande blijkende schriftelijke contacten tussen Van Werkhoven en de HAL resp. de HAL en de directeur van het GAB hebben tot de ontslagverlening op 6 febr. 1975 tussen Van Werkhoven en de HAL resp. de HAL en de directeur van het GAB geen te dezen relevante contacten plaatsgehad; b. Van Werkhoven heeft i.v.m. de aanvrage van een ontslagvergunning en de behandeling daarvan geen bericht van de directeur van het GAB gehad; c. de zakelijke inhoud van de hierboven onder 3 weergegeven passage uit de algemene richtlijnen van de minister van Sociale Zaken was aan de HAL bekend. Van een en ander kan worden uitgegaan: voor zover het betreft het onder a weergegeven feit omdat niets is gesteld of gebleken van andere contacten dan de bovenbedoelde; voor zover het betreft het onder b weergegeven feit alleen reeds omdat tegen de vaststelling van dat feit door de Ktr. in hoger beroep geen grief is gericht; voor zover het betreft het onder c weergegeven feit omdat de bedoelde bekendheid bij een bedrijf als de HAL — zeker in een periode van reorganisatie — voor de hand ligt en omtrent onbekendheid ter zake niets is gesteld of gebleken. 5 Bij zijn vorderingen stelt Van Werkhoven zich primair op het standpunt dat de verleende toestemming tot ontslag geen toestemming is als bedoeld in art. 6 BBA, hetgeen zou meebrengen dat het gegeven ontslag nietig is. Van Werkhoven baseert zijn standpunt uitsluitend daarop, dat die toestemming — tegen de verlening waarvan geen administratief beroep mogelijk is — is gegeven zonder dat hij ter zake is gehoord of anderszins in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen het ontslag kenbaar te maken. Geen wetsbepaling of rechtsbeginsel brengt echter mee dat in een zodanig geval de verleende toestemming niet kan worden beschouwd als toestemming in de zin van art. 6 BBA. Alleen reeds met het oog op de gevolgen van zodanige opvatting voor de rechtszekerheid dient veeleer het tegendeel te worden aanvaard. Het standpunt van Van Werkhoven is dan ook onjuist. 6 Subs. stelt Van Werkhoven zich op het standpunt: a. dat het in strijd met de goede trouw is geweest dat de HAL van de toestemming van de directeur van het GAB gebruik heeft gemaakt, althans b. dat het in strijd met de goede trouw is (geweest) dat de HAL nadien het gegeven ontslag heeft gehandhaafd. 7 Aan het onder a weergegeven standpunt liggen twee stellingen ten grondslag, t.w. 1. indien de HAL van meet af aan op de hoogte is geweest van het aan de beslissing van de directeur van het GAB klevende gebrek, heeft zij in strijd met de goede trouw gehandeld door van de verkregen toestemming gebruik te maken,
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101905, PDF gemaakt voor
2. de HAL was inderdaad van meet af aan op de hoogte van bedoeld gebrek. De Rb. is van oordeel dat de onder 1 weergegeven stelling juist is. Haar oordeel berust met name op de overweging dat: a. het aan de beslissing van de directeur van het GAB klevende gebrek een wezenlijk element van de aan de beslissing voorafgaande procedure betrof; b. de HAL — gelet alleen reeds op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de ancienniteit van Van Werkhoven en de richtlijnen van de minister van Sociale Zaken — er niet van mocht uitgaan dat de beslissing van de directeur van het GAB, indien deze Van Werkhoven wel zou hebben gehoord, dezelfde zou zijn geweest als de thans gegeven beslissing. T.a.v. de onder 2 weergegeven stelling is ongenoegzaam gebleken van feiten en omstandigheden die haar kunnen schragen. Zulks brengt mee dat niet gezegd kan worden dat het in strijd met de goede trouw is geweest dat de HAL de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd met gebruikmaking van de verkregen toestemming. 8 M.b.t. het sub 6 onder b weergegeven standpunt overweegt de Rb. als volgt. In de brief van 26 maart 1975 heeft de raadsman van Van Werkhoven uiteengezet dat de toestemming van de directeur van het GAB was verleend zonder dat Van Werkhoven in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren ter zake kenbaar te maken. Vanaf dat moment mocht de HAL er niet meer op vertrouwen dat die toestemming op regelmatige wijze tot stand was gekomen. Zulks brengt mee dat — in overeenstemming met hetgeen blijkens het hierboven sub 7 overwogene zou gelden indien de HAL van meet af aan van het aan de beslissing van de directeur klevende gebrek op de hoogte zou zijn geweest — de HAL jegens Van Werkhoven in strijd met de goede trouw handelde door het gegeven ontslag na de bedoelde brief zonder meer te handhaven. Dit is temeer het geval, aangezien op dat tijdstip reeds 4 kapiteins afgevloeid c.q. ontslagen waren, juist het aantal dat in de saneringsplannen was voorzien. Mogelijk zou anders geoordeeld moeten worden indien de HAL in gerechtvaardigd vertrouwen op de toestemming zoals die aan haar werd verleend, iets gedaan of nagelaten heeft waardoor zij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger positie zou zijn gekomen dan waarin zij zou hebben verkeerd indien het aan de beslissing van de directeur klevende gebrek haar van meet af aan duidelijk was geweest en zij daarom van de toestemming geen gebruik had gemaakt. Omtrent een doen of nalaten als hiervoor bedoeld is echter niets gesteld of gebleken. Voor zover de HAL er zich in dit verband op mocht willen beroepen dat Van Werkhoven niet eerder dan bij brief van 26 maart 1975 op de ontslagverlening heeft gereageerd, merkt de Rb. op dat daardoor mogelijk in zoverre voor de HAL nadeel is ontstaan dat het nemen van maatregelen tot herstel van het aan de toestemming van de directeur klevende gebrek voor haar eerst mogelijk is geworden geruime tijd na de ontslagverlening. Het nadeel voor de HAL zou in deze gedachtengang bestaan in (extra) loonbetaling over een periode van circa 6 weken. De HAL kan zich echter — daargelaten dat zij maatregelen als hiervoor bedoeld (ook) na de brief van 26 maart 1975 niet heeft genomen — op zodanig nadeel thans te goeder trouw niet beroepen nu zij bespreking van de na gemelde brief ontstane situatie — waarbij zij van haar kant een mogelijk zodanig nadeel aan de orde had kunnen stellen — heeft geweigerd. Zulks geldt temeer nu het nadeel voor de HAL in geen verhouding stond tot hetgeen voor Van Werkhoven op het spel stond, nl. het behoud van zijn baan. O.g.v. het bovenoverwogene komt de Rb. tot de slotsom dat de HAL jegens Van Werkhoven in strijd met de goede trouw heeft gehandeld door het aan Van Werkhoven gegeven ontslag te handhaven. 9 Door de handhaving van het ontslag door de HAL is een situatie ontstaan voor de beoordeling waarvan in de wettelijke bepalingen omtrent de arbeidsovereenkomst geen regels zijn gegeven. Wel vindt in die bepalingen regeling de situatie welke ontstaat door gedragingen van de werkgever die ertoe strekken de dienstbetrekking — eenzijdig — zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen te doen eindigen. Ingeval van zodanige gedragingen eindigt — behoudens uit art. 1639o BW volgende en hier niet ter zake doende uitzonderingen — de dienstbetrekking doch wordt de werkgever ter zake van de beeindiging van de dienstbetrekking schadeplichtig terwijl ook veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking mogelijk is. De in het onderhavige geval per 6 juli 1975 ontstane situatie vertoont zodanig grote gelijkenis met de situatie in de gevallen als bedoeld in art. 1639o, lid 1, BW, dat het gerechtvaardigd is de door de wetgever te dien aanzien blijkbaar noodzakelijk geachte bijzondere regeling ook toepasselijk te achten in het onderhavige geval. Zulks brengt allereerst mee dat de HAL overeenkomstig het eerste lid van voormeld artikel de dienstbetrekking kon doen eindigen, en voorts dat de dienstbetrekking per 6 juli 1975 inderdaad geeindigd is. Daaruit volgt dat het primair gevorderde niet voor toewijzing vatbaar is. Een verdere consequentie is dat de HAL veroordeeld kan worden de dienstbetrekking te herstellen. De Rb. leest de subs. vordering aldus dat een zodanige veroordeling wordt gevraagd. In zoverre is het subs. gevorderde toewijsbaar, met dien verstande dat herstel van de dienstbetrekking dient plaats te vinden binnen de in het dictum vermelde termijn. De Rb. vindt aanleiding omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de dienstbetrekking de door Van Werkhoven gevraagde voorziening te
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101905, PDF gemaakt voor treffen bestaande in veroordeling van de HAL tot betaling aan Van Werkhoven en anderen van de bedragen als in het dictum bedoeld.
De Rb. acht het gewenst reeds thans te bepalen dat de verplichting tot herstel van de dienstbetrekking vervalt door betaling van een afkoopsom. De hoogte van de afkoopsom stelt de Rb. met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid vast op ƒ 200 000’; O. dat de HAL het vonnis van de Rb. bestrijdt met het volgende middel van cassatie: ‘Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 1639o, 1639s en 1639t BW, 6 en 9 BBA 1945 en 48 en 59 Rv., en/of verzuim van vormen, de niet-inachtneming waarvan tot nietigheid leidt, doordat de Rb. heeft overwogen zoals vermeld in de rechtsoverwegingen van het vonnis a quo en op die gronden heeft beslist als in het dictum van dat vonnis omschreven, welk een en ander als hier herhaald en ingelast gelde, ten onrechte en in strijd met het recht om een of meer van de navolgende, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen redenen. a. De Rb. neemt in r.o. 4 van het vonnis a quo o.m. als tussen pp. vaststaand aan: ‘Van Werkhoven heeft i.v.m. de aanvrage van een ontslagvergunning en de behandeling daarvan geen bericht van de directeur van het GAB gehad.’ Deze vaststelling berust op de navolgende gronden ‘… alleen reeds omdat tegen de vaststelling van dat feit door de Ktr. in hoger beroep geen grief is gericht.’ Bij memorie van antwoord is op dit punt namens de HAL opgemerkt: ‘Nadat de HAL … de dienstbetrekking met Van Werkhoven had beeindigd, heeft Van Werkhoven de HAL bericht, dat hij niet door het betreffende GAB was opgeroepen n.a.v. het ontslagverzoek van de HAL. De HAL wist dat niet, kon dat ook niet weten. Vermelding verdient, dat het concreet bewijs van die stelling ook nimmer door Van Werkhoven is geleverd. De HAL ontkent derhalve dat door het GAB ter zake een vergissing zou zijn gemaakt. Zij weet slechts — en een nadere verificatie bij het GAB heeft dat nog eens bevestigd — dat het GAB alle werknemers van de HAL, voor wie een ontslagvergunning was aangevraagd, heeft aangeschreven volgens de brief, als … overgelegd.’ De HAL heeft dit standpunt bij pleidooi in appel uitdrukkelijk herhaald. Door, niettegenstaande deze stellingen van de HAL, te overwegen als hierboven is geciteerd, miskent de Rb. dat incidenteel appel op een bepaald door de rechter in prima beslist punt alleen dan vereist is, indien die rechter (daarmee) een beslissing ten nadele van de HAL heeft gegeven, en niet reeds indien hij enkel een bepaald door deze gevoerd verweer ongegrond heeft bevonden, c.q. een bepaalde stelling van de wederpartij als juist heeft aangenomen. In het in deze zaak in prima gewezen vonnis zijn aan Van Werkhoven diens vorderingen ontzegd, zodat er voor de HAL geen aanleiding en geen noodzaak voor het in incidenteel appel aanvoeren van een grief op het hier bedoelde punt was. In dit verband is nog van belang 1. dat de HAL zich in prima — bij gebrek aan wetenschap — niet met zoveel woorden over de juistheid of onjuistheid van de desbetreffende stelling van Van Werkhoven heeft uitgelaten, zodat er reeds om die reden geen grond was voor het aanvoeren van een formele grief en 2. dat, blijkens r.o. 2 van het vonnis a quo, in appel ‘in volle omvang aan het oordeel der Rb. onderworpen (was) de vraag in hoeverre de door Van Werkhoven ingestelde vorderingen gegrond zijn’. b. De Rb. neemt op de gronden als weergegeven in r.o. 8 i.v.m. r.o. 7 van het vonnis a quo aan dat de HAL jegens Van Werkhoven in strijd met de goede trouw heeft gehandeld door het aan Van Werkhoven gegeven ontslag te handhaven, nadat haar door deze was meegedeeld dat de aan haar, de HAL, verleende ontslagvergunning was afgegeven, zonder dat hij, Van Werkhoven, was gehoord. De Rb. miskent in haar overwegingen ter zake met name 1. dat, in het bijzonder in het geval van een collectief ontslag als waarom het i.c. ging, niet, althans niet zonder meer, gezegd kan worden dat het horen van de betrokkene(n) een wezenlijk element van de procedure vormt (vergelijk bijv. het namens de HAL bij conclusie van antwoord in prima onder 36 t/m 38 opgemerkte) en 2. dat onaannemelijk is — en in ieder geval door de HAL gemotiveerd ontkend is (vergelijk bijv. memorie van antwoord, pag.'s 7 t/m 9, ‘ad A’, en pleitnotities in appel, pag. 13) — dat de door de HAL gevraagde ontslagvergunning niet zou zijn verleend, indien door Van Werkhoven tegen het verlenen daarvan wel (gemotiveerd) verweer zou zijn gevoerd. In ieder geval heeft de Rb. op dit punt haar vonnis niet naar de eis der wet met redenen omkleed door, niettegenstaande het door de HAL gevoerde verweer, zonder nader bewijs aan te nemen wat zij in r.o. 7 onder b aanneemt. Voor zover de Rb. zich in haar overwegingen op dit punt (mede) baseert op (de tekst van) de zogenaamde Algemene Richtlijnen van de minister van Sociale Zaken, gepubliceerd in de Stcrt. van 21 jan. 1974, is in dit verband nog van belang dat door de Rb. niets is vastgesteld omtrent de wijze waarop die Richtlijnen in het algemeen c.q. door de betrokken directeur van het GAB — met name in gevallen van collectief ontslag als het onderhavige — (plegen te) worden toegepast. O.g.v. een en ander mocht de Rb. niet op de door haar aangevoerde gronden, en in ieder geval niet zonder meer — met name niet zonder onderzoek naar de juistheid van het door de HAL op dit punt gevoerde verweer — aannemen dat de HAL jegens Van Werkhoven in strijd met de goede trouw heeft gehandeld. c. De Rb. miskent, door te overwegen als zij in r.o. 9 van het vonnis a quo doet, 1. dat de in artt. 1639e t/m 1639x BW gegeven regeling als uitputtend is te beschouwen in die zin dat, behoudens de toepasselijkheid van een bijzondere contractuele regeling en/of van bijzondere wettelijke bepalingen als bijv. in het BBA 1945 vervat (geen van welke beide gevallen zich hier voordoet), niet dan o.g.v. de in die artikelen gegeven regelen, althans niet met een beroep op de goede trouw, tegen een bepaald rechtsgeldig en regelmatig gegeven ontslag in rechte opgekomen kan worden, 2. — althans — dat het in art. 1639t jo. de artt. 1639o, lid 1, en 1639s BW bepaalde niet toelaat een verplichting tot herstel van een rechtsgeldig en regelmatig verbroken dienstbetrekking aan te nemen en een veroordeling daartoe uit te spreken buiten de daar bedoelde gevallen, en met name niet met een beroep op de goede trouw in een geval als het onderhavige, en/of 3. dat de (enkele) omstandigheid dat (in een geval als het onderhavige) ten gevolge van een onregelmatigheid in de gevolgde procedure o.g.v. art. 6, lid 1, BBA 1945 een ontslagvergunning is verleend die zonder die
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101905, PDF gemaakt voor onregelmatigheid (mogelijk) niet zou zijn verleend, niet meebrengt dat er — zonder meer, en met name zonder dat vastgesteld is dat het onder gebruikmaking daarvan gegeven, rechtsgeldig en regelmatige ontslag (daarom, of in verband daarmee) kennelijk onredelijk is — voldoende (rechts ) grond is voor het aannemen van een verplichting en het uitspreken van een veroordeling, op grond van de goede trouw, tot herstel van een onder gebruikmaking van die ontslagvergunning rechtsgeldig en regelmatig beeindigde dienstbetrekking, in welk verband nog van belang is dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 17 dec. 1953 (Stb. 619) blijkt dat de wetgever er van is uitgegaan dat de toepassing van genoemd Besluit los staat van de burgerrechtelijke waarborgen inzake het ontslag.
d. De Rb. miskent, door te overwegen als zij in r.o. 8, tweede alinea, van het vonnis a quo doet en met name door te overwegen dat ‘omtrent een doen of nalaten als hiervoor bedoeld … echter niets gesteld of gebleken’ is, dat de HAL er — onder meer bij memorie van antwoord onder 7 — een beroep op heeft gedaan dat een ongedaan maken van het aan Van Werkhoven gegeven ontslag noch redelijk was t.o.v. de vele overige ontslaggevallen, noch aanvaardbaar — mede met het oog op gevaar van precedentwerking — binnen het kader van de sanering. De Rb. had aan deze stellingen niet en in ieder geval niet zonder meer voorbij mogen gaan. Onbegrijpelijk is daarnaast de overweging van de Rb. in dit verband — in r.o. 8 derde alinea — dat het nadeel voor de HAL i.v.m. het ongedaan maken van het aan Van Werkhoven gegeven ontslag zou bestaan in (extra) loonbetaling over een periode van circa 6 weken, nu immers in zodanig geval, zoals ook bij memorie van antwoord onder 7 is betoogd (niet slechts over bedoelde 6 weken, maar ook) gedurende de tijd tot opnieuw een ontslagvergunning zou zijn verleend en de dienstbetrekking wederom zou zijn beeindigd, doorbetaald zou moeten worden. In dit verband is verder nog van belang dat — anders dan de Rb. kennelijk veronderstelt — door Van Werkhoven niet (reeds) in de brief van 26 maart 1975 om het ongedaan maken van het ontslag is gevraagd; vergelijk het bij memorie van antwoord onder 7 en op p. 5, eerste alinea opgemerkte. In het licht van een en ander is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, dat de HAL, toen Van Werkhoven eenmaal om het ongedaan maken van het ontslag had gevraagd, gehouden was aan die vraag gevolg te geven.’; O. dat Van Werkhoven incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld ‘zo onderdeel a. van het principale beroep niet tot vernietiging van het bestreden vonnis mocht leiden’ en voor dat geval het volgende cassatiemiddel heeft voorgesteld: ‘Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt doordat de Rb., ervan uitgaande, dat de door de Directeur van het GAB verleende toestemming tot het ontslag van Van Werkhoven is tot stand gekomen zonder dat Van Werkhoven is gehoord of anderszins in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen het ontslag kenbaar te maken, het primaire standpunt van Van Werkhoven, dat daardoor de verleende toestemming tot ontslag geen toestemming is als bedoeld in art. 6 BBA heeft verworpen doch ten onrechte. De door de Rb. aangevoerde motivering, dat geen rechtsregel of rechtsbeginsel meebrengt, dat in een zodanig geval de verleende toestemming niet kan worden beschouwd als toestemming in de zin van art. 6 BBA is onjuist omdat deze toestemming o.m. beoogt te bevorderen dat de bij het ontslag betrokken belangen van werkgever en werknemer op een evenwichtige wijze tegenover elkaar worden afgewogen. Hiervan kan alleen sprake zijn wanneer de werknemer in de gelegenheid wordt gesteld zich tegen de ontslagaanvrage te verweren. Nu Van Werkhoven niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen het ontslag kenbaar te maken ontbreekt een zodanig essentieel kenmerk aan de toestemming dat deze niet kan worden aangemerkt als een toestemming als bedoeld in art. 6 BBA. Als tweede grondslag overweegt de Rb., dat veeleer het tegendeel van Van Werkhoven's standpunt dient te worden aanvaard met het oog op de gevolgen daarvan voor de rechtszekerheid. Dit argument is echter omkeerbaar. De Rb. zal de rechtszekerheid voor de HAL voor ogen hebben gestaan, doch verzuimde daarbij rekening te houden met de rechtszekerheid voor Van Werkhoven, welke hem in de opvatting van de Rb. is ontnomen, nu door een administratieve fout of anderszins met zijn belangen geen of onvoldoende rekening is of kon worden gehouden en wiens zwaarwegend recht gehoord te worden teloor is gegaan. Dit alles geldt nu althans in het onderhavige geval a. de HAL Van Werkhoven niet heeft doen weten dat zij toestemming tot zijn ontslag had gevraagd en zij hem daaromtrent in onwetendheid heeft gelaten ondanks de daarna gevoerde door de Rb. gerelateerde briefwisseling, b. de HAL volgens r.o. 7 er niet van mocht uitgaan, dat de beslissing van de Directeur van het GAB, indien deze Van Werkhoven wel zou hebben gehoord (bedoeld is in de gelegenheid zou hebben gesteld verweer te voeren) dezelfde zou zijn geweest als de thans gegeven beslissing, c. de HAL geweigerd heeft aan de raadsman van Van Werkhoven de reeds verleende ontslagaanzegging ter discussie te stellen nadat haar op het gebrek bij het tot stand komen van de toestemming was gewezen. Onder deze omstandigheden dient de rechtszekerheid voor de werknemer wiens rechten door de gang van zaken zijn gefrustreerd te prevaleren boven die van de werkgever. Hieraan kan niet afdoen dat het te dezen een collectief ontslag betrof, omdat in zodanig geval over het ontslag van iedere werknemer afzonderlijk diens belangen mede moeten worden afgewogen in verband waarmede aan ieder van hen gelegenheid tot het maken van bezwaren dient te worden geboden, hetwelk in het onderhavige geval ook heeft plaatsgevonden middels een door het GAK tot de andere voor ontslag voorgedragen werknemers gerichte brief.;.’ T.a.v. het principaal beroep:
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101905, PDF gemaakt voor
O. omtrent onderdeel a van het middel: De Rb., in r.o. 4 oordelend dat van het daar onder b omschreven feit (‘Van Werkhoven heeft i.v.m. de aanvrage van een ontslagvergunning en de behandeling daarvan geen bericht van de directeur van het GAB gehad’) kan worden uitgegaan ‘alleen reeds omdat tegen de vaststelling van dat feit door de Ktr. in hoger beroep geen grief is gericht’, acht zich blijkbaar aan bedoelde vaststelling gebonden, nu de HAL niet harerzijds van het vonnis van de Ktr. heeft geappelleerd en in het kader van zodanig appel tegen gemelde vaststelling een grief heeft gericht. Voor de HAL was er echter geen reden om van dat vonnis, waarbij aan Van Werkhoven zijn vorderingen zijn ontzegd, te appelleren. Nu de Rb. in r.o. 2 vaststelt dat met de grief van Van Werkhoven in volle omvang aan het oordeel van de Rb. de vraag wordt onderworpen in hoeverre de door Van Werkhoven ingestelde vorderingen gegrond zijn, kon de Rb. niet op de door haar genoemde grond aan het door de HAL bij memorie van antwoord gevoerde verweer, vermeld in onderdeel a van het middel, voorbijgaan. Dit onderdeel is dus gegrond; O. omtrent de onderdelen b en c: De Rb. heeft de HAL veroordeeld de dienstbetrekking met Van Werkhoven te herstellen op grond dat, naar de Rb. in r.o. 8 overweegt, de HAL jegens Van Werkhoven in strijd met de goede trouw handelde door het gegeven ontslag na de in die r.o. genoemde brief zonder meer te handhaven. Daaruit moet worden afgeleid, mede gelet op r.o. 9, dat de Rb. gemelde veroordeling niet daarop heeft gebaseerd dat zich een der gevallen, genoemd in art. 1639t, eerste lid, BW, voordoet. In het bijzonder heeft de Rb. niet geoordeeld dat de HAL de dienstbetrekking kennelijk onredelijk heeft doen eindigen in de zin van art. 1639s. De in de artt. 1639s-u gegeven regeling voor het geval een der pp. de dienstbetrekking kennelijk onredelijk doet eindigen moet echter — gezien het specifieke toetsingscriterium, de genuanceerde uitwerking van de gevolgen en de korte verjaringstermijn — als uitputtend worden beschouwd in die zin dat naast deze regeling voor een toetsing van een ontslag aan art. 1374, derde lid, resulterend in een herstel van de dienstbetrekking geen plaats is. In zoverre zijn de onderdelen b en c gegrond. Onderdeel b is bovendien gegrond voor zover het klaagt dat de Rb., oordelend in r.o. 7 als aldaar vermeld onder a en b, niet is ingegaan op de in onderdeel b onder de punten 1 en 2 aangeduide verweren. Onderdeel c strekt voorts ten betoge dat, zoals namens de HAL bij pleidooi is aangevoerd, ‘BBA en BW los van elkaar dienen te worden gezien en dat derhalve een misslag bij de toepassing van de eerste regeling geen terugslag heeft op de toepassing van de tweede’. Deze stelling kan in haar algemeenheid niet worden aanvaard. Wel is het in beginsel juist dat de werkgever, wil hij mogen afgaan op een door de directeur van het GAB verleende toestemming (ontslagvergunning), niet eerst behoeft te onderzoeken of die vergunning, in het bijzonder i.v.m. de desbetreffende richtlijnen, terecht is verleend. Wanneer echter de verlening van de ontslagvergunning is toe te schrijven aan gedragingen van de werkgever, in het bijzonder het verstrekken van onjuiste inlichtingen, die tegenover de werknemer als onbehoorlijk moeten worden beschouwd, kan zulks meebrengen dat een met gebruikmaking van zodanige vergunning verleend ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. De rechter naar wie de zaak — ingevolge de gegrondbevinding van de onderdelen, voor zover hierboven genoemd — wordt verwezen zal, nu Van Werkhoven zich er bij inleidend verzoekschrift mede op heeft beroepen dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, hebben te beoordelen of gedragingen als vorenbedoeld door Van Werkhoven zijn gesteld, alsmede of hij zich ook heeft beroepen op feiten die meebrengen dat het hem verleende ontslag, afgezien van de door Van Werkhoven tegen de ontslagvergunning aangevoerde bezwaren, als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. O. omtrent onderdeel d: Nu het oordeel van de Rb. dat de HAL jegens Van Werkhoven in strijd met de goede trouw heeft gehandeld door het ontslag zonder meer te handhaven, niet in stand kan blijven, kunnen ook de daarmee verband houdende oordelen, vervat in r.o. 8 en aangevallen in dit onderdeel, niet in stand blijven. Bij een afzonderlijke bespreking van dit onderdeel heeft de HAL dus geen belang; O. dat uit het bovenstaande voortvloeit dat het incidentele beroep niet aan de orde komt; Vernietigt het bestreden vonnis; Verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Hof te 's Gravenhage; Veroordeelt Van Werkhoven in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, aan de zijde van de HAL tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 297,30 aan verschotten en ƒ 2000 voor salaris.