1
Guggenheimer kwam binnen in café Land in Zicht, samen met z’n chauffeur en bodyguard Jules. Ze gingen aan de bar zitten en Guggenheimer zei: ‘Mike, voor Jules een bronwatertje en voor mij een Genezen Kanker.’ Mike ging aan het werk. Een Genezen Kanker was een cocktail waarvan Guggenheimer, toen hij op een keer een constructieve dag had, de naam en de samenstelling had bedacht. Hij bestond uit één vierde deel Schotse whisky, één vierde deel Engelse gin, één vierde deel Bulgaarse cognac en één vierde deel wortelsap, en in dat alles een portie zeer fijn gemalen ajuinsnippers. Guggenheimer nam een slok, en hij zei: ‘Mike, ik zeg dit tegen praktisch niemand, maar jij kan een Genezen Kanker maken zoals hij door de Heer onze God bedoeld is.’ ‘Dank u wel, meneer Guggenheimer,’ zei Mike. ‘Voor de rest kan de Heer onze God mijn ongebroken knoessels kussen,’ zei Guggenheimer. Hij keek om zich heen en zei tegen Mike: ‘Het is hier weer ’ns redelijk kalm vandaag. Hoe komt het dat dit café zo vierkant draait als de lijst rond een van m’n schilderijen van Pierre Paul Rubens?’ ‘Het zijn moeilijke tijden, meneer Guggenheimer,’ zei Mike. Dat zei praktisch iedereen altijd. Moeilijke tijden? dacht Guggenheimer dan. Voor Jan, Piet en Klaas misschien, maar niet voor mij. Guggenheimer werd iedere dag rijker en nog rijker. Hij had jaren geleden z’n televisiestation, z’n reclamebureau en z’n uitgeverij verkocht voor ontelbare tonnen poen, en die tonnen had hij belegd 5
en wel op zo’n manier dat hij van iedere mondiale economische crisis, of welke crisis dan ook, dusdanig profiteerde dat hij, als hij dat zou willen, de helft of meer van België zou kunnen opkopen, mét inwoners, huizen, landschappen, natuurgebieden, provinciale staatswegen en hoe die shit allemaal mocht heten. Op een keer had iemand aan Guggenheimer gevraagd hoeveel geld hij ongeveer bezat en Guggenheimer had geantwoord: ‘Als jij voor iedere duizend euro die ik bezit één eurocent krijgt, kun je een kasteel kopen waarin je, alleen al in de keuken, met je auto tot honderd kilometer per uur kunt accelereren zonder iets om te stoten.’ Guggenheimer, die niet zo lang geleden opnieuw was begonnen met sigaretten roken, wilde er eentje opsteken, maar Mike zei: ‘Het spijt me enorm, meneer Guggenheimer, maar zoals u weet is het al een paar jaar verboden om…’ ‘Ja ja, het is al goed,’ zei Guggenheimer, en hij duwde z’n pakje Chesterfield en z’n aansteker terug in de rechterzak van z’n jasje van Café Costume. ‘Ik vraag me af,’ zei hij tegen Jules, ‘wie je in dit land eigenlijk moet omkopen om al die debiele rookwetten ongedaan te maken.’ ‘Dat weet ik niet, meneer Guggenheimer,’ zei Jules. ‘Hoe lang ken ik je nu al?’ zei Guggenheimer. ‘Een jaar of vijfentwintig? En in al die tijd heb jij nog nooit iets geweten.’ ‘Het zorgt ervoor dat ik een eenvoudig leven heb, meneer Guggenheimer.’ ‘Ik wou dat ik ook een eenvoudig leven had,’ zei Guggenheimer, ‘maar ja, met een verstand als het mijne kun je dat vergeten. Het staat geen moment stil. Nu weer zit ik me af te vragen hoe het komt dat jij zo’n vieze puist op je voorhoofd hebt.’ ‘Dat weet ik evenmin, meneer Guggenheimer.’ ‘Zorg ervoor dat die puist binnen drie dagen verdwijnt, Jules,’ zei Guggenheimer. ‘Ik heb godverdomme geen chauffeur in dienst genomen om die uitgerekend vandaag met zo’n afstotelijke furunkel op z’n kop naast mij op een barkruk te zien zitten.’ ‘Ik zal er zalf op smeren, meneer Guggenheimer.’ ‘Smeer er voor mijn part stront op die is uitgescheten door een 6
Apache-indiaan,’ zei Guggenheimer, ‘zolang hij maar verdwenen is voor de haan driemaal kraait. Mike, geef mij nog een Genezen Kanker, m’n hoofd loopt om.’ Mike prepareerde er een en zette die voor Guggenheimer neer. Guggenheimer nam een slok, en zei: ‘En dan zeggen dat er in de loop der tijden minstens twaalf dokters tegen mij geluld hebben dat ik moest stoppen met drinken. Een stuk of vier van hen liggen op het kerkhof, drie anderen zitten in het zothuis, en eentje, dokter Van Huysegem, is gestopt als dokter en baat nu een hoerenkot uit in Sint-Denijs-Westrem. Jules, blijf zitten waar je zit, ik ga buiten een sigaret roken.’ Hij verliet Land in Zicht en op de stoep stak hij een Chesterfield op. Ziehier mijn stad, dacht hij, de ooit zo fiere stede Gent. Wat is die lelijk geworden. Praktisch alles en iedereen grijs, dof en onaantrekkelijk. De meeste voorbijgangers liepen uitgedost alsof ze hun kleren gekocht hadden in het Roemenië van de jaren zestig. Er is geen stijl meer, dacht hij, het bruist niet, het sprankelt niet, het excelleert niet. Hij zag een mooie vrouw passeren in een jurk die hem deed denken aan de vodden waarin tijdens de Tweede Wereldoorlog jonge honden over de grens werden gesmokkeld. De achterneef zaliger van z’n vader zaliger had hem ooit in geuren en kleuren over die activiteiten verteld. Die ouwe baas was een hondensmokkelaar geweest en geen Duitser die hem erop had kunnen betrappen, zoals de rotmoffen hem er evenmin op hadden kunnen betrappen dat hij joodser was dan de weggesneden voorhuid van Mozes. Dat ik m’n plan kan trekken in het bestaan heb ik van de achterneef van m’n vader, dacht Guggenheimer, en zo zorgt je afkomst altijd weer ten dele voor wie je zelf bent. Nu hij zich toch in de openlucht bevond stak hij een volgende Chesterfield op. Een vrouw in een elektrisch aangedreven rolstoel stopte ter hoogte van Guggenheimer en vroeg om een vuurtje voor haar sigaret. ‘Roken in jouw toestand?’ zei Guggenheimer. ‘Mijn toestand? Hoezo mijn toestand?’ zei de vrouw. ‘Je bent toch zwanger?’ zei Guggenheimer, en hij wees op haar dikke buik. ‘Meneer,’ zei de vrouw, ‘ik kan er niets aan doen dat m’n maag7
wand m’n vetten niet verteert. En u kunt vast zien dat ik de zestig gepasseerd ben, dus ik kan onmogelijk zwanger zijn.’ ‘De techniek staat voor niets,’ zei Guggenheimer, ‘in Slovenië is een vrouw van zesentachtig zwanger gemaakt door een experimentele dokter. Helaas overleed ze juist tijdens de bevalling aan ouderdom.’ ‘En het kind?’ vroeg de vrouw, die nu toch wel nieuwsgierig was geworden. ‘Dat wordt opgevoed door z’n stiefvader, een man van tweeënnegentig,’ zei Guggenheimer, ‘en daarom zeg ik je, mevrouwtje: als Slovenië geen achterlijk land is, welk land dan wel?’ ‘Kan ik vuur krijgen of niet?’ zei de vrouw en ze had alvast haar sigaret in haar mond gestoken. Guggenheimer gaf haar vuur en zei: ‘Doe de groeten aan je lesbische vriendin.’ ‘Ik ben helemaal niet lesbisch,’ zei de vrouw boos. ‘Ja ja,’ zei Guggenheimer, ‘dat zeggen vrouwen in een rolstoel, met baardgroei en een kale plek op hun achterhoofd allemaal’, en hoofdschuddend liep hij terug naar binnen bij Land in Zicht. Hij ging zitten op z’n kruk, nam een slok van z’n Genezen Kanker, en zei: ‘Word ik daar buiten toch zeker wel lastiggevallen door een lesbo. En maar ontkennen dat ze zwanger is. Terwijl je tegenwoordig de straat kan plaveien met zwangere lesbo’s. Het zou in mijn tijd niet waar geweest zijn. Zwangere lesbo’s, die bestonden niet eens, evenmin als getrouwde en gescheiden homo’s of pedofiele priesters.’ ‘Ik ben nochtans in 1983 bijna aangerand door een pedofiele priester, meneer Guggenheimer,’ zei Mike. ‘Allicht omdat je het zelf uitlokte,’ zei Guggenheimer, ‘ik ken dat. Met je spannende sponsen broekje aan en met ijsblokjes je tepels stijf wrijven voor je bij de priester op bezoek ging. Ik wist niet dat je een gepatenteerde viezerik was, Mike.’ ‘Ik ben helemaal geen viezerik, meneer Guggenheimer! Ik ben al twaalf jaar getrouwd met dezelfde vrouw, ben nooit vreemdgegaan, en sinds de regering-Leterme heb ik niet meer gemasturbeerd.’ 8
‘Het is al goed,’ zei Guggenheimer, ‘zwijg maar. Je kunt klaarblijkelijk je bek niet houden over vreemdgaan en masturberen en al die vuiligheid. Geef mij gewoon nog een Genezen Kanker, dat is tenslotte je taak, en niet je klanten lastigvallen met seksueel innuendo.’ Guggenheimer was er trots op dat hij, als man die nooit gestudeerd had, woorden kende als innuendo, maar die trots liet hij natuurlijk nooit blijken, daar was hij in z’n eigen ogen veel te bescheiden voor. Het woord innuendo kende hij trouwens al heel lang. Hij had het opgepikt, in de tijd dat hij z’n tv-station B.O.N.A.N.Z.A. had, van de toenmalige presentatrice Anne de Pussemiere, die, toen Guggenheimer voor de lol in haar oor had gefluisterd: ‘M’n natte lul in je stijve kut, Pussemiere’, had gezegd: ‘Van dat soort seksueel innuendo ben ik niet gediend, meneer Guggenheimer.’ Ach, dacht hij, waar zijn de jaren dat Anne de Pussemiere nog iets te betekenen had in Vlaanderen? Toen het volk Anne de Pussemiere op handen droeg? Toen Anne de Pussemiere een gouden toekomst had? Hij nam een slok van z’n nieuwe Genezen Kanker, en zei: ‘Jongens, ik zal jullie één ding zeggen, maar wat dat ene ding is, dat ben ik vergeten. Wat is er toch met mijn geheugen? Vroeger kon ik nagenoeg alles onthouden, tot en met het telefoonnummer van… hoe heet ze… haar naam ontsnapt mij. Oud worden, het is een gesel. Je kan maar beter voortijdig jong blijven. Hoe dan ook, het is me wat.’ Er kwamen twee andere klanten Land in Zicht binnen, een man en een vrouw. Ze gingen aan een tafeltje zitten. Guggenheimer bekeek hen aandachtig. Waren dat niet de vroegere multimediale kweelvogel Eva Van Belle en de nog vroegere positief in het leven staande charmezanger Billy Van Bommel, die het er in z’n liederen onder meer over had dat water diep is en dat leeuwen die in kooien zitten liever uit die kooien zouden komen? Guggenheimer meende van niet, omdat geen van beiden de kenmerkende behoorlijke wallen onder de ogen had, terwijl het in de huidige constellatie toch een fluitje van een cent is om die wallen te laten verwijderen door een chirurg met een Porsche. Nee, besloot hij, dit zijn zomaar een man en een vrouw, die alleen al door te ademen serieus op m’n systeem wer9
ken. De man wilde van Mike een kop koffie hebben, en de vrouw groene thee. Groene thee, dacht Guggenheimer, de ondergang van onze maatschappij. Sedert de opgang van de groene thee is alles misgegaan. Thee moet bruin zijn, net als de streep in je onderbroek. Jammer dat bruin m’n favoriete kleur niet is. En hoe beschamend was die vrouw gekleed. Ze droeg een bruine jurk waar een travestiet met een slechte smaak zich diep voor zou schamen. Het viel Guggenheimer steeds vaker op dat de Vlaamse vrouwen zich de laatste jaren abominabel kleedden. Op het eerste gezicht kon hem dat geen reet verdommen, maar de esthetiek van het visuele dagelijkse bestaan werd erdoor verstoord, en als er iemand was voor wie het begrip esthetiek nog de oorspronkelijke betekenis uit de Renaissance in zich droeg, dan was het Guggenheimer. Hij nam een slok van z’n Genezen Kanker, en vroeg aan de twee recente binnenkomers: ‘Komen jullie van buiten de stad, om een dagje te flaneren in het aloude Gent?’ De twee bekeken hem vol verbazing, alsof het zo uitzonderlijk is dat je zomaar wordt geïnterpelleerd in een café door een rijzige man met een schitterende kop, prima in het pak, en met een blik die een cementen constructie kan doorboren. De vrouw voelde haar doos vochtig worden. Zo’n prachtige man had ze nog maar zelden gezien in haar langzaam naar het einde lopende leven. ‘Jazeker meneer,’ zei ze, ‘we komen uit Zele, en we hebben vandaag Gent bezocht, wat je niet alle dagen meemaakt.’ ‘Zo zo, Zele,’ zei Guggenheimer, ‘het dorp waar ooit de dorsvloer werd uitgevonden door een boer met ruimtelijk inzicht. Ja, dat dorp ken ik wel. Toen ik nog m’n uitgeverij had wilde ik een debuut uitbrengen van een Zeelse dichter, die echter net ervoor zelfmoord pleegde door een rijdende trein een kopstoot te geven. Uiteraard heb ik z’n debuut in het vuilnisvat gegooid. Zijn jullie dichters, of verbeeld ik me dat maar?’ ‘Nee, we zijn geen dichters,’ zei de vrouw, ‘ik ben inpakster in de chocoladefabriek en m’n man leeft van het ziekenfonds, omdat hij drie jaar geleden door z’n rug is gegaan.’ ‘Tijdens het neuken?’ vroeg Guggenheimer. 10
‘Nee,’ zei de man, ‘tijdens het graven van een kuil in m’n tuin.’ ‘Een kuil?’ zei Guggenheimer. ‘Wilde je daarin je hond begraven?’ ‘Onze hond leeft nog,’ zei de man. Daarmee wist Guggenheimer nog niet waarom die eikel een kuil in z’n tuin had willen graven, maar ineens, als in een flits, interesseerde dat hem geen bal meer. Hij was het gesprek met deze twee uilenballen al zo beu als een kogel in z’n nek. Dan had hij, oordeelde hij, nog liever zitten praten met twee indignados, hoewel deze laatsten eropuit waren om het kapitalistische systeem omver te werpen, wat Guggenheimer een klein beetje oerdom vond. ‘Wil jij iets vragen aan deze mensen, Jules?’ vroeg Guggenheimer. ‘Nee,’ zei Jules. ‘Jules wil niets aan jullie vragen,’ zei Guggenheimer tegen de Zelenaars, ‘niet eens hoe jullie heten.’ ‘Daar willen we gerust op antwoorden,’ zei de vrouw, ‘dit is mijn man Felix en ik ben zijn vrouw Liliane. En wie zijn jullie?’ ‘Dat is barman Mike,’ zei Guggenheimer, ‘dit is de geheimzinnige Jules en ik ben een man die liever anoniem wenst te blijven, in casu.’ Aan de reactie op de gezichten van de twee meende Guggenheimer te kunnen zien dat ze geen Latijn kenden. Arbeidsters en ziekenfondspatiënten zijn vaak nog zo stom als het middenstuk van een varken, oordeelde hij. En dat in deze tijd, met de democratisering van internet en dergelijke rotzooi die de geordende samenleving onleefbaar en nagenoeg achterlijk heeft gemaakt. Zelf deed hij niet mee aan wat computers allemaal wisten uit te spoken, dat liet hij over aan z’n secretaresse Debbie, die daar een cursus voor had gevolgd. Debbie kon zelfs twitteren en op een keer had ze haar baas ook een poging laten doen om eens te twitteren, doch Guggenheimers poging was mislukt. Sindsdien zou hij nog liever z’n tanden uit z’n mond laten slaan door een Andersdenkende met een voorhamer dan ooit nog te twitteren, waarbij aangetekend mag worden dat Guggenheimer uitgerekend op Andersdenkenden niet al te gek was. Wie lieve schaapjes zonder verdoving slacht, 11
bij vrouwen de kietelaar tot moes versnijdt en de Arabische Lente stokken in de wielen steekt, die kon bezwaarlijk op Guggenheimers sympathie rekenen. Dit was een ongenuanceerde stelling, maar of z’n stellingen genuanceerd waren of niet, daar stond Guggenheimer even vaak bij stil als bij de vlucht van een zwaluw met een peesontsteking in z’n ene kuit, hoewel hij wel medelijden kon voelen met zo’n sukkelachtig diertje. Terwijl Guggenheimer een slok nam van z’n Genezen Kanker merkte hij dat Liliane iets zei tegen Felix wat Guggenheimer niet kon verstaan. ‘Hela, hela,’ zei hij, ‘niet fluisteren. Daar doen we hier niet aan. Wat heb je gezegd tegen je man, en snel even?’ ‘Ik zei dat hij ook een pak moet kopen zoals dat van jou,’ zei Liliane. ‘Daar is Felix het type niet voor,’ zei Guggenheimer. ‘Hij is goed zoals hij nu is, met z’n uitgewoonde jas, die broek met braakvlekken erop, en schoenen die voor het laatst gepoetst zijn toen Tom Boontjes nog wedstrijden won.’ ‘Het is Boonen,’ zei Mike. ‘Niet Boontjes. Tom Boonen.’ ‘Waar bemoei jij je mee?’ zei Guggenheimer kwaad tegen hem. ‘Wie zou er hier meer van wielrennen afweten, jij of ik? Ik heb de tijd meegemaakt dat Erik Van Looy wereldkampioen werd, en toen zat jij nog in de lul van je vader te wachten, samen met tien miljoen andere spermzotoïeden, tot je moeder eindelijk zin had om haar benen te openen.’ ‘Het spijt me, meneer Guggenheimer,’ zei Mike, ‘maar het is Rik Van Looy. Dat was de wielrenner. Erik Van Looy is een televisiepresentator en filmmaker.’ Guggenheimer dacht even na. ‘Verdomd, je hebt gelijk,’ zei hij, ‘Erik Van Looy, de filmmaker. Ik heb ’m ooit ’ns ontmoet, net nadat z’n eerste film in de bioscoop was terechtgekomen. Hij vroeg aan mij wat ik ervan vond. Dat moet je net aan mij vragen. “Rik,” zei ik tegen hem, “je film heeft me zodanig bij de lurven gegrepen dat ik pas na een kwartier in slaap ben gesukkeld, in plaats van na m’n gebruikelijke tien minuten. Het komt door dat pluche van de bioscoopstoelen. Daar word ik slaperig van. Hoe dan ook, hartelijk 12
gefeliciteerd met je cinematografische meesterwerk.” Weet je wat hij toen zei? “Excuseer, meneer Guggenheimer,” zei hij, “m’n naam is niet Rik maar Erik. Rik was een wielrenner”, en daar had hij natuurlijk gelijk in. Tja, door al die naamsverwarringen zou je op den duur niet meer weten hoe iemand heet. Hoe heet jij ook alweer?’ ‘Felix,’ zei de man uit Zele. ‘En ik Liliane,’ zei z’n echtgenote. ‘Felix vind ik maar niets,’ zei Guggenheimer, ‘met die onnozele x achteraan, maar de naam Liliane heeft me altijd aangestaan, met op kop natuurlijk prinses Lilian, zonder e op het einde, de echtgenote van koning Leopold de Derde. Die man is nu helaas volledig vergeten. Vraag aan een achtjarige van tegenwoordig wie koning Leopold de Derde was en hij zal je het antwoord schuldig blijven, de idioot. Terwijl hij mijn favoriete koning aller tijden is. Een man met stijl, klasse, integriteit, en een lekker wijf, want die Lilian zou ik bij lange na niet uit m’n bed hebben geschopt. Ze is ondertussen ook al overleden, de sloor. Er wordt gefluisterd dat ze door middel van te veel pillen zelfmoord heeft gepleegd.’ Hij gebaarde naar Mike dat hij nog een drankje wilde en vroeg aan Felix: ‘Heb jij al zelfmoord overwogen?’ ‘Nee,’ zei Felix. ‘Toch wel, schat,’ corrigeerde Liliane hem, ‘in 1992 zei je dat je in de Durme zou springen als ik m’n relatie met dokter Van Boelaere niet zou verbreken.’ ‘Hola, hola,’ zei Guggenheimer, ‘niet te veel informatie ineens. Hoe zat dat? Als ik het goed begrijp had jij dus een buitenechtelijke relatie met een dokter. Hoe kwam dat precies?’ ‘Wel,’ zei Liliane, ‘in de winter van 1991 voelde ik een knobbeltje in m’n borst. In Zele was net een nieuwe dokter, dokter Van Boelaere, omdat z’n voorganger, dokter Smets, overleden was aan een bloedklonter. Ik ging op consult bij de nieuwe dokter en die onderzocht m’n borsten op zo’n uitgesproken seksuele manier dat van het een het ander kwam.’ ‘En dat kon jij niet verkroppen?’ vroeg Guggenheimer. 13
‘Nee,’ zei Felix, ‘in het huwelijk moet trouw op de eerste plaats komen.’ Guggenheimer nam een slok van z’n verse Genezen Kanker en vroeg: ‘En wat gebeurde er toen?’ ‘Wat ik al zei,’ zei Liliane, ‘in 1992 was Felix het dusdanig beu dat ik hem maar bleef bedriegen met dokter Van Boelaere dat hij met zelfmoord dreigde. “Als het niet ophoudt, verzuip ik me in de Durme,” zei hij.’ ‘Ja, dat zei ik,’ zei Felix. ‘En toen?’ vroeg Mike. ‘Ik ben dan maar opgehouden met m’n buitenechtelijke gevoos,’ zei Liliane, ‘ook al omdat ik dokter Van Boelaere beu werd. Hij bleef er maar over doorzagen dat hij me anaal wilde bezitten, en ooit heb ik aan m’n moeder beloofd dat ik me nooit in m’n kont zou laten bestijgen. Ik vind, een belofte aan je moeder is heilig.’ ‘Dat hoor ik graag,’ zei Guggenheimer, ‘zo’n goeie ouwerwetse overtuiging. Als je aan je moeder iets belooft, moet je daar eeuwig over waken. Dat de jongeren in deze moderne tijden een voorbeeld nemen aan jou, Liliane.’ ‘Dankjewel, meneer,’ zei Liliane, en ze bloosde. ‘Door die belofte heb ik haar evengoed nooit anaal kunnen bezitten,’ zei Felix. ‘Wat ben jij voor een verschrikkelijke flikker,’ zei Guggenheimer, ‘die arme vrouw van jou in haar hol willen neuken. Ben jij niet beschaamd?’ ‘Ja,’ zei Felix, en hij boog z’n hoofd, ‘natuurlijk ben ik beschaamd. Maar de holneukerij is nu eenmaal een ambitie van mij.’ ‘Zoek dan een homovriend,’ zei Guggenheimer, terwijl er walging in z’n stem doorklonk. ‘Dat heb ik ’m ook al gezegd,’ zei Liliane, ‘vooral sinds hij niet kan ophouden met te zeggen dat hij graag eens aan de snikkel van Johan Heldenbergh zou zuigen. Dat zet een mens toch aan het denken, zeker als je z’n echtgenote bent.’ ‘Johan Heldenbergh?’ zei Guggenheimer. ‘Is dat niet die mislukte acteur die te pas en te onpas opduikt in allerlei Vlaamse de 14