Groepsgrootte en zwemles Tien Ve r b e t e r i n g
punten
Zwemvaardigheid 2006 - 2009
C0 M48 Y95 K0 C100 M88 Y0 K5
Groepsgrootte en zwemles Een onderzoek naar de invloed van groepsgrootte bij zwemles op de lestijd die nodig is om het zwemdiploma A van het Zwem-ABC te behalen
In opdracht van Vereniging Sport en Gemeenten
Thamar Henneken Arno Jonkers
Nationaal Platform Zwembaden | NRZ Branche instituut voor zwembaden Arnhemsebovenweg 285 3971 MH Driebergen Tel: 0343 - 518 118 Fax: 0343 - 531 080 E-mail:
[email protected] www.npz-nrz.nl Oktober 2009
Inhoudsopgave Aanleiding……………………………………………………………………………………………………….. 3 Inleiding………………………………………………………………………………………………………….. 3 Onderzoeksmethode…………………………………………………………………………………………... 5 Resultaten……………………………………………………………………………………………………….. 7 Discussie………………………………………………………………………………………………………… 9 Conclusie en aanbevelingen………………………………………………………………………………...10 Literatuurlijst…………………………………………………………………………………………………...12 Bijlage 1: 10-puntenplan ‘Verbetering Zwemvaardigheid’……………………………………….........13 Bijlage 2: Werkgroepleden deelonderzoek van punt 4………………………………......................... 14 Bijlage 3: Vragenlijst zwemonderwijzers………………………………………………..........................15
2
Aanleiding Deze studie wordt uitgevoerd in opdracht van Vereniging Sport en Gemeenten en maakt onderdeel uit van het 10-puntenplan ‘Verbetering Zwemvaardigheid’ (zie bijlage 1). Dit onderzoek is onderdeel van punt 4 van het 10-puntenplan. Punt 4 gaat over de effectmeting: Welke aanpak van (school)zwemlessen is in welke situatie effectief? Welke randvoorwaarden, zoals groepsgrootte, lesfrequentie en methode, zijn van invloed op de zwemvaardigheid? Het 10-puntenplan ‘Verbetering Zwemvaardigheid’ 2006-2009 is gebaseerd op de uitkomsten van het rapport ‘Het hoofd boven water houden’. Dit rapport werd op 17 november 2005 door minister Maria van der Hoeven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Het 10-puntenplan richt zich vooral op de nadere analyse en verspreiding van verworven inzichten in relatie tot de vraag hoe de zwemvaardigheid van kinderen kan worden gestimuleerd en hoe een verdere verankering in bestaand lokaal beleid kan worden gerealiseerd. Dit voorstel is op basis van evaluatie van voornoemd rapport en voortschrijdend inzicht geformuleerd met concrete plannen en activiteiten voor de periode tot en met 2009. De aanleiding voor het gehele traject ‘verbetering zwemvaardigheid’ ligt in de motie Rabbae c.s., die op 16 november 2000 in de Tweede Kamer werd aangenomen. In die motie werd aan het kabinet gevraagd om in overleg met gemeenten te komen tot maatregelen, waardoor alle kinderen in Nederland aan het einde van de basisschool in het bezit zouden zijn van een zwemdiploma.
Inleiding In ons waterrijke land vinden ouders en overheden het belangrijk dat kinderen leren zwemmen. In deze behoefte wordt voorzien door zwembaden, zwemscholen en zwemverenigingen. Vrijwel ieder kind in Nederland leert zwemmen. Dit maakt onderdeel uit van onze cultuur en is uniek in de wereld. Leren zwemmen is hét middel tegen verdrinken. Leren zwemmen is voor elk kind uniek en de toegepaste methoden zijn zeer divers. Het Nationaal Zwemdiploma wordt in ons land uitgegeven door het Nationaal Platform Zwembaden | NRZ, het branche-instituut. De Nationale Zwemdiploma’s staan voor een aantal zwemveiligheids- en toerustingsnormen, dat wil zeggen dat we weten wat een kind kan na het behalen van deze zwemdiploma’s. Het Zwem-ABC, bestaande uit de diploma’s A, B en C, is het meest bekende onderdeel van de 24 Nationale Zwemdiploma’s. Jaarlijks worden 500.000 diploma’s uitgereikt. Er zijn 1.200 zwembaden, zwemscholen en zwemverenigingen die de diploma’s afnemen. Het huidige Zwem-ABC werd op 1 oktober 1998 officieel ingevoerd. Dit diploma heeft de status gekregen van een soort paspoort. Met dit ‘zwempaspoort’ in bezit kun je er vanuit gaan dat je in staat bent om veilig te verblijven in een zwembad. Het huidige Zwem-ABC behelst een serie eindtermen die op een bepaalde leeftijd gehaald moeten kunnen worden. Vraagstelling Voorliggend onderzoeksverslag maakt onderdeel uit van het 10-puntenplan. In dit onderdeel, de Effectmeting genaamd, wordt gekeken naar welke aanpak van (school)zwemlessen in welke situatie effectief is. Dit onderzoek heeft zich specifiek gericht op de invloed van groepsgrootte bij zwemles op de lestijd die nodig is om het zwemdiploma A van het Zwem-ABC te behalen. In dit onderzoek wordt de volgende probleemstelling onderzocht: Heeft de groepsgrootte bij zwemles invloed op de lestijd die nodig is om het zwemdiploma A van het Zwem-ABC te behalen?
3
Hypothese In de zwembadbranche is veel onduidelijkheid over het effect van de groepsgrootte bij zwemles. Onderzoek hiernaar is daarom welkom. Over het algemeen is de verwachting dat kinderen in kleinere groepen een sneller leerresultaat behalen dan kinderen die zwemles krijgen in grotere groepen. Deze verwachting is gebaseerd op het feit dat kinderen in kleine groepen meer aandacht krijgen van de zwemonderwijzer en daardoor sneller leren. De vraag naar een sneller leerresultaat komt onder andere voort uit de wens van ouders om de kinderen zo snel mogelijk te leren zwemmen. Enerzijds is dit de wens van ouders, zodat de kinderen zo vroeg mogelijk zwemveilig zijn en de kans op verdrinking daardoor wordt verkleind. Anderzijds blijkt de wekelijkse zwemles een gevoel van belasting te geven voor de ouders en daarmee voor het gezin. Het behalen van een zwemdiploma A duurt gemiddeld 40 klokuren en aansluitend weer 40 klokuren voor het zwemdiploma B en C samen. Uitgaande van een zwemles van één uur voor het zwemdiploma A betekent dit dat ouders de kinderen een heel schooljaar wekelijks naar zwemles moeten begeleiden. Wanneer de kinderen doorgaan voor het B- en C-diploma betekent dit in totaal minimaal twee jaar voor het behalen van het Zwem-ABC. Leren zwemmen kost geld en is tijdrovend. Dit maakt dat er constant naar methoden wordt gezocht om zo snel mogelijk te leren zwemmen. De hypothese in dit onderzoek luidt als volgt: kinderen die zwemles krijgen in kleinere groepen behalen een sneller leerresultaat dan kinderen die zwemles krijgen in grotere groepen. Betrokkenen Het onderzoek is als onderdeel van het 10-puntenplan geïnitieerd door Titeke Postma vanuit het Nationaal Platform Zwembaden | NRZ en Kees van Zanten vanuit de stuurgroep 10-puntenplan. De auteurs danken daarnaast alle personen die in verschillende fasen van het onderzoek hebben bijgedragen aan de totstandkoming van het onderzoek en deze rapportage. Naast de in bijlage 2 met naam genoemde personen gaat onze dank vanzelfsprekend uit naar alle betrokken zwemonderwijzers en kinderen. Zonder hen was het onderzoek niet gelukt.
4
Onderzoeksmethode Voor de uitvoering van het onderzoek zijn tien zwemlocaties benaderd. Onder de benaderde locaties bevinden zich één zwemschool en negen door de gemeente gesubsidieerde zwembaden. Elke locatie levert twee zwemonderwijzers. De locaties zijn vrij in de keuze van de twee zwemonderwijzers. Om de vraagstelling in dit onderzoek te toetsen, is er gekozen dat elke zwemonderwijzer die participeert in het onderzoek lesgeeft aan drie groepen met een ongelijke groepsgrootte van 6, 9 en 12 kinderen, waarbij gedurende de onderzoeksperiode de groepsgrootte constant bleef. Er wordt gebruikgemaakt van een logboek om de gegevens bij te houden. De gegevens die vermeld worden, zijn: data van identificatie, de aanwezigheid van de kinderen tijdens de zwemles, de vorderingen van de kinderen, bijzonderheden en afwijkingen van de onderzoeksopzet. Na afloop van de onderzoeksperiode wordt een vragenlijst gestuurd naar de zwemonderwijzers, waarin naar de ervaring van de zwemonderwijzer wordt gevraagd. Zie bijlage 3 voor een voorbeeld van de vragenlijst. De methodiek van opleidingen is vrij met de restrictie dat de opleidingsweg voor alle drie de groepen gelijk blijft. Wijzigingen, zoals bijvoorbeeld een andere zwemonderwijzer, waren alleen toegestaan indien dit bij alle drie de groepen gebeurde. Wijzigingen in de samenstelling van een groep, bijvoorbeeld door verhuizing van een kind of wanneer het kind in overleg met de ouders van de zwemles afgehaald wordt, zijn toegestaan. Echter, voor elk kind dat uit de groep gehaald wordt, komt een nieuw kind van hetzelfde niveau in de plaats.
Locatie 01 Zwemonderwijzer A 01A6 Groep van 6 kinderen 01A9 Groep van 9 kinderen 01A12 Groep van 12 kinderen
Zwemonderwijzer B 01B6 Groep van 6 kinderen 01B9 Groep van 9 kinderen 01B12 Groep van 12 kinderen
Locatie 02 Zwemonderwijzer A 02A6 Groep van 6 kinderen 02A9 Groep van 9 kinderen 02A12 Groep van 12 kinderen
Zwemonderwijzer B 02B6 Groep van 6 kinderen 02B9 Groep van 9 kinderen 02B12 Groep van 12 kinderen
Locatie 03, etc. Tabel 1: Schematische weergave van de onderzoeksopzet.
De kwantiteit en de kwaliteit van de zwemtechnische vaardigheden, volgens het zwemdiploma A van het Zwem-ABC, die kinderen bezitten en zich gedurende het opleidingstraject eigen maken, worden gebruikt als parameter om het niveau van het kind en de groep te bepalen. De onderzoeksperiode wordt gestart met beginnersgroepen. Dit zijn groepen, die gevormd worden door kinderen, die volgens het systeem van elk zwembad aan de beurt zijn voor zwemles en nog niet eerder zwemles gehad hebben. Het niveau, gebaseerd op de zwemtechnische vaardigheden, is hierdoor bij de aanvang van het onderzoek voor alle kinderen gelijk. Aan het eind van de onderzoeksperiode volgt nogmaals een niveaubepaling, waarbij per zwemonderwijzer wordt bepaald welke groepsgrootte zwemtechnisch het meest gevorderd is. Aan de hand van de vorderingen van het zwemtechnische niveau van de kinderen in een groep wordt bepaald welke groepsgrootte het meest effectief is. Het gaat hierbij om de relatieve niveauverschillen tussen de groepen van één zwemonderwijzer in één zwembad. De absolute tijdsduur voor het behalen van het A-diploma is niet relevant.
5
Om het eindniveau van een groep te bepalen, wordt van elk kind in de groep het eindniveau bepaald. Aangezien in dit onderzoek zwembaden niet onderling worden vergeleken maar het relatieve niveauverschil tussen de groepen van één zwemonderwijzer in één zwembad, kunnen de zwembaden hun eigen methode gebruiken om tot een niveaubepaling te komen. De mediaan wordt gebruikt om het niveau van een groep statistisch te bepalen en de resultaten te kunnen vergelijken. De gegevens uit de vragenlijsten worden beschrijvend gepresenteerd en in de discussie aangehaald. De onderzoeksperiode is vastgesteld op een schooljaar en liep van augustus/september 2008 tot en met juni/juli 2009. De start- en einddatum gingen gepaard met het einde en de start van de zomervakantie en zijn daarmee afhankelijk van de regio waar de locatie zich bevond. De onderzoeksmedewerker van het Nationaal Platform Zwembaden | NRZ bezoekt iedere locatie twee maal (intake en finaal gesprek met management en zwemonderwijzers). De onderzoeksmedewerker is gedurende het onderzoek bereikbaar als helpdesk. Er vindt een slotbijeenkomst plaats met alle zwemonderwijzers in Driebergen om de voorlopige resultaten te bespreken en de ervaringen uit te wisselen.
6
Resultaten Van de 10 zwemlocaties die benaderd zijn, gaven alle tien te kennen mee te willen werken aan het onderzoek. Van de 20 zwemonderwijzers die gestart zijn, zijn van 15 zwemonderwijzers de resultaten verwerkt. De resultaten van de overige 5 zwemonderwijzers zijn niet verwerkt, doordat deze afweken van de onderzoeksopzet. Bij 5 van de 15 zwemonderwijzers (33%) is het eindniveau van de drie groepen gelijk. Bij 3 van de 15 zwemonderwijzers (20%) heeft een groep van 6 een hoger eindniveau dan een groep van 9 of 12 kinderen. Bij 3 van de 15 zwemonderwijzers (20%) hebben de groepen van 6 en 9 kinderen een hoger eindniveau dan de groep van 12 kinderen. Bij 4 van de 15 zwemonderwijzers (27%) is het eindniveau van de groepen van 9 en 12 kinderen hoger dan de groep van 6.
Grafiek 1: Weergave van de eindniveaus van de verschillende groepen t.o.v. elkaar in %.
35%
gelijk eindniveau
30% 25% 20% 15% 10% 5%
eindniveau groep 6 > eindniveau groepen 9 & 12 eindniveau groepen 6 & 9 > eindniveau groep 12 eindniveau groepen 9 &12 > eindniveau groep 6
0%
Zwemonderwijzer Groep 6 Groep 9 Groep 12 1 1 1 0 2 1 1 0.5 3 1 1 1 4 1 1 1 5 1 1 1 6 1 0 1 7 1 0 1 8 1 1 1 9 1 0 0 10 1 0 0 11 1 0 0 12 1 0.5 0.5 13 0.5 1 0 14 1 1 0 15 1 1 1 Tabel 2: overzicht van het zwemtechnische niveau van kinderen binnen een groep, in vergelijking met de andere groepen van dezelfde zwemonderwijzer, waarbij 1 staat voor een hoger zwemtechnisch niveau dan 0.
7
Samenvatting van de antwoorden van de zwemonderwijzers op de vragen Vraag 1 Week het gemiddelde aanvangsniveau af van wat u normaal gewend bent? En in welke groep was dit zo (probeert u bij de beantwoording te herinneren wat u na de eerste les dacht)? Alle zwemonderwijzers gaven aan dat het zwemtechnische niveau niet afweek van het reguliere gemiddelde. Vraag 2 Hoe heeft u het ervaren om met één groep het hele traject te doen en niet één niveau van het traject? Alle zwemonderwijzers gaven aan dat het werken met één groep gedurende het hele opleidingstraject positief bevallen is. Voor 6 zwemonderwijzers is deze manier van lesgeven bekend. Voor de overige lesgevers was deze manier van werken nieuw en positief bevallen. De antwoorden die de zwemonderwijzers gaven, waren; leuk, je kent de kinderen door en door, je leert de kinderen goed kennen, je bouwt een vertrouwensband op met kinderen, het contact dat je met de kinderen en ouders hebt, het differentiëren als het niveau uit elkaar ging lopen is moeilijk, het differentiëren als het niveau uit elkaar ging lopen is uitdagend. Vraag 3 Hoe ervaren kinderen het om het hele traject bij u te zijn en niet elke paar maanden een nieuwe lesgever te krijgen? 14 Zwemonderwijzers gaven aan dat het werken met één groep gedurende het hele opleidingstraject voor de kinderen positief bevallen is. 1 Zwemonderwijzer gaf aan dat het voor de kinderen niet zoveel uitmaakt. De antwoorden die de zwemonderwijzers gaven, waren; ‘He, juffie ben je er weer’, leerlingen werden vriendjes (3 zwemonderwijzers), hechte band met kinderen (7 zwemonderwijzers), hechte band/contact met ouders (4 zwemonderwijzers), voor angstige en onzekere kinderen is het fijn (1). Vraag 4 Was het moeilijk om de groepen bij elkaar te houden als de niveaus uit elkaar gingen lopen? 10 Zwemonderwijzers gaven aan dat het lastig was om de groep bij elkaar te houden. Deze zwemonderwijzers gaven de volgende antwoorden; zwemtechnische verschillen werden gedurende de opleidingsweg erg groot, het vraagt grote inzet en creativiteit oftewel differentiëren en dit is lastig. Lastig wanneer kinderen met angst en kinderen zonder angst in een groep zitten. 5 Zwemonderwijzers vonden het niet moeilijk om de groep bij elkaar te houden. Zij gaven het volgende antwoord; door niveauverschil moet je differentiëren, dit is een grote en leuke uitdaging en je kan kinderen op hun eigen niveau laten zwemmen binnen een groep. Vraag 5 Wat is uw mening over het effect van de grootte van de groep op de resultaten? Alle zwemonderwijzers gaven aan dat de grootte van de groep geen effect heeft op de resultaten. De antwoorden die geven werden zijn: geen effect, want kinderen hebben gewoon een aantal lesuren nodig om te leren zwemmen (2 zwemonderwijzers), geen effect, want het is niet de grootte die bepalend is maar andere factoren zoals; angst, prikkelverwerking, thuissituatie, leerkracht, motorische begaafdheid van het kind (8), geen effect, maar voorkeur voor een bepaalde groepsgrootte en dit is voor de groep met 9 kinderen (4). Vraag 6 Heeft u zelf nog op of aanmerkingen of informatie die u kwijt wilt? 2 Zwemonderwijzers hebben geen op of aanmerkingen. 3 zijn benieuwd naar de eindconclusie. 10 Zwemonderwijzers hebben het meedoen aan het onderzoek als leuk en leerzaam ervaren.
8
Discussie Aan de hand van de resultaten van het onderzoek kan de hypothese dat kinderen die zwemles krijgen in kleinere groepen een sneller leerresultaat behalen dan kinderen die zwemles krijgen in grotere groepen niet worden bevestigd. Vanuit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat de groepsgrootte niet uitmaakt en dat komt ook overeen met de indruk die zwemonderwijzers aangaven middels de vragenlijst die zij na afloop hebben ingevuld en de indruk die zij halverwege, mondeling bij een tussenrapportage op een VSG-bijeenkomst, gaven. Een hypothese die niet bewezen kan worden, vraagt om een mogelijke verklaring. Een verklaring zou kunnen liggen in de beperking van de onderzoeksopzet, maar er is ook een aantal mogelijke inhoudelijke verklaringen te geven. De geformuleerde hypothese is tot stand gekomen vanuit de verwachting dat kinderen in kleine groepen meer aandacht krijgen van de zwemonderwijzer en daardoor sneller leren. Op zich is dit uitgangspunt plausibel. Als we echter het begrip ‘aandacht’ nader bekijken en combineren met de eigenschappen van jonge kinderen kunnen we hier een mogelijke verklaring vinden voor de onderzoeksresultaten. Het effect van groepsgrootte is gemeten naar resultaten die leiden tot het zwemdiploma. Dit diploma bestaat uit een lijst van uit te voeren motorische vaardigheden in een bepaalde frequentie of over een bepaalde afstand of tijdsduur. Zonder te kunnen verwijzen naar onderzoek durven we te stellen dat het onderwijs gegeven door de zwemonderwijzers voor het overgrote deel gericht is op het verbaal, tactiel en visueel aanleren van die motorische vaardigheden. Bewegingen worden er als het ware ingepraat (zie daarvoor bijvoorbeeld de opleidingsboeken voor de zwemonderwijzer). Nieuwe bewegingen worden door taal, een voorbeeld en tactiele begeleiding aangeleerd en ook een foute beweging wordt gecorrigeerd op de zelfde manier. Op zich is met dit aanleergedrag van de zwemonderwijzer niets mis. Een ieder van ons die de laatste tijd een nieuwe vaardigheid middels instructie heeft geleerd zal deze methode herkennen. Naarmate er meer dingen niet lukken zullen er meer instructies en correcties volgen. Door de tijdsdruk die voortkomt uit concurrentieoverwegingen of eisen en verwachtingen van ouders en overheden dan wel door de interne organisatie van zwembaden (groepjes moeten doorschuiven) ontstaat de neiging om het leerproces te versnellen. Dit gaat gepaard met nog meer verbale en visuele aandacht voor de uitvoering van de beweging. Is de beweging eenmaal goed genoeg om over langere tijd uitgevoerd te worden dan volgt het proces dat in de opleidingsboeken ‘automatiseren en toepassen’ genoemd wordt, maar wat in de praktijk meer het karakter heeft van volhouden van de gewenste afstand of tijdsduur. Ook hiervan kunnen we zeggen dat dit logisch is, want als je net iets geleerd hebt moet je de beweging economischer maken en een bepaalde specifieke conditie krijgen om het over langere tijd vol te houden. Dit aanleren en volhouden van motorische vaardigheden veronderstelt een aantal voorwaarden om succesvol te zijn. Namelijk een voldoende conditionele, cognitieve en motorische ontwikkeling. Daar kinderen vroeger op veel latere leertijd zwemles kregen, werd aan deze voorwaarden voldaan. Echter een jaar of 15 geleden is er een verjonging ingetreden als het gaat om de aanvangsleeftijd waarop kinderen worden toegelaten op de zwemlessen. Uit het onderzoek blijkt dat de aanvangsleeftijd van de kinderen rond de 4,5 ligt. Van Assche (1988) geeft in een uitvoerige literatuurstudie aan dat het verbale instrueren van jonge kinderen als het gaat om motorische vaardigheden niet zinvol is omdat zij nog niet de cognitieve vaardigheden hebben om dit te abstraheren naar motorisch gedrag. Verbale instructie komt niet goed aan. Ook Pijning (1993) komt tot de conclusie dat jonge kinderen een ander leergedrag vertonen dan oudere kinderen en nog niet in staat zijn om hun eigen motorische gedrag te analyseren. Verbale en visuele instructie zal niet het gewenste resultaat opleveren.
9
Daarbij komt dat de motorische ontwikkeling van jonge kinderen een bepaalde weg volgt die in het kort beschreven wordt als: van grof naar fijn. De zwembewegingen die de kinderen aangeleerd krijgen zijn van een fijn karakter. Ungerer (1973) geeft in een studie over de motorische mogelijkheden van jonge kinderen een systeem waarmee gekeken kan worden of bepaalde bewegingen geschikt zijn of passen bij een bepaalde leeftijd. Dit systeem leert dat de meeste zwemslagen motorisch gezien veel te hoog gegrepen zijn voor jonge kinderen. Ten aanzien van het ‘volhouden’ kunnen er vanuit het ontwikkelingsperspectief de nodige kanttekeningen geplaatst worden. Het nog nauwelijks ontwikkelde anaerobe systeem bij jonge kinderen kun je niet trainen maar heeft gewoon tijd nodig en ook het aerobe systeem is nog vol in de ‘groeifase’. Een mogelijke verklaring voor de onderzoeksresultaten zou dus kunnen zijn dat groepsgrootte niet van invloed is op de benodigde lestijd voor het behalen van het zwemdiploma A, omdat de kinderen gezien de motorische eisen die aan ze gesteld worden, ontwikkelingstijd nodig hebben om te komen tot bepaalde resultaten. Vanuit het pedagogisch perspectief rijst de vraag of het verantwoord is om kinderen motorische vaardigheden te leren die niet bij de leeftijdscategorie horen. Wetende dat de drang naar resultaat leidt tot grotere druk bij zwemonderwijzers, die daardoor terugvallen op het didactisch handelen dat ze geleerd hebben en dat niet aansluit bij de manier van leren van 4-5 jarige kinderen. Deze kinderen worden niet aangesproken in de manier waarop zij op dat moment leren, maar op een door de omgeving geëiste prestatie wat kan leiden tot demotivatie. De gekozen onderwijs-leersituatie De vragen 2, 3 en 4 van de vragenlijst hebben betrekking op de lesgeefsituatie waarbij één zwemonderwijzer het hele leertraject bij dezelfde kinderen blijft. Dit is geen gemeengoed in de praktijk van het zwemonderwijs en de vraag kan gesteld worden of dit niet van invloed is op de resultaten van het onderzoek. Immers als je niet gewend bent aan het bij elkaar houden van een groep middels differentiatie kan dit het leerresultaat beïnvloeden. In vraag vier wordt ook door de meeste zwemonderwijzers aangegeven dat zij moeite met dit gegeven hadden. Gezien het feit dat zes zwemonderwijzers in hun dagelijkse praktijk gewend zijn om in dergelijke onderwijsleersituaties te werken (zie vraag 2) en de resultaten van deze zwemonderwijzers identiek zijn aan die van de hele groep lesgevers durven we te stellen dat deze onderwijsleersituatie niet van invloed is geweest op de resultaten. Wel kan gesteld worden dat deze manier van werken positief ervaren werd door alle betrokkenen en daarom de moeite waard is om nader te onderzoeken. Een beter pedagogisch klimaat kan namelijk leiden tot meer plezier en motivatie bij de kinderen en lesgevers wat het leerresultaat zal beïnvloeden.
Conclusie en aanbevelingen De in het onderzoek gehanteerde hypothese dat kleinere groepen tot snellere resultaten ten aanzien van de technische zwemvaardigheid zullen leiden, kan in het onderzoek niet direct worden aangetoond. In de discussie is gezocht naar mogelijke verklaringen op het gebied van onderwijsleersituatie en motorische ontwikkeling van jonge kinderen tijdens de zwemles. Aanbevolen wordt om verder onderzoek te doen naar de belevingswereld en de motorische ontwikkeling van jonge kinderen tijdens de zwemles in relatie tot de huidige inhouden van het zwemonderwijs. Gedacht kan worden aan het onderzoeken en ontwerpen van leeftijdsgerelateerde inhouden.
10
Literatuurlijst Van Assche, E. (1988). Motoriek leren en onderwijzen. Amersfoort: ACCO. Gallahue, D.L. & Ozmun, J.C. (2002). Understanding motor development. New York: McGraw Hill. Langendorfer, S.J. & Bruya, L.D. (1995). Aquatic readiness. Unitid States: Human Kinetics. Ungerer, D. (1973). Leistungs- und Belastungsfähigkeit im Kindes- und Jugendalter. Stuttgart: Verlag Karl Hoffman. Pijning, H.F. (1993). Motoriek en leerpsychologie. Baarn: Tirion Uitgevers. Jonkers, A. (2009). Eerst het zwemplezier, dan de schoolslag. Magazine Pedagogiek in de Praktijk: 48 8-13. Postma, T. (red.) & Jonkers, A. & Bijkerk, L. (2003). Lesgever Zwem-ABC. Den Bosch: De Toerist.
11
Bijlage 1: 10-puntenplan ‘Verbetering Zwemvaardigheid’ 1. Analyse Methodieken: welke methodieken zijn er inmiddels ontwikkeld en in welke specifieke situatie passen wij een bepaalde methodiek succesvol toe? 2. Witte vlekken: Wat hebben we geleerd van de Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid 2002-2005? Hoe kunnen we geconstateerde achterstanden lokaliseren en wegwerken? 3. Voorlichtingsmateriaal: Welke voorlichtingsmaterialen en – methoden zijn er lokaal ontwikkeld voor verschillende doelgroepen en hoe bundelen we die voor algemeen gebruik? 4. Effectmeting: Welke aanpak van (school)zwemlessen is in welke situatie effectief? Welke randvoorwaarden, zoals groepsgrootte, lesfrequentie en methode, zijn van invloed op de zwemvaardigheid? 5. Sociaal Agogische Onderzoek: Welke achtergronden spelen bij ouders mee in het al dan niet aanbieden van zweminstructie aan hun kinderen. 6. Landelijk meetmoment en registratie: Hoe organiseren we een Landelijk meetmoment op de basisschool en kunnen we die resultatencentraal registreren? 7. Zwemmen in BOS, BSO en Brede School: Hoe kunnen we (school)zwemlessen tot een integraal onderdeel maken van al deze vormen van kinderopvang? 8. Ervaring uitwisselen: Hoe brengen we zweminstructeurs, scholen, gemeenten en alle andere betrokkenen regelmatig bij elkaar om kennis en ervaring uit te wisselen? 9. Landelijke helpdesk: Gedurende het project en wellicht ook daarna richten we een sterke helpdesk in die alle partijen van relevante informatie kan voorzien. 10. Toolkit Zwemvaardigheid: Hierin verzamelen we gaandeweg alle relevante materialen en methodieken om de zwemvaardigheid en de voorlichting hierover te verbeteren.
12
Bijlage 2: Werkgroepleden deelonderzoek van punt 4
Naam
Organisatie
Hans Oude Kamphuis
Stichting Ridderkerk Sport
Kees van Zanten
Zwembad De Marsch (Hardenberg)
Ard van de Wetering
Zwembad De Marsch (Hardenberg)
Joost van der Velden
Sportbedrijf Tilburg
Robbert Jan Boonstra
Sportspectrum Alphen aan den Rijn
Kees van Hoof
Zwembad De Scheg
Anneke van Berkum
Zwembad De Scheg
Rob Baar
Rob Sports Assen
Willem van de Water
Rob Sports Assen
Arno Jonkers
Nationaal Platform Zwembaden | NRZ
Ronald ter Hoeven
Nationaal Platform Zwembaden | NRZ
Rob Henneman
Zwembad De Waterthor
Corry Zuidwijk
Zwembad De Waterthor
Jos van Gennip
Zwembad De Tongelreep
Chris te Pas
Zwembad Jaspers
Chris Jaasma
Jalone advies & organisatie
Michael van den Beld
Vereniging Sport en Gemeenten
13
Bijlage 3: Vragenlijst zwemonderwijzers Vragenlijst
Naam zwembad: Naam zwemonderwijzer: Lestijden groep 6 kinderen (begin en eindtijd) 9 kinderen 12 kinderen Lestijden groep 6 kinderen: (begin en eindtijd) 9 kinderen: 12 kinderen: Wat is de startdatum van elke groep? Wat is de einddatum van elke groep?
In de map horen de volgende gegevens te zitten: Namen van de kinderen met hun geboortedatum. Presentielijst van de kinderen. Lijst met kinderen die uitgevallen zijn met de reden en datum daarvan en een lijst van namen met geboortedatum van de kinderen die daarvoor in de plaats gekomen zijn. Geef van deze nieuwe kinderen ook nauwkeurig het niveau aan bij instroom in de onderzoeksgroep en de precieze instroomdatum. Lijst met bijzonderheden en opmerkingen naar aanleiding van het lesgebeuren. Een nauwkeurige beschrijving van het niveausysteem wat gehanteerd is in de map. Een lijst met daarop de vorderingen per leerling volgens het leerlingvolgsysteem (niveausysteem) Een nauwkeurige omschrijving van het eindniveau van elk kind aan de hand van het door u gehanteerde niveausysteem. Kinderen die een diploma gehaald hebben kunnen omschreven worden als: diploma A gehaald. De volgende vragen hebben niet direct betrekking op het effect van de groepsgrootte op de resultaten, maar we willen u toch vragen deze lijst in te vullen in verband met eventueel vervolgonderzoek. De vragen zijn vooral gericht op uw beleving van wat u gedaan heeft. Gebruik zoveel papier als u wilt.
Week het gemiddelde aanvangsniveau af van wat u normaal gewend bent? En in welke groep was dit zo (probeert u bij de beantwoording te herinneren wat u na de eerste les dacht)? Hoe heeft u het ervaren om met één groep het hele traject te doen en niet één niveau van het traject? Hoe ervaren kinderen het om het hele traject bij u te zijn en niet elke paar maanden een nieuwe lesgever te krijgen? Was het moeilijk om de groepen bij elkaar te houden als de niveaus uit elkaar gingen lopen? Wat is uw mening over het effect van de grootte van de groep op de resultaten? Heeft u zelf nog op of aanmerkingen of informatie die u kwijt wilt?
Bedankt voor het invullen van de vragenlijst.
14