GRAWITZ
-Aantekeningen van een vader over het verlies van een zoon-
© Bureau Pragmatekst 2014. Westpoint 120, 5038KG, Tilburg Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Drukwerk: Gianotten Printed Media, Tilburg ISBN 978-90-820406-8-5
!2
GRAWITZ
-Aantekeningen van een vader over het verlies van een zoon-
roman
Reinier de Wolf
!3
!4
’De mens is voor een tijd een plaats van God’
Gerrit Achterberg
‘De schrijver is per definitie indiscreet. Hij is de verrader, de onthuller, de ontdekker. Hij is de vijand van het stilzwijgende verbond, van het duistere familiegeheim … Connie Palmen
‘De daad die men naliet heeft meer kwaad dan de daad gedaan’
!5
Martinus Nijhoff
!6
PROLOOG Vergeef me, zoon, ik heb een boek over je geschreven en dat zou je niet toegejuicht hebben. Het schrijven niet, het publiceren helemaal niet. Toch moest ik het doen, geloof me. Het boek is geschreven omdat ik het schrijven niet kon laten, tijdens je ziekte al niet, na je dood nog minder. Het bracht me dichter bij je, elke dag, elk uur. Niet schrijven zou me tot een lusteloze hebben gemaakt, een levenloze, een zombie, ondergedompeld in treurnis. Ik schreef net als Connie Palmen tegen het vergeten in, om je achter je schuilnaam levend te houden, samen met de andere personages. Had ik het geschrevene voor mezelf moeten houden? Nee, want dan zou je voor de buitenwereld steeds dieper blijven wegzakken in het zwarte gat van de dood. Het is niet genoeg dat je met dit boek voor mij een levende blijft. Ik wil dat je vrienden en vriendinnen je hier herkennen, je vele kennissen en familieleden, iedereen met wie je hebt samengewerkt, ja zelfs je patiënten, voor wie je het liefst alles verborgen had gehouden. Ik wil niet dat je verborgen blijft, ik wil dat je leeft en dat men je ziet en dat je onontkoombaar bent en onvergetelijk. Je moet weer in kroegen staan en bulderend lachen, je moet weer fietsen met je vrienden en skiën en duiken, en een hekel hebben aan administratie, en aan post, en aan helpende vaders. Ik hield van de grote, sterke kerel die je was, ook al wilde ik je, in gedachten veelal, nog steeds wel kneden, bijvijlen, polijsten. Je kon daar woedend om worden, en terecht. Toen je student was en ongeveer half zo oud was als ik, schreef ik je een brief, omdat er tussen ons weer iets was misgegaan. Die brief ging over onze onenigheden en over het bekende literaire thema van het vader-zoonconflict, dat door een recensent van de roman ‘Nooit meer slapen’ was behandeld onder de titel "Met zijn vader op zijn nek”. Jij had mij op je nek! Ik zag dat en bekende schuld in die brief, want mijn helpen bleek voor jou een vernedering en mijn discussiëren een gruwel. Ik schreef je dat een zoon er goed aan deed als hij zich van zijn sturende vader losrukte, als hij hem van zijn nek schudde. Ik beloofde beterschap, maar struikelde nog vaak. Vergeef me, Erik, vergeef me
!7
ook nu weer bij deze laatste vermoedelijke onenigheid. Vermoedelijk, omdat we slechts kunnen gissen naar je uiteindelijke oordeel over dit boek. Jij bent er niet meer en kunt dus geen toestemming meer geven. Ik kan nu niet anders dan zonder jouw toestemming doorgaan, want zoals Nijhoff zegt: de daad die men naliet, doet meer kwaad dan de daad. Doe ik het niet, dan heb ik levenslang een wond in mijn binnenste, doe ik het wel, dan krijgt jouw ontroerende leven en moedige sterven misschien de aandacht en liefde die het verdient.
!8
1. Erik de Wolf, huisarts in een middelgrote gemeente in Brabant, had de hele dinsdag gewoon in zijn praktijk gewerkt, terwijl Femke, zijn tien jaar jongere partner en therapeutisch psychologe bij het OM, bij hoge uitzondering ziek was thuisgebleven. Ze was al een paar dagen flink grieperig en daarom had ze die dag haar zorgtaken aan haar teamgenoten overgelaten. Erik had laat in de middag nog een stokoude patiënte bezocht met wie hij altijd geweldig lachen kon en na zijn thuiskomst in de nieuwe woning had hij ook nog voor het eten gezorgd en de afwas gedaan. Alsof er niets aan de hand was eigenlijk. Daarna was hij net als de zieke Femke op een bank bij de tv gaan liggen om uit te rusten van de welbestede dag. Niet lang echter, want er was wel degelijk wat aan de hand. De heftige bewegingen en vreemde geluiden die hij plotseling maakte, brachten Femke eerst eigenlijk aan het lachen. Ze lachte vaak en graag om Erik, ze was dagelijks grapjes van hem gewend. Dus dacht ze nu ook meteen dat het gekheid was. Maar al gauw bespeurde ze aan zijn gezicht, zijn mond, zijn tong, én aan de spastische bewegingen van zijn hele lijf, dat het helemaal mis was. Even later, toen hij zelfs niet meer ademde, was ze bang dat hij dood was. Hevig ongerust belde ze 112. Ze kreeg nauwelijks lucht. De telefonist hield haar gelukkig met zijn rustige stem aan de praat, totdat de ambulance ter plekke was. Erik was intussen nog wel even bijgekomen maar hij had niets kunnen zeggen, en toen de ervaren verpleegkundigen met hem bezig waren, kreeg hij een tweede aanval en later naast haar in de ambulance weer een. Hij werd bij de noodhulp natuurlijk meteen gescand, maar de resultaten van die CT-scans waren niet erg duidelijk. Voor de zekerheid werd hij daarna naar de intensive care gebracht, want als er weer een aanval zou komen, moest hij direct aan de beademing. Aan Eriks bed in het ziekenhuis, nog voor hij op de IC lag, had Femke kans gezien om ons te bellen. Het was tien voor tien. De epileptische aanvallen waren duidelijk geweest, zei ze, maar naar de oorzaak was het gissen. Hij was in goede handen nu. Het had weinig zin dat we
!9
naar het ziekenhuis kwamen. Ze hadden in de scans wel iets gezien in het hoofd en ook in de borst, maar dat was allemaal niet helder. Na het telefoontje hield ze ons nog een poos met sms’jes op de hoogte. Het laatste kwam om tien over half een ’s nachts. Hij was toen helder en zelfs opgewekt (vanwege de toegediende middelen waarschijnlijk), en kon zich niets van het gebeurde herinneren. “Wat kijk jij ernstig”, had hij gezegd. “Ja, wat wil je, je ligt hier in het ziekenhuis!” “O ja, in het ziekenhuis? Dan maak ik dat ook ’s een keertje mee.” En met een gelukzalige glimlach had hij zijn hoofd weer in de kussens geworpen. Hij herinnerde zich daar later niets meer van en van de gelukzaligheid was de volgende ochtend evenmin iets over. We kregen gegevens over de tijden en gingen de volgende dag op bezoek, mijn vrouw Maaike en ik. Erik was onze jongste zoon. Hij had één broer: Stijn. Femke zat al aan zijn bed. In ons gesprek stonden de huiveringwekkende insulten centraal. Erik was er niet gerust op. De verpleger had gezegd, dat er iets in de borst gezien was en ook in het hoofd, dus hij dacht als medicus meteen aan kanker en aan uitzaaiingen in de hersenen. Wij protesteerden heftig en kwamen met veel mildere scenario’s aanzetten. Ter geruststelling verwezen we naar een buurman die na een epileptische aanval alleen maar wat medicijnen hoefde te slikken en wat voorzichtig moest zijn met alcohol. En die was nu de tachtig al gepasseerd! Erik wenste niet te luisteren naar die onzin. Er kwam een verpleegster binnen met een volle karaf in haar hand. Het was bariumpap voor een buikonderzoek met contrastvloeistof. Nog tijdens het bezoekuur moest hij daar een paar bekers van drinken want het onderzoek zou om half vijf plaatsvinden. De volgende morgen zou hij nog een mri-scan van het hoofd moeten laten maken. De dag erna, zestien dagen na zijn vierenveertigste verjaardag, om tien voor één ’s middags werd hem het ergst denkbare onthuld: overal kanker, Grawitzkanker. Het grootste gezwel zat rond een nier, was veel groter dan die nier zelf. Hij belde Femke en hij belde ons. Maaike lag bij het logerende kleinkind te slapen, dus ving ik het telefoontje op, dat hij met een zwart floers om zijn stem en brekend van verdriet be-
!10
gon. Het gesprek dat zich daarna gedurende een kwartier voltrok, ging over onzegbare pijn, over schijnbare onwerkelijkheid, over een onbarmhartig lot dat geen ethiek kent, over wegvluchten of de vijand in de ogen zien, over ‘alles op de rails hebben’ en dan ineens voor de afgrond van de dood gesleurd worden. Ik wenste, staande in de serre met die telefoon aan mijn kop, maar één ding: dat ik op staande voet alle ellende van hem zou kunnen overnemen en dat ik in zijn plaats in dat ziekenhuisbed zou kunnen gaan liggen. Ik besefte tegelijkertijd hoe onnozel die wens was en hoe weinig er aan al die uitzaaiingen te doen zou zijn. Ik vreesde meteen het ergste. Niet dat ik ervaring had met onontkoombare dreigingen, geenszins. We hadden nog nooit iets meegemaakt eigenlijk. Geen ramp had ons ooit beroerd. In de loop van de middag belde hij weer. Hij kon het nog steeds niet geloven en als het tot hem doordrong wilde hij er vandoor. Maar telkens werd hij ingehaald, zei hij, en bij de strot gegrepen. Ik probeerde hem heel voorzichtig bij te brengen, dat hij beter niet kon vluchten, dat hij stil moest blijven staan, zich om moest keren en dan het noodlot recht in de ogen moest kijken, tot het uiterste gewapend. Met al zijn geestelijke en lichamelijke krachten moest hij zich tegen de kanker keren, betoogde ik. Maar nog terwijl ik het zei, besefte ik hoe hopeloos ik klonk.
!11
2. De specialiste die aan zijn bed kwam tijdens het tweede bezoekuur was een lief mens van hooguit vijftig. We waren er allemaal. Er waren geen bezoekbeperkingen meer, dus behalve Femke waren ook zijn moeder Maaike, zijn broer Stijn en ik op zijn kamer. De specialiste was oncoloog en internist. Ze gaf uitleg over de Grawitz-tumor en over de mogelijke behandelingen ervan. Ze stelde voorop, dat voor de hersenmetastasen heel snel een zogenaamde ‘gamma knife’-behandeling nodig was: een heel gerichte bestraling, waarbij bundels van honderden gammastralen met uiterste precisie op enkele vierkante millimeters werden gericht. Erik stelde heel directe vragen over de effecten van die bestraling, over de mogelijkheid om zijn praktijk aan te houden en over de nog te verwachten levensduur en ze antwoordde daar zo eerlijk mogelijk op. Die praktijk zou hij moeten verkopen, zei ze ronduit, maar dat kon nog wel even wachten. Hij moest vooral geen overhaaste stappen zetten. Of hij nog zou mogen autorijden? Nee, nee, voorlopig geen denken aan. En dat terwijl hij nergens liever zat dan achter het stuur van zijn nieuwe BMW. In het allergunstigste geval, zei ze, zou hij misschien nog een paar jaar te leven hebben. Ik kon het niet aanzien, hoe hij in zijn hoge bed de keiharde oordelen van de oncologe lag te verwerken, beurtelings naar háar, naar zijn vriendin en naar ons kijkend. Ik vond de aanblik van zijn in-en-indroevige ogen plotseling zo verschrikkelijk, dat ik onverhoeds in snikken uitbarstte, mijn gezicht verbergend achter mijn zakdoek. Dit was nog veel heftiger dan die scène van een paar jaar geleden, in die vrijgezellenkamer in Nijmegen, na zijn scheiding. De avond voordat wij hem daar voor het eerst bezochten, had hij in zijn radeloze eenzaamheid de kieren van zijn deuren proberen dicht te stoppen om de gehorigheid te verminderen. Toen ik mij voorstelde hoe hij daar op zijn knieën voor de deuren van die vreselijk ongezellige kamer had moeten liggen, om de stripjes schuimrubber op maat te knippen voor die verdomde spleten daaronder, overviel mij zo’n zelfde soort deernis en machteloosheid als in die ziekenkamer. Dat was twee en een half jaar geleden.
!12
Erik zelf hield zijn ogen manmoedig droog tijdens de betoogjes van de specialiste, maar de wanhoop die ze uitstraalden was onontkoombaar, evenals de trek van pijn die om zijn mond lag. Heel zijn levensgeluk lag aan diggelen, een kerstboombal in duizend scherven. Alles wat hij bereikt had, soms moeizaam en met taaie volharding, werd hem uit handen gerukt door dat lieve meelevende mens. Hij werd beroofd van alle toekomst die ertoe deed. Wat hij overhield was hoogstens een paar jaar ziekte en ellende. Veel wist ze niet, zei ze, er zat veel giswerk in haar woorden. Toen ze daags ervoor naar huis reed, had ze steeds zijn droeve gezicht voor zich gezien. Ze kende de ziekte maar al te goed! Het wende nooit. Deze agressieve nierkanker, Grawitz genaamd, was een echte ‘silent killer’. Er was ruimte genoeg rondom de nieren, je voelde jarenlang niets. En die kruip-door-sluip-door-wegen naar longen en hersenen waren haar ook maar al te goed bekend. Haar man was een paar jaar eerder aan dezelfde kanker gestorven. “Over een paar uur komt de neurochirurg”, zei ze bij het afscheid, “die zal meer over de bestralingen vertellen”. Toen ik Erik daarover belde in de loop van de avond, bleek die gezegd te hebben, dat de metastasen in de hersenen door de modernste techniek tot wel één tiende van hun omvang zouden kunnen worden gereduceerd. Daarna zouden ze echter wel weer gaan groeien en waarschijnlijk zouden er nieuwe gevormd worden ook, nog afgezien van de metastasen die nu nog onzichtbaar waren. Hij klonk verslagen en zonder hoop. Toen mijn vrouw en ik in de vroege avond van de zaterdag daarop naar de kerk liepen, waar ik een lectorsbeurt zou vervullen, stelde ik vast, dat Erik volgens spirituele leermeesters z’n uiterste best zou moeten doen, om in het hier en nu te blijven. Hij mocht niet over de toekomst nadenken of nostalgisch bij het verleden blijven hangen. Telkens als hij dat zou doen, zou hij kostbare momenten van het hieren-nu missen, wist ik uit mijn boeddhistische handboeken. Maar wat zou dat eigenlijk? Wat had dat zo gekoesterde ‚hier en nu’ de jongen eigenlijk nog te bieden? Wat viel er nog te genieten na je doodvonnis? Dát zeiden die boeddhisten niet! Die hadden meditatietijd genoeg. Maar kun je doodstil gaan zitten mediteren als je op een glijbaan naar je ondergang roetsjt? Waar moest Erik de rust vandaan halen? Hoe kon
!13
hij meester worden over zijn geest, zijn gedachten en zijn dromen, nu zijn hele toekomst in gruzelementen lag? Die vluchtneiging van hem was misschien wel een góed ding, want zo’n vlucht voerde hem weg van die onheilszwangere toekomst. Telkens als het onheil zich aan hem opdrong, voelde hij zich reddeloos verloren. Met meditatie willen de boeddhisten hechting voorkomen, want hechting is de enige oorzaak van lijden menen ze. Maar hoe ontsnap je als jonge vent aan hechting? Hij hield van zijn lief, van zijn auto, van zijn huis, van zijn werk, hij hield overal van, hij was aan álles gehecht. En dat alles zou hem nu zonder pardon afgepakt worden. Hoe zou hij in godsnaam aan die berovingen kunnen ontsnappen? Hij zou zich misschien door films of lectuur, door muziek misschien ook, door mijmerijen of dromerijen uit zijn ellende kunnen laten wegvoeren naar andere werelden, maar hij zou kort daarna toch weer met een harde smak op de vloer van de realiteit terechtkomen. Voor de lessen van Boeddhistische leermeesters was het na zijn doodvonnis veel te laat. In de snelkookpan van zijn hersenen waren de onheilsgedachten niet meer te keren. Leren hoe hij van zijn geest een granieten berg zou kunnen maken, waaromheen de stormwinden zouden gieren zonder dat ze zijn rust zouden verstoren, dat was onmogelijk geworden. De klap van het lot was keihard, onverbiddelijk, onontkoombaar. Als je nu met zogenaamde wijze lessen bij hem zou aankomen, zou hij je weghonen vanuit zijn diepe put. Heel zijn binnenste schrijnde en schuurde. Waar zou hij nog een beetje troost kunnen vinden? Niet bij Boeddha, niet bij Prediker. Misschien bij een film als ‘The Bucket list’, waarin twee terminaal zieke mannen, een miljardair en een werkman, een lijst afwerken van wat ze nog graag hadden willen zien of willen doen. De miljardair maakte alles mogelijk. Met zijn privé-jet konden ze overal heen. Erik kende die film.
!14
3. Op zondagmiddag ontving hij ons in zijn nieuwe huis, waar hij sinds vrijdag twee etmalen met zijn lief alleen was geweest. Zijn stem was opnieuw hees en onvast. Hij was heel moe, zei hij, maar hij was toch dankbaar dat ze met z’n tweetjes momenten hadden gekend, waarin ze even niet bij het verschrikkelijke waren, waarin ze even in vergetelheid vertoefden. De gordijnen waren het hele weekend dicht gebleven. Niemand in de buurt kende hen nog. Niemand in de buurt wist ergens van. Vrienden en vriendinnen hadden wel gemaild, ge-sms’t en gebeld, maar niemand was langsgekomen, daar hadden ze wel voor gezorgd. Ook wij hadden ’s morgens te horen gekregen dat onze aanvankelijke afspraak wel een paar uren naar achteren kon worden verschoven, want ze konden pas om half negen ’s avonds terugkomen in het ziekenhuis, omdat de kamer een paar dagen aan een andere patiënt was toebedeeld. We kregen koffie en frisdrank en ik zorgde dat de nieuwe i-pad die we hem gegeven hadden, op het draadloze netwerk werd aangesloten. Dan kon hij er foto’s op binnenhalen van zijn lief, foto’s die ik van hun vakantie-cd had gehaald en in mijn ‘cloud’ had geplaatst. Zelf die cd in het ziekenhuis bekijken kon niet, want de laptop moest bij Femke blijven. Hij droeg een joggingpak en zag er bedroefd uit. Hij was murw gebeukt door de onophoudelijke herinneringen aan zijn doodvonnis. Hij hoopte nog wel een klein beetje dat de bestraling, het ‘gamma knife’, succesvol zou zijn de komende week, en ook dat hij dan misschien rond de jaarwisseling aan de nier zou kunnen worden geopereerd, maar hij was er lang niet gerust op. Hij was ook een beetje bang voor dat bestralingsmes, omdat hij helemaal ingeschroefd en door apparatuur omhuld zou zijn. De gammastralen zouden vijf maal hun vernietigende werk moeten doen op vijf verschillende precies berekende plaatsen. Hij zou een metalen helm opgeschroefd krijgen. De schroefjes zouden in zijn hoofdhuid en tegen zijn schedel prikken. Hij keek een beetje naar de geluidloze beelden van de tv die ter afleiding aanstond, en op een gegeven moment zei hij bij de vrolijke beelden van een aantal jonge mensen: “die mankeren allemaal niets”. Femke was
!15
in de keuken soep en broodjes aan het klaarmaken en hij zei tegen ons dat hij haar zo heel erg nodig had. Mijn vrouw zei zacht: “Maar Femke jou ook”. Hij zweeg en keek ons met betraande ogen aan. Er was niets dat we konden doen. Ja, ik kon een beetje pielen aan Femkes laptop, zodat die eindelijk op het netwerk zou aansluiten, maar waar het wezenlijk om ging, daar was ik machteloos. Het ging om zijn dromen van levensgeluk met zijn lief en zijn werk en om de verwoesting van dat alles. Het was zeer de vraag of hij nog ooit auto zou mogen rijden en of hij ooit weer in zijn praktijk aan de slag zou kunnen. Hoe zou dat straks toch moeten met die praktijk? Zou hij die uiteindelijk moeten verkopen en van een ziekteuitkering moeten gaan leven? Het zou dan wel inleveren worden met zo’n uitkering, dacht hij, want die zou wel niet veel meer bedragen dan de helft van wat hij tot nu toe verdiende. ‘Maar als ik dood ga’, zei hij erbij, ‘dan zal Femke het huis wel grotendeels vrij krijgen gelukkig’. ‘Als ik dood ga’, zei hij en dat hakte er ontzettend in. ‘Als hij dood zou gaan’! Maar hij was mijn zoon, verdomme! Hij was een volle generatie jonger! En hij had zijn leven nu net zo prachtig op orde: een nieuw praktijkpand, een lieve vriendin met wie hij nog geen maand samenwoonde, het mooiste huis dat hij ooit bezat en een gloednieuwe auto! Hij was heel trots op dat alles! En wij op hem. Gelukkig kreeg ik de laptop van Femke eindelijk aangesloten op het pas geïnstalleerde draadloze netwerk. Eindelijk had het ding de vraag naar het werkelijke beveiligingswachtwoord gesteld en niet, zoals steeds tevoren, ijzerenheinig meegedeeld, dat de netwerksleutel dertien in plaats van twaalf tekens moest bevatten. Dus wat de monteur van Ziggo niet was gelukt, lukte mij tenslotte wonder boven wonder wel. Femke en Erik waren me heel dankbaar. Ze hadden het zelf ook eindeloos geprobeerd. Het maniakale gedoe met de laptop had me meer dan een uur gekost, maar ik had toch niets beters te doen en ik had bovendien iets warms op mijn knieën, want het was koud in huis. De vloerverwarming mocht wegens de nieuwe parket- en tegelvloeren nog lang niet ten volle worden gestookt. Toen het kwart over acht was geworden, moesten we weg. Femke ging hem naar het ziekenhuis brengen en zou moederziel alleen terugkomen, later op de avond. We realiseerden het
!16
ons met grote deernis. Erik zocht zijn spulletjes bij elkaar en we namen afscheid. Pas in de auto, terwijl ik zwijgend naast mijn vrouw zat op de grote weg, voelde ik de hete tranen achter mijn oogleden prikken. Ik durfde niet opzij te kijken.
!17
4. Ik werd zijn boekhouder. Op de eerste maandag van zijn ziekteverlof zat ik urenlang in zijn spreek- en onderzoekskamer zijn papieren door te nemen. De vervanging van zijn zorgtaken gebeurde in de kamer ernaast. Hij had als gemachtigde in het verleden regelmatig betalingen verricht voor de verschillende collectieven die er in het grote praktijkpand gevestigd waren en die voorschotten moesten verrekend worden. Dat moest al veel langer, maar het was er nog niet van gekomen, want Erik had een gloeiende hekel aan administratie. Ik niet, ik was er dol op, zeker als het voordeel opleverde. Meestal ging het om voorschotten voor de duopraktijk van collega Willem en hemzelf, maar soms ook voor grotere gehelen. Het werd tijd, vond ik, dat wat hij voor anderen betaald had, terugvloeide naar zijn eigen praktijkrekening. Ook kwamen er dagelijks nieuwe rekeningen binnen die door mij betaald moesten worden. Niet voor de anderen, want daar paste ik voor. Dat moest Willem maar gaan doen. Er moesten dus nieuwe betalingsafspraken met de andere collectieven worden gemaakt, en uiteraard ook vervangingsafspraken. Tot en met zes januari zou de ‘Hoed’ (de zes ‘huisartsen onder één dak’ bij elkaar) alle vervangingen met gesloten beurzen op zich nemen, maar daarna niet meer. Wat had ik als zijn waarnemer nog meer te doen? Wel, de salarissen van de assistentes moesten iedere maand worden betaald en dat gebeurde niet automatisch. Er zouden brieven moeten worden beantwoord en er zou regelmatig aan felicitaties en attenties moeten worden gedacht. Er zou ook een brief moeten worden opgesteld voor alle patiënten, maar de belangrijkste taak was toch wel het zoeken naar een vervanger. Zijn naaste collega Willem had daar al schriftelijke voorstellen voor geformuleerd, ook namens de andere vier. Erik zou daar zijn goedkeuring aan moeten geven. Willem had op mijn eerste boekhouddag wegens een eerdere nachtdienst weliswaar een vrije dag, maar hij bracht die gelukkig op de praktijk door en kwam regelmatig binnenlopen om te zien of ik vragen had of om eigen probleempjes aan mij voor te leggen. Assistentes brachten koppen koffie en een beker soep en de dag vloog om. Ik maakte wat filmopnamen van zijn kamer en zoomde in op de twee schilderijen van mijn goede vriend Toon, maar ook op de
!18
appel die hij vorige week dinsdag meegebracht had en die waarschijnlijk sindsdien onberoerd was gebleven. Die appel was voor mij als een relict uit zijn vorig leven. Ik stak hem wat besluiteloos in mijn zak. Hij zou waarschijnlijk nooit meer door hem gegeten worden. Zijn administratie was niet erg ordelijk, wat ik al verwacht had, maar ik kon er toch uit wijs en ’s avonds, tijdens het bezoekuur, kon ik hem een flink aantal gerichte vragen stellen en aardig wat papieren ter ondertekening voorleggen. Het was zo veel dat hij er moe van werd. En dat in één week! Vele, vele jaren had hij er nog door moeten brengen, in die prachtige kamer op de praktijk. Alles sprak er nog van zijn aanwezigheid: klaarliggende instrumenten, notitietjes over afspraken en beloften, een envelop die nog verstuurd moest worden, diverse feestelijke berichten van blijde gebeurtenissen en vooral de nonchalance waarmee alles vrij chaotisch was weggelegd op het bureau en op de aflegplanken. Dokter De Wolf was een grote, vrolijke en zorgzame kerel, maar hij was geen boekhouder. Daarvoor had hij in het verleden, op gezette tijden wanneer de chaos onoverzienbaar was geworden, zijn vader op zijn pad gevonden en later, toen hij definitief zijn eigen bedrijf begonnen was, zijn accountants. Zijn broer Stijn had in zijn begintijd ongeveer dezelfde habitus. Ook daar heb ik wel eens hele kasten moeten ordenen met stapels en stapels van bankafschriften en rekeningen van jaren her. Administratieve sloddervossen waren het, die zonen van mij. Toen wij zondags op uitnodiging van Erik naar hem toe moesten, was Stijn met zijn gezin bij ons, maar zij durfden niet mee te gaan omdat ze twijfelden of de uitnodiging ook voor hen gold. Maar op maandag haalde Stijn de schade in. Samen met Femke zat hij uren en uren aan het bed van zijn broer en luisterde mee naar de berichten van twee langskomende specialisten, de lieve oncologe en de uroloog. ’s Avonds, toen wij kwamen, ik met de eerste administratieve vracht, was hij nog maar een paar uurtjes weg. Femke ging toen ook, want die moest thuis vriendinnenbezoek opvangen. Rond half tien gaf Erik te kennen dat hij in de aanloop naar zijn slaap graag nog wat tv wilde kijken. Hij was doodmoe geworden van al die zorgen om een praktijk waar hij naar de mening van zijn medische omgeving en ook naar zijn
!19
eigen oordeel waarschijnlijk nooit meer zou functioneren. Hij had de afgelopen week niet alleen meerdere doodvonnissen gekregen, hij was ook nog eens op staande voet ontslagen uit zijn o zo geliefde betrekking. Heel langzaam, sluipenderwijs, was dat pijnlijke besef bij hem binnengedrongen. In het allergunstigste geval zouden hem misschien nog vijf jaar resten, maar de kans daarop was minder dan tien procent. En dan wachtte hem nu ook nog een botscan, want misschien had de Grawitz-tumor, die ‘silent killer’, behalve zijn nier, zijn longen en zijn hersenen, ook nog zijn botten aangetast. Dan zou de laatste bodem van hoop uit hem worden weggeslagen. Ja, die moeheid, dat was eigenlijk de laatste dagen het enige wat hem lijfelijk aan zijn ziekte herinnerde. De medicijnen en het verdriet maakten hem suf en loom. Zijn anders zo helder geformuleerde medische kennis leek hem grotendeels verlaten te hebben, want met betrekking tot details van zijn ziekte of behandeling zei hij vaak: ‘Dat weet ik niet’. Hij had gewoon geen zin meer om de leraar uit te hangen. Dinsdag laat op de avond schreef ik een mail naar mijn lieve vriendin, de dichteres Mart. Ik vertelde haar het droevige verhaal en eindigde met de groet: ‘Vanuit de diepten. Reinier’.
!20
5. Na de botscan mocht hij in de loop van de woensdag naar huis in afwachting van de behandeling met het ‘gamma knife’. Die zou in de volgende week plaatsvinden. Hij kreeg dus nog een aantal dagen rust, terwijl ik me bezighield in zijn praktijk, waar ik me ook die dag weer helemaal thuis voelde. Een van de assistentes had al verschillende keren haar blonde kopje om de deur gestoken om mijn aandacht te vragen voor een kwestie met een zorgverzekeraar, maar ik moest eerst de brief schrijven die Erik naar zijn patiënten wilde sturen. Die luidde tenslotte als volgt: Dierbare patiënt, Al anderhalve week ben ik wegens ziekte niet in functie en ik vrees dat dat nog langere tijd zo zal blijven, want mijn ziekte is heel ernstig. Er is een groot kankergezwel aan de nier geconstateerd met uitzaaiingen in de longen en in de hersenen. Eerst zullen er bestralingen van de hersenen worden uitgevoerd en vervolgens zal in januari de nier verwijderd worden. Er bestaat een kans dat er dan een langere periode van stilstand komt in de toestand van de longen en de hersenen en heel misschien kan ik dan na strenge keuringen weer aan de slag. Ik hoop u heel graag ergens in de lente of de zomer weer in redelijke gezondheid terug te zien en zal intussen mijn best doen om samen met mijn collega’s voor goede vervangingen te zorgen. Ik dank u voor de blijken van medeleven en wens u een fijn kerstfeest en een heel gezond nieuw jaar toe. Met vriendelijke groet, E.M.H. de Wolf, huisarts Na het avondbezoek op dinsdag waren mijn vrouw en ik nogal droevig om de gedeuktheid van onze jongen. Zijn tintelende humor en zijn mentale scherpte waren weg. Hij ging gebukt onder zijn lot en besefte eigenlijk maar één ding heel diep: zijn overgrote liefde voor Femke,
!21
die hij steeds ‘mijn schatje’ noemde. Zijn ogen waren voortdurend roodomrand en tranen rolden over zijn wangen als hij over z’n lief sprak. Ik vroeg me tijdens ons samenzijn op stille momenten af wat de verschillen waren tussen Femke’s liefde voor hem en de onze, en ik stelde met een ongemakkelijke schaamte vast, dat hij zich voor ons aldoor veel meer had moeten bewijzen. Bij Femke kon hij gewoon zichzelf zijn, bij ons moest hij zich steeds verbeteren. Onze liefde was te veel een opvoedkundige liefde geweest, vermoedde ik. Hij was zacht en gevoelig maar hij moest van jongs af aan flink zijn van ons, want hij zou zich immers in een harde wereld staande moeten houden. Aanvankelijk was hij een heel ander jongetje dan zijn vitale broertje, blond in plaats van donker, dromerig in plaats van actief. Op latere leeftijd, naarmate hij zich meer en meer waar maakte in zijn opleiding en carrière, ging hij steeds meer op zijn broer lijken, ook uiterlijk, en tenslotte was hij er nauwelijks meer van te onderscheiden. Stuwden wij hem steeds die kant op? Hij heeft ons wel eens ooit iets bekend van een heel diep en groot verdriet, van waaruit hij soms volkomen onredelijk kon uitvallen tegen zijn broer. Plotselinge agressie die wij niet begrepen. Maar misschien had dat grote verdriet, waar hij naar eigen zeggen ook zelf nooit bij kon, wel met onze houding tegenover hem te maken. Misschien zijn we teveel vormers en opvoeders geweest voor hem, hebben we hem teveel gekneed in plaats van geknuffeld. Verdriet gaat vaak met schuldgevoel gepaard, zegt men. Bij mij is dat zeker zo, bij Maaike duidelijk minder. Hij was sterk, toen ik de volgende dag rond half vier weer bij hem in het ziekenhuis kwam. De botscan was achter de rug en hij vond het wachten op de uitslag ‘wel spannend’. Hij keek helder uit zijn ogen en was duidelijk ‘in control’. Hij hoopte dat hij wat eerder over de uitslag zou worden ingelicht, maar de kans was groot, dat dit pas op vrijdagmiddag zou gebeuren. Hij lag niet in zijn bed, maar zat in joggingpak met Femke aan het tafeltje ernaast, wachtend op nog enkele formaliteiten voordat hij kon vertrekken. Want hij mocht naar huis, in afwachting van verdere behandeling. Ik liet hem de betalingsoverzichten zien die ik gemaakt had, maar hij had er niet zoveel belangstelling voor, ook al bleek eruit dat hij nog duizenden euro’s te goed had van zijn collega’s. Hij tekende een aanvraag die ik hem voorlegde, las de
!22
conceptbrief die ik voor zijn patiënten had opgesteld en keurde die goed, maar daarna was de belangstelling voor de praktijk helemaal verdwenen. Hij merkte alleen nog op, dat het me allemaal wel veel tijd zou hebben gekost en dat hij er erg blij mee was. Een kleine nog jonge neuroloog kwam langs. Hij begroette Erik met: "Ha, die collega". Erik nam meteen het initiatief tot tutoyeren – hij was duidelijk de oudste – en het gesprek verliep hartelijk en vlot. Het wat robotachtige neuroloogje legde een warmte aan de dag die ik bij een eerdere ontmoeting niet had vermoed. Hij bleef wel een vol kwartier. Zijn belangrijkste mededeling was, dat Erik die donderdag nog een telefoongesprek zou hebben met de radiotherapeut, een intakegesprek. De behandeling zelf volgde dan meestal een week later, zei hij bij het weggaan. Tien minuten later kwam hij terug met een neurochirurg, een grote indrukwekkende man met een scherp gesneden bruin gezicht, voor minstens de helft van Indonesische afkomst, veel duidelijker dan Femke. Felle ogen, forse kaken. Heel helder maar uiterst beknopt legde deze de werking van het gamma knife uit, inclusief de voorbereidende voorzieningen, maar ook hij onderbrak zijn betoogje plots met vragen naar Eriks huisartsenpraktijk en naar het welzijn van wederzijdse kennissen en studievrienden. Voor even waren ze dan ‘ouwe jongens onder mekaar’, maar onmiddellijk daarna weer zakelijk en informatief. Ook Femke en ik mochten vragen stellen, evenals bij het eerdere gesprek met de neuroloog trouwens. Ik was er trots op dat Erik zo’n sterke indruk maakte en dat hij zo amicaal met zijn geneesheren om kon gaan. Mijn schrijnend schuldbesef van de avond ervoor verdween erdoor, want was dit sterke functioneren niet mede te danken aan onze opvoeding? In afwachting van een verpleegster die nog wat papieren zou brengen, begonnen we in te pakken: kleren, tijdschriften, toiletartikelen en verder de i-pad en de kleine dvd-viewer die Stijn voor hem had gekocht. Ik had ook zijn dokterstas uit de praktijk voor hem meegebracht en ik vond dat hij die zelf moest dragen, samen met zijn chique rolkoffertje. De vier felgekleurde plastic tassen droeg ik zelf wel. Femke was al weg. Ik moest met Erik nog even langs een andere apotheker, want de ziekenhuisapotheek had al het gevraagde niet. Om zes uur leverde ik
!23
hem mét alle benodigde medicijnen thuis af, waar Femke het intussen heel knus en gezellig had gemaakt met muziek en kaarslicht. Weer zouden ze een weekend lang samen kunnen zijn.
!24
6. Op de eerste en de derde donderdag van de maand kwam mijn Probusclub altijd bijeen. Een twintigtal senioren uit de kringen van zakenlieden en professionals zochten elkaar dan op om na wat vrijblijvend gebabbel naar een lezing te luisteren en een gezamenlijke lunch te gebruiken. Probusclubs lijken op Rotaryclubs, maar ze zijn enkel bestemd voor gepensioneerden die alle tijd hebben en die geen zin meer hebben in maatschappelijke dienstbaarheid. Mijn club heette ‘Sine Cura’, wat ‘Zonder zorg’ betekent. Die derde donderdagmorgen van december vatte ik voor mijn clubgenoten samen wat mijn vrouw en mij de laatste anderhalve week was overkomen. Sommigen wisten het al door de vriendenmail die ik had rondgestuurd, maar de meesten niet. Men was geschokt en zeer meelevend. De avond ervoor had de vrouwelijke voorzitter, zonder ergens van te weten, mij gevraagd om de leemte van een zieke spreker op te vullen en dat deed ik die donderdagochtend na mijn droevige berichten met de behandeling van enige gedichten. Ik was tijdens mijn beroepsleven neerlandicus geweest en koos vaak poëzie als onderwerp voor mijn lezingen. Deze keer koos ik van de dichter Leopold het gedicht ‘Regen’ als hoofdonderwerp en leidde dat met enkele andere gedichten in. Al die gedichten gingen over het grote verdriet dat Leopold trof, toen zijn verloofde de verloving beëindigde omdat ze voor zijn broer koos. ‘Regen’ begint met de mededeling: ’De bui is afgedreven’. Er is een zwaar onweer overgetrokken, een metafoor voor een groot verdriet, en daarna hangen er aan de verre horizon nog ‘rondgewelfde' wolken. Verder is de lucht strakblauw, kil en blauw. De dichter staat aan het raam, overziet het landschap en ziet aan de ‘bedroefde ruiten’ vlak voor zijn ogen een regendruppel hangen, die een beetje beeft in de nog wat ‘opstandige’ wind. De druppel lijkt te rillen in het kille licht: een metafoor voor het nog nabevende innerlijk van de dichter die de zware gemoedsstorm nu te boven lijkt te zijn gekomen. Daarna schetst Leopold - en daarmee komen we van de psychologische in de filosofische betekenislaag - hoe in dat kleine waterdruppeltje aan die ruit eigenlijk de hele wereld, het hele heelal weerspiegeld wordt: ‘En al de blinking
!25
en het vergezicht/ van hemel en van aarde, akkerzwart,/ stralende waters, heggen, ’t verward/ beweeg van mensen die naar buiten komen,/ ploegpaarden langs de weg, de oude bomen/ voor huis en hof en over hen de glans/ der daggeboort, de diepe hemeltrans,/ met schitterzon, wereld en ruim heelal:/ het is bevat in dit klein trilkristal’. Deze slotregels bevatten de kern van Leopolds stoïsche wereldbeschouwing: het ontzagwekkende totaal van die wereld bevindt zich ook helemaal in het kleinste en onaanzienlijkste deel daarvan. Voor de mens betekent dat: de hele wereld is in mij en ik doordring op mijn beurt de hele wereld. Met deze filosofische gedachte komt Leopold de storm in zijn innerlijk te boven. Hij heeft die storm doorstaan en hij voelt zich er goed onder. Hij doet ertoe in de wereld die zich om hem heen bevindt. Zijn existentie is deel van een immens groot geheel. Het rillende regendruppeltje dat in de psychologische interpretatie beeld was voor het lijdende innerlijk, staat in de filosofische betekenislaag voor de kleine mens in wie de hele wereld en de hele mensheid weerspiegeld wordt. De club was onder de indruk van mijn verhaal, want ik deed alles uit het hoofd en ik had niets voor kunnen bereiden, dat wisten ze. Men zag mijn psychologische interpretatie van het gedicht, met de storm als een hevig psychisch gebeuren veroorzaakt door een groot verdriet, helemaal ingebed in mijn eigen ervaringen met de zieke en ten dode opgeschreven zoon. Het leed van de dichter viel in hun ogen samen met dat van mij als interpretator. En dat zei de voorzitter ook in haar nawoord. Het belangrijkste nieuws van de donderdagmiddag was ongetwijfeld, dat de behandeling met het ‘gamma knife’ maandag, dinsdag of woensdag zou plaatsvinden. We hoorden ook, dat de botscan een gunstig resultaat te zien had gegeven. Geen uitzaaiingen in de botten dus. Erik belde me over die uitslag. Ik zat in de auto en belde Maaike het nieuws meteen door. Ze was uitzinnig van vreugde. Mijn broer Krijn was op dat moment bij haar op bezoek en hij was er helemaal beduusd van, vertelde hij later. Erik zelf liet zich een kleine twee uurtjes later in zijn huis niet zo uitbundig meeslepen door Maaikes vreugde. Hij lachte wel even mee toen ze stond te huppelen van blijdschap, maar al
!26
gauw nam de bittere ernst haar plaats weer in. We waren er nog lang niet, vond hij. Het ‘gamma knife' was nog zorgwekkend ver weg, want inmiddels had hij te horen gekregen dat hij pas woensdag zou worden behandeld. In het licht van de eerste mededeling van die kant, namelijk dat hij zonder bestraling geen maand meer te leven zou hebben gehad, duurde dat nog verontrustend lang. Voor mijn berichten uit zijn praktijk had hij begrijpelijkerwijs niet zoveel belangstelling. Ik had er weer een halve dag doorgebracht en veel met de assistentes en zijn collega gepraat. Er lag daarna geen post meer, alle rekeningen en salarissen waren betaald, de noodzakelijke telefoontjes waren gepleegd en de waarnemingen geregeld. Nu moest hij eerst maar eens wat gezonder zien te worden. Op maandag zou ik op zijn verzoek weer wat klussen doen in zijn huis. Toen we wilden vertrekken voor een eetafspraakje met onze vroegere buren, kwamen Stijn en Teresa en de kleine Bregje plotseling ook bij Erik en Femke op bezoek. Warmte alom. Het kind was weer verrukkelijk. We gingen dus maar een uurtje later naar onze afspraak met de buren.
!27
7. We hadden kaarten voor de Mariavespers van Monteverdi die op zondagmiddag in onze woonplaats uitgevoerd werd door de Bachvereniging. Maar Maaike was zwaar verkouden en durfde niet, dus had ik buurman Bob meegevraagd. Hij zou met de fiets rechtstreeks naar de concertzaal komen en ik zou hem daar treffen. Ik ging te voet, want daarna zou ik nog naar een kerstbijeenkomst van de familie gaan, een paar straten verder. Wat een grandioze uitvoering maakten we mee in die prachtige concertzaal. En wat een schitterend gebed is dat stuk eigenlijk! Je zou wensen dat je hetzelfde geloof kon koesteren als Monteverdi. Je zou wensen dat Erik zo’n geloof had, zo’n sprookjesgeloof over een sterke God die je voor alle kwaad beschermt en die je op afroep te hulp snelt als het kwaad je toch heeft weten te bereiken. De jubelzangen van Monteverdi gaan over de Almachtige die al je vijanden als een voetbank onder je voeten legt en die je laat delen in zijn majesteit vanaf de dag dat je werd geboren. Hij is de Heer die rechtspreekt over alle volkeren en die de slechte vorsten van deze wereld verplettert. “Ja, ja,” zou de Nederlandse dichter Gerard Reve zeggen “dat koninkrijk van U, wordt dat nog wat?” Het is wel heerlijk, zo’n geloof hoor, maar het stoelt werkelijk nergens op. Het is gebouwd op ijle geluksdromen die de mensen van alle tijden in hun diepste ellende bij elkaar fantaseren. O, natuurlijk, het helpt wel, als je er hardnekkig op vertrouwt, maar je kunt je net zo goed andere sprookjes wijsmaken. Waarom dan niet geloven in een oppermachtige Tovenaar die je dagelijks omringt door een legertje hulpvaardige kabouters? Het is je reinste onzin allemaal, maar wie er vurig in gelooft, haalt er wel kracht uit. Ondanks mijn ongeloof was ik tijdens Monteverdi’s muzikale verrukkingen toch voortdurend met de teksten bezig: prachtige poëzie over de voorbije winter en over de bloemen die weer op de velden verschijnen, heerlijke lofzangen op de onweerstaanbaarheid en de kracht van de Machtige en overtuigende liefdesverklaringen aan de prachtige dochters van Jeruzalem. Jeruzalem, die sterke stad, waar vrede woont binnen de muren en waar broeders en vrienden elkaar geborgenheid bieden. Geen spoor van ziekte in
!28
die hele Mariavespers, geen spoor van kanker of van een zoon die onder de ogen van de Machtige de dood in wordt gejaagd. Het was zeer wrang allemaal, maar ongelooflijk mooi tegelijk, want je snakte door die muziek naar de overwinning van het Heilige op alle kwaad. In de pauze sprak ik heel even met de door mij bewonderde Hein Steverdink, mijn vroegere letterkundedocent, die vlak bij het ziekenhuis woonde waar we Erik zo vaak bezocht hadden in de voorbije week. Jongere kennissen van me, Barbara en haar man, die ook bij de koffiebar stonden, luisterden mee, met strakke gezichten, ontzet, niet wetend wat te zeggen. Daarna richtte ik me weer tot mijn metgezel Bob en verdiepte me met hem in zijn lievelingsonderwerp: de techniek van het schaatsen. Hij had daar onlangs in een gerenommeerd blad een natuurkundige studie over gepubliceerd en er diezelfde morgen nog een lezing over gehouden. Maar toen hij even naar het toilet moest, klampte ik Barbara en haar man weer aan, en even later, bij het passeren van zijn zitplaats, ook weer de oude Hein. Waarom moest ik zo nodig mijn verhaal kwijt? Verlichtte dat? Hein zou snel bellen voor een afspraak, beloofde hij. Hij kende de kanker van nabij, want zijn veel jongere vriendin was er in 2002 aan de verre Engelse westkust ook aan gestorven. Sinds 2006 woonde hij in de Den Bosch, waar we hem een keer bezocht hadden in zijn kleine flatje, helemaal ingericht als een schrijn voor zijn gestorven lief. De laatste tijd zagen we hem regelmatig in de schouwburg met een nieuwe geliefde. Het leven ging immers door. Men moest weten op te klimmen als men in de put zat. Na het indrukwekkende muzikale festijn liep ik door de gestaag vallende sneeuw naar het appartement van mijn broer Krijn, waar de familie de met cadeautjes opgeluisterde kerstbijeenkomst vierde. Bij mijn binnenkomst viel er een wat ongemakkelijke stilte, maar een zus en een schoonzus en enkele nichtjes kwamen al snel aangelopen om me te kussen en sterkte te wensen en toen was het ijs gebroken. Ik deed mijn verhaal, want ik had behalve de gastheer nog niemand gesproken sinds de rampzalige avond. Ze wisten natuurlijk al wel het een en ander. De gastheer had me bij binnenkomst al toegefluisterd, dat hij hen zo goed mogelijk had ingelicht. Ik begon, misschien als gevolg van de zojuist bijgewoonde Mariavespers, volkomen onver-
!29
wachts, ook voor mezelf, met een woedende tirade op het geloof en niemand protesteerde. Het was alsof ze het verwacht hadden, alsof de gastheer hen er al op voorbereid had, want vrijdag was in het gesprek met Krijn het geloof in een God en een hiernamaals ook al zeer smalend ter sprake gekomen. Waarom deed ik dat toch telkens? Twijfelde ik nog? Waarom wilde ik met geweld telkens opnieuw het rigide ongeloof verkondigen, waarvan ik sinds het boek van Kuitert puur rationeel zo overtuigd was? Omdat ik er emotioneel eigenlijk niet aan wilde? Omdat ik vooral voor mijn eigen zoon toch eigenlijk de bescherming van de Almachtige bleef wensen? Kuiterts boek was jaren eerder als een bom ingeslagen in ons spirituele denken. Het heette: ‘De mens is voor een tijd een plaats van God’ naar een bekende versregel van Gerrit Achterberg. De hoogleraar-dominee had er zijn ziel in blootgelegd: een hiernamaals was er niet en de mens had zelf zijn God bedacht. Hij zei precies waar wij al jaren over twijfelden: er is geen God die aan de touwtjes trekt en die je gebeden verhoort. Wat een willekeur immers. Zo’n god was een monster. Sinds Kuitersts boek waren wij overtuigde ongelovigen. Maar diep in ons hart misschien nog niet.
!30
8. We wilden snel weer naar hem toe en er leek niets aan de hand toen Erik breed glimlachend de deur opendeed. De sneeuw lag wel vijftien centimeter dik rond zijn huis en we moesten flink stampen met de voeten om alles op de deurmat achter te laten. We dronken een kop koffie in de eethoek en kwamen op het idee om met zijn vieren naar de Ikea te gaan om nog wat noodzakelijke inkopen te doen: schroeven en pluggen, een wasmand, een plankje voor de tv-ontvanger op de slaapkamer, een kapstok voor in de hal, badlakens voor de zwarte badkamers, enz. Er was nog zoveel niet gedaan in het huis. De laatste twee weken niet, omdat de ziekte alle aandacht opeiste en de paar weken daarvoor niet, omdat ze toen voluit moesten werken allebei, tussen alle afspraken met loodgieters, tegelleggers en keukenmonteurs door. Ze woonden er al wel vanaf half november, maar het was meer bivakkeren dan wonen geweest, althans tot aan de house warming party van eind november. De woensdag voor dat feestje hadden mijn vrouw en ik nog wat (volgens ons) zeer noodzakelijke dingen gedaan, ik aan de buitenkant van het huis, zij binnen in de woonkamer, maar moeders inzichten op het gebied van woninginrichting vielen niet goed bij Erik. Ze had bij de inrichting van de kamer meubels, lampen, planten, beelden en dingetjes naar eigen inzicht een plaats gegeven, zonder iets aan Erik te vragen. Die was voortdurend boven bezig en Femke was niet thuis toen Maaike zo aan het redderen was. Erik zei wel toen het tenslotte klaar was, dat hij het resultaat niet slecht vond, afgezien van de plaatsing van enkele beelden, maar hij vreesde toch dat Femke zich compleet overruled zou voelen door de ingrepen van zijn moeder en daarom ging de communicatie tussen moeder en zoon even helemaal mis. Zo erg mis, dat Maaike en ik op verzoek van Erik niet verder gingen met onze bezigheden. Hij vond het teveel worden allemaal. Wij gingen onze gang maar en hun werd niets gevraagd. We spraken toen met Erik een soort bestand af: we zouden vanaf dat moment de dingen laten zoals ze waren. Dus niets meer schoonmaken, want dat vond hij evenmin nodig, en zeker niets meer van plaats veranderen. Het was
!31
geen ruziegesprek waarin deze afspraken werden gemaakt, het ging er heel rustig aan toe, maar de pijn bij Maaike zat toch diep. Ze had haar best gedaan om de kamer zo gezellig mogelijk te maken, zei ze. Toen Femke thuiskwam, liep ze onmiddellijk op haar toe en snikte aan haar schouder uit, dat ‘ze het helemaal verkeerd had gedaan en dat ze het toch allemaal zo goed bedoeld had.’ Femke begreep er eventjes helemaal niets van, maar reageerde toch heel goed met sussende woorden en geruststellende schouderklopjes. Ik vond het ondanks alles een goede beslissing van Erik: hij wilde liever gewoon de relatie goed houden en daarvoor was nodig dat wij stopten met het in zijn ogen irritant gepoets en eigenzinnige inrichten. De toestand in en om het huis was goed genoeg voor een house warming party, vond hij. Ja, hij ging zelfs doodkalm nog twee volle dagen op nascholing in Zeeland! Het feest op de zaterdagavond daarna met al die dertigers en veertigers slaagde natuurlijk opperbest. Het bouwstof zat nog dik op de binnendeuren en de ruiten, maar dat vond niemand erg. Wij ook niet meer, want we hadden de bakens verzet. Na het prachtige feest gaf het lot hun nog anderhalve week woongeluk en toen sloeg het toe, op een dinsdagavond. Ruim veertien dagen later konden we weer gewoon aan de slag gaan in hun huis, alsof er geen enkel meningsverschil was geweest: we mochten komen klussen en opruimen, zodat zij zich volop konden concentreren op de vreselijke ziekte en op eventuele bezoekers. Een paar dagen voor kerst gingen we dus plotseling naar de Ikea met z’n allen, want er moest immers ook nog worden uitgekeken naar een mooie lamp boven de eethoek: ons cadeau aan Erik voor zijn verjaardag. Het winkelen in de enorme ruimten van het Ikea-gebouw ging erg traag. Het duurde lang voor er besluiten vielen. Femke kreeg een paar langere telefoontjes te verwerken en zonderde zich daardoor telkens af, maar zonder haar werd er niks gekocht. Wij drentelden dan maar doelloos rond temidden van het enorme aanbod. Na dik een uur kwam er bij Erik een beetje ongeduld boven, hoewel hij zelf de traagste beslisser leek, en na nog eens een uurtje winkelen konden we eindelijk met een vrij volle kar naar de kassa. Het was al met al toch niet ongezellig geweest en, behalve voor de snelle beslisser die ík ben, was voor iedereen de tijd behoorlijk opgeschoten en daar ging het toch maar om. Onze blikken waren immers op woensdag gericht, op de dag
!32
van het ‘gamma knife’. Wat we bij Ikea gedaan hadden, was niet veel meer dan tijdverdrijf geweest. Thuisgekomen gingen we, als om de verloren tijd in te halen, monter aan de slag met het bevestigen van de ingekochte spullen: het plankje voor de tv-ontvanger op de slaapkamer, een mooi handdoekenrek op de grote badkamer en toiletrolhouders op de beide wc’s. Alles werd door Erik heel zorgvuldig en langdurig uitgemeten, maar ik mocht de gaten boren, de pluggen inbrengen en de schroeven vastdraaien. Terwijl Femke tenslotte chinees ging halen, schroefde ik de linnen ‘wasmand’ met stalen frame in elkaar en tijdens het eten maakten we plannen voor wat Maaike en ik woensdag zouden mogen doen. Femke en Erik zouden dan het huis al vroeg hebben verlaten, want ze moesten om acht uur in het ziekenhuis zijn, en wij zouden al om half negen in huis moeten zijn, omdat er monteurs zouden komen voor de slaapkamerkast. Terwijl het ‘gamma knife' in de hersenen van onze zoon bezig zou zijn en de monteurs met de slaapkamerkast, zouden wij de boekenkast in de woonkamer een plaats kunnen geven. Daarna kon de inhoud van de dozen in de hal naar de boekenkast en zouden we in de hal een kapstok kunnen hangen. Ook zouden we nog wat boekenplanken op de slaapkamer moeten aanbrengen. De hele dag door – dat was duidelijk - zouden we uitzien naar een stralende Erik, die na die bestralingsdag met een arm om de schouders van Femke en een brede grijns op zijn gezicht zou binnenkomen.
!33
9. Het ging zoals we het gewenst hadden. Toen ze na een lange dag thuiskwamen, lag er inderdaad een glimlach op zijn bleke en vermoeide gezicht. Slechts twee pleistertjes op de zijkanten van zijn voorhoofd verrieden de plaats van de venijnige schroefjes van de bestralingshelm. In zijn nek sijpelde een straaltje bloed. Rond acht uur al was er in het ziekenhuis een soort kroon op zijn hoofd geschroefd, maar daarna moest hij heel lang wachten, want er waren drie patiënten vóór hem aan de beurt. Om drie uur pas werd hij behandeld. Er bleken toen niet vijf metastasen in zijn hoofd te zitten, maar negen! Over zes weken zou hij weer op controle moeten komen en dan zouden ze heel nauwkeurig nagaan hoe de bestraalde plekken eruit zagen en of er nieuwe uitzaaiingen waren bijgekomen. Hij had me terwijl hij al die uren zat te wachten twee keer opgebeld om mededelingen over zijn behandeling te doen en één keer om via mij nog iets te regelen in de praktijk. Zelf meed hij elk contact met zijn collega’s en assistentes. Alsof hij zich schaamde voor zijn ziekte! Enkele keren had ik hem op de praktijk, als ik hem daar aan de lijn had, voorgesteld om mijn toestel even aan een collega aan te reiken of aan een assistente, maar dat had hij steeds afgewimpeld. “Ze begrijpen het wel”, zei hij dan. Het was weliswaar een lange werkdag geweest, die woensdag, maar door de gedrevenheid waarmee mijn vrouw en ik onze klussen aanpakten en door de voortdurende bedrijvigheid om ons heen van de twee mannen die de slaapkamerkast aan het bouwen waren, was de tijd toch snel voorbijgegaan. Ik was wel gespannen als een veer, de hele dag. Telkens als Maaike me even moest helpen met het aanreiken van een waterpas of een potlood of met het vasthouden van dingen, was ik uitermate prikkelbaar. Het was ronduit schandalig, dat gedrag van mij. Die twee monteurs moeten het allemaal gehoord hebben en zullen er wel wat van gedacht hebben. Niets kon ze goed doen. Ze werd er moedeloos van. Heel koppig en hardnekkig deed ik tenslotte alles maar zelf, in diep zelfbeklag. Ik schaam me dood als ik eraan terugdenk.
!34
Dat ik ook nog op de terugreis totaal van slag was, bleek, toen we op een grote kruising plotseling stilvielen. De motor sloeg af en het gaspedaal zat muurvast. Twee, drie keer startte ik de motor opnieuw, maar hoe ik ook drukte op het gaspedaal, de motor reageerde niet. Als ik dan tegelijk de koppeling liet opkomen, sloeg de motor af. Daar stond ik dan, anderhalve kilometer van huis af! Ik belde volkomen ten onrechte 112 en die rieden me dan ook terstond aan om de ANWB te bellen. Dat lukte meteen, we hadden de benodigde gegevens bij de hand gelukkig. Het kon wel even duren, maar ze zouden komen. Ik liet de alarmlichten van de auto knipperen en zette de gevarendriehoek uit. Het was een zeer druk kruispunt maar de weg rechtdoor had twee rijbanen, dus die baan van mij kon wel even gemist worden, dacht ik. Dat vonden diverse omstanders niet. Die wilden me bijna met geweld helpen om de auto aan de kant te zetten, maar er was eigenlijk geen geschikte plek en dus bleef ik staan, terwijl de omstanders en later ook nog links en rechts passerende automobilisten hoofdschuddend commentaar leverden. Na een minuut of twintig – Maaike was uitgestapt en te voet verder gegaan – kwam de ANWB-auto aanrijden. Hij kwam met zijn grote knipperlichten vlak achter me staan, er stapte een man uit en die wist in tegenstelling tot mijn radeloze zelf meteen wat er gedaan moest worden. Hij ging de gevarendriehoek halen en nam zich voor samen met mij de auto aan de kant te duwen. De sleutel stak nog in het contact en toen hij de motor startte, bleek alles normaal. Het gaspedaal zat helemaal niet vast! Toen schoot de beschamende gedachte door mijn hoofd dat ik daarstraks hoogstwaarschijnlijk het rempedaal in plaats van het gaspedaal moet hebben ingedrukt. Stom! Stom! Stom! Tot drie keer toe maar liefst! Wat een toestand! Dat kwam natuurlijk door die drie glazen wijn die ik vlak voor Erik thuiskwam in een half uur achterover had geslagen, zonder er iets behoorlijks bij te eten. De hele dag één boterham, veel stress en vervolgens heel snel drie glazen wijn. Dat was vragen om vergissingen! Jezus, wat moest die man niet denken? Onmiddellijk zei ik hem dat ik iets moest bekennen. Ik zei hem niets van die wijn maar alles van mijn doodzieke zoon, en hij was zeer begrijpend. Zijn vrouw had ook kanker gehad. Hij wist wat ik doormaakte, zei hij en vroeg hoe oud mijn zoon was. Toen hij de leeftijd en
!35
het beroep hoorde, was hij een en al mededogen en begrip. Zoveel begrip toonde hij, dat hij toch voor de zekerheid nog even naar de motor wilde kijken. Je wist maar nooit! Hij wist natuurlijk wel beter. Hij had immers nog nooit van een vastzittend gaspedaal gehoord en dat het door de cruise control gekomen zou zijn, zoals ik voorzichtig opperde, dat kon absoluut niet. Daar was hij heel beslist in. Wel, we reden even naar een rustig plekje en er bleek echt helemaal niets aan de hand. Ik schaamde me dood. Hij keek me meewarig aan, zei nogmaals dat hij alle begrip had voor de situatie, gaf me een ferme handdruk en reed weg, om even later langs de kant te gaan staan voor zijn rapportje. Zou hij iets vermoed hebben van de wijn? Ik reed hem beschaamd voorbij, zwaaide nog even en ging met een perfect reagerende motor huiswaarts.
!36
10. Veel telefoontjes op de vrijdagochtend, maar we hadden er gelukkig de tijd voor. We hoefden niets anders te doen dan de krant te lezen. En spullen klaar te leggen om mee te nemen voor het kerstfeest bij Erik en Femke. Dat was al afgesproken voordat er iets aan de hand was en dat hebben we zo maar gelaten, omdat Erik dolgraag gastheer voor de familiale kerst wilde zijn. De hele familie moest blijven logeren, vond hij. Dat had in geen van zijn vorige woningen ooit gekund. In de Volkskrantbijlage van vrijdag stond een heel verhaal over een bekende schrijver en cabaretier die eenzelfde behandeling aan één groot gezwel had ondergaan als Erik woensdag aan negen kleinere. De bekende Nederlander had daarna een hele dag op bed moeten liggen en op de daaropvolgende dagen nog veel naweeën ondervonden. Ik hoopte maar dat het bij Erik beter zou verlopen en dat hij ons niet stilletjes naar de maan zou wensen met de kerstdagen. We moesten erop aandringen dat hij eerlijk verslag zou blijven doen van zijn toestand. Het moest hem niet teveel worden, zoals donderdagmiddag, toen hij al na een paar uurtjes opruimen op zijn werkkamer op de bank moest gaan liggen vanwege duizeligheid en hoofdpijn. Op zijn praktijk was het heel druk geweest met reacties van patiënten. Er waren wel vijftig kaarten binnengekomen. De brief aan de patiënten had dus veel losgemaakt. Dat bleek ook uit de commentaren van de assistentes en de collega’s. Collega Willem had een advertentie opgesteld voor een waarnemingswebsite. Misschien zou er zich voor de periode na 1 april wel een full time waarnemer aanmelden. Dan zou de huidige waarneemster, die al jaren één dag voor Willem en één dag voor Erik waarnam, rustig uit kunnen zien naar haar zwangerschapsverlof dat op 1 april in zou gaan. Willem zou daarna weer volle werkweken maken, zei hij. Later op de dag keurde Erik, liggend op de bank, de advertentiebrief van Willem goed en kwam deze op de website. Nu maar afwachten. Het overige werk dat ik uit de praktijk had meegebracht kon wachten, dus ik ging nog wat kleine klussen in huis opknappen. Er moest nog een gereedschapskastje in de garage in elkaar worden gezet en op de slaapkamer lagen twee fraaie chromen
!37
muurdoppen gereed voor de kamerjassen. “Niet te laag die doppen”, had Erik gezegd, “want mijn kamerjas is lang”. Toen die karweitjes gedaan waren, was het zes uur. Femke deed boodschappen, Maaike was boven aan het opruimen en ik ging met een glas wijn naast Erik op de bank zitten. De tv stond aan. Tv-kijken was zijn favoriete ontspanning, vooral de programma’s van Discovery, History Channel en Animal Planet. Ik hoopte dat hij er nog lang van zou mogen genieten, maar dat mocht ik niet hardop zeggen, want optimisme maakte hem korzelig. Hij gaf zich nog hoogstens een jaar en zei regelmatig: “Ik ga dood, dat is duidelijk”. Toen hij op tweede kerstdag belde, nam mijn vrouw het telefoontje aan en uit de gespreksflarden die ik opving, kon ik opmaken, dat hij niet in een zonnige woonkamer zat, ja zelfs dat er bij hem nog helemaal geen zon binnenkwam. Hij had de gordijnen dicht gelaten. Hun huis bood van de straat af erg veel inkijk. Ze zullen lekker lang uitgeslapen hebben, dacht ik, en vervolgens uitgebreid ontbeten, in nachtkleding waarschijnlijk. Ze zullen die ochtend erg hun best hebben moeten doen om de overblijfselen van het kerstontbijt verorberd te krijgen, want voor dat festijn had Erik werkelijk buitensporig ingekocht. Hij had zo van zijn gastheerschap genoten, dat de overvloed aan broodsoorten, kerststol, worstenbroodjes en beleg ook op zondag nog veel te groot zou zijn geweest, zelfs voor zijn door de prednison bovenmatige trek. Hij moest zijn moeder dan ook bekennen flink last te hebben van constipatie en dringend verse kiwi’s nodig te hebben. Ze hadden nog even geaarzeld, zei hij, nadat mijn vrouw de wandeling van eerste kerstdag ter sprake had gebracht, of ze weer zo’n heerlijke wandeling zouden maken, maar de loomheid had hen doen besluiten om maar weer lekker samen in bad te gaan, dat enorme zwarte bad van hen. Het zijn rituele knuffelaars, dat wisten we, en dat bleek gedurende de kerst veelvuldig. Ze doen niets liever dan in elkaars armen liggen in een zalig ‘dolce far niente’. Mijn vrouw zei dat ook aan de telefoon. Hij dankte ons voor de zoveelste keer voor het vele werk dat we hadden verricht. Het huis maakte zo’n heerlijk opgeruimde indruk, vond hij. Zíj zouden dat met hun tweetjes nooit zo voor elkaar hebben gekregen. Het klonk volgens mijn vrouw zeer gemeend en dat deed goed.
!38
Het was een gedenkwaardige kerst geweest. Voor het eerst sinds lang niet in de ouderlijke woning. Vele vele jaren had ik vastgehouden aan de regel dat de kinderen kerst dienden te vieren in het ouderhuis. Nu was het voor het eerst anders gegaan, omdat Erik er na de geslaagde intocht in zijn nieuwe woning zo’n eer in stelde om zijn hele familie te ontvangen én te herbergen. Alle afspraken waren al gemaakt voordat hij overvallen werd door de rampspoed van de kanker. En toen bekend werd dat de behandeling met de gammastralen zo kort voor de kerst viel, bleef hij er toch aan vasthouden. Wij kwamen dus, zoals afgesproken op kerstavond, dat wil zeggen in de namiddag daarvan, bij hem aan. Een bevriende huisarts, tevens studievriendin, was toen nog op bezoek bij hem en later zou er ook nog een andere vriend komen, om de sleutel van het appartement in Zwitserland op te halen. Of Pa op tijd wilde zijn en zijn Zwitserse sleutelbos mee wilde brengen, luidde het telefonisch verzoek eerder op de middag, want zoonlief was hem kwijt. Hij had weliswaar zelf twee sleutelsets, maar de ene had hij al uitgeleend aan iemand anders en de andere had hij bij zich gedragen toen hij tijdens de zomervakantie in Turijn een motorongeluk kreeg waarna het motorpak nooit meer gedragen was. Die tweede sleutelset moest zich nog in een zak daarvan bevinden, ergens in een van de vele verhuisdozen. Kort na de sleutelophaler kwamen ook Stijn en Teresa en de kleine Bregje binnen en na de uitbundige begroetingen, informatie- én sleuteloverdracht bleek al heel gauw dat Erik teveel van zichzelf had gevergd. Zijn oogleden waren sterk opgezwollen door het oedeem van de bestraling. Het vocht lekte uit de wondjes die de schroefjes hadden veroorzaakt. Heel vaak die avond moest hij zich in het rustige zitkamergedeelte terugtrekken. Hij lag daar dan op de bank wat te slapen of tv te kijken, met zijn hoofd op de armleuning, zorgvuldig afgedekt met een handdoek. Tussen de gangen door hielden wij ons bezig met de gezamenlijke bereiding van volgende gerechten, met spelletjes voor het kleinkind of met gesprekjes over kleinigheden. Hij was heel moe in zijn hoofd, zei hij, en hij zag er met het verband om zijn hoofd, met zijn verwarde haren, gezwollen voorhoofd en dikke oogleden ook ernstig gehavend uit. Het eten dat met vereende krachten op tafel werd gebracht en ook het door Stijn en mij aangeleverde wijnassortiment
!39
was van uitstekende kwaliteit. Erik genoot er zichtbaar van, maar het was telkens maar van korte duur. De kleine Bregje vond het maar heel vreemd allemaal. Ze durfde de grote, weinig toeschietelijke oom toch al niet zo goed te benaderen en als we haar soms even in de eethoek misten, bleek ze op veilige afstand van de zieke in een hoekje te staan om toe te zien hoe hij daar lag, een vingertje op haar onderlip. De volgende dag was iedereen bijtijds op en was ook de gastheer-patiënt monter en kwiek. We ontbeten langdurig aan de rijk voorziene dis en genoten van vrolijke gesprekken en ontroerende momenten. Erik bleek zijn gevoel voor humor bepaald niet verloren te zijn. Toen hij op een gegeven moment echter even op zijn nieuwe i-pad naar een mail keek, schoten hem plotseling de tranen in de ogen en kon hij nauwelijks gezegd krijgen wat hem zo ontroerd had. Hij keek met zijn hondstrouwe betraande ogen naar Femke, die naast hem zat, en bracht met verstikte stem naar voren dat het een mail van een assistente was, die hij lang geleden in een Brabants dorp had gehad, toen hij daar als waarnemer had gefunctioneerd. Wíj wisten nog wel, dat hij daar destijds een zeer lieve moederlijke assistente had, maar Femke had nog nooit van haar gehoord. En nu, na ruim zes jaar, geschokt door de berichten uit de naburige gemeente, had die onbekende verre vrouw Erik met haar meelevende woorden tot tranen geroerd. Zo zou hij het waarschijnlijk ook niet droog houden als zijn huidige assistentes of zijn naaste collega’s hem hun medeleven zouden betuigen en dat weerhield hem er natuurlijk ook van om die te ontmoeten. Hij had nog steeds geen enkel contact met ze gezocht. Hij wilde wel met mij een keer naar de praktijk gaan om daar op de praktijkcomputer zijn declaraties aan de zorgverzekeraars samen te stellen. Maar dat moest dan ’s avonds, niet overdag. Hij wilde niet gezien worden. Toen Stijn en Teresa vertrokken waren om hun eigen kerstdiner te gaan voorbereiden, mochten wij nog niet gaan van Erik. Nee, nee, we moesten met z’n vieren eerst nog een mooie wandeling maken, door het Broek tot aan de Zuidwal, over de besneeuwde dijk met de verre uitzichten en de informatieve tekstborden over gebeurtenissen die daar plaats vonden in de Tachtigjarige Oorlog. Het was prachtig zonnig weer met een lichte prikkelende vorst die de dikke laag sneeuw iets
!40
droogs en korreligs gaf. Er liepen in de grote witte wijdheid meerdere groepjes mensen te wandelen en de passanten groetten vriendelijk. Kerstsfeer alom. Femke liep met Maaike en ik met Erik. We spraken over het landschap, over de vogels, over de vrienden en over de naderende grote familiebijeenkomst op oudjaar, waar hij nu maar liever niet naar toe ging. We hadden het over verzekeringsmaatschappijen die afschuwelijke percentages rekenden voor de kosten die ze gemaakt hadden, over een meningsverschil met de belastingdienst, dat ik ooit tot voor de rechter had uitgevochten, over de tumultueuze bestuurswisseling binnen de vereniging van eigenaren in onze woontoren, kortom, over allerlei zaken die niets met zijn ziekte of zijn naderende dood te maken hadden! Hij scheen daarvan weg te vluchten en ik durfde er niet over te beginnen. Maar wat had het ook voor zin gehad om daarover te praten? Hij geloofde noch in een God noch in een hiernamaals. Dat wist ik zeker. Wat had zo’n jongen eraan om over zijn doodzijn na te denken? Of over wat hem nog aan leven restte? Of hoeveel pijn en ellende hem nog te wachten stond? Sprak hij daar met Femke wél over? Probeerden ze zich samen in te denken wat het voor haar zou zijn om straks zonder hem te leven? Probeerde hij zich een wereld voor te stellen waarin hij er niet meer zou zijn? Hoe het is om niet te leven in plaats van wel? Zolang hij in leven bleef, was zijn eigen bewustzijn nog het centrum van zijn wereld, maar daarna zou die wereld verdwenen zijn. En hijzelf zou ook nergens meer aanwezig zijn, behalve in een kleine hoeveelheid as en in de herinneringen die anderen in hun geest meedroegen. Over al deze dingen spraken we niet. Hij zou het niet toegelaten hebben. Hij leek volop interesse te tonen in de dingen die wel ter sprake kwamen. We zouden bij een bekend restaurant met een pontje oversteken, maar dat was buiten gebruik en dus moesten we terug zoals we gekomen waren, wederom over de lange slingerende dijk langs het riviertje door het zonnige winterweer. De uitzichten deden denken aan prachtige landschapsbeschrijvingen van Nescio. Mijn zware weemoed leek eveneens op die van deze zo geliefde schrijver. Erik was zo jong nog en zo dapper bezig te overleven. Na nog een kop koffie gedronken te hebben in hun huis, vertrokken
!41
we om een uur of vier. Zíj zouden zich rond half zes bij de moeder van Femke melden voor het volgende kerstdiner.
!42
11. Het schemerde al toen we enige tijd later op die eerste kerstdag voor Stijn zijn huis parkeerden. Ook daar een dikke laag sneeuw. Een loeiend vuur in de houtkachel verwelkomde ons. Het werd zoals gewoonlijk weer een goed samenzijn. Eten en drinken heel goed, de gesprekken warm en troostrijk. Het ging uiteraard vaak over Erik maar ook over de fouten die wij als ouders in zijn opvoeding mogelijk gemaakt hadden door hem soms hoger op te willen stuwen dan zijn eigen ambities gingen. Maaike vertelde dat ze hem onlangs een keer gezegd had dat ze hem graag verwennen wilde en dat hij toen geantwoord had, dat Femke de enige was die dat kon. We spraken over de problemen die in Spanje waren gerezen, jaren geleden, toen hij na een meningsverschil met Stijn woedend uit het kleine familiegezelschap weggelopen was en later alleen met zijn moeder op een eenzaam plekje aan zee over ‘het diepe verdriet’ had gesproken, dat hij al een onheuglijke tijd met zich meedroeg. Dat verdriet zou met zijn schoolervaringen te maken hebben en met de relatie tot zijn broer in de puberteitsjaren. Stijn kon zich geen concrete incidenten herinneren. Al onze gesprekken draaiden om Erik natuurlijk. We probeerden rondom hem zo warm mogelijk bij elkaar te zijn. Dat lukte, hoewel een enkele kritische noot van mezelf me toch wel een beetje zwaar op de maag bleef liggen. Dat was een opmerking over zijn vermeende ondankbaarheid. Gelukkig maar, dat die nog geen halve dag daarna zwaar gelogenstraft werd, toen Erik op tweede kerstdag belde en zich uitputte in betuigingen van dankbaarheid en tevredenheid. Op de derde kerstdag was hij weer aan de telefoon, want bij hun tweede poging om alsnog een Apple notebook te kopen, bleken die in hun woonplaats uitverkocht te zijn en daarom vroegen ze mij of ze er misschien in onze stad een zouden kunnen bemachtigen. Ze zouden dan even naar ons komen om de betaalpas van de praktijk op te halen, - dat notebook moest natuurlijk op kosten van de praktijk worden gekocht -, en tevens kon ik dan even met hen meegaan om te assisteren bij de aankoop. Een kleine complicatie was, dat er dan waarschijnlijk twee zussen van mij hier op bezoek zouden zijn en dat hij vreselijk opzag
!43
tegen hun tranenvloed. Ik zei hem dat ik zou proberen die twee huilende tantes een half uurtje later te laten komen, maar dat bleek bij nader inzien niet nodig. Femke en Erik hadden zo weinig tijd, dat ze niet naar boven kwamen maar mij beneden in de auto opwachtten, om vervolgens naar het centrum te rijden. Ik ging mee. De zussen zouden me wel even kunnen missen, dacht ik. Het was vreselijk druk in de binnenstad. Toen we eindelijk een parkeerplaats hadden gevonden en de Apple-store betraden, was het half drie en ze moesten eigenlijk om kwart voor drie weer in de auto zitten om op tijd te zijn voor een afspraak met de notaris. In vijf minuten tijd kocht Erik de tevoren al zorgvuldig uitgekozen computer en daarna begeleidde ik Femke en hem weer om de weg te wijzen. Erik kende zijn geboorteplaats nauwelijks meer. Hij was er weliswaar opgegroeid, maar hij woonde veruit het langst in de stad waar hij zijn studies had gedaan. Toen ze net buiten de ondergrondse parking op de goede weg waren, ging ik te voet terug naar huis. Dat was maar een klein kwartiertje lopen. Een uur of wat later belde hij me op, om mee te delen dat het een geweldige computer was en dat ze graag wat programma’s van me zouden hebben. Maar de hoofdmededeling was eigenlijk, dat ze maar een paar minuten te laat bij de notaris waren aangekomen en dat hij nu in zijn testament alles keurig had geregeld: Femke zou het huis met de inboedel krijgen, de auto en het geld, Stijn zou Eriks helft van het Zwitsers appartement erven plus de race-fiets. Wat er na verkoop van de praktijk in de bv over zou blijven, dat zou naar Maaike en mij gaan en ik zou tevens de executeur-testamentair zijn. Dat had hij goed geregeld allemaal. Ik was trots op hem. Van maandag op dinsdag sliep ik lang en diep en toch voelden mijn ogen zwaar: de slaappil waarschijnlijk. Er school een groot onbehagen in mijn binnenste; een donkere wolk hing er, zoals wel vaker de laatste weken. Die sombere wolkenhemel verhelderde alleen als Erik zelf in de buurt was, vooral op momenten als ik iets voor hem kon doen of als hij glimlachte om een kwinkslag. Maandagmiddag gebeurde dat, toen hij me nodig had om die computer te kopen. En ook even later, toen hij vrolijk en sterk was aan de telefoon, omdat het zo’n geweldig apparaat was waarbij alles lukte én omdat hij bij de notaris alles zo goed
!44
geregeld had. Met een hele lege dag voor me wilde ik op dinsdag eigenlijk maar één ding: daar zijn, dingen regelen, opruimen, helpen. Maar ik moest afwachten, hem het initiatief laten nemen, me niet opdringen. Maaike scheen hetzelfde te voelen als ik. Ze was erg stil. Ze zat, zoals zo vaak, patience te spelen op de i-pad. “Mijn hoofd moet leeg”, zei ze, toen ik haar eens vroeg waarom ze dat toch zo dikwijls deed.
!45
12. Ik heb altijd zo belachelijk naïef, zo verschrikkelijk onnozel over leven en dood gesproken. Ik wist het altijd zo goed! Levensbeschouwelijk denken, daar was ik goed in, dacht ik, maar het betekende zo helemaal niks. Ik stelde me graag voor, hoe de geest van de mensheid zich door de generaties heen voortrolde naar de toekomst, wijsheid en goedheid verzamelend en zich verwijderend van het animale waaruit de mens al evoluerend was voortgekomen. Maar ik had er nooit aandacht voor hoe die mensheid op weg naar het eindpunt van die evolutie de gebruikte individuen achteloos achter zich liet. Ik zag het individu nauwelijks, vond het niet zo belangrijk, vergeleek het met het zeer vergankelijke blaadje aan een boom en beweerde dat het zoveel collectiefs had, dat er bijna niets unieks in te bespeuren viel. Een individu vormt zich immers, al van vóór de geboorte af, uit alles wat er van de omringende individuen binnenstroomt via de taal en de overige communicatie. Het selecteert uit al dat binnenstromende beelden- en gedachten- en gevoelsmateriaal datgene waarmee het zich voedt, datgene waarmee het zich vormt, zei ik altijd. Ik sprak daarbij steeds vanuit de status van een verwende, geen zorgen kennende, met geluk overladen levende. Weliswaar ten dode opgeschreven, zoals iedereen, maar in mijn eigen bewustzijn nog lichtjaren verwijderd van die naderende dood. Ik zei wel vaak dat ik er morgen, nee vandaag nog, ‘geweest kon zijn’, maar dat was rationele spielerei, daar zat geen enkel werkelijk besef achter. Toen ik de foto’s zag van onze zoon, ingeklemd in het lichtmetalen omhulsel dat dienst deed bij de bestraling, dapper grijnzend in de fotocamera van Femke, toen zag ik de dood vlak achter hem staan, vlak achter dat mooie hoofd met die dodelijke kankercellen. Die hebben nu door het ‘gamma knife’ wel even een flinke opdonder gekregen, dacht ik, maar ze zijn er nog, loerend op nieuwe kansen. Terwijl onze zoon in zijn slapeloze uren over de kosten van een begrafenis nadacht en de tekst van de overlijdensadvertentie lag te formuleren, zat die door kanker ingepakte nier er nog steeds, druk bezig met de export van misvormde cellen naar andere organen, in elk geval naar longen en hersenen.
!46
De dood, altijd door mij als natuurlijk eindpunt van leven volkomen geaccepteerd, - het leven kon immers niet eeuwig duren - wekte mijn afkeer pas toen het leven van mijn zoon werd aangevallen. Mijn zoon, die geacht werd minstens tachtig te worden en die ons decennia had moeten overleven. Ik ging de dood haten, omdat hij niet wachtte op zijn tijd, maar blindelings om zich heen maaide. Maar had ik dat dan niet eerder kunnen weten? Jawel, maar het drong niet tot me door, omdat het geen pijn deed. Althans lang niet zo erg als na Eriks doodvonnis. Toen mijn jongste broer zich in de dood stortte, treurde ik om een vergooid leven, om het wegsmijten van zoveel verantwoordelijkheden en zoveel kansen op geluk. Ik speurde naar oorzaken, naar eigen schuld ook, maar het deed geen pijn, niet echt. Dat weet ik nu! Toen mijn zus veel te jong in haar slaap gestorven bleek, voelde ik teleurstelling over het verlies van zoveel vriendschap en warmte, zoveel menselijke goedheid, maar ik had geen zwaard in mijn ziel. In die laatste dagen van december wel. Toen schrijnde de pijn en wilde ikzelf de dood in als het hem zou redden. Toch zat ik dagelijks te schrijven. Waarom? Er zat iets dubbels in die situatie: ik was enerzijds iets aan het ervaren en anderzijds zorgvuldig aan het reflecteren en formuleren. Ik wilde de ervaringen heel direct volgen met het woord. Waarom wilde ik dat? Waarom wilde ik vastleggen wat ik beleefde? Wilde ik dat anderen het later zouden kunnen herbeleven? Maar waarvoor dan? Zou dat mijn verdriet verlichten? Daar leek het niet op, want ik was veel van mijn vroegere opgewektheid en zonnigheid kwijtgeraakt. Ik was bozer geworden, grimmiger, helemaal niet meer zo opbeurend en vriendelijk tegen iedereen als ik vroeger was. Eigenlijk nam het leed mij behoorlijk in de tang. Ik besefte, dat ik voorheen steeds naar het leed van anderen keek, zoals een toeschouwer op het duin naar een zinkend schip kijkt in een woedende branding: de opvarenden vechten voor hun leven tegen het tumult van de elementen, maar de toeschouwer prijst zich gelukkig met zijn veilige positie op het duin. Nu zat ik zelf in de houdgreep van de smart, omdat mijn zoon de vechtende opvarende was. Maar toch genoot ik bij het dagelijkse schrijven van de formuleringen die ik koos, van het proces van ‘onder woorden brengen’, van het componeren van inhouden. Wat was dat toch? Waarom wilde ik dat de zinnen goed zouden
!47
zijn, aangrijpend zouden zijn? Waarom wilde ik anderen bereiken met míjn verdriet? Omdat het algemeen menselijk is om te willen delen? Omdat we als individu willen opgaan in een collectief dat mee moet trillen, mee moet voelen, mee moet huilen? Was dat de kerngedachte van Leopolds gedicht dat ik tijdens die clubbijeenkomst voordroeg? Is dat de mystiek geweest van Etty Hillesum die te midden van de verschrikkingen van Westerbork bleef uitroepen dat het leven mooi was, dat het zin had? Ze zag haat, minachting, vernedering, onrecht, mishandeling en ze bleef al schrijvend het leven prijzen, ondanks alles. Hoe kan dat? Juist omdát ze schreef? Remco Campert stelde zich in een column ook ooit de vraag waarom schrijven zo belangrijk voor hem was. Hij zocht en zocht, maar het enige antwoord dat hij vond, was: “Daarom”.
!48
13. Laat in de middag van een van de laatste dagen van ons rampjaar vertrok Herman, mijn schaakpartner, in opperbeste stemming. Hij had de partij gewonnen en bovendien bij de analyses achteraf triomfantelijk vastgesteld, dat zijn strategische plannetjes heel doeltreffend waren gebleken. Toen Maaike daarna thuiskwam van haar boodschappentocht had hij ook nog twee glazen witte wijn met ons gedronken waardoor hij heel licht en vrolijk was geworden. Heerlijke man eigenlijk, een echte levensgenieter. Hij was eerder op de middag nogal bedrukt binnengekomen, omdat hij zich realiseerde hoe erg het voor ons moest zijn om een nog jonge, sterke zoon te gaan verliezen. Zíjn zonen waren maar een paar jaar ouder dan de onze en hij was er heel trots op. Hij vertelde regelmatig over hun indrukwekkende werkzaamheden. Hij had dan ook bij binnenkomst tranen in zijn ogen gehad, toen hij ons begroette en hij bracht meteen zelf onze grote ramp ter sprake. Hij voelde diep met ons mee, zei hij, maar bij zijn opgetogen vertrek was hij dat weer vergeten. Begrijpelijk. Het was toch ver van zijn bed. En tijdens het schaken al helemaal. Zelfs voor mij. Vreemd eigenlijk, dat je ondanks je diepe verdriet tijdens het schaken helemaal kon opgaan in zo’n stille wereld met heel eigen wetten. Het verblijf in die andere wereld was ondanks mijn nederlaag ook balsem voor míjn ziel geweest. Toen we eerder die week, op tweede kerstdag, samen naar de kerk liepen, spraken mijn vrouw en ik over ons kleine gezin en over Eriks plaats daarin. Hoe had hij ons ervaren en hoe zichzelf? Had hij zich tussen ons op zijn gemak gevoeld en gewaardeerd? Had hij genoeg ruimte gekregen, of hadden wij hem eigenlijk teveel op de huid gezeten? Hadden wij hem niet vaak willen ‘verbeteren’, sterker maken, bijslijpen? Was dát misschien dat grote verdriet waarover hij wel eens had gesproken? Of kwam dat toch voort uit dat ellendige vierde levensjaar, zoals ik wel eens had geopperd? Hij was nog maar net drie geworden, toen zijn moeder het niet meer uithield in de stilte van het huis en de buurt. Ze zat de hele dag met die kleine kinderen alleen. Contact met de buren was er nauwelijks. Eén keer per dag zag ze een
!49
kruidenierswagen langskomen en kon ze bij het boodschappen doen even babbelen met de ‘melkboer’ en met een paar buren. We woonden toen aan de rand van een nieuwbouwwijk, tegenover een wijde groene vlakte, in een bungalow met ruime tuin, in bijna volmaakte stilte. Alleen de trein hoorde je wel eens, als de wind pal uit het zuiden kwam. We hadden vóór die tijd vier jaar in een appartementje gewoond, maar omdat schoonvader het geen leven vond op dat flatje met twee kleine kinderen en geld beschikbaar stelde om een huis te laten bouwen, konden we nog voor ons dertigste naar die zelf gebouwde bungalow verhuizen. Rente konden we niet betalen, maar die werd bij de hoofdsom opgeteld totdat ik afgestudeerd zou zijn. Toen de jongste drie werd, ging mijn vrouw dus werken. In het onderwijs waren er banen te over. Het oudste zoontje kon met me mee naar het grote kloostercomplex in een naburig dorpje, waar ik al op m’n drieëntwintigste leraar Nederlands was geworden aan een kweekschool voor onderwijzeressen. Omdat de studentes van de hoogste klassen bijna net zo oud waren als ik, had de directrice er zich bij mijn aanname van verzekerd dat ik bij de aanvang van mijn werkzaamheden toch zeker getrouwd zou zijn. Dat stelde haar kennelijk gerust, waarschijnlijk omdat ze enerzijds de naleving van de huwelijkse plichten hoog inschatte en er anderzijds geen flauw idee van had, hoe mijn geilheid blafte bij het zien van al die jonge meiden. Ik schrok daar destijds zelf ook regelmatig van. Naast die kweekschool stond het kleuterschooltje van zuster Julia en daar was Stijn dus van harte welkom. Erik niet helaas, want die was nog geen vier. De eerste dag dat Maaike naar haar werk moest, lieten we hem in een haastig gevonden kindercrèche achter, maar dat was een ramp. Hij had volgens de juf zowat de hele dag met betraande ogen voor het raam gestaan. Na een avond bellen – er waren toen nog nauwelijks crèches - vond ik tenslotte een plekje voor hem bij een zus van me, die zelf ook twee zoontjes had die nog niet naar de kleuterschool konden. Ze woonde gelukkig vrij dicht bij de plek waar mijn vrouw een tijdelijke baan had gevonden. De volgende ochtend en vele ochtenden daarna bracht ik mijn vrouw naar haar werk, Erik naar mijn zus en Stijn naar zijn kleuterschooltje. ’s Avonds vice versa. Telkens als ik Erik bij mijn zus afleverde, moest ik het kereltje naar de voordeur trékken. Dat was hartver-
!50
scheurend, maar er zat niets anders op. Ik voelde me vaak harteloos als hij, aan mijn arm hangend, naar me opkeek met die onuitgesproken vraag: ‘waarom mag Stijn wel met papa mee en ik niet?’ Na enkele maanden al vond mijn vrouw een andere baan dichter bij huis. Zij ging toen niet meer met de auto mee, maar Erik moest dag in dag uit tot aan de grote vakantie bij zijn tante afgezet worden. Telkens hoopte ik dat ze ook die dag weer haar best zou doen om haar eigen zoontjes niet voor te trekken. Na de grote vakantie was voor Erik de veronderstelde kwelling niet ten einde, want hij mocht nog steeds niet naar de kleuterschool. Ik vond een ander adres voor hem, zeker niet beter dan het eerste, bij een vrouw van een collega die net als mijn zus twee zoontjes thuis had. Die collega kende ik nauwelijks, laat staan zijn vrouw. Het moet een vrij onbuigzaam schepsel zijn geweest, want het gebeurde eens, toen ik Erik ophaalde rond vieren, dat hij de bietjes van het middagmaal nog in zijn mond had. Hij had van zijn oppasmoeder moeten eten wat de pot schafte, maar bietjes lustte hij niet en hij had het verdomd ze door te slikken. Een golf van haat tegen die oppastrut schoot door me heen, toen ik het zag, en ik liet hem de rode prut meteen uitspuwen, in een hoekje van haar eigen tuin nog wel. Gelukkig hoefde daarna zijn verdriet niet meer zo lang te duren. Toen hij twee maanden later vier werd, mocht hij net als Stijn bij papa in de auto blijven tot bij de school van de lieve zuster Julia. Een vol jaar had ‘het diepe verdriet’ (als dat het was) voor hem geduurd. Dat het ene broertje het andere overheerste, dat was van alle tijden, bij Stijn en Erik dus ook. Stijn was sterker en sneller, actiever en vitaler, de hele lagere school door en ook daarna nog. Was dát misschien Eriks diepe verdriet geweest? Stijn naar het grote lyceum, Erik naar de kleine mavo. En daarná pas naar het lyceum, maar niet naar het vwo. Eerst de havo, dan de school voor fysiotherapie en na de HBO-propedeuse pas naar de universiteit, waar Stijn al psychologie studeerde. In die nog onbekende universiteitsstad kon hij in het eerste jaar alleen maar naar het avondlyceum want hij moest de vakken natuur- en scheikunde op niveau zien te krijgen. Wat moet hij daar eenzaam zijn geweest in dat eerste jaar. Stijn keek toen nauwelijks naar hem om.
!51
Erik had zich na de uitloting bij geneeskunde ingeschreven bij gezondheidswetenschappen, maar daar volgde hij nauwelijks colleges. Het jaar daarna lootte hij voor de tweede keer uit bij geneeskunde en moest hij wachten tot half september voordat hij zekerheid kreeg over zijn toekomst: militaire dienst of geneeskunde. Als door een wonder gered, hoefde hij uiteindelijk niet in dienst en kon hij aan de medicijnenstudie beginnen, geholpen niet alleen door brieven van mij aan de plaatsingscommissie in Groningen maar ook door de kranige indruk die hijzelf in het vragenuurtje bij die commissieleden had achtergelaten. Hindernissen genoeg dus en telkens met de hakken over de sloot. Maar daarna ging het goed en werd het vrolijk om hem heen te midden van de geneeskundestudenten. Hij werd met zijn motor en zijn racefiets, zijn grote gestalte, gulle lach en fabelachtige bierconsumptie een zeer populaire figuur binnen die medische kringen. Tot aan de grote nederlaag bij anesthesiologie, op de rand van een burn-out. Eén van de opleiders bij anesthesiologie geloofde namelijk helemaal niet in hem en bracht hem tot grote twijfel en koortsige overspannenheid. Dat drong pas goed tot hem door toen hij een keer in de vroege ochtend op weg naar het academisch ziekenhuis heel jaloers naar een vrachtwagenchauffeur keek en vurig wenste diens plaats in te nemen. Hij stopte toen onmiddellijk met anesthesiologie, ging als basisarts taken vervullen in ziekenhuizen en bij het leger en koos tenslotte voor de huisartsenopleiding. Dat bleek een schot in de roos. Van toen af ging het steeds beter met hem. Na zijn opleiding ging hij eerst enkele jaren lekker relaxed waarnemen op verschillende plaatsen. Hij wilde heel precies te weten komen waar hij zich definitief zou willen vestigen. Toen hij achtendertig was, nam hij een praktijk over in wat hij noemde een ‘gezellige’ Brabantse gemeente en vijf jaar later nam hij daar zijn intrek in een riant nieuw gebouw van een groepspraktijk. Dat was in maart. Zeven maanden later gooiden de Grawitz-tumoren roet in het eten! Naar de kerk wandelend vroegen we ons dus eigenlijk af of we het wel goed gedaan hadden met hem, of we hem niet steeds iets hoger hadden willen brengen dan zijn eigen ambitie reikte. Ach, wat was wijsheid? We hadden ons best gedaan. Hij was mede door ons toedoen een blije
!52
en trotse huisarts geworden. Maar hadden wij misschien daardoor toch iets te maken met die kanker in zijn lijf? Heeft kanker iets psychosomatisch? Ik mag hopen van niet. Goede vriend Frans zegt ook van niet, maar hij is gynaecoloog en geen oncoloog. Waarom blijkt op een gegeven moment één cel gevoelig voor een stof die kanker verwekt? Weet men dat eigenlijk wel? Was Erik gelukkig in het familiale bestel waarin het lot hem geplaatst had? Of heeft kanker met geluk of ongeluk niets te maken? In de liturgie van de bezochte dienst leek de eerste lezing zich ook met onze vragen bezig te houden. Het was de tekst van Sirach 3. Ik was lector en moest hem voorlezen. Sirach sprak over ouders en kinderen, over eerbiediging en vergeving, over bidden en verhoord worden. Wie zijn vader eerbiedigt, krijgt vergiffenis van zonden, zei hij, wordt beloond met een lang leven en beleeft vreugde aan zijn kinderen. Wat een vreselijke tekst eigenlijk! Erik had de wensen van zijn vader gedurende zijn hele opleiding misschien wel teveel geëerbiedigd, maar hij zou zeker niet beloond worden met een lang leven en hoogstwaarschijnlijk ook nooit vreugde aan eigen kinderen beleven. Femke en hij wilden geen kinderen en zeker niet in deze omstandigheden.
!53
14. Bregje was in die tijd wekelijks een dag bij ons. Zo ook in de stille dagen tussen kerst en nieuwjaar. Ze deed haar middagslaapje in de zwaar verduisterde ouderslaapkamer en daarna gingen we met de bus naar de nieuwe ijsbaan om er even uit te zijn. Wel een half uur zaten we in het zonovergoten gezellige restaurant dat uitkeek op de ijsbaan, want dat was zo ongeveer de tijd die Bregje nodig had om tussen de liedjes en de spelletjes door haar cornet-ijsje opgepeuzeld te krijgen. De bus bracht ons vervolgens in minder dan een kwartier weer rechtstreeks naar huis, waar Stijn en Teresa even later ook aankwamen om haar na de maaltijd weer mee naar huis te nemen. Maar onmiddellijk na het eten belde de broer van Maaike uit Canada. Ik had een lang gesprek met hem. Bregje dartelde er rond de tafel met kirretjes en woordjes doorheen, de volwassenen luisterden mee, zo goed en zo kwaad als dat ging. Daarna gaf ik de telefoon aan Maaike. Ondertussen drentelden Stijn en Teresa opruimend rond, terwijl het kind ondeugender werd en dingen verstopte. Tenslotte was het huis leeg. Maaike was ergens in de woonkamer of de serre opnieuw aan het telefoneren en ik zat met de deur open op mijn kamer en had na een schaakstudietje niets meer te doen. Behalve de verre stem van mijn vrouw was er niets te horen. Ik deed de lamp boven het schaaktafeltje uit en ging staan. Alleen mijn bureaulamp brandde nog en wierp een vlek licht op het witte oppervlak van het bureau. Achter de ruiten was het zwart. Het werd me zwaar te moede. Minder dan een jaar waarschijnlijk en dan zou hij er niet meer zijn. Ik stelde me voor hoe het laatste afscheid zou zijn. Hoe hij met zijn hoofd in het kussen, met vermagerd gezicht en de ogen dicht, in zijn sterfbed zou liggen en hoe ik hem in die allerlaatste minuut ondanks mijn altijd zo triomfantelijk ongeloof misschien toch nog de hoogst onwaarschijnlijke vraag zou stellen waar hij naar toe ging…, of hij daar een idee van had…, of hij iets voorvoelde… Ik wilde doodeenvoudig niet dat hij werd uitgewist, dat zijn markante karakter, zijn geestelijke identiteit zou uiteenvallen in wat anderen zich van hem herinnerden of van hem hadden overgenomen. Ik hoopte dat hij op een of andere manier Erik zou blijven,
!54
mijn zoon zou blijven, in stand zou blijven. Ergens. Dat hij niet plotseling níet zou zijn. Er vloog een klein scheutje hoop door me heen. Heel misschien was er toch iets. Een mens kan toch niet zomaar in het niets opgaan, toch niet als een computerbestand worden uitgewist! Ik herinnerde me wat mijn oud-leraar Hein Steverdink vertelde over de dood van zijn veel jongere vrouw, nu acht jaar geleden, ook aan kanker: ze kreeg op het moment van sterven ogen als schoteltjes zo groot, zei hij. Wat zag ze? Zoals elk jaar was ook Eriks rampjaar met allerlei goede wensen begonnen, maar het jaar was uiteindelijk het ergste geworden dat we ooit hadden meegemaakt, ook al begon de ellende pas in de allerlaatste maand. Op de laatste dag van het jaar hadden Maaike en ik een bezoek gebracht aan de praktijk, waar we een enorme doos vol wenskaarten en een grote bos bloemen hadden meegekregen. Daarna waren we door Erik en Femke gastvrij onthaald op een lunch met luchtige gesprekjes en kwinkslagen en vervolgens begonnen Erik en ik aan een opgeruimde tafel met de installatie van programma’s voor het nieuwe notebook. Toen Maaike even later vertelde wat er op de praktijk was besproken, lag de tafel in no time vol met paperassen uit mijn ‘praktijkkoffertje’. Het leek toen na de vrolijke lunch wat zwaar en ernstig te worden allemaal, maar er volgde een aangename verrassing: Erik telefoneerde plotseling voor het eerst weer uit eigen beweging met zijn assistente Ted. Dat was goed om te horen. Eindelijk kroop hij uit zijn schulp. Hij had zijn stem vrij goed onder controle, sprak warm en trefzeker en hij liet Ted ook ferm zijn grote dankbaarheid aan de andere assistentes doorgeven. Kort daarna gebeurde er weer zoiets, maar nu met Willem. Die belde me om nog even iets uit te leggen over een onderwerp dat we die morgen samen hadden besproken. Toen ik die kwestie voor Erik niet erg helder samenvatte, haalde hij tot mijn grote verbazing zijn eigen telefoon te voorschijn, toetste een naam in en begon zelf tegen Willem te praten. Ik was perplex. Het werd een heel goed gesprek, eerlijk en ‘to the point’, warm en collegiaal. En er gebeurden nog meer mooie dingen aan die grote tafel in de eetkamer. Femke kwam herhaaldelijk heel geestig uit de hoek en ze bracht in haar blijdschap op een gegeven moment een wenskaart ter sprake die een paar dagen te voren binnengekomen was. Het was een kaart van
!55
een vroegere vriend, een vriend uit de anesthesiologietijd. Een verdomd geestige kaart, waarin met een woedende strijdlust de ‘Grawitz met z’n filialen (uitzaaiingen)’ werd weggehoond en het goddelijke lichaam van Erik als onoverwinnelijk werd geboekstaafd. We werden daar heel vrolijk van. De oudejaarsdag verliep heel stilletjes voor ons, zonder bezoek, zonder feestgedruis, met een beetje tv kijken en kranten lezen. We lagen al kort na twaalven in bed. Het traditionele telefoontje van Stijn maakte ons om kwart voor een even wakker, maar Erik belde gelukkig niet. Dat deed hij op nieuwjaarsdag. Hij had het ’s nachts wel geprobeerd, zei hij, maar hij kwam er niet door. Ik sprak tegen hem de hoop uit, dat hij het jaar in redelijk welbevinden vol zou kunnen maken. We moeten eerst dít jaar maar eens zien binnen te halen, zei ik tegen hem, daarna zien we wel weer. Hij had het heel gezellig gehad bij de vrienden van Femke, zei hij. Hoe was dat in godsnaam mogelijk, vroeg ik me af: weten dat je binnenkort gaat sterven en het dan toch nog gezellig hebben. Ach, wat was ons perspectief veranderd. Wat hoopten we weinig van het leven: slechts één levensjaar te worden gespaard voor het allerergste, dat was al. Daarna zouden we wel verder zien. Maar wat was dat ene levensjaar tegenover de veertig die Erik een maand eerder nog te goed leek te hebben?
!56
15. Op de jaarlijkse familiebijeenkomst van nieuwjaarsdag was Erik niet aanwezig. Dat zou teveel voor hem zijn geweest, want iedere keer zou een oom of tante, een neef of nicht over de ziekte zijn begonnen en iedere keer opnieuw zou hij herinnerd worden aan wat hij het liefst zou vergeten, zou hij medische uitleg moeten geven over zijn eigen kwalen. Stijn was er wel met zijn gezinnetje en wij natuurlijk ook. Wij ontbraken nooit op familiebijeenkomsten. Het vrij kleine café-restaurant, dat alleen voor onze familie van vier tot acht open was, was met de zestig aanwezigen fors gevuld. De sfeer was ontspannen en levendig. De broers en zussen waren door mij al een paar keer schriftelijk ingelicht en op de kerstbijeenkomst bij broer Krijn ook mondeling, dus er waren geen prangende vragen meer. De ouderen hadden waarschijnlijk tevoren de jongeren ingelicht. Er was hoop en men wenste ons veel sterkte. Op de vraag ‘hoe Erik eronder was’, antwoordde ik verschillende keren ‘dat hij er sterk in stond’. De kleine kinderen die er rondhuppelden, gaven veel afleiding en ontspanning. Vooral mijn broer Jan speelde de favoriete opa en oudoom. Stijn en Teresa vonden in de groep neven en nichten aardig hun weg, maar Teresa kwam zo nu en dan graag aansluiting zoeken in ons hoekje, waar mijn oudste broer Klaas, Maaike en ik de kern vormden van een regelmatig aanslibbende en krimpende groep. Bregje kwam ook verschillende keren bij ons op de knie zitten, vooral bij Klaas die dat kleine grut eigenlijk al ontwend was maar er zichtbaar van genoot. Het enige concrete toekomstperspectief dat de grote familiebijeenkomst bij mij achterliet, was een reis van vijf dagen naar Belfast in mei, want broer Krijn zou daar met een gezellige groep collega’s de marathon lopen en Klaas en ik zouden als supporters meegaan. Een dag later brachten we een bezoek bij Erik en Femke. Er moesten nog wat zakelijke dingen geregeld worden. We dronken koffie in hun zonovergoten zithoek, spraken over de familiebijeenkomst en lachten om enkele aldaar gehoorde roddels. Daarna moest er gewerkt worden. Terwijl Maaike en Femke gingen wandelen, reden Erik en ik in zijn
!57
auto naar de praktijk. Luide lofredes mijnerzijds op de auto, want ik was voor het eerst zijn chauffeur en volgde heel enthousiast zijn noodzakelijke aanwijzingen en uitleg. Toen we op het parkeerterrein van de praktijk aankwamen, kwam er net een collega naar buiten, die zich eerst nogal meewarig en met veel ach-en-wee opstelde, maar die alras met onze veel luchtiger toon meeging. Vermoedelijk heeft ie zich over de luide lachsalvo’s van Erik flink verbaasd, maar dan wist hij die verbazing toch aardig te verbergen. Erik communiceerde heel goed, heel trefzeker van formulering, waardige ernst prachtig afwisselend met grote geestigheid. Daarna hadden we een paar rustige uurtjes op zijn spreekkamer waarin hij heel secuur de verslagen doornam van de vele verrichtingen, de erbij horende declaraties deed en nog wat andere lucratieve administratieve handelingen uitvoerde. Zo nu en dan liet hij de totalen horen, en die dan doorrekenend naar jaartotalen dacht ik met leedwezen aan mijn lerarensalaris van destijds, dat hier nogal schraal bij afstak. Toen ik hem dat zei, merkte hij op: “Ja, maar dit is bruto omzet, vader, daar moet nog wel het een en ander van af.” “Het is een beetje monnikenwerk”, zei hij even later, terwijl ik geduldig zat toe te kijken, maar dat kwam vooral omdat hij de computerprogrammatuur zo slecht kende. Het kon allemaal veel sneller, zei hij, maar hij wist niet hoe en daarom deed hij het maar één voor één. Ik vond het best, ik had tijd genoeg. Op de terugweg gingen we langs een gerenommeerde afhaalchinees en zo sloten we samen met Maaike en Femke de goed bestede middag af met een heerlijke maaltijd. Maar het beste was er toch geleidelijk afgegaan bij Erik. Hij zag er tenslotte bleek en moe uit en werd nogal ongeduldig als hij vragen moest beantwoorden. Sommige kapte hij ook snel af. Over de praktijk mocht ineens niet meer gesproken worden, hij had er geen zin meer in. Hij bood nog wel koffie aan, maar Maaike en ik hadden ieder afzonderlijk en zonder oogcontact al de conclusie getrokken dat we zo snel mogelijk moesten verdwijnen. Het was al half acht. Met de arm om Femke heen tijdens ons weggaan, overlaadde hij ons nog wel met dankbetuigingen, maar dat was natuurlijk niet nodig. Ik zou naar Moskou kruipen als ik hem daarmee helpen kon.
!58
Daags daarna was ik weer op de praktijk. Ik had weer veel tijd nodig voor de chaos van de telefoonrekeningen. Ik kwam er opnieuw niet uit, net zo min als Willem trouwens. Tenslotte volgde ik de raad van Erik op door de KPN-administratie te bellen. De dame die ik aan de lijn kreeg, snapte het probleem: niemand van de zes betrokken huisartsen wist eigenlijk wie welk deel van de periodiek verschijnende rekeningen moest betalen. Van elke betaalde factuur moesten kopieën worden gemaakt voor de anderen die dan een deel van het bedrag moesten terugbetalen aan degene die het voorschot had gedaan. Werkelijk te gek om los te lopen. Dat vond de dame van de KPN-administratie ook. Ze besloot een helder overzicht op te sturen van de beide ISDN-lijnen én van de nummers die eraan hingen.
!59
16. Er kwamen in de eerste dagen van het nieuwe jaar veel telefoontjes van mensen die de laatste stand van zaken rond Erik wilden weten, maar dat belette ons toch niet om de kerstspullen op tijd in de ondergrondse berging te krijgen. Naderhand bleken we ons tijdens die werkzaamheden allebei wel stilletjes afgevraagd te hebben of Erik de volgende kerst nog wel halen zou. Ikzelf had de vraag ‘Leeft Erik nog?’ geschreven op een doos die ik het jaar daarop zeker weer tegen zou komen. Als het na dat jaar nog steeds goed met hem zou gaan, zou ik me heel blij voelen bij herlezing van de vraag, dat wist ik zeker. Mocht hij op dat moment gestorven zijn, dan zou het me nauwelijks verdrietiger kunnen maken, dus kwaad kon die notitie niet. Heel lang geleden, toen hij nog niet geboren was, had ik iets soortgelijks gedaan met de vraag of ik zou slagen voor mijn letterkunde-examen Nederlands M.O.-B. Ik schreef toen “Slagen?” op de snede van een dik woordenboek dat ik naderhand nog vaak gebruikte. Telkens als ik het zag staan, werd ik er gelukkig van. O, o, wat een trauma had dat examen destijds veroorzaakt. Als ik er niet voor zou slagen, dan zou ik het pas een jaar later over kunnen doen, hetgeen vergaande gevolgen zou hebben voor de omvang van mijn baan én voor mijn salaris. Als ik zou zakken, moest mijn baan weer een vol jaar beperkt blijven tot achttien uren per week en dat leverde met de beperkte bevoegdheid niet veel meer op dan de helft van wat ik voor ogen had. Maar dan moest ik wel slagen! Het taalkundegedeelte van het examen had ik al een jaar eerder gehaald en het schriftelijke deel van het letterkunde-examen had ik ook al achter de rug. Ik hoefde nu ‘alleen nog maar’ het monsterlijk omvangrijke mondelinge gedeelte te doen, precies vijf dagen ná Eriks geboorte, zo bleek uiteindelijk. Dat was een staatsexamen bij twee hoogleraren, een bekende en een vreemde, en het omvatte de door mij zelf gekozen speciaalstudies over ten eerste de middeleeuwse Beatrijs, ten tweede de werken van Rhijnvis Feith en ten derde het verzameld werk van Martinus Nijhoff. Voor zo’n speciaalstudie moest je zowat alles van en over de betreffende auteur gelezen hebben. Maar naast die drie speci-
!60
aalstudies handelde het examen ook over een tevoren ingediende lijst van veertig middelnederlandse werken met inleiding en notenapparaat en ook nog eens een lijst van een honderdtal studies over allerlei onderwerpen uit de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Op mijn lijst stonden er maar liefst vijftien dissertaties bij die honderd studies. Al die studies van al die vijf lijsten moest je paraat hebben. Voor een perfectionist als ik een nachtmerrie. Niets kon ik aan het toeval overlaten, niets met een luchtig wuifgebaar overslaan. Over al die honderden, ja duizenden onderwerpen moest je met twee professoren gedurende een paar uur op voet van gelijkheid kunnen praten. Ik zette mezelf daarom onder een enorme druk. Zelfs nog tijdens de langdurige nachtelijke weeën van mijn vrouw liep ik met een map vol aantekeningen door de gangen van het ziekenhuis te ijsberen en in de week na Eriks geboorte verbleef ik hele dagen in het appartementje van mijn zus, samenvattinkjes van samenvattingen memoriserend, terwijl zij mijn plichten als echtgenoot en vader overnam. Het bleek achteraf allemaal nergens voor nodig geweest, want van mijn eigen hoogleraar bleek ik niets te vrezen te hebben en de tweede hoogleraar was een ijdeltuit die het liefst zelf aan het woord was. Als ik die laatste week helemaal niets meer had gedaan en bij mijn vrouw en zoontje gebleven was, zoals het hoorde, was ik er zeker ook zonder kleerscheuren vanaf gekomen. Maar ja, een dergelijke levenskunst was mij toen volkomen vreemd. Nu nog trouwens. De eerste werkdag van het nieuwe jaar. Wat zou het brengen? Zou Erik het einde halen? Ik zat op mijn kamer voor het grote computerscherm. Daarachter zag ik door het raam weidse vergezichten. De lucht was een verrukkende mengeling van grijzen, blauwen en witten. De horizon lag uiteraard precies op ooghoogte. Een hoge antenne-toren priemde daar nog net bovenuit en verder in het verschiet tussen toren en horizon waren in het vergrijzende groen nog vage schimmen waarneembaar van windmolens en gebouwen. Ver voor die tientallen kilometers verre horizon lagen tussen helderder groen her en der witte vlakjes te schitteren in het zonlicht. Grote meeuwen dwarrelden voor het uitspansel langs en de gewelfde vormen van de wolkenmassa’s veranderden voortdurend. Ik vroeg me af hoe het met Erik zou zijn. Ik was niet gerust op die verkankerde nier.
!61
Soms vond ik op een hele dag geen half uurtje voor mezelf. Dit was weer zo’n dag. Ik had me de avond ervoor vastgebeten in het plan om het overzicht te voltooien van de voorschotten en de retourbetalingen, maar dat had nog heel wat voeten in de aarde. Toen uiteindelijk bleek dat Erik nog zo’n dikke zesduizend euro van zijn collega’s te goed had, was ik de koning te rijk. Trots als een aap belde ik hem meteen op, want ik wilde dankbaarheid en bewondering oogsten. Ik haatte soms dat hondse in mezelf, dat onuitroeibare ‘willing to please’ en die gretigheid om waardering te oogsten. Willem Wilmink, de bekende Twentse dichter zei ooit: “Metselaars maken muurtjes in de hoop dat er een metselaar voorbijkomt die zegt: ‘pico bello muurtje, zeg’. Bij alles wat ik deed of maakte koesterde ik een gelijksoortige hoop. Ik was een echte prestatiejunk. Gelukkig wilde hij het overzicht heel graag zien. Zijn stem klonk krachtig en vitaal toen we daar een afspraak voor maakten. Het kon pas in de loop van de volgende middag, want ik moest eerst naar de Probusbijeenkomst en daarna naar de praktijk, maar op de terugweg zou ik bij hem langs gaan. Hij zou op dat tijdstip wel bezoek hebben, dacht hij, maar daar moesten we ons dan maar even van afzonderen. Hij had inderdaad bezoek. Dus gingen we na een paar koppen koffie naar boven, naar zijn werkkamer. Het was er niet aangenaam, niet opgeruimd. Er stonden geen stoelen tussen de vele dozen, wel op wieltjes voort te bewegen ladeblokken, maar die zaten bijzonder ongemakkelijk. Terwijl we daarop plaatsnamen, legde ik mijn koffertje op het bureau en haalde mijn papieren te voorschijn. Ondanks het voor hem voordelige voorschottenoverzicht was ik gespannen. Hij sprak niet graag over de zakelijke kanten van zijn praktijk, dat had ik in die paar weken al wel ervaren. Hij laadde zich dan onbewust op met ongenoegen en ongeduld, want hij was absoluut geen zakenman. Hij had er zelfs een hekel aan. Tevoren gemailde stukken bestudeerde hij niet en als ze voor hem op tafel lagen, had hij er nauwelijks aandacht voor. De zakelijke aspecten van zijn praktijk, zo is me herhaaldelijk gebleken, waren voor hem vooral een bron van onrust en wrevel en ontevredenheid. Hij was een man voor medemenselijke omgang en niet voor cijfers, voor vakantiegenoegens en niet voor plichten. Hij was een kroegtijger die met een glas bier in de hand en omringd door een
!62
paar vrienden graag luid lachte, maar hij was allerminst een punctuele boekhouder. Ik wel, want ik ben punctueel in alles helaas, tot ongenoegen van mijn vrouw vaak. Zijn vaste waarneemster voor de donderdag, die hij al vanaf het prille begin van zijn samenwerking met Willem liever had zien gaan dan komen, maar die hij al die jaren voor lief had genomen omdat Willem haar niet missen kon, had me die middag op het allerlaatste moment nog een factuur voor haar waarnemingsactiviteiten van december meegegeven en bij één post op die factuur ontlaadde zich bij hem plotseling een explosie van opgekropte woede en haat, omdat ze zich bij haar dienstverlening niet aan de afspraken gehouden had. Zijn woede stond totaal niet in verhouding tot de omvang van het bedrag dat ze had gefactureerd. Dat bedroeg slechts tien procent van het vrij redelijke totaal. Nee, zijn boosheid was gericht op haar eigenmachtige optreden, op het overtreden van zijn voorschriften, niet op de kosten ervan. Het kostte me heel veel zachte overredingsdrang om hem tenslotte het uiteindelijke onwillige akkoordgebaar te laten maken. Mijn doorslaggevende argument was niet het gunstige voorschottenoverzicht dat hem zoveel geld opleverde, ook niet de vondst van een verloren geraakt extra-voordeeltje, ook niet, dat ik voor de lieve vrede bereid was om het betwiste bedrag aan hem te vergoeden, maar wél het argument, dat hij die klotezaak van hem maar zo spoedig mogelijk weer moest vergeten en weer gauw moest gaan genieten van het knusse samenzijn met zijn lief. Als huiselijke genieter was hij verrukkelijk, als zakenman een ramp. Als hij meende ‘op zijn zaak te moeten letten’, zoals nu, dan werd hij koud als ijs. Vooral als het die vermaledijde waarneemster betrof, die iedere keer opnieuw maling aan hem leek te hebben.. “Het gaat om het principe”, zei hij dan. Ik was blij dat ik mijn koffertje op een gegeven moment kon sluiten. Ik had het in mijn rug gekregen van dat ellendige ladeblok. Met enkele opdrachten voor Ted, die de bij de waarneemster geleden schade zoveel mogelijk moest zien te herstellen door er de zorgverzekeraar voor te laten opdraaien, kon ik tenslotte naar huis. Toen hij me uitliet en weer met een brede smile in de deuropening stond, gleed de spanning van me af. Weer op de grote weg zat ik me in de auto af te vragen of
!63
hij misschien door de telkens terugkerende ergernissen van het zakendoen die kanker in zijn lijf zou hebben gekregen. Of door een andere ergernis. Je weet maar nooit. Er moet in zijn lijf ooit één niercel zijn geweest die zich bij een deling niet heeft laten verontrusten door een heel klein foutje in de nieuwe celstructuur. Waarom hadden de ingebouwde structuurcontroleurs in die ene cel toen geen alarm geslagen? Waarom hadden ze geen herstelactie uitgevoerd? Had dat iets te maken met de verstrengeling van lichaam en geest? Belette de geest het goede functioneren van het lichaam? Was die eenheid van lichaam en geest zo intens en werd die geest ooit zo geplaagd, dat het falen van het lichaam erdoor kon zijn veroorzaakt? Kon dat echt? En wanneer zou die woekering van foute cellen dan begonnen zijn? En tot wanneer had dat nog probleemloos met een operatie hersteld kunnen worden? Was het allemaal al in Jelske’s tijd begonnen, toen hij nog zo heerlijk studentikoos door het leven zwierde aanvankelijk maar later als assistent-anestesioloog tegen een burn-out aan botste? Of ging het pas mis in de tijd dat hij met zijn vorige vriendin Marlies samenwoonde, dus toen hij zich als huisarts gevestigd had? Marlies, die bij het begin van zijn ziekte al een jaar of drie uit beeld was, was destijds een echte workaholic die zich vaak ergerde aan Eriks ‚dolce far niente’, aan zijn eindeloze tv-kijken in de avonden en in het weekend, maar ook aan zijn populariteit in cafés waar hij over vrouwelijke aandacht nooit te klagen had. Maar kon ergernis van een ander bij jou kanker verwekken? Hoe lang woekerde een Grawitz eigenlijk? Na hoeveel maanden of jaren ging zo’n gezwel zich uitzaaien? Wat zou ik vanuit de warme schemerige auto waarin ik zat, graag via een tijdmachine teruggegaan zijn naar zijn laatste vrijgezellentijd in Nijmegen, om hem daar dan overtuigend te alarmeren over de ziekte die hij onder de leden had. Zolang die Grawitz zich niet uitgezaaid had, was hij immers nog heel goed te behandelen geweest. En had die uitzaaiing niet pas de laatste zomer plaatsgevonden, toen hij een keer helder rood bloed in zijn urine had waargenomen? Als dat toen voorkomen had kunnen worden, dan zou hij misschien over een half jaar al volkomen genezen aan het werk gekund hebben. Ach wat een onzinnige wensdroom was dit toch. Alsof hij zich ooit door mij van zoiets
!64
zou hebben laten overtuigen! Hij had in zijn leven al last genoeg gehad van die vaderlijke betweter die ik ben. En nu dan ook nog op zijn eigen vakgebied! Hij zou zich hevig aangetast hebben gevoeld in zijn huisartsenwaardigheid en hij zou ieder onderzoek in de door mij gesuggereerde richting hebben geweigerd. Het was volstrekt belachelijk, zo wild als mijn gedachten daar in die auto met me op de loop gingen. Ik moest glimlachen toen ik het ten volle besefte. Toch lieten mijn hersenspinsels me niet los. Ze brachten me van de oorzaken van zijn kanker naar zijn te verwachten dood door kanker en uiteindelijk zat ik op de weg naar huis zelfs te speculeren over zijn mogelijke voortbestaan, een onderwerp waarvoor ik al sinds onheuglijke tijden grote belangstelling toonde, maar altijd in het algemene, nooit in het persoonlijke. In boeddhistische ideeën over reïncarnatie van bewustzijnsstromen geloofde ik niet, in de christelijke opvattingen over een individueel hiernamaals evenmin. Het bestaan van een individueel bewustzijn hield met de dood op gewoon, daar was ik vast van overtuigd. Anekdotes als die over een gereïncarneerde Dalai Lama die als klein jongetje nooit eerder geziene personen uit de sociale omgeving van die vorige Dalai Lama herkende, verwierp ik, ook al boezemde de boeddhistische verteller ervan me heel veel vertrouwen in. Verhalen over gestorven christelijke medemensen die zich na hun dood nog regelmatig vertoonden aan hun geliefden, verwees ik eveneens naar het rijk der fabelen. Het leven van een mens voltrok zich tussen geboorte en dood en daarna was het over. Zo zat dat, daar was geen discussie over mogelijk. Het leven was eindig. Voordat we werden geboren, bestonden we niet en nadat we gestorven zijn, bestaan we ook niet meer. Voor de geboorte is er niets en na de dood ook niet. Het leven zit, daar ben ik van overtuigd, tussen twee stilten van niet-bestaan in. Bloem zegt dat zo mooi in zijn gedicht ‘Zondag’: Niet te verzoenen is het leven. Ten einde is dit wellicht nog het meest: te kunnen zeggen, het is even tussen twee stilten luid geweest. Een individueel hiernamaals verwierp ik dus al vele jaren, maar een
!65
collectief hiernamaals achtte ik wél mogelijk, heel aannemelijk zelfs. De dichter Martinus Nijhoff zei eens, dat elke mens na zijn dood wordt teruggeworpen in de grote soeppan van al het aardse leven waaruit hij ooit was voortgekomen. Uit die soeppan worden dan volgens hem weer de bestanddelen geschept voor nieuw leven, menselijk, dierlijk of plantaardig. Dat vind ik te begrijpen, dat is logisch, althans voor wat betreft het materiële, het lichamelijke. Voor wat de geest van een mens betreft zou je kunnen denken aan software die telkens opnieuw door zich ontwikkelende jonge wezens wordt opgenomen, geïmplementeerd en uitgebreid. Elk mensenkind krijgt het geestelijke, de betekenissen van de woorden, de gedachten en gevoelens, kortom de hele cultuur aangereikt in de communicatie met zijn ouders, zijn broers en zusters, onderwijzers en leraren, vrienden, vriendinnen en kennissen. Zo’n mens doet er vervolgens het nodige mee en geeft het, tijdens zijn leven al, enigszins uitgebreid en hervormd door aan een volgende generatie. Wat in de geest van de hele mensheid aanwezig is, gaat op die manier nooit verloren. Het ontwikkelt zich en breidt zich uit. Maar dat ieder mens tot in eeuwigheid individueel zou blijven voortbestaan, dat beschouwde ik al heel lang als religieuze onzin. Een mens leeft enkel voort in de verstrooiing, in hele kleine deeltjes, zowel materieel als geestelijk. Even zijn we, zoals de dichter Achterberg zegt, een plaats van God, net zoals alle andere mensen naast ons plaatsen van God zijn, maar bij de dood is het afgelopen, want God huist enkel in het levende. Maar in alles wat leeft zijn sporen aanwijsbaar van gestorvenen. Zo zat ik te peinzen in mijn auto en zo overwoog ik ook, dat we gedurende ons hele leven moeten meebuigen met de windvlagen van het lot, zoals het riet dat doet met de stormwind. Tegen een God zou je protesten kunnen richten, tegen het lot valt niet te protesteren. We moeten er tijdens ons korte bestaan het beste van zien te maken en zoveel mogelijk proberen te genieten van dingen en vooral van mensen. Zo doet Erik het ook, bedacht ik. Hij had met Femke nog verschillende reisplannen gemaakt, want hij vond dat ze samen moesten genieten zolang het nog kon. Erik hield enorm van de film ‘The Buc-
!66
ket list’, waarin een miljardair en zijn metgezel dat ook deden. Hij had net als zij een lijstje opgesteld met wat hij nog wilde doen: Rome goed bekijken, de D-daystranden van Normandië bezoeken, een reis met een camper door de VS maken. Dat laatste is helaas niet meer gelukt.
!67
17. Toen ik thuiskwam stond mijn vrouw al helemaal klaar om te vertrekken. We hadden een dinerafspraak bij de afatische vriend Frans en zijn vrouw Bernadette. Zoals gewoonlijk was Maaike veel te vroeg klaar. Ik moest me eerst nog omkleden, treuzelde daarna nog wat aan mijn bureau, mikte op een klein half uur reistijd vanwege de spits, en precies op de afgesproken tijd drukten we tenslotte bij onze vrienden op de bel. Die hadden echter op zo’n stipte komst niet gerekend en dus moesten mijn vrouw en ik ons even in de zithoek van de woonkamer ophouden, totdat de gastheer en de gastvrouw uit de hal te voorschijn kwamen, hij in zijn rolstoel, zij kwiek en beweeglijk daaromheen dribbelend. Daarna moest Bernadette ‘nog even wat aan haar gezicht doen’. Een kwartiertje later kwamen de andere gasten. Kijk, die wisten beter hoe het hoorde: een beetje te laat komen, zodat je niemand in verlegenheid brengt. De andere mannelijke gast was ook een ‘weldoener’ van Frans. Zo noemde Bernadette ons, ‘weldoeners’, en het was uit dankbaarheid voor onze goede zorgen, dat ze ons en onze partners een etentje aanbood. Bernard ging regelmatig met Frans in zijn rolstoel door de bossen wandelen en ik kwam hem wekelijks wat oefeningen geven, zodat hij zich op den duur tenminste met enkele tientallen woorden zou kunnen behelpen. Frans had namelijk ruim tweeëneenhalf jaar eerder een hersenbloeding gekregen, waardoor hij rechts zowat helemaal verlamd was en bovendien totaal geen spraak meer had. Zijn hersenschors had aan de linkerkant zoveel schade opgelopen, dat er geen woord meer uitkwam. Woorden nazeggen kon hij nog wél, enigszins verminkt weliswaar, en bij invulzinnetjes zeer voor de hand liggende aanvullinkjes geven kon hij óok. Als je op een plaatje van een leeuw wees en nadrukkelijk tegen hem zei: ‘Frans, kijk eens goed, dit is geen tijger maar een ….? , dan floepte het woord leeuw er meestal wel uit. Maar vanuit zijn eigen denken iets benoemen, dat was voor hem vrijwel onmogelijk. Zoals veel mensen vaak niet op een naam kunnen komen, zo kwam hij vrijwel nooit op het goede woord. Een helse handicap. Nog steeds wilde hij graag dingen zeggen, nog steeds wilde hij zich
!68
graag mengen in een gesprek, ook tijdens dat etentje weer, hoewel hij wist dat het niet zou lukken. Begrijpen deed hij gelukkig veel en tafelgesprekken kon hij vrij goed volgen. Als je hem mee wilde laten doen, moest je een ja/nee-vraag stellen. Ik had altijd veel bewondering voor de waardige gelatenheid waarmee hij zijn lot verdroeg. Ook Bernadette was weer bewonderenswaardig opgewekt. Het was een kalme aangename avond, maar de tijd kroop. We waren iets voor twaalven thuis. De zaterdag daarop hoefde ik geen les te geven aan Frans, want hij was jarig en zou dus voortdurend visite krijgen. Mijn vader zou die dag ook jarig geweest zijn. Hij zou honderd en één geworden zijn, maar hij was al ruim achtentwintig jaar dood. Hij was op zijn tweeënzeventigste helemaal op, zijn vrouw al op haar vierenzestigste. Moe gesloofd en uitgeput waren ze, allebei. Toen het tijdens het etentje bij Bernadette en Frans over hard werken ging, toen heb ik mijn vader als voorbeeld genoemd. Die had een gezin van tien kinderen en een baan van ’s morgens acht tot ’s avonds elf. Hij moest een grote weverij aansturen en werd door de textielbaronnen fors uitgebuit. De hele fabrikantenfamilie leunde zwaar op zijn enorme plichtsgevoel en ijver. Ze deden hem allerlei beloftes van kerstgratificaties en extraatjes en ze schonken hem in de jachtmaanden vrij regelmatig een deel van hun buit: kleine offertjes in ruil voor grote profijten. Ik heb aardig wat hazen, konijnen, patrijzen en fazanten op in mijn jeugd. Maar de gróte beloftes van de textielbaronnen werden daarentegen zelden gerealiseerd. Bijna elk jaar was de kerstgratificatie een tegenvaller. De grootste teleurstelling kwam voor mijn vader overigens pas na zijn pensionering, toen na vijftig jaar trouwe dienst bleek dat zijn pensioen helemaal niet waardevast was, zoals altijd door de bazen was beweerd. Hij was gewoon belazerd. Toen Erik belde zat ik opnieuw aan mijn vader te denken, vol woede nog steeds over dat fabrikantengedrag van zoveel decennia geleden. Heel lang al lag die woede als een sluimerende vulkaan in mijn gemoed, tot ongenoegen van mijn zonen. Erik belde me op om een afspraak te maken voor de volgende woensdag. Ik zou dan toch al naar de praktijk zijn gegaan - dat wist hij - en vervolgens naar hem, maar daar kwam nu iets bij, zei hij plechtig, want “de praktijkhouder wil de
!69
praktijkmanager fêteren”. Mijn vrouw en ik zouden die woensdagmiddag samen moeten terugkomen, want dan zou hij eerst een borrel schenken en daarna zouden we met z’n vieren in hun lievelingsrestaurant gaan eten. Want wat ik allemaal voor zijn praktijk had gedaan, dat moest beloond worden, vond hij. Een paar dagen later vond ik een briefje van mijn vroegere leraar Hein Steverdink in de bus. Hij schreef zijn brieven en dus ook het adres op de envelop altijd in een mooi karakteristiek handschrift, maar dit briefje was getypt, terwijl op de envelop het adres in een zeer stuntelig handschrift stond geschreven. Omdat zijn rechterhand niet meer wilde, zo schreef hij, had hij het met de linkerhand geschreven. Hij was toen drieëntachtig. Ik had hem ooit één keer bezocht. Dat had ik vaker moeten doen. Ik had hem graag willen vragen hoe hij zelf destijds zijn leed verwerkt had, toen Laura, zijn aanbeden veel jongere geliefde, in die verre landstreek in Engeland kanker bleek te hebben en langdurig bedlegerig werd. Ze hadden daar in dat kleine kustplaatsje een snoezig antiquariaatje gerund in een klein huis waar de branding soms overheen spetterde. Ze hadden er een heerlijk leven gehad, te midden van haar kleine kunstwerkjes, haar gedichten, hun gezamenlijke vertaalwerk en de prachtige oude Engelse boeken die ze verkochten. Hoe zou Hein daar overeind gebleven zijn, toen al dat geluk uit zijn handen viel en hij regelmatig aan haar smartelijk ziekbed zat? Ik schreef hem terug hoe het met Erik ging, citeerde een fragmentje uit mijn dagboek waar hij in voorkwam en stelde hem de vraag of hij ook aantekeningen had gemaakt tijdens zijn diepe verdriet en wat hij dacht van de uitspraak van een Nederlandse schrijfster die zichzelf maar hoerig vond als ze romans over haar leed publiceerde. Ik kreeg nooit antwoord. Hij was geen man voor intimiteiten.
!70
18. Door de uitnodiging van Erik om na het etentje bij hun te blijven slapen, moest ik Stijn en Teresa vragen of ze andere mogelijkheden zagen voor de oppas van Bregje op donderdag. We wilden graag aan de wensen van onze zieke zoon voldoen en daar hoorde behalve het diner en de logeerpartij natuurlijk ook een luisterrijk ontbijt op de donderdagochtend bij. Zo was dat met Kerst ook gegaan. We konden moeilijk voor dag en dauw zijn huis uit sluipen, om thuis de kleine op te gaan vangen. Het logeren zou dus wel ten koste moeten gaan van de oppasroutine, althans toch op z’n minst voor wat betreft de ochtend. Ik probeerde dit probleem aanvankelijk met een sms’je op te lossen en een aantal uren later met een wat uitgebreidere mail, maar Stijns telefonische antwoord was behoorlijk stroef. De andere oma kon helaas niet met ons ruilen en of het dagverblijf de kleine een dag extra kon hebben, dat was maar zeer de vraag. Hij klonk een beetje kortaf, toen hij dat zei. Hij was geprikkeld. In noodgevallen wilde de crèche meestal wel een oplossing bieden, maar hij verdomde het om er een noodgeval van te maken, want zo zag hij het niet. Hij was duidelijk teleurgesteld over het feit, dat we onder onze oppasplicht uit probeerden te komen. Dus hoopten we maar op de bereidwilligheid van het dagverblijf. Wel, dat bleek geen ijdele hoop gelukkig. Stijn meldde al vrij snel vanuit zijn auto, dat Bregje op het dagverblijf terecht kon en dat hij ons dus van onze structurele oppasbelofte kon ontslaan. Ik polste hem nog even of we Bregje dan misschien op een andere tijd nog te zien zouden kunnen krijgen, maar daar reageerde hij niet erg enthousiast op. Het ging over drukke agenda’s, over Bregje die pas rond zessen opgehaald kon worden, over haar moeheid en haar vroege bedtijd. Het klonk allemaal wel tamelijk redelijk, maar de toon van de reactie lag toch een beetje in de sfeer van ‘eigen schuld, dikke bult’. In het weekend zouden we misschien een afspraak kunnen maken. Omdat de zon scheen en er voor later op de dag regen was voorspeld, stelde ik mijn vrouw voor om een flinke boswandeling te gaan maken, maar dat werd al met al geen groot succes. Ze zei erg weinig en wat ze zei, klonk zo zacht dat ik herhaaldelijk met ‘pardon’ of met ‘wat zeg
!71
je’ moest reageren, hetgeen haar dan weer een diepe zucht deed slaken. Na een vrij krakkemikkige communicatie gedurende het eerste uur van de wandeling kwam het hoge woord eruit: ze wrokte over mijn opmerking bij Frans en Bernadette over ‘hard werken’. Ik zou in het bijzijn van die vreemden daar gezegd hebben, dat zij in haar leven nooit echt hard gewerkt had en dat had haar veel pijn gedaan. Daar liep ze dus al de hele tijd over te mokken. Na die bekentenis zakte de sfeer meteen diep onder nul. Er was geen uitleggen aan. Ik probeerde het wel, maar ze wilde er nauwelijks naar luisteren. Tenslotte zwegen we maar. Ook toen we thuis waren. Tijdens het eten van een boterham had ik een telefoongesprek met een vroegere buurman en zij zweeg. Ze zweeg ook nog toen ik daarna, starend uit het raam, tergend langzaam een appel zat te eten. En toen ik na het eten voor een middagdutje op mijn kamer ging liggen, ging zij kort daarop zwijgend de deur uit voor haar filmmiddag van het vrouwengilde. Ik wist daarvan, maar had wel een ‘tot straks’ verwacht. Dat ijzige zwijgen was zeer onaangenaam. Een half uur later werd ik uit mijn gedoezel gewekt door een vriend die met een ‘Hoe gaat het bij jullie?’ naar de toestand van Erik en van ons zelf informeerde. Hij wilde eigenlijk vooral weten hoe het met ons ging, zei hij. Nou, niet zo best natuurlijk. Ik had geen zin om het hele verhaal van de onenigheid met mijn vrouw te vertellen en gooide het dus maar op een niet zo slimme opmerking die ik me de vorige avond had laten ontvallen. Dat was waar. Dat kwam er nog bovenop. Ik had gezegd dat zij altijd zo pessimistisch was, maar ook dat zei ik niet tegen die vriend. Dat ze pessimistisch was, dat vond ik al zolang ik haar kende. Ik zei het, toen ze had opgemerkt dat we onze zoon gauw kwijt zouden raken. “Waarom nou zo’n opmerking?”, zei ik. “Waarom jezelf nou zo’n pijn doen? Wat weet je daar nou van? Al vanaf het prille begin van onze relatie ben je pessimistisch geweest”, zo ging ik verder, “zo pessimistisch dat je na vier, vijf weken de verkering al weer verbrak, omdat je bang was dat het toch niets worden zou.” Dat was helemaal waar. Wekenlang had ik destijds alleen op mijn kamer gezeten, in diepe droefenis, ongenaakbaar voor mijn huisgenoten. Acht dikke brieven schreef ik haar daar en pas toen ik die tijdens een gezamenlijk lesuur in haar hand had geduwd, vond ik rust. Een paar dagen
!72
later belde ze… Dat was december 1961. Maar mijn opmerking over dat incident van toen, werd niet in dank aanvaard natuurlijk, daar kwam ook weer stroefheid van. De telefonerende vriend vroeg gelukkig niet door over die ‘niet zo slimme’ opmerking en legde zo snel hij kon de hoorn op de haak. Kortom, het was goed klote in mijn belevingswereldje. De bellende vriend had dat wel gemerkt, zo goed kende hij me wel. Na dat telefoontje zat ik lange tijd lusteloos voor me uit te staren. Toen belde er nog iemand. Die wilde een paar dagen later graag met me meerijden naar een clubbijeenkomst, en wist, volgens zijn eigen zeggen, niet goed of hij met díe concrete vraag moest beginnen of toch maar liever met de vraag naar de toestand van onze zoon. Wat een lul, dacht ik, maar ik stemde toch maar in met zijn verzoek om mee te rijden en gaf hem daarna ook nog een resumé van Eriks toestand, hoewel hij daar nauwelijks in geïnteresseerd leek. Toen voelde ik me pas echt ellendig en toen begon ik het een en ander op te schrijven. Wat is een mens, en vooral een schrijvende mens toch een merkwaardig wezen, bedacht ik. Ik voelde me hartstikke rot op dat moment maar tegelijkertijd voelde ik al schrijvend tevredenheid over de kwaliteit van de formuleringen. Mijn stemming was belabberd door het noodlot van de zoon, door de ruzie met mijn vrouw, door het teleurstellende gedrag van de vrienden, maar door het schrijven over dat alles gloorde er toch een straaltje licht in mijn inktzwarte binnenste. Ik begreep daar niets van.
!73
19. Nadat ik op woensdagmorgen de praktijk had bezocht, ging ik op de terugweg, zoals afgesproken, bij Erik langs. Zijn belastingadviseur, een fiscaal jurist, was er ook. Femke was op haar werk. Heldere vent, die belastingman. Die zag in het te bespreken belastingjaar in verband met de aankoop van het huis allerlei geldstromen op en neer gaan tussen privé en praktijk, met betrekking tot de keuken, vloeren, schilderwerk, tuinaanleg, enz., en hij wist feilloos aan te geven, waar dat lucratief was en waar niet. Ook op het gebied van nalatenschappen en testamenten wist hij van wanten. Het werd mij zonneklaar dat die lieve Femke, de liefde van Eriks leven, goed verzorgd zou worden achtergelaten als het noodlot toe zou slaan. Ik werd er even later in de auto, toen ik naar huis reed, erg blij van. Ik was trots op die zoon die met testamentaire uitspraken zoveel voor een ander kon betekenen. Laat in de middag waren Maaike en ik terug bij Erik en Femke. Erik lag nog een dut te doen. Hij was moe geworden, want dat accountantsbezoek in de ochtend was heel inspannend geweest en hij had ook ’s middags nog vrij lang bezoek gehad van zijn broer. Onder de borrel bekeken we de oude foto’s van Erik die ik gisteren voor Femke uit oude albums bij elkaar had gezocht. Ik had die voor haar in een handig opbergmapje gedaan als een cadeautje voor het etentje. Ze bekeek ze stuk voor stuk heel aandachtig en ze was heel nieuwsgierig naar de toelichtingen. In het restaurant was de sfeer heel goed. In de gesprekken overheerste de lichtere toon, maar soms waren we ernstig. Toen het gesprek over leven en dood ging, betoogde ik, dat het dreigende verlies van een zoon veel en veel erger was dan het werkelijke verlies van een broer of zus. Erik wist dat ik het allebei had meegemaakt en hij kreeg tranen in zijn ogen. Maar daarna probeerden we de sfeer weer luchtig en vrolijk te krijgen. Na nog een afzakkertje in een klein cafeetje gingen we door de stromende regen naar het station. Daar aangekomen, spurtte ik vanaf het perron even op en neer naar de hal om noodzakelijke informatie op te halen en toen ik weer terug was bij mijn gezelschapje, stond ik met de hand op de borst even uit te hijgen. Maaike vroeg of ik
!74
weer pijn had en toen Erik dat hoorde, ontwaakte de huisarts in hem terstond. Hij keek me streng aan en informeerde vrij autoritair naar de kennelijk bekende pijn. Tijdens de forse berisping die daarop volgde, hoorden de beide vrouwen vol ontzag toe. Ik kreeg echt op m’n donder van hem, vooral omdat ik de destijds verstrekte medicijnen voor mogelijk hartfalen niet bij me had. Ik had het hem, meende ik, toch wel eens ooit verteld vroeger, dat ik soms last had van pijn op de borst, maar dat was toen niet zo tot hem doorgedrongen. Na het korte treinritje moesten we opnieuw door de regen lopen en daarbij gingen Erik en ik samen voorop, nogal ver vooruit. Toen nam hij voor de tweede keer de gelegenheid te baat om mij ernstig te vermanen wegens mijn zorgeloosheid rond die angina pectoris, zoals hij het noemde. Ik had hem bekend dat ik de lang geleden verstrekte medicijnen kwijt was geraakt, terwijl ik toch wel wist dat ik ze altijd bij me moest hebben. Ik was ze gewoon uit het oog verloren en had het sindsdien maar zo gelaten. Daar bleek hij nu zeer bezorgd over en hij stak dat wederom niet onder stoelen of banken. Met een “Straks gaan we verdomme nog samen de pijp uit”, besloot hij zijn reprimande. Thuisgekomen gingen Femke en Erik nog even naar kamer en keuken; wij gingen meteen naar onze slaapkamer om vanuit het bed nog even naar een bekende talkshow te kunnen kijken. Onze schoenen moesten van Erik onder aan de trap blijven staan, want die waren nat en modderig. Ik glimlachte toen ik ze uitdeed. Hij is heel secuur op zijn mooie huis en ik zie dat graag. We sliepen in een enorm groot bed, dat van Femke was geweest voorheen, en we sliepen goed, zonder pil. Vanmorgen spraken we tijdens het ontbijt af, dat we hen zaterdag voor hun Romereis naar het vliegveld zouden brengen en dat we hen de donderdag daarop ook weer af zouden halen. Dat halen en brengen was voor ons helemaal geen opgave. Integendeel, we wilden graag bíj hen zijn, nu het nog kon. We hoopten dat het nog lang zou kunnen. Hij waardeerde het samenzijn met ons nu ook meer dan voorheen, leek het wel. Het gedeelde verdriet verbroederde kennelijk. Toen ik daags daarna een meelevend mailtje kreeg van mijn zwager en schoonzus uit Canada, schoten plotseling de tranen in mijn ogen. Dat verbaasde me, want al wekenlang deed ik tegen Jan en Alleman mijn
!75
verhaal over de zieke zoon zonder dat de waterlanders zich opdrongen. Dat kwam waarschijnlijk omdat ik zo snel mogelijk Eriks kracht en geestigheid en luide lachsalvo’s ter sprake bracht en dan ook meteen maar wees op het mogelijke perspectief van nog enkele goede jaren. Want hoop bracht leven immers. De vreselijke klappen die in de eerste dagen werden uitgedeeld en die gepaard gingen met onvergetelijke herinneringen aan zijn droevige gezicht en hulpeloze blikken, werden met een hoopvolle instelling snel op de achtergrond gedrukt. Ik was daardoor veel meer gewapend dan toen. Ik focuste voortaan op zijn capaciteiten als levensgenieter, op zijn humor en op zijn grote liefde voor Femke. Ik liet anderen zien dat hij zelf hoop koesterde, en zie: de tranen bleven weg. Ik was ook heel blij voor hem dat hij zich in een vrij weelderige financiële positie bevond. Dat hij Femke heel verzorgd kon achterlaten, dat hij nog leuke reizen kon maken, en dat hij kleine ‘cadeautjes’ kon uitdelen, zonder dat het hem iets kostte. Hij stond er bij voorbeeld op, dat ik mijn kilometers zou declareren voor al mijn ritten naar de praktijk. Ik wilde dat aanvankelijk niet, maar hij bleef stevig aanhouden. Zijn besloten vennootschap zou immers die kilometervergoeding kunnen afboeken als onkosten en de belastingadviseur legde daarbij uit, hoe het Erik zelf geen cent zou hoeven kosten. Hij glunderde van oor tot oor toen hij die mogelijkheid glashelder zag geschetst: vader ruimschoots zijn benzine vergoeden en er zelf geen cent armer van worden. Ach ja, het waren leuke kleine pleziertjes voor hem, die het verwoeste toekomstperspectief eventjes naar de achtergrond drongen.
!76
20. Mijn vrouw droomde heel naar die zondagnacht. Ik hoorde haar angstig huilen. Ik wist dat ik haar niet aan mocht raken, want dan zou er een enorme schrikreactie volgen. Ik sprak haar dus sussend toe, tot twee keer toe, en dat hielp. Het werd weer stil en rustig. Bij het ontbijt vroeg ik wat voor droom het was geweest, maar ze wilde hem niet vertellen, omdat ze de gruwelijke beelden geen toegang meer wilde geven. Ze zei alleen dat het over de dood ging en dat de beelden spookachtig waren. Ikzelf had na twee uur woelen en draaien een slaappil moeten nemen en die bracht me in twee lange etappes naar kwart voor tien in de ochtend. Heerlijk. Een beetje zonde van de tijd, maar heerlijk. We hadden de avond tevoren gegeten bij nieuwe kennissen, Karel en Vera. Omdat mijn vrouw daarna wat te vroeg naar mijn zin was gaan slapen, had ik nog een heerlijk uurtje avondrust genoten met de krant en een glas port. Het waren goede gesprekken geweest tijdens dat etentje, heel openhartig, zonder sensatiedrang. De gastheer en gastvrouw waren een paar jaar eerder in het huis van onze vroegere buren komen wonen, aan de oude westrand van de stad met een prachtig uitzicht over weiden en bossen. Het was er tijdens ons bezoek opnieuw zo heerlijk stil als we het ons herinnerden uit onze eigen tijd daar. We hadden er zesendertig jaar gewoond en waren toen naar een hoog appartement verhuisd, omdat de tuin ons naar de keel greep en ook uit angst voor inbrekers en geboefte. De gesprekken tijdens het eten gingen over kinderen en kleinkinderen, ouders en grootouders, seksualiteit en dood, ideaal en werkelijkheid, boeddhisme en karma, geloof en hiernamaals. Heerlijke gespreksonderwerpen, vonden we. We bespraken ook mijn stelling, dat de mens geen individueel hiernamaals heeft, maar dat hij voortleeft in anderen, niet alleen door de herinneringen, maar vooral door de kleine invloeden die hij had uitgeoefend. Zoals een individueel boomblaadje na het afsterven volledig opgaat en onzichtbaar wordt in de bosgrond rond de boom, zo verdwijnt een individuele mens tenslotte volkomen in de humus van de mensheid na hem, enkelingen als Boeddha en Christus, Plato en Ghandi uitgezon-
!77
derd, daar waren we het roerend over eens. In het weekend waren we te gast bij de oudste zoon. Met de trein uiteraard, want de wijn van Stijn is niet te weerstaan. De kleine Bregje sliep nog toen we aankwamen en het eerste halve uur konden we dus al onze aandacht richten op Erik en de gesprekken die we met hem hadden gehad. Stijn en Teresa hadden al van een vriendin gehoord, dat we op woensdagavond in de binnenstad van Den Bosch gesignaleerd waren. Maar hoe het allemaal was gegaan tijdens het eten, de logeerpartij en het ontbijt, dat wilden ze natuurlijk graag horen. Ook hadden ze veel interesse in de details van het gesprek dat Erik en ik met de belastingadviseur hadden, en wíj op onze beurt wilden graag weten wat Erik daarna nog met Stijn had besproken. Eriks geschenk aan Stijn – de helft van het Zwitserse appartement – werd door Stijn zeer gewaardeerd, maar dat daarover flink wat schenkingsrecht zou moeten worden betaald, dat had hij zich nog niet gerealiseerd. Maar daar haalde hij ook eigenlijk de schouders voor op. Stijn wist ook nog te vertellen dat de Grawitztumor zich in de regel razendsnel ontwikkelde en hij voegde eraan toe, dat er dus bij de controle op de laatste dag van januari wel weer nieuwe metastasen zouden zijn bijgekomen. Hij meende ook, dat die dan eerst bestraald zouden moeten worden, waardoor de nieroperatie wéer zes weken zou moeten worden uitgesteld. Ik kon dat laatste niet geloven. Die operatie zou toch best voor kunnen gaan! In zes weken tijd kunnen zich in de hersenen toch geen levensbedreigende metastasen ontwikkelen? Zo snel toch niet? Misschien komen er wel helemaal geen metastasen meer terug, opperde ik. Misschien doet de zalig verklaarde Peerke Donders wel een wonder, voegde ik er schertsend aan toe. Hij moet per slot van rekening nog altijd heilig verklaard worden en zonder wonder gaat dat niet. Als er iemand is, die iets van Peerke gedaan kan krijgen daarboven, dan is het mijn vader wel, zei ik, want een grotere Peerke-fan bestond er niet. Stijn moest erom lachen: zijn vader ineens weer gelovig? Natuurlijk niet. Erik was datzelfde weekend met Femke naar Rome gegaan - dat was de eerste wens op zijn lijstje - en ik bracht hele dagen door in mijn heerlijke hoge werkkamer. Het bureaublad op het computerscherm vertoonde een mooie blauwe hemel boven een Grieks eiland met
!78
scheepjes in de haven. Het was een foto die Erik ooit mee had gebracht van een zeilvakantie, maar het uitspansel in het raam achter het scherm liet een nog veel helderder blauw zien met heel subtiele wolkenformaties. De dichter Bloem zou dit wederom ‘een duivenveren hemel’ genoemd hebben, dacht ik. Alleen de weerspiegeling ervan in de zee, zoals hij die in zijn gelijknamige gedicht ook nog zag, miste ik. Wel overpeinsde ik zijn ‘oud gevoel‘ en zijn ‘verloren droom’, want ik kende het gedicht van buiten. Ik wist dat hij moe was van het leven, van ‘het eindloos hunkren’ en het ‘daaglijks derven’ en ik zag hem in gedachten weer staan daar aan die Zeeuwse kust, urenlang, terwijl ‘het duister door het grijze groeide’. Soms belaagde diezelfde sombere levensvisie mij ook, maar dan probeerde ik het geluksverlangen weer fel en concreet te maken. Dan wilde ik dat mijn zoon gezond werd, weer helemaal gezond en sterk, desnoods door een wonder dat door mij volmondig erkend moest worden. Ik zou er al mijn ongeloof voor verloochenen en het bestaan van een goede god van de daken schreeuwen. Terwijl Erik en Femke in Rome vertoefden, hield ik me bezig met Rilkes requiemgedicht over Paula Modersohn-Becker en herlas ik oude lievelingsboeken: ‘De kleine Rudolf’ van Aart van der Leeuw en ‘Het leven is vurrukkuluk’ van Campert. Vooral het vertalen deed me goed. Geen dichter raakte me destijds zo diep als Rilke en toch was hij blijkens de uitvoerige biografieën als mens dikwijls een slappe dweil. Ondanks zijn vaak betreurenswaardige houding tegenover Paula toen ze nog in leven was, schreef hij na haar dood een schitterend requiemgedicht over haar vrouwenlot (sterven in het kraambed) dat haar kunstenaarsleven zo onbarmhartig afbrak. Ze had volgens de kenners als schilderes wel even groot kunnen worden als Van Gogh. Geen enkele van de kunstenaars die haar omringden, zag dat voldoende duidelijk. Ook Rilke niet. Hij had wel een jaar van rouw nodig voordat hij over haar dood kon schrijven. Toen plaatste hij een reproductie van haar mooiste zelfportret op zijn bureau en sprak haar al schrijvend dagenlang vermanend toe, omdat ze niet ophield ’s nachts smekend door zijn gedachten te blijven spoken. Hij vermaande haar bij de doden te blijven en niet meer terug te komen, want haar lot was daar, in de eeuwige kringloop, in ‘den Aufgang der unendlichen Naturen’.
!79
21. Midden in de week belde Femke plotseling vanuit Rome, heel laat, na elven. Erik had weer insulten gehad. Ze was in een ziekenhuis, maar ze werd niet bij hem gelaten. Hardnekkig bleef ze het proberen, zei ze, maar telkens werd ze weggestuurd. Er was niemand die Engels sprak. Het telefoneren ging heel slecht, dus communiceerden we daarna via sms’jes. Daaruit bleek dat Femke tenslotte een verpleegster had gevonden die Engels sprak: Erik bleek rond tienen weer helemaal helder te zijn geworden. Waarschijnlijk had hij zelf de nodige informatie over het ziektebeeld en de medicijnen kunnen geven. Meer kwamen we niet te weten. We waren zeer geschokt, ook al was het laatste nieuws geweest dat hij weer helder was. Maar hoe lang? Weg was ineens het kortstondige geluk van de laatste weken, de hoop op nog een aantal goede jaren. Waren er nu weer nieuwe uitzaaiingen ontstaan in zijn hoofd? Groeide die verdomde Grawitz zo snel? Wij konden het haast niet geloven, maar wat zou het anders kunnen zijn? De moed zonk ons in de schoenen. Zou dit het einde inluiden? Zou het nu gedaan zijn met hem? Omdat ik angstvallig op mijn mobiel moest letten voor eventuele nieuwe sms’jes uit Rome, vroeg ik mijn vrouw om via de andere telefoon Stijn in te lichten. Die veronderstelde onmiddellijk dat Erik zich waarschijnlijk te moe zou hebben gemaakt, of misschien wel zijn medicijn zou zijn vergeten. Goddank, dat bracht verlichting, dat gaf ineens weer lucht: ja, natuurlijk, dat kon ook, dat was heel goed mogelijk. Dan hoefde het dus toch niet meteen zo heel ernstig te zijn. We gingen maar naar bed, want wat konden we nog doen? Ik stuurde nog een bemoedigend sms’je naar Rome en Maaike ving in de kamer nog een telefoontje van de andere schoondochter op die bij een zorgverzekeraar werkte. Ze benadrukte dat de ambassade in Rome gewaarschuwd moest worden, omdat het anders helemaal mis zou kunnen gaan met de rekeningen die het ziekenhuis zou sturen. Met een slaappil vielen we rond half een in slaap en een half etmaal later stegen Femke en Erik in Rome op voor de terugreis. Alleen omdat hij dokter was en zelf de verantwoording had genomen, was daarin toegestemd. Ruimschoots op tijd waren we op het vliegveld om hen af te halen.
!80
Toen ze vanuit het toestel de stalen trap afkwamen en heel enthousiast naar ons zwaaiden, moeten ze dolgelukkig zijn geweest dat ze weer in het verzorgingsparadijs Nederland terug waren, want naderhand bleek ons pas goed hoe schrikbarend de toestanden in medisch Rome waren geweest. Later vertelde Maaike me, want ik was koffie met gebak halen toen ze binnenkwamen, dat Femke tranen in haar ogen had, toen ze bij binnenkomst vertelde dat Erik haar de avond tevoren bij het afscheid in een kale ziekenhuisgang huilend had toevertrouwd, dat hij er vrede mee zou hebben als hij… Ze kon het niet geformuleerd krijgen, maar later bleek dat hij haar op het hart had willen drukken, dat hij afscheid had willen nemen van het leven als het moest, in vrede. Femke had hem midden in de nacht op die gang moeten achterlaten, want een kamer was er niet voor hem en voor haar al helemaal niet. Het was rond half acht gebeurd, vertelden ze later. Ze waren vlakbij het restaurant waar ze wilden gaan eten. Erik stond toen ineens heel langdurig met een scheef hoofd door de spiegelende ruiten van een postkantoortje te kijken (hij wilde ontdekken of hij er een paar kaarten kon posten, bleek naderhand) tot Femke naar hem toeging en vroeg wat hij daar toch deed. Ze vond het heel raar dat hij daar zo lang in diezelfde houding bleef staan met dat scheve hoofd. Ze was echter net op tijd bij hem om hem op te vangen, toen hij langzaam door zijn knieën zakte en met vreemde grimassen en donkere keelgeluiden heftig begon te bewegen. Ze wist niet hoe snel ze haar portemonnee te voorschijn moest trekken om die tussen zijn tanden te duwen en om hem tegelijkertijd langzaam naar de grond te laten zakken en te zorgen dat hij zich niet verwondde. Ook moest ze hem zijn medicijn toedienen, anaal, broek omlaag, billen bloot, vanuit een leeg te drukken tube, in een volle straat. Toeschouwers dromden naderbij. Een man assisteerde. Femke lette goed op of hij de portemonnee in Eriks mond niet verdonkeremaande. Een andere man zei dat hij de ambulance ging bellen, maar voor Femke leek het na die eerste verschrikkelijke minuten een eeuwigheid te duren eer die kwam. Erik lag daar maar, met zijn hoofd in haar schoot. Hij leek even wat rustiger te worden, maar meteen kwam er weer een nieuwe aanval. Er kwam een man uit het restaurant lopen, een dokter bleek later, die haar vroeg wat ze aan het doen was en die haar, toen hij de tube zag, onmiddellijk zijn goedkeu-
!81
ring liet blijken: “bene, bene”. Eindelijk was de ziekenauto daar, samen met een begeleidende wagen, midden in de verkeerschaos. Tot haar grote schrik mocht ze niet samen met haar lief de ambulance in. Ze werd weggeduwd, ruw naar de andere auto verwezen, waar net een man uitstapte, die samen met de twee anderen in de ziekenauto verdween en Femke liet staan. Ze was radeloos. Wat gebeurde hier allemaal? Ze waren met z’n drieën bij Erik en het ging er daarbinnen heftig aan toe. Het bleef maar duren. Rondom was het ook een drukte van belang. Plotseling stapte de chauffeur van de begeleidende wagen weer uit de ambulance, waarop die wegreed de verkeersdrukte in. De auto waar Femke snel ingestapt was, ging erachteraan maar die verloor de ziekenwagen snel weer uit zicht. Een opstopping. Nog een opstopping. Toen zette de chauffeur de sirene aan. Vreselijke minuten volgden. Daar ergens voor haar was haar lief. In een vreselijke toestand. In handen van ruwe vreemden. Zou hij weer bij kennis zijn en zich afvragen waar zij was? Hoe lang duurde dit nog? Uiteindelijk kwam ze bij een ingang waar Erik volgens de gebarende chauffeur binnengebracht moest zijn. Maar ze kreeg hem niet te zien. Ze stond in een drukke gang. Hij was in een naburige kamer, zei men, waar ze geschreeuw hoorde, waar het een drukte van belang leek, maar ze mocht er niet binnen, ze mocht niet bij hem. Ze werd ruw de gang opgeduwd toen ze het toch probeerde, en niemand sprak Engels, helemaal niemand. Toen zocht ze een stiller plekje op om ons te bellen en nog eens te bellen en nog eens, maar ze kreeg geen gehoor. Het verbindingssignaaltje op haar smartphone was minimaal. Ze zat op het grensgebied van twee verschillende zones, want de naam van de server wisselde steeds. Tenslotte kreeg ze toch verbinding met me en kon ze mij snel wat dingen vertellen. Daarna was er, zoals gezegd, enkel sms-contact. Erik en Femke hadden elkaar na hun middernachtelijke gesprekje pas kort voor zevenen teruggezien. Femke was om zes uur opgestaan na nauwelijks geslapen te hebben. Ze had ’s nachts een man van de ambassade wakker gebeld en regelingen proberen te treffen voor het geval Erik in Rome zou moeten blijven. Die man had haar korzelig en geprikkeld te woord gestaan. Of ze terug naar huis zouden mogen, dat was de belangrijkste vraag die nacht. Ook Erik had bijna niet gesla-
!82
pen, want er lagen nog meer patiënten op die gang en er waren de hele nacht passanten geweest. Bovendien hadden de drie insulten hem zwaar geraakt. Hij zag er dan ook vreselijk moe uit aan dat restauranttafeltje op het vliegveld. Troebele bolle ogen en een zware baard. Hij had zich niet kunnen wassen en hij had nauwelijks iets te eten of te drinken gekregen. Ook Femke had niet ontbeten, afgezien van een paar stukjes toast in het ziekenhuis. Maar zíj zag er veel beter uit dan Erik. Zij was dan ook niet ziek.
!83
22. Erik moest na het Rome-avontuur onmiddellijk naar het ziekenhuis. Tevoren wilde hij zich eerst douchen en scheren en een paar noodzakelijke dingen ophalen, dus moesten we van het vliegveld uit langs zijn huis rijden. Hij zou in het ziekenhuis naar een andere locatie moeten, want in verband met een mogelijk in Rome opgedane ziekenhuisbacterie moest hij op een eenpersoonskamer komen te liggen en die was er in de oude gebouwen niet voorhanden. De oncologe had ervoor gezorgd dat hij tussen vijf en zes geïnstalleerd zou kunnen worden. “Ach, wat sneu”, had ze gezegd, toen ze die ochtend telefonisch van Femke had gehoord wat er in Rome gebeurd was. Ze hoopte maar dat vermoeidheid de oorzaak was geweest, maar ze zou in elk geval toch een MRI-scan laten maken van het hoofd. Toen Erik klaar was met alles, brachten we hem en Femke naar het ziekenhuis maar we gingen niet meer mee naar binnen. We namen afscheid bij de hoofdingang en een paar uur later stuurde Femke een sms-berichtje dat Erik prima geïnstalleerd was en dat de bezoektijden er strikter werden aangehouden dan op de andere locatie. Ik schreef haar terug dat ze hem maar een kus moest geven op zijn gewonde lip. Dat zou ze zich geen twee keer laten zeggen, antwoordde ze. Goddank, de hersenen zagen er goed uit in de MRI-scan. ’s Ochtends was die gemaakt, ’s middags tijdens het bezoekuur kwam de neuroloog de uitslag brengen. Die was duidelijk beter dan de allereerste. De bestraling van een maand geleden had dus effect gehad en er waren bovendien geen nieuwe metastasen te zien, hoewel dit apparaat scherper resultaten gaf dan het vorige. We stonden erbij toen dat goede nieuws werd gebracht. Het ging er weer zeer vriendelijk en amicaal aan toe, ondanks het feit dat Erik en de nieuwe neuroloog elkaar nog nooit ontmoet hadden. Toen die met zijn assistente binnenkwam, zagen ze er allebei zeer potsierlijk uit met hun blauwe plastic hoofdkapjes, witte maskers, blauwe plastic handschoenen en jasschorten, maar hij vroeg meteen of hij mocht tutoyeren en het werd snel een heel licht gesprek. Toen de goede man vroeg of Erik nog vragen had, kwam die
!84
natuurlijk meteen met de vraag wanneer hij naar huis mocht. “Nou ja, tja, eh goeie vraag.” Hij dacht even diep na. De assistente glimlachte. Erik, helemaal aangekleed vanaf zijn bed, en wij vanuit een hoek van de kamer, keken de man vol spanning aan. “Nou ja, ja, eh, ja, waarom niet meteen? Ja, dat kan eigenlijk best. Ik maak even een nieuw afbouwschemaatje voor je medicijnen, geef je een telefoonafspraak mee, en wegwezen maar”. Er werd nog even gesproken over de nieuwe receptuur, nieuwere medicijnen in plaats van de wat ouderwetse, die in Rome dus gefaald hadden, -“maar dat had met de nieuwe ook kunnen gebeuren, hoor!”-, en de specialist ging met zijn assistente gekostumeerd af en ontdeed zich achter de glazen deur van de blauwe en witte voorzorgsmaatregelen. Omdat Femke inmiddels naar huis was gegaan om een elektricien op te vangen, vroeg Erik ons of we hem thuis konden brengen en terwijl hij zijn spullen pakte, belde ik Femke met de mededeling dat we eraan kwamen en dat we iets heel groots maar ook heel leuks bij ons zouden hebben. “Breng hier, breng hier”, riep ze vrolijk door de telefoon. Het zondagochtendontbijt werd zoals gewoonlijk opgeluisterd met de zoete klanken van de christelijke omroep EO. Er werd vroom gebeden. Een nog vrij jonge man las een tekst voor uit Romeinen 8 over onze zwakheid en over de beschermende omarming van de liefdevolle Vader die ons allemaal door zijn Zoon heeft laten redden. En toen kwam een Engelstalig mannenkwartet a capella hartverscheurend mooi zingen: “O, Father let me come to Thee…” Ik zat te hunkeren, werkelijk te hunkeren naar die zalige rust van het geloof. Ik sprak er met mijn vrouw over, hoe mooi en zacht en troostrijk dat toch allemaal was. En we vroegen ons af, waarom we ons niet aan dat zoete geloof over konden geven. Al gaf het je maar vijf zachte minuten per dag, dan was het toch al de moeite waard? Wat kon het je schelen, als je het mis zou hebben? Wat gaf het, als het allemaal niet waar was, als je het je allemaal maar inbeeldde, indien je er zoveel warmte en troost aan kon ontlenen? Frans Kellendonk, die jonge aan aids gestorven schrijver van ‘Mystiek lichaam’, moet er ook zo over gedacht hebben, want hij noemde zijn eigen geloof ‘een oprecht veinzen’. Hij veinsde een geloof om er gelukkiger door te worden, zoals je je door een geveinsde glimlach ook blijer kunt gaan voelen. Wat een prachtige tek-
!85
sten kon je niet vinden in het boek der boeken en in al die schrifturen daaromheen: de regel van Benedictus, de liederen van Franciscus en van Jan van het Kruis, de overpeinzingen van Eckhart en Teresa van Avila en de veel modernere van Antoine de St. Exupéry? Ik hield van christelijke mystieke teksten zoals ik van de leer van Boeddha hield, van haast onbereikbare idealen als het christelijke ‘je vijand liefhebben’ en het boeddhistische ‘geef al het levende compromisloos mededogen’. In de boeddhistische kunst werd dat onvoorwaardelijke mededogen voorgesteld als het berijden van een zwangere tijgerin, een levensgevaarlijk avontuur dus. Ik had heel veel van die teksten bestudeerd en samengevat en was uiteindelijk achtergebleven met dat verschrikkelijk kale ongeloof van mij, met die overtuiging dat een mens bij zijn dood zowel materieel als geestelijk totaal uiteenvalt. Triest eigenlijk, heel triest. Vooral als het al zo heel gauw je eigen zoon dreigde te overkomen. Had een leven niet méér perspectief? Had het zoete geloof in een eigen voortbestaan, puur geestelijk of gereïncarneerd, niet veel mooiere mensen voortgebracht dan dit kale ongeloof in een ‘tot stof terugkeren’ en ‘geestelijke versnippering’? Hoe gaf dat zin aan het leven? “O, god, geef mij zin”, prevelde ik. “En geef me weer zin in het leven. Laat het ergens heengaan.” Lange tijd geloofde ik dat de mensheid langzaam vooruitging, dat ze zich langzaamaan van Het Beest aan het verwijderen was en naar een mooie humaniteit toegroeide, maar dat humanistische geloof was al een hele poos in mij aan het wegkwijnen. De wereld was al te verschrikkelijk.
!86
23. Na Eriks Romereis was ik op maandag weer een uurtje op de praktijk. Ik deed er het verhaal aan Eriks assistente Ted, aan Willems assistente Jenny en aan Willem zelf over de trieste wederwaardigheden aldaar. ’s Avonds, in de pauze van een concert, vertelde ik het ook weer aan een paar mensen. Medeleven alom, ook de dag daarna weer, toen vrienden op bezoek kwamen. Toen ik een fragmentje uit mijn dagboek voorlas – we waren afscheid aan het nemen en kwamen daarbij nog even op mijn kamer – toen werd het me plotseling te kwaad. Mijn gezicht vertrok, tranen welden op en ik kreeg er geen woord meer uit. De bezoekers kregen er ook tranen van in hun ogen en verlieten even later met de zakdoek in de hand het appartement. Maaike en ik zaten in die eerste dagen van de week regelmatig wenskaarten door te lezen die ik ’s maandags van de praktijk had meegebracht. Het was goed om al dat medeleven te ervaren, maar het riep diepe emoties op. Ik had al in geen weken meer gehuild maar in die dagen was het dikwijls raak. Veel patiënten schreven heel ontroerende diep gemeende woorden over onze zoon. Erik bleek dagenlang erg veel geslapen te hebben, toen ik hem later in de week even bezocht. Dat zei Femke, die aan de grote tafel papieren van haar werk zat te ordenen. Ik ging bij haar zitten en wachtte af. Erik was nog even boven. Toen hij wat lang wegbleef, werd ik ongerust, terwijl Femke vrolijk doorbabbelde. Hij zal daarboven toch niet ….? Onzin natuurlijk om weer aan een insult te denken, maar Rome had forse gaten geslagen in mijn burcht van goede hoop. Die reis had veel te veel van hem gevergd. Nu moest zo snel mogelijk die verkankerde nier eruit. Het pre-operatieve onderzoek, waarvoor Erik even naar het ziekenhuis had gemoeten, stelde niet veel voor. Enkele verpleegkundigen hadden wat formulieren ingevuld en de anesthesist zag geen enkel probleem. Hij zou naast de narcose ook nog een ruggenprik moeten krijgen, zei Femke, maar op de vraag naar het waarom kon ze geen antwoord geven. Die vraag werd ook niet opgelost toen Erik naar beneden kwam, want hij begon meteen over de praktijk. Hij was vooral geïnteresseerd in de financiële resultaten, niet zozeer in de
!87
administratieve kwesties of vervangingsperikelen en zelfs niet in de persoonlijke reacties op het Rome-avontuur. Ted had op zijn verzoek een computeruitdraai over de verrichtingen van januari gemaakt en die viel gelukkig helemaal niet tegen. Het uurloon dat de nieuwe waarneemster vanaf volgende week woensdag zou gaan vragen, kon ik hem nog niet meedelen, maar wel kon ik hem zeggen dat er een mail van Willem in de maak was daarover. Op haar vaste donderdag was Bregje er weer gelukkig en dat was opnieuw een feest, omdat ze zo geconcentreerd speelde met een nieuw speeltje: een dikke plastic boom met een glijbaan rondom en een handmatig te bedienen hijslift. Allerlei dingen konden omhoog worden getakeld. Die gleden dan via de glijbaan naar beneden en werden onder aan de boomstam met muziek en kabaal opgevangen. Kortom, met één takelende hand ontstond er een perpetuum mobile en Bregje wist dan ook van geen ophouden. Ik was in het begin van de middag op ziekenbezoek geweest bij een kennis hier uit de toren terwijl Maaike met de kleine in het grote bed was gaan liggen totdat ze sliep. Toen ik weer thuis was, speelden we samen een vol uur met het kind, ons helemaal inlevend in de wonderlijke gebeurtenissen rondom die prachtige boom, waar natuurlijk hele lieve kaboutertjes in woonden. Rond half vijf werd er ineens gebeld, ruim een uur eerder dan Teresa dat gewoonlijk deed als ze haar kind kwam ophalen. Het bleek Stijn te zijn, die met de trein vanuit Arnhem was gekomen en die liever samen met zijn gezinnetje doorreisde in de auto. Terwijl de kleine heerlijk verder speelde, maar ons al luisterend toch nauwlettend volgde, hadden we een goed maar zo nu en dan ook emotioneel gesprek over de misverstanden rond het appartement in Zwitserland. Die misverstanden waren ontstaan op het moment dat Erik zijn helft al aan Stijn had geschonken, zonder dat deze daar eigenlijk erg in had gehad. Stijn had wel gedacht dat hij Eriks deel ooit zou erven, maar hij had niet door, dat die schenking al met onmiddellijke ingang was gedaan. Erik had mij dat duidelijk meegedeeld in het gesprek met de belastingadviseur. Hij had er ook met Stijn over gesproken, zei hij toen, maar dat was dus niet overgekomen en dat was op een wat pijnlijke manier gebleken in het weekend. Toen was Stijn met zijn gezinnetje bij Erik en Femke op bezoek geweest en toen had hij nog gewoon, zoals elk jaar in janu-
!88
ari, als beheerder van het appartement de voorschotten en vaste lasten van het afgelopen kalenderjaar met zijn mede-eigenaar willen afrekenen. Dat ging deze keer natuurlijk níet goed, want Erik had een heel andere kijk op de zaak dan Stijn. Erik dacht “ik betaal niets meer, want alles is nu van Stijn” en Stijn dacht: “ik krijg het wel ooit maar nu is het nog van ons samen en dus delen we de lasten samen”. Erik was de betalingskwestie die zondag wat korzelig uit de weg gegaan, en Stijn had daar niets van begrepen. Ik had er, terwijl de kleine Bregje blijkens haar opmerkingetjes duidelijk zat mee te luisteren, een hele dobber aan om Stijn uit te leggen hoe het volgens mij zat, want die kwestie van het beheer van ‘Zwitserland’ lag altijd al erg gevoelig bij de broers. Zij hadden er een jaar eerder nog een fikse ruzie om gehad, want Erik vond toen dat hij veel te weinig werd geïnformeerd. Toen die zaken tenslotte voldoende waren opgehelderd en de emoties bij Stijn waren weggeëbd, kwam Teresa zoals gewoonlijk haar kind ophalen. Ze was blij verrast haar ‘husband’ aan te treffen en ze bleven samen eten. De maaltijd werd snel geïmproviseerd en afgesloten met een luisterrijke toet. Behalve Stijns soms wanhopige gezicht tijdens het moeilijke gesprek met mij over de genoemde misverstanden, maakte ook het van angstige spanning vertrokken gezichtje van Bregje veel indruk op me, toen haar ouders plotseling verdwenen leken. Ze was een beetje onwillig geweest om mee naar huis te gaan en Stijn en Teresa hadden zich toen speels verstopt om haar een lesje te leren. Maar ach, wat barstte Bregje bij de liften plotseling in smartelijk huilen uit bij de gedachte dat papa en mama zonder haar waren weggegaan. Het arme kind was ontroostbaar. Dat maakte diepe indruk op me. Ik moest aan de driejarige Erik denken en aan zijn dagelijks terugkerend verdriet als papa en Stijn wegreden.
!89
24. Het ging die zaterdag niet goed bij mijn afatische vriend Frans. Al jaren hielp ik hem zijn taal een beetje terug te vinden, maar ik vond deze keer niet de goede methodiek. Ik deed maar wat. Van plaatje naar woord, dat wilde maar niet lukken. De namen van de kleuren ook niet. Op een tegengesteld invulwoord aansturen, dat ging ietsje beter, maar dan moest er onder het ene plaatje wel een woord geschreven staan, dus bij voorbeeld: een plaatje van een huilend kind naast een plaatje van een lachend kind en onder het huilende kind het woord ‘huilen’. Frans moest dan het woord ‘lachen’ vinden. Dat lukte soms. Maar over het geheel genomen liep de ‘les’ absoluut niet. Er moest meer structuur in, meer vaste onderdelen in steeds eenzelfde volgorde. Dan zou Frans veel beter weten wat er van hem verwacht werd. Het enige excuus voor mijn slechte onderwijsprestatie was misschien mijn slaperigheid. Vóór dag en dauw had ik die zaterdag voor een MRI-scan in het ziekenhuis moeten zijn. Mijn knie had maanden daarvoor een flinke knauw gekregen bij een fietsongeluk en ik had al die tijd last gehouden bij kniebuigingen, vooral bij het hurken. Om half zeven was ik opgestaan, ijselijk vroeg voor een gepensioneerde. Misschien lukte er daarom niets tijdens de les. Frans reageerde steeds maar met een verlegen grijns en een schouderophalen. Als ik voor de zoveelste keer met een vragend gezicht naar een voorwerp wees, had hij niet door, dat ik een woord wilde horen. Het was om wanhopig van te worden. Maar hij bleef goedgeluimd. Hij was ‘locked in’, maar hij bleef lachen. Bij de post vond ik die middag een heel klein briefje van mijn oudleraar Hein Steverdink in een envelop met ons adres in een zeer beverig handschrift. Opnieuw met de linkerhand geschreven vermoedelijk. Zijn rechterhand wil dus kennelijk nog steeds niet. Het briefje zelf was gelukkig getypt, door zijn partner waarschijnlijk, of misschien ook met de linkerhand. Wat is het leven toch vaak een getob, zeker voor een drieëntachtigjarige. Hij dankte ‘voor de welkome, informatieve en roerende brief’, bleef hopen ‘for the best’ en eindigde met een ‘tot ziens’, maar hij antwoordde niet op mijn vraag over de eventuele hoe-
!90
righeid van rouwromans. Een schrijfster die haar grote verdriet over de dood van twee opeenvolgende echtgenoten in twee afzonderlijke romans had uitgestald, had zichzelf van hoerigheid beschuldigd en daar zat ik mee. Want deed ik met mijn geschrijf niet ongeveer hetzelfde? Maar Hein ging volledig aan die vraag voorbij. Precies een week na Stijns bezoek aan Erik stonden wíj weer voor de deur. Met een taart. Ja, waarom eigenlijk? Omdat hij zo’n lekkerbek was natuurlijk, maar misschien ook wel om hem wat milder te stemmen met betrekking tot mijn dagboekaantekeningen. Hij had daar opnieuw lucht van gekregen. Zolang die aantekeningen binnenskamers zouden blijven zou er nog niet zo veel aan de hand zijn, maar ook in dat geval waren mijn zonen en hun vrouwen niet zo dol op al die vastleggingen. Ik hoorde of las in die tijd regelmatig dat meer schrijvers last hadden van een zekere achterdocht uit hun sociale omgeving. Soms kwam het zelfs zo ver dat een schrijver door een familielid of vriend een rechtszaak kreeg aangespannen, omdat die zich al te duidelijk in een personage meende te herkennen. Bij het maken van dagboekaantekeningen schrijft men neer wat men van situaties en personen vindt, maar de personen in kwestie hebben geen weerwoord. Stijn legde ik ooit een stuk tekst voor omdat ik hem wilde bewijzen, dat ik hem tijdens een woordenwisseling toch redelijk goed begrepen had, maar bij Erik deed ik zoiets niet, omdat hij nog veel minder op mijn geschrijf gesteld was. Hij had, toen hij nog helemaal gezond was, wel eens iets gelezen, maar dat was niet in goede aarde gevallen. Dat ik mijn hele leven al dagboekaantekeningen maakte, dat kon hem niets schelen. Het werden pas boeken toen het kleinkind in aantocht was. Toen dat nog maar een vruchtje in de moederschoot was en wij nog niet wisten of het een meisje of een jongen zou worden, toen begon ik aan mijn ‘Brief aan Beeb’ en toen dat een kant en klaar familieboek was geworden (ik had het op een uiterst knullige wijze zelf gebonden) liet ik deze en gene daar wel eens stukjes uit lezen. Toen Erik een keer een flink fragment las uit de periode waarin hij zijn vorige relatie verbrak en waarin ik treurde om de verloren schoondochter, was hij daar helemaal niet gelukkig mee. Mijn schrijven schond zijn privacy, vond hij. Maar stel je nou eens voor, zei ik toen, dat alle schrijvers van alle tijden zich door hun intimi van hun schrijven hadden laten weerhou-
!91
den, hoe weinig zouden wij mensen dan van elkaars levensgeschiedenissen hebben kunnen leren. Wat blijft er over van goede literatuur, vroeg ik hem, van romans, van tragedies, van lyriek, als je daaruit al het intieme van mensenlevens wegsnijdt? Helemaal niets. Historici vermelden allerlei intimiteiten vaak ook en biografen al helemaal. Zonder gedachten en gevoelens van personages te kennen, zouden we ons toch onmogelijk met hen kunnen identificeren of intens met hen mee kunnen leven. Zonder intimiteiten geen ontroering en zonder ontroering geen literatuur, zo betoogde ik verder. Alle boeiende geschriften raken nu eenmaal aan gevoelens van mensen. Ik had dus geen keus, zei ik: óf ik schreef een gortdroog relaas van uiterlijke feiten óf ik ontweek de intiemere details en gevoelens niet, op gevaar af iemands privacy te schenden. We werden het niet eens. Ik zou het dolgraag helemaal met hem uitgepraat hebben, maar onze wat diepere gesprekken eindigden meermalen met de vaststelling van forse meningsverschillen. Het oeroude vader-zoonconflict lag bij ons vrij dicht aan de oppervlakte van de dagelijkse communicatie. Het was bepaald geen strijd op leven en dood, maar je zou kunnen zeggen dat Erik altijd nogal strijdbaar was jegens mij. ‘He likes to disagree’, zei de geniale Chomsky over zijn begaafdste leerling, en voor Erik gold hetzelfde. Zonen willen groeien aan vaders en die groei begint vaak met een krachtmeting. Dat was tussen ons jaren en jaren geleden nogal pijnlijk aan de oppervlakte gekomen, toen de krachtmeting te maken had met de zwaarte van de opleidingen die we gevolgd hadden. Na zijn bezoek aan het ziekenhuis belde Erik ons op om mee te delen, dat de MRI-scan van zijn hoofd goede resultaten te zien had gegeven. Het was hem ontschoten dat we dat al wisten. Ik was hem dankbaar voor het telefoontje, omdat eruit bleek dat er geen korzeligheden meer zaten te wroeten. Dat hij korzelig was geweest bij mijn vorige bezoek kwam natuurlijk, omdat hij moe was geweest en slecht had geslapen. Daar kwam bij dat ik wat al te nadrukkelijk op één van mijn stokpaardjes was gaan rijden, namelijk mijn aversie tegen de al te grote standsverschillen in mijn jeugd. Die standsverschillen van toen zaten mij nog altijd hoog en veroorzaakten nog steeds een soort competitiedrang tegenover de nakomelingen en soortgenoten van de textielbaronnen van vroeger. Toen ik die competitiedrang met geleverde presta-
!92
ties ging toelichten, ging het mis, toen was Eriks geduld op. Hij haatte een gemankeerde vader met stokpaardjes en oude complexen. Hij wilde daar niks van weten. Terecht eigenlijk wel. Oude mannen moeten mild zijn en geen wrok koesteren. Op de praktijk werd door assistente Ted zeer naar mijn komst uitgezien, want zij had geen salaris ontvangen en zat behoorlijk krap. Ik had haar salaris een week eerder wel overgemaakt en ik kon haar dat ook aantonen, maar dat het bedrag was teruggestort omdat het rekeningnummer niet meer bestond, dat had ik helaas niet gezien in de bankafschriften. Ze bleek dubbel in Eriks adresboek van het internetbankieren te staan en ik had simpelweg de naam gekozen met de verkeerde bankrekening. De naam met de juiste bankrekening had de code ‘01’ achter zich staan. Erik had ooit die gemarkeerde tweede naam toegevoegd, omdat hij niet wist hoe hij iets in dat adresboek moest wissen. Vandaar die dubbele vermelding en die levensgrote kans op een administratieve fout. Ik was eigenlijk snel klaar met wat ik op de praktijk te doen had, maar omdat Willem me wilde spreken, bleef ik wachten. Ik verdiepte me wel een half uur in een boek over de anatomie van de knie. Ik moest immers nog naar de specialist voor m’n knie en daar kon ik me nu een beetje op voorbereiden. Toen het me lang genoeg geduurd had en ik er een assistente op uitstuurde, kwam hij meteen. Wonderlijk toch, zoals die dokters erop vertrouwen dat de ander wel wacht. Dat is echt een stukje beroepsmisvorming, volgens mij, want hij was eigenlijk heel coöperatief. In het gesprek dat volgde, bleek er nog van alles geregeld te moeten worden met betrekking tot het contract van de nieuwe waarneemster. Erik had niet op de mails van Willem dienaangaande gereageerd en dus wist die niet wat hij precies moest afspreken met haar. Bovendien moest Erik toch echt snel zelf het contract ondertekenen, want woensdag ging ze beginnen. Ook moest hij volgens Willem zijn penningmeesterschap van de coöperatie nog overdragen, alsmede de daarbij behorende bankpas. Juist toen ik aan het zoeken was naar die bankpas, belde Erik op om te vragen of ik nog kwam. Hij en Femke kregen namelijk gasten, dus ik mocht het niet te laat maken. Ik beloofde onmiddellijk te komen, als hij nog gauw even zou zeggen waar
!93
die pas lag. Wel, op door hem genoemde plek lag die dus niet. Wat bleek na enige tijd? Willem zelf had die bewuste bankpas al tijdens onze eerste ontmoeting in december van mij gekregen samen met alle rekeningafschriften van dat penningmeesterschap plus nog één onbetaalde rekening. Dat schoot hem plotseling te binnen, toen ik met Erik aan de telefoon nog steeds in de door hem genoemde la aan het zoeken was. De rekening die ik hem destijds overhandigd had, had hij na zes weken nog steeds niet betaald, ondanks de aanmaning die ik vorige week nog aan hem doorgegeven had. Erik glimlachte erom, toen ik het hem vertelde. Hij wist wel dat zijn naaste collega als boekhouder net zo’n ramp was als hij.
!94
25. Vanuit de praktijk naar Eriks huis rijdend had ik er een beetje een hard hoofd in, hoe hij mij zou ontvangen. Zoals zo vaak in zijn leven, zou ik ook deze keer weer degene zijn, die hem aan zijn plichten kwam herinneren. En dat terwijl hij nu, zwaar ziek, er eigenlijk alleen maar op uit was, om van al die taken weg te vluchten. Hij zou wel weer heel weinig tijd voor me hebben, bedacht ik, en ook wel weer behoorlijk kortaf en ongeduldig zijn over al die zaken die nog niet geregeld waren. Dát ze nog niet geregeld waren omdat ik me er niet mee mocht bemoeien, dát nam ik me voor maar niet te zeggen. Ik zou in elk geval mijn jas aanhouden bij binnenkomst, want ik wilde geen minuut langer blijven dan noodzakelijk was. Als Femke thuis was, zou ik wel iets te drinken krijgen. Een glaasje fris zou ik dan wel aannemen, want ik had immers de hele middag nog niets gedronken en ik was toch al ruim drieëneenhalf uur voor hem bezig. Ik snakte naar een beetje waardering. Behalve dat glaasje fris kreeg ik inderdaad zoals ik verwacht had herhaaldelijk de volle laag. Alsof ík de verantwoordelijke was voor de geringe communicatie tussen hem en collega Willem! Alsof het míjn schuld was, dat er nog geen duidelijk vastomlijnd contract lag! Als ik over het standaardcontract van de LHV iets zei wat hij al wist, kreeg ik dat meteen luid en duidelijk te horen: “Ja, ja, dat weet ik wel. Dat hoef jíj me niet te vertellen. Het gaat om wat ik nog níet weet!” Ik had wel gedacht dat het zo zou gaan; het kwam helemaal uit. Ik werd er moedeloos van. Hoe kon ik nou weten wat hij wél wist en wat niet? Misschien bedoelde hij het allemaal niet zo snauwerig, maar het klonk behoorlijk onaangenaam. Ik werkte mijn notities dus maar razendsnel af in de hoop zo spoedig mogelijk te kunnen vertrekken. Hij zou Willem die avond wel bellen, zei hij, toen we opstonden. Dat een andere collega vandaag, net als hijzelf, ook plotseling te horen had gekregen dat hij kanker had, zaadbalkanker in dit geval, daar schrok hij wel even van, maar hij bleef er nauwelijks bij stilstaan, althans niet in mijn bijzijn. Ik was daarom binnen tien minuten weer de deur uit. Ik had wel gezien terwijl ze bezig was in de keuken, dat Femke zich wat on-
!95
gemakkelijk voelde bij Eriks nogal directe en luide woorden, maar ze zei niets. Ze kwam er alleen even bij staan toen ik afscheid nam, zodat ik haar een kus kon geven. Mijn zoon had duidelijk nog steeds de handen meer dan vol aan zichzelf, overdacht ik op de weg naar huis. Waar was zijn gulle lach? Arme geplaagde jongen. Kon hij maar gewoon ziek zijn, zonder al die zakelijke zorgen. De volgende dag zat er bij de post een ontroerende brief van een kennis die als jonge lerares Erik op de middelbare school in de klas had gehad. Erik zelf kreeg ook honderden hartelijke kaarten en brieven maar daar mochten we met niemand over praten, laat staan uit citeren. De brief van deze lerares zat vol herinneringen aan de leerling die Erik voor haar was geweest: ijverig de vele hobbels op zijn weg tegemoet gaand en veel doorzettingsvermogen en geduld tonend. Ze had altijd veel bewondering voor Erik gehad, schreef ze, en ze vertelde in haar algemeen vormende lessen vaak over hem, vol trots. Dat moesten we hem maar zeggen, want dat was gewoon zo, zij had hem altijd een enorme kanjer gevonden. Wij vonden het een opbeurende brief en stopten hem dan ook als bijlage bij de eerstvolgende mail, maar Erik vond het allemaal behoorlijk overdreven wat die lerares te berde bracht. In die dagen stuurde Maaike een mailtje naar Femke met heel voorzichtige vragen over Erik z’n houding naar ons en met de concrete vraag waarom hij soms zo korzelig en kortaangebonden was. In haar antwoordmail was Femke heel lief en begrijpend. Ze vertelde over hun onderlinge warmte en over de steun die ze elkaar gaven en ze verklaarde de geprikkelde reacties van Erik op ons absoluut vanuit de perikelen binnen de praktijk. Erik baalde achteraf vaak ook zelf van die geprikkeldheid, zei ze, en ze benadrukte dat hij erg dankbaar was dat we zoveel voor hem deden. Hij realiseerde zich heel goed hoeveel lastige karweitjes ik voor hem opknapte, maar vaak wilde hij het eigenlijk allemaal zelf doen, want dan zou het in elk geval gebeuren zoals hij vond dat het moest. Dikwijls kostte het hem meer energie om uit te leggen hoe hij de dingen wilde, dan om ze zelf aan te pakken. Het deed hem veel pijn niet gewoon zijn beroep uit te kunnen oefenen en helemaal afhankelijk te zijn van anderen. Femke verzekerde ons
!96
met klem dat Erik altijd uitkeek naar onze komst en dat hij genoot van onze zorg, aandacht en aanwezigheid. Maar de komende dagen wilde hij graag alleen zijn, alleen met haar, voordat hij weer het ziekenhuis in zou moeten. Ze hoopte dat wij ook een rustig weekend zouden hebben. Een lieve reactie van een lieve schoondochter en toch schrijnde het. Het was het oeroude verhaal van de zoon die zich losmaakt van zijn ouders en zich overgeeft aan zijn lief. Ouders hebben slechts het loslaten en het nakijken. En zeker ouders van een zoon. Het is een bekend fenomeen. Men zegt bij een huwelijk van een zoon vaak, dat de ouders hem kwijtraken aan de schoondochter, terwijl er bij het huwelijk van een dochter wordt opgemerkt, dat de ouders er een zoon bij krijgen. Wij hadden twee zonen en naar ons gevoel waren we die voor een flink deel kwijtgeraakt aan onze schoondochters. De zonen hadden ons nauwelijks meer nodig, leek het wel, en ze kwamen ook maar weinig op bezoek. We waren al blij als ze een keertje belden uit zichzelf. Ik was zelf ook zo’n zoon, dat besef ik donders goed. Vanaf mijn twintigste al had ik mijn ouders niet meer nodig. Ik ging toen in dienst, werd officier en zwoer ‘in dat hogere milieu’ uit statusoverwegingen en in het zicht van mijn latere studie Nederlands radicaal mijn dialect af. Ik werd met mijn ‘deftige taal’ een volslagen vreemde voor mijn ouders, woonde weliswaar na mijn diensttijd nog twee jaar thuis maar met de status van kostganger, dus tegen een vergoeding. Overdag stond ik voor de klas en ’s avonds was ik altijd op de met mijn broer gedeelde kamer aan het studeren. We hadden voor het samenzijn op die kamer vaste tijden afgesproken. Uitgaan was er niet bij, want ik wilde een studie waar minstens drie jaar voor stond in twee jaar voltooien. En dat lukte. Daarna trouwde ik en vervreemdde ik verder, totdat mijn vrouw en ik al op zevenentwintigjarige leeftijd met de financiële hulp van schoonpapa in een chique buurt gingen wonen en mijn eigen vader, ofwel door een verkeerde vertaling van het dialectische ‘oe’ ofwel uit verlegenheid, ‘u’ tegen me ging zeggen. Met zo’n verleden moest ik toch niet klagen over mijn eigen zonen, begreep ik, ik kon beter de hand in eigen boezem steken.
!97
26. Erik belde om te zeggen dat hij om drie uur in het ziekenhuis werd verwacht voor de voorbereiding op de nieroperatie. Hij vond dat vroege tijdstip eigenlijk zinloos en had er dan ook absoluut geen zin in, om zich al zo vroeg te melden. Het ziekenhuis was oud en ongezellig en helemaal geen plek om je met je geliefde knus te voelen. Uiteindelijk had hij besloten toch maar niet dwars te gaan liggen. We wensten hem veel sterkte en geduld en beloofden zo spoedig mogelijk present te zijn. Mij vroeg hij nog om de declaratie van de verrichtingen van januari met Ted te bespreken en om aan Willem het uitgeprinte waarnemingscontract te vragen ter ondertekening. Toen gebeurde het, dat ik door een wonderlijke speling van het lot ineens ruim een uur verdiept raakte in Lucretius en dat ik daarbij een fragment tegenkwam, dat door J.H. Leopold werd vertaald en dat een gedachte weergeeft die ik eerder ergens had gelezen zonder te weten dat die van Lucretius kwam. Het vertaalde fragment dat ik las, klonk aldus: Zoet is het, als op volle zee de winden te keer gaan, om van het land af uit te zien naar andermans gevaar; niet dat zijn nood ons een genot is, maar het vol besef van wat onszelve bleef gespaard, is zoet. en dat leek sterk op wat ik eerder zelf geschreven had: “Ik besefte, dat ik voorheen steeds naar het leed van anderen keek, zoals een toeschouwer op het duin naar een zinkend schip kijkt in een woedende branding: de opvarenden vechten voor hun leven tegen het tumult van de elementen, maar de toeschouwer prijst zich gelukkig met zijn veilige positie op het duin..” Wonderlijk, wonderlijk. Ik wist toen ik het schreef wel dat de woorden niet uit mijn eigen koker kwamen, maar nu kende ik opeens de bron en ik was blij verrast. Op momenten als dit, met zo’n wonderlijke speling van het lot, kon ik plotseling weer helemaal verzoend raken met het leven. Dat was ook eigenlijk het doel
!98
waarmee ik Lucretius was gaan lezen, want ik had kort daarvoor op tv een interview met een nieuwe Lucretiusvertaler gehoord en dat inspireerde enorm. Ik ging meteen naar de oude Romein op zoek in mijn eigen boekenverzameling. Ik vond hem in het reeksje ‘Klassieke Bibliotheek’ dat ik wel veertig jaar geleden nieuw had gekocht maar waarvan de linnen hardcovers inmiddels danig gebleekt en gevlekt waren. Lucretius bevond zich in deel twaalf onder de titel ‘Latijnse varia’. Heerlijk. Wie wat bewaart, heeft wat, bedacht ik dankbaar. Op maandag ging Erik onder het mes. De operatie begon om twaalf uur. Toen hij tevoren belde, was hij alleen op zijn ziekenkamer. Hij wilde de tijd doden, zei hij, en hij voegde eraan toe dat hij wat zenuwachtig werd. Onmiddellijk zag ik het jongetje in hem weer opdoemen, het jongetje van een jaar of acht, dat nog niet geleerd had om de stroom van zijn gevoelens onzichtbaar te maken, dat heel voorzichtig oogde als het zich onzeker voelde en dat gemakkelijk terugdeinsde bij enig gevaar. Ik zag dat bleke gezichtje weer voor me, onder die golvende blonde haartjes, in aarzeling vertrokken en met wantrouwende, onderzoekende ogen. Later werd dat jongetje een grote zware kerel van bijna twee meter met een donkere zweem van baardharen onder zijn huid en een krachtige blik in een markante kop met donker haar. Een man om ontzag voor te hebben. Maar toch was ‘deep down’ voor mij nog steeds dat jongetje aanwezig. En daar had ik zeer mee te doen. Verdomme, wat had ik daarmee te doen! Ik wilde het onmiddellijk wegsleuren uit die gevaarlijke situatie en er zelf gaan liggen, als het moest. Hijzelf moest de paniek van dat kleine jongetje natuurlijk ook in zichzelf bedwingen, net zoals hij dat tijdens de behandeling met het ‘gamma knife’ had moeten doen, drie uur lang, opgesloten in een metalen constructie rond zijn hoofd. Vreselijk wat een mens allemaal door moet maken in zijn leven. Sommigen kwamen er wat gemakkelijker vanaf, maar voor veel mensen zat het leven vol nare verrassingen. En de niet getroffenen gingen daar vaak zo achteloos aan voorbij. Dat had ik zelf ook zo vaak gedaan. Maar Erik kreeg nu wel erg veel ellende op zijn pad. Daar waren geen woorden voor. En er was niets aan te doen, verdomme. Hij moest er zichzelf doorheen worstelen. En wij vanuit een ander perspectief ook. Ik vond het ineens heel begrijpelijk dat een mens zich in zo’n situatie overgaf aan een almachtige die
!99
hem welgezind was. Had ik dat ook maar gekund toen. Op de praktijk liep alles prima die dag. Assistente Ted was vrij, maar ze zou samen met collega Jenny op woensdag de declaraties van de verrichtingen gaan doen, aldus Jenny zelf. Fantastische meid was dat toch, verrukkelijk zelfverzekerd en sterk. Zij kende met betrekking tot die declaraties het klappen van de zweep, want ze deed het voor Willem ook altijd. Willem kwam ook nog even langs op Eriks spreekkamer. Ik zat daar de post door te nemen. Hij overhandigde me het waarnemingscontract van Barbara en zei dat ze het de voorgaande week goed gedaan had. Hij nam ook voor de derde keer van mij eenzelfde rekening van de KPN in ontvangst. Het was de tweede aanmaning. Vroeger schoot Erik die rekeningen altijd voor, maar vóór de jaarwisseling al had Willem gezegd, toen ik hem die rekening voor de eerste keer voorhield, dat hij dat voortaan wel zou doen. Nog niet dus. Wat een sloddervos. Ik stapte desondanks zeer welgemoed in de auto even later. Die avond zou ik horen hoe de operatie verlopen was.
!100
27. Erik keek blij en geamuseerd toen zijn lief en zijn vader helemaal in blauw plastic gehuld aan zijn bed in de recovery-ruimte verschenen. Mijn vrouw had heel beslist mij naar voren geschoven, toen ze hoorde dat er maar twee bezoekers naar binnen mochten. Hij lag er behoorlijk fris bij en zijn ogen glinsterden van pret, ook al lag hij een uur daarvoor nog op de OK. Hij was spraakzaam en humoristisch en hij leek zeer opgelucht. Hij spotte met het blauwe kapje dat Femke op had en hij noemde haar de mooiste verpleegster van de recovery. “Als ik dokter was, zou ik het wel weten”, zei hij met een grijns. Hij was zo vrolijk, dat het wel leek of hij nog een beetje onder invloed was van een of andere blij makende drug. De allereerste ziekenhuisdag in december was hij op de intensive care ook zo vrolijk geweest. Hij had het volste vertrouwen in de goede zorgen van al die verpleegsters die er rond liepen en toen we weggingen, zei hij: “Het komt allemaal goed met mij”. Dat laatste zei hij om mij te troosten, denk ik, want ik had tranen in mijn ogen gekregen toen hij over zijn afwezige moeder had gezegd, dat die haar grote leed meestal in stilte verwerkte. Toen het knappe verpleegstertje dat ons naar de deur begeleidde mijn betraande gezicht zag, zei ze: “Gaat het?” Ja, het ging. Heel goed zelfs. Veel telefoontjes, sms’jes en mails. Allemaal mensen die benieuwd waren naar de toestand van onze zoon. Vooral mijn vrouw beantwoordde alles met groot geduld. Zij deed het meeste. Soms vergat ik mensen te informeren die nauwelijks zelf durfden te bellen, zoals de assistentes op de praktijk. Gisteravond om zes uur belde Eriks tweede assistente Mia, mede namens de beide anderen. Ze klonk erg ongerust en meteen besefte ik, dat ik had verzuimd om ze op de hoogte te brengen van de toestand van Erik. Vooral Ted, de eerste assistente, hield het niet meer, zei Mia. Oei, oei, oei, wat een misser van mij. Ik verontschuldigde me en drukte haar op het hart dat ze me voortaan eerder moest bellen. Ik heb haar meteen het nummer van mijn mobiel gegeven. Toen heb ik natuurlijk ook Willem gebeld want die had ook al met spanning zitten wachten. Wat een medeleven allemaal. En hoe ver stond dit allemaal niet af van die afstandelijke overwegingen van Lu-
!101
cretius, die zijn lezers steeds maar vermaande om de eindigheid van het bestaan zo koel mogelijk te blijven overwegen en niet aan angst voor de dood ten onder te gaan. We moesten ervan overtuigd zijn, zei hij, dat niets in de dood is te vrezen, want ‘als de dood er is zijn wij er niet meer’. Waarom bang zijn voor iets dat ons nooit in zijn greep krijgt? Als we in de doodsslaap zijn verzonken, zijn we voor eeuwig bevrijd van al onze angstige smarten, zei hij. “Wat kan het u bitterheid geven als uw geliefden tot eeuwigen slaap en tot rust zijn gekomen?” En even verder: “Sterveling, wat heeft het zin aan al te wanhopige klachten/ steeds u te geven? Den dood te bejammeren en te bewenen?/ …/Hebt gij het leven tot nu toe genoten in blijde beleving?/…/ Waarom gaat gij dan niet als verzadigde gast van de tafel?” En tegen een jammerende oudere zegt hij: “Weg met uw tranen, gij zeurkous, laat af van uw doelloos gejammer,/…/ Ga nu vanhier als een man, in gelatenheid. Zo is de noodzaak.” Ik vond dat soort teksten heerlijk. Ik had ze nodig om afstand te kunnen nemen van mijn verdriet en om doordrongen te blijven van de eindigheid van ons bestaan. Alleen de geest is eeuwig, aldus Lucretius, niet de ‘samengebonden materie’ die de geest en het leven in bruikleen heeft. Geest en leven golven door de generaties heen, zich telkens vernieuwend en veranderend. Lucretius zei: “Wat van u blijft is nodig om nieuwe geslachten te vormen; deze weer zullen u volgen wanneer hun leven voltooid is./ Tallozen gingen u voor in de dood; na u komen weer anderen./ Zo zal eeuwig het een uit het andere blijven ontkiemen:/ Leven wordt niemand gegeven in eigendom, wél ten gebruike.” Het enige wat je hierbij rationeel zou kunnen aantekenen, was, dat Erik z’n leven nog allerminst voltooid was. Hij kon als dit ene toevallig ontstane individu nog zoveel bijdragen aan datgene wat zich door de generaties heen aan het voortbewegen was. En naast al deze wijsgerigheid stond natuurlijk ook nog eens levensgroot je gevoel, dat je deze ene mens niet kwijt wilde, dat je hem behouden wilde omdat je van hem hield en omdat je hem de groeikansen zou willen geven, die je zelf had gehad. Het kleinkind was er weer. Het ontroerde herhaaldelijk. Heel treffend was bij voorbeeld hoe ze midden in haar spel wel een paar keer heel
!102
nadrukkelijk in één adem haar mama en haar papa noemde. Puur voor de wellust die het gaf om hun namen uit te spreken en de genoemden daardoor heel dicht bij zich te voelen. Ze had op een gegeven moment een speelgoedmotortje in haar hand, zette daar een playmobielfiguurtje op en zei dan ineens, niet één keer maar meerdere keren achter elkaar: “Mij papa en mama ook moto-jije”. Ze keek me daarbij heel nadrukkelijk aan en wachtte op bevestiging. Toen die uitbleef, zei ze het nog een keer. O, die veilige nabijheid van papa en mama. Wat een verdriet had ze ineens een poosje geleden, toen die veiligheid plotseling verdwenen leek, nadat onze zoon en zijn vrouw zich in mijn kamer verstopt hadden. En hoe angstig stond haar gezichtje toen ze vreesde dat ze inderdaad weg zouden zijn. Wat een ontroerend kind was het toch. Ik moest helaas na haar middagslaapje weg, want ik moest naar mijn herenclub, waar ik die keer min of meer onmisbaar was.
!103
28. De volgende dag belde Willem rond half twaalf naar mijn huisadres. Na de gebruikelijke “Hoe is ‘t”-aftastingen kwam het probleem eruit: Eriks belangrijkste assistente Ted was overspannen. Ze had op advies van Willem haar huisarts bezocht, omdat ze niet meer kon werken, heel slecht sliep en almaar in het ‘back office’, in de verste hoek achter de balie zat te huilen. Haar huisarts had haar meteen geadviseerd om een poos rust te nemen en Willem concludeerde toen, dat we een groot probleem hadden. Ted was met haar baan van tweeëntwintig uren de spil van Eriks praktijkondersteuning. Ze was absoluut onmisbaar. De twee andere assistentes zouden de leemte die zij sloeg met hun veel geringere urenaantallen onmogelijk kunnen opvangen, want ze hadden ook verplichtingen elders. Hoe kom je zo gauw aan een vervangende assistente? Zou er voor die beroepsgroep ook een waarnemingsbureau bestaan? Willem had zelf al met Ted gesproken – ze was op dat moment op de praktijk -, maar hij zag echt geen oplossing meer toen hij me belde. Hij raadde me aan telefonisch te beraadslagen met Erik. Daarna zou ik hem natuurlijk terug kunnen bellen. Erik was geschokt. Ik wist dat hij in zijn ziekenhuisbed nog vastlag aan allerlei slangen en dat hij van daaruit niet zo maar een privégesprek met Ted kon voeren over de telefoon. Haar tijdens een bezoekuur aan zijn bed ontvangen om haar problemen aan te horen, kon om redenen van privacy al helemaal niet met een medepatiënt op de kamer. Na onze moeizame bespreking van het probleem via de telefoon Erik had het er heel moeilijk mee, maar hij zat nu echt voor het blok -, kwam hij tenslotte met de mededeling, dat hij eerst zelf met Willem zou bellen en daarna met zijn vriend van de waarneemservice. Ik bood vervolgens aan om onmiddellijk naar de praktijk te rijden, om met Ted en de andere assistentes te gaan praten. Mijn vrouw zou met de trein naar het bezoekuur kunnen komen, dus ik kon meteen op weg. Erik gaf me telefonisch nog enkele adviezen mee: veel vriendelijkheid en veel waardering aan de dag leggen bij Ted en absoluut geen druk opleggen. Na deze wat overbodige woorden had hij beter meteen kun-
!104
nen gaan rusten, maar in plaats daarvan was hij flink gestresst geraakt, bleek later. Hij had in deze personeelskwestie niet het minste vertrouwen in me, dat voelde ik. Ik functioneerde als administrateur misschien wel redelijk, maar ik was allerminst een gezaghebbend personeelsmanager. Hij vreesde waarschijnlijk bovendien dat ik wel weer niet genoeg op het kostenaspect zou letten. En dat was ook eigenlijk zo, want toen ik hoorde dat Ted sinds het wegvallen van Erik veel te weinig tijd had gekregen voor haar vele werk, wilde ik haar meteen een aantal uren extra geven. De praktijk was gewoon vijf uur langer open dan toen Erik nog werkte en dat leek niemand te zien volgens haar. Als ze voor die vijf uur een redelijke vergoeding zou krijgen, zou haar overspannenheid gauw verdwenen zijn, dacht ik, vooral als Erik haar dan ook nog een pluim op de hoed zou geven en haar bemoedigend en bewonderend zou toespreken. Erik was haar grote held, maar hij leek nu wel van de aardbodem weggevaagd. En wat betekende nu een paar honderd euro tegenover al die stress die Erik zich op de hals haalde? Toen ik eindelijk in het ziekenhuis bij hem op bezoek kwam, had hij hoogrode koontjes en antwoordde op mijn vraag hoe het met hem ging, meteen: “Slecht”. Hij had veel pijn gekregen en om een extra morfine-injectie moeten vragen. Een uur of drie eerder was ik in het ‘back office’ meteen volop in gesprek geraakt met de drie assistentes van Erik. Ted voerde het hoogste woord, maar zowel Mia als Mieke, als ook Willems assistente Jenny kwamen er zo nu en dan tussen met aanvullingen en versterkingen. Ook waarneemster Marijke kwam langs. Ze streek een keer liefdevol over de haren van Ted. En tenslotte was daar ook nog Barbara, de kandidaat-waarneemster, die al meteen een uitstekende indruk op me maakte. Met haar smalle gezichtje, omlijst door donker fijn krullend haar dat strak om haar hoofd gebonden zat, en met haar warme donkere ogen vol echte belangstelling, stelde ze precies de juiste vragen. Ik raakte met haar in gesprek, of liever: ik begon gretig tegen haar te praten, want ze liet al na de eerste zinnen heel uitnodigende stiltes vallen. Op die manier kwam ze binnen de kortste tijd aardig wat te weten over mij, over Erik en Femke én over Stijn, zowel over studies, woonplaatsen als (vroegere) werkzaamheden. Bovendien kreeg ze me binnen de kortste keren aan het huilen en dat kwam de laatste tijd toch maar zel-
!105
den voor. Ted had dat ongewild wel een beetje voorbereid, maar die zat het toch een beetje beduusd aan te zien. Ze had kort tevoren ook enkele traantjes in me losgemaakt, want ze was heel aandoenlijk geweest in haar overduidelijke ‘cry for help’. Volgens mij was haar instorting één grote schreeuw om aandacht, vooral veroorzaakt door de drukte van de laatste weken, de angstaanjagende bedreigingen van een psychiatrische patiënt die in het verleden alleen maar door Erik in toom kon worden gehouden én door het zeer teleurstellende feit, dat Erik vanaf het begin van zijn ziekte maar één keer, heel kort, contact met haar had gezocht. En dat terwijl hij veel meer dan zo maar een baas voor haar was. Hij was in haar beleving steeds een goede vriend geweest, die haar een keer heel effectief had beschermd tegen die reeds genoemde psychoot. Erik had haar bovendien herhaalde malen met privéproblemen heel goed geholpen en zelfs een keer om haar te gerieven zijn eigen vakantie verzet, zodat zij naar Afrika kon. Ze vertelde dat laatste met zichtbare trots. Haar werk was veel meer dan alleen maar werk, betoogde ze, het was haar levensvervulling. En ze gaf bij veel van haar ontboezemingen blijk van een goed formuleringsvermogen en een goede probleemanalyse. Erik waardeerde haar ijver en werkkracht altijd zeer, - dat zei ik haar natuurlijk ook -, maar ik wist dat hij haar toch ondanks zijn grote sympathie als een wat vreemd meisje beschouwde. Op mij maakte ze die vreemde indruk niet. Toen ik vijf minuten voor het einde van het bezoekuur eindelijk zijn ziekenhuiskamer binnenkwam en na de eerste uitwisselingen van ‘hoe gaat het’ de overspannenheid van Ted meteen karakteriseerde als ‘een schreeuw om aandacht’, toen ging Erik daar gretig op in. Als ik hem dat durfde te garanderen, dan kon hij dus de dure speurtocht naar een vervangende assistente stopzetten. Dat scheelde hem meteen honderden, zo niet duizenden euro’s, zei hij. Natuurlijk kon ik hem niets garanderen. Wat een onzin. Ik gaf slechts mijn indruk weer, maar dat had ik beter niet kunnen doen, want Erik was daar al veel te opgewonden voor. Ik kon hem toen ook geen details meer verstrekken van alle gesprekken die ik in dat back office met Ted en de anderen had gehad, want het spreekuur was voorbij en er kwamen twee specialisten aan
!106
zijn bed. Mijn vrouw en ik maakten daarvoor plaats en gingen naar de gang, even later gevolgd door Femke. Toen ik op die ziekenhuisgang tegen Femke opmerkte dat Erik toch eigenlijk veel te weinig aandacht had geschonken aan zijn onmiddellijke werkomgeving, met name aan de assistentes, toen koos Femke instinctief de zijde van haar lief en zei: “Ze hadden zelf toch ook kunnen bellen!” Ik probeerde haar toen duidelijk te maken dat Erik door zijn uit-de-weg-gaan van elk contact toch wel erg hoge drempels had opgeworpen, zeker voor de assistentes, want zelfs collega Willem durfde er niet overheen. Die had immers míj gebeld over de overspannenheid van Ted en niet Erik. Sinds oudjaar had Erik geen contact meer gezocht met zijn praktijk. Mailtjes die ze stuurden beantwoordde hij niet, vertelden ze me. Geen wonder, dat ze dan na zoveel weken radiostilte niet zo maar eventjes de telefoon pakten. Dat was toch tekenend! Het was mij in de gesprekjes heel duidelijk geworden, hoe teleurgesteld ze allemaal waren over het gebrek aan contact met Erik. Ik begreep daarom heel goed, waarom Ted een hekel aan haar werk begon te krijgen, zoals ze zelf zei. Ze legde er haar ziel en zaligheid in, omdat ze haar baas zo mateloos bewonderde en als een vriend beschouwde, en híj taalde niet naar haar! Kortom, dit schrijnende gebrek aan communicatie van de kant van Erik, waardoor misschien wel deze hele noodsituatie rond Ted was ontstaan, was kennelijk helemaal aan Femke ontgaan en ik kreeg het op die ziekenhuisgang ook niet goed over het voetlicht. Ik heb haar toen maar Teds verhaal over de bedreigingen van die psychotische patiënt verteld. Toen de specialisten weg waren en we weer rond Eriks bed stonden, was er geen tijd meer om het gesprek over Ted voort te zetten, want plotseling was er een goede vriend uit Nijmegen op bezoek gekomen. Daarom namen mijn vrouw en ik na wat algemeenheden maar afscheid. Ik beloofde de volgende dag terug te komen, mét in mijn koffertje opnieuw een bundeltje papieren die bekeken of getekend moesten worden. Morgen zou hij er niet meer onderuit komen, zei ik lachend. Ik zou onverbiddelijk zijn, want ik had de meest dringende stukken al sinds maandag in mijn bagage. Het waren twee facturen van waarnemingen die beoordeeld moesten worden en het contract
!107
met de nieuwe waarneemster dat moest worden getekend. Erik had mij al twee keer belet die zaken aan de orde te stellen.
!108
29. Tijdens de terugrit zaten we zwijgend naast elkaar, mijn vrouw en ik, elk in eigen gedachten verzonken. Toen ik vroeg of haar iets hinderde, zei ze, dat Erik en Femke tijdens het bezoekuur nauwelijks aandacht aan haar hadden geschonken. Ze hadden alleen maar aandacht voor elkaar gehad. Als ze niet een paar keer zelf iets naar voren had gebracht om een reactie uit te lokken, was er misschien helemaal niets tegen haar gezegd, zei ze. Ze was er erg verdrietig onder. Dus zwegen we maar. Het was ook een ellendige dag geweest voor Erik, overpeinsde ik. Hij had erg slecht geslapen vanwege de pijn. Later bleek dat de pijnstillerpomp niet gewerkt had. Toen dat geconstateerd werd, kreeg hij meteen een aanvullende morfine-injectie. En uitgerekend op de dag dat hij zoveel pijn leed en zich bovendien ergerde aan slordigheden van de verpleging, kwam dat alarmbericht van mij erbovenop: Ted overspannen. Erger kon haast niet. Hij vond na enige aarzeling dat hij meteen zelf in actie moest komen, maar eigenlijk was hij daar niet toe in staat gebleken. Terwijl ik naar zijn praktijk reed, had hij met Willem gebeld, met zijn derde assistente Mieke en met zijn oude vriend van de waarneemservice. En toen ik rond drie uur opnieuw aan zijn ziekbed stond, had hij een hoogrode kleur van opwinding en misschien ook wel van pijn. Hij had voor de komende week goede regelingen kunnen treffen gelukkig en voor de tijd daarna was die vriend nog aan het werk. Over wat ik had gedaan, was hij niet zo erg te spreken. Hij vond dat ik teveel gepraat had en niet zakelijk genoeg geweest was. Hij maakte daar een vermanende opmerking over maar het concrete verwijt ontging me toen nog. Later op de avond, tijdens een telefoontje met zoon Stijn, werd een en ander me wat duidelijker. Erik had me eerder weliswaar ooit zijn praktijkmanager genoemd, maar nu begon ik volgens hem toch een wat al te zwaar stempel op de gang van zaken te drukken. Dat moest Stijn mij in zijn opdracht duidelijk proberen te maken. Hij moest mij ertoe bewegen om voortaan niets anders meer te doen dan puur administratief werk. Pijnlijke zaak. Een arbeidsconflict gewoon, maar wát had ik dan precies anders moeten doen en hoe en waarom? Ik begreep niet goed wat
!109
ik fout had gedaan. Had ik Willem niet over de telefoon te woord mogen staan over de overspannenheid van Ted? Had ik hem onmiddellijk naar Erik moeten verwijzen? Had ik de assistentes niet de gelegenheid mogen geven om hun hart bij mij te luchten? Had ik Ted niet mogen vragen of ze eventueel tot 1 april tegen betaling vier extra-uren zou kunnen besteden aan de praktijkadministratie? Zolang de praktijk vijfenveertig uur per week open was, moest ze er toch zijn? Dat hoefde ze toch niet in haar vrije tijd te doen? Hoe dan ook, Erik vond dat ik veel teveel gedaan had. Ik bemoeide me met teveel dingen en deed dat te weinig in zijn geest, verduidelijkte Stijn. Ik voelde me behoorlijk verongelijkt en zag veel beter in waarin Erik tekortgeschoten was dan ikzelf. Had ík dat gebrekkige contract met de waarneemster opgesteld? Nee, dat had hij zelf gedaan! Had ík veel te weinig met de praktijk gecommuniceerd? Nee, ik kwam er drie dagen per week! Was ík schuldig aan de overspannenheid van Ted? Nee, dat was het gevolg geweest van die opdrachten die hij haar zelf via mij had gegeven én aan het gebrek aan aandacht voor haar! Kortom, ik zat heel verongelijkt mijn handen in onschuld te wassen en voelde me slordig aan de kant gezet. Eigenlijk op precies dezelfde manier als vlak voor die house warming party in november, toen mijn vrouw en ik als overijverige schoonmaakploeg eveneens werden ontslagen. Maar toen was Erik nog niet ziek. Toen maakte hij ons werkeloos, omdat hij het schoonmaken niet nodig vond en de relatie met zijn ouders zuiver wilde houden. Dat waardeerde ik toen. Wat kon hem dat stof en die ongewassen ruiten schelen. Ook deze keer was zijn handelwijze best te verdedigen. Hij was heel ernstig ziek, pas geopereerd, met allerlei slangetjes vastgebonden aan zijn ziekenhuisbed en zwaar onder invloed van pijnstillers. Nu moest hem zijn pijnlijke beslissing opnieuw vergeven worden, ook al was die wat onelegant overgebracht. Mijn vrouw had de volgende dag geen zin om bij haar zieke zoon op bezoek te gaan. Hij had haar niet zo nodig aan zijn bed, dacht ze, gezien haar eerdere ervaringen. Ik besloot ook maar eens een keer niet te gaan. Schoten we daardoor tekort in liefde? Nee, we likten even onze wonden. Erik zou het nauwelijks merken. Toen ik echter in mijn agenda zag dat we de daaropvolgende dag naar een middagconcert zouden moeten en dus weer niet op bezoek zouden kunnen gaan, toen besloot
!110
ik mijn beslissing te herzien, want ik bleef me toch verantwoordelijk voelen voor wat er allemaal in mijn koffertje zat. Ik ging dus toch en nam het koffertje mee. Ik zette het schijnbaar achteloos op de ziekenkamer onder de kapstok waar ik mijn jas ophing. Hij lag in kleurig Tshirt en een dikke joggingbroek op bed, breed uitgespreid, brede smile op het gezicht, heerlijk ontspannen. Ik was de eerste bezoeker. Geen slangetjes meer te zien: plassen kon hij zelf, de wonddrain was niet meer nodig, de pijnstilling ging niet meer met een infuus maar via tabletten. Hij lag er bevrijd bij en de conversatie over zijn lichamelijke toestand ging zeer gemakkelijk. Na een minuut of vijf was Femke er ook. Ze gaf hem en mij haar begroetingskussen en kroop op het voeteneind van het bed, waar ze voortdurend haar hand over zijn kuit liet spelen terwijl hij met zijn tenen in haar lendenen zat te prikken. Zo was dat dus een paar dagen eerder met mijn vrouw erbij ook gegaan: genieten van geflikflooi. Ik zag dat graag en liet me niet buitensluiten. Ik bleef me mengen in de conversatie en negeerde het andere. Kort voordat Femke arriveerde, had Erik al terloops aangegeven, dat hij in de loop van het spreekuur een wandelingetje naar een zithoek wilde maken om daar de papieren te tekenen. “O.K.”, dacht ik toen, “die slag heb ik binnen. Moet ik straks ook maar proberen of hij meteen ook die twee facturen kan goedkeuren, zodat ik ze betalen kan.” Het bleek uiteindelijk allemaal een fluitje van een cent. Geen spoor van stress meer bij Erik en evenmin die afkeer van het zakelijke. Na een zeer prettig verlopen uur op zijn kamer en een wandeling door enkele gangen streken we in een lege zithoek neer aan de grootste tafel die er stond. Ik haalde snel de thuis klaargemaakte envelop te voorschijn en legde de stukken een voor een voor hem neer. Hij bekeek ze en becommentarieerde ze kort. Vervolgens tekende hij. Het ging allemaal zonder wanklank en redelijk snel. En toch hebben we ook nog even over Ted en haar overspannenheid gepraat, met name over haar mateloze adoratie voor hem. Toen ik na het bezoek weer thuis was, stuurde hij een sms’je: “Bedankt nogmaals voor het fijne bezoek. Heerlijk overzichtelijke administratie. Zoals jij dat alleen maar kan. Liefs, je zoon.” Ik had er de hele avond een heerlijk gevoel door.
!111
30. Sinds maandag was Erik weer thuis. Ik had hem die dag nog even gesproken want ik moest rapporteren uit de praktijk. Collega Willem had zijn eigen financiën ook op orde gemaakt, ook keurig in een spreadsheet, en nu konden dus de wederzijdse voorschotten echt afgerekend worden. De derde assistente, Mieke, had een schemaatje gemaakt voor de vervanging van Ted, zodat er geen externe vervangster nodig was. Erik hoorde het aan, zittend aan de tafel in zijn eethoek, meer met de ogen dicht dan open. Hij vond alles goed. Hij was moe en hij had pijn. Zijn ingewanden waren nog lang niet actief genoeg en hij voelde zich belabberd. Bij mijn vertrek zei hij, dat het openhartige mailtje van zijn moeder over dat voor haar zo verdrietige bezoekuur hem had ontroerd, maar dat hij er nog niet op geantwoord had. Donderdag wilde hij de assistentes in zijn huis ontvangen. Ook de ‘zieke’ Ted zou erbij zijn. Dat zou haar geweldig goed doen, beaamde ik. Het bezoek van de drie assistentes verliep uitstekend. Ook voor Erik was het heel goed geweest. Hij was oprecht blij hen weer te zien en ze maakten over en weer nuttige afspraken, onder andere over de vakantie. Hij beloofde Ted vier uren meer voor de administratie als ze beter zou zijn, en hij verdeelde een bonus van duizend euro onder hen naar rato van hun urenaantal. Ze hadden de moeilijke omstandigheden in de afgelopen maanden goed doorstaan, vond hij. Gezeten aan de grote tafel in de eethoek en genietend van de thee en het heerlijke gebakje, vernamen Maaike en ik deze heuglijke feiten in een grote bereidheid om ons eerste gezamenlijke bezoek sinds een volle week weer volledig te doen slagen. We klaagden dus absoluut niet over onze pijntjes van kort geleden, maar toonden van harte veel blijdschap over al het goede dat we vernamen. Daarna gingen we met z’n vieren ruim een uur wandelen o.a. langs een voor mijn vrouw zeer memorabele plaats: de kostschool en de parkachtige omgeving waar ze ooit als meisje van twaalf werd gedeponeerd vanwege een ongeneeslijke ziekte van haar moeder. De nostalgie die de herinneringen van zestig jaar geleden opwekten, werd tijdens de aangename wandeling fraai opgetuigd, doordat het toekomstperspectief van Erik blijkens terloopse opmerkingen
!112
enorm bleek opgerekt. Hij sprak zonder schroom en zonder enige restrictie over de tijd dat ze hun hypotheek zouden hebben afgelost, over twintig jaar verder dus. Geen woord over een mogelijke eerdere dood of de verzekering daartegen. Het kwam ons voor alsof hij de afgelopen dagen weer in zijn volledig herstel was gaan geloven. In de auto terug naar huis constateerden we dat allebei met grote vreugde. Hij zag er ook zó gezond en sterk uit en de operatiewond was prachtig genezen. Hoe wisselvallig is het leven: we konden ons geluk niet op over een toestand die drie maanden eerder nog de normaalste zaak van de wereld was. Zo goed als het zaterdag met hem leek te gaan, zo minnetjes was het twee dagen later. Hij had vanwege de pijn slecht geslapen en de huishoudelijke administratie waarbij ik hem was komen helpen, vrolijkte hem niet bepaald op. Ik was om één uur bij hem en ik was pas thuis om half zeven, maar ik had hem met al mijn hulp toch weinig plezier kunnen bezorgen. Het was een rotmiddag geworden voor hem, want de zithouding op een rijdend bureaublokje – een fatsoenlijke bureaustoel had hij nog altijd niet op zijn werkkamer – bezorgde hem veel pijn en de gloeiende hekel die hij nu eenmaal heeft aan administratief werk deed de rest: hij was kompleet gesloopt om half zes. Ik kreeg nog een kop soep van Femke en liet hen daarna gauw alleen. Een paar dagen later kwamen ze rond vieren op bezoek, nadat ze een paar uur eerder hadden geïnformeerd of het schikte. Ze hadden aanvankelijk naar de moeder van Femke willen gaan, maar omdat die andere plannen had gemaakt, was de keus voor een gezamenlijk etentje op ons gevallen, bleek later. Toen Erik in de eerste minuten van zijn aanwezigheid plotseling vroeg “Wat is dat voor kast?”, wijzend naar een meubel dat ik maanden en maanden eerder om een verwarmingsradiator had gebouwd, toen drong het met een schok tot me door, dat hij al meer dan een half jaar niet meer in ons huis was geweest. Dat was behoorlijk tegen het zere been. Het was altijd een teer punt bij ons, dat onze jongens soms lange tijd niets van zich lieten horen. Dat ging dan om weken, hooguit om zo’n anderhalve maand, maar nu ging het om wel een half jaar. Jezus, wat een tijd. We hadden elkaar natuurlijk wel gezien in al die maanden, zeker sinds hij ziek geworden was,
!113
maar niet hier! Wel op zijn appartement in Nijmegen, in het appartementje van Femke, in hun nieuwe huis én in het ziekenhuis natuurlijk. Maar dus niet bij ons, terwijl ze zowat wekelijks bij de ouders van Femke op bezoek gingen. Toen ik er in mijn teleurstelling iets van zei, werd de stemming er niet beter op, want Erik was in een zeer korzelige bui. Later gebeurde er nog iets veel ergers. Tijdens het eten kregen Erik en ik het ineens weer over een incident dat tussen ons beiden was voorgevallen, toen we vele jaren geleden samen door België reden op weg naar Gent. Ik had daar een week eerder een prachtig horloge zien liggen in een uitverkoopetalage en mijn vrouw en ik vonden toen, dat dat precies iets voor hem was. Hij zou immers binnenkort slagen voor zijn artsexamen en daar hadden we een heel bijzonder cadeau voor in gedachten. Dat horloge was enorm afgeprijsd, dus een rit naar Gent om het te gaan bekijken, was zeker de moeite waard. Welnu, tijdens die fatale en onvergetelijke rit kwam na een lofrede van Erik op de medicijnenstudie plotseling de vraag op, hoe onze zeer verschillende studies vergeleken zouden kunnen worden en of de zwaarte ervan enigszins objectief vastgesteld kon worden. Al heel gauw werd die vraag toegespitst op de vraag welke van onze beide studies nu eigenlijk de zwaarste was geweest. Erik was via diverse omwegen bij de medicijnenstudie uitgekomen, ik bij die van neerlandistiek en daarbovenop linguïstiek. Dat gesprek over die totaal verschillende opleidingen liep in die auto op weg naar Gent op een gegeven moment volkomen uit de hand. Ik was over zijn opleiding altijd zeer lovend geweest, zoals het een liefhebbend vader betaamt, maar Erik had geen flauw benul van wat ik allemaal had moeten doen en hij onderschatte het mateloos, vooral het loodzware laatste deel dat ik vijf dagen na zijn geboorte aflegde. Voor Erik kon een HBO-opleiding doodeenvoudig niet in de schaduw staan van een WO-opleiding, ook niet zo’n hele zware hbostudie van veertig jaar terug. Het gesprek in de auto had hem destijds bijzonder kwaad gemaakt en de herinnering daaraan, gevoegd bij het feit, dat hij er nog steeds hetzelfde over dacht, maakte hem tijdens het etentje wederom ziedend, vooral toen ik bepaalde details van mijn studies aan Femke probeerde uit te leggen.
!114
Oude meningsverschillen kwamen heftig boven bij hem en niet alleen meningsverschillen maar ook gevoelens van onderwaardering, leek het wel. Geen van beiden wilden we dit, maar met elk “Ja, maar…” zakten we dieper weg in het stinkende moeras van de onenigheid. Ik bleef hartstochtelijk streven naar een harmonisch slotakkoord maar het ging telkens weer mis. Vreselijk, vreselijk, vreselijk. Toen ze rond negenen vertrokken, waren mijn vrouw en ik kapot gebeukt door de woeste reacties en de snijdende opmerkingen van Erik. Tussen de oude meningsverschillen door had zich zo nu en dan nog een andere discussie gemengd, namelijk over mijn openheid naar vreemden over zijn ziekte. Ik moest daar veel en veel gereserveerder in zijn, vond hij. Ik verontschuldigde me daarvoor en zei dat het niet meer zou gebeuren maar het kwam niet meer goed. Erik bleef heftig en striemend en onverzoenlijk. Femke mengde zich eventjes licht verzoenend in het gesprek over mijn te grote openhartigheid, want ook zij was, bij voorbeeld naar haar collega’s toe, geneigd tot openhartigheid zei ze, maar later in het gesprek zweeg ze meer en meer. Zo werd het een onvergetelijk slechte avond. Bij het afscheid in de hal constateerde Femke terloops dat het ‘oeroude vader-zoonconflict’, zoals ik het had genoemd, voortkwam uit een al te grote gelijkenis tussen ons beiden, maar niemand had nog zin om daar nader op in te gaan. Misschien had ze wel gelijk en hadden zowel Erik als ik te kampen met een fors minderwaardigheidscomplex. Het mijne veroorzaakt door vermeende sociale achterstand in mijn jeugd en het zijne door een wat moeizame schoolloopbaan en een aanvankelijk succesvollere broer. Ik sliep heel slecht die nacht. Ik schaamde me voor mijn onuitroeibare minderwaardigheidsgevoelens waardoor ik nog steeds in gezelschappen wilde schitteren met bijzondere prestaties. Steeds meer drong het tot me door wat voor een trauma ik had opgelopen met die loodzware studie naast een veeleisende baan enerzijds en een pril vaderschap anderzijds. Dat overbelastingstrauma was ongetwijfeld voortgekomen uit de onbedwingbare prestatiezucht die ik uit mijn jeugd had overgehouden.
!115
31. Op zondagmorgen waren we in de schouwburg bij een interessante en ontroerende lezing van twee sprekers over het Amsterdamse volkstoneel van de familie Nooy, naar aanleiding van een boek daarover van één van de twee, getiteld ‘’t Is Nooy geweest’. Toen er een filmpje werd getoond waarin volkse personages hun gevoelens spontaan en ongeremd naar buiten brachten, stroomden plotseling de tranen over mijn wangen. Die zingende en dansende, lachende en huilende personages bezorgden mij een enorme gevoelsontlading. Wat een bevrijding na alle remmingen, die ik voelde door het schrijnende verdriet. Hoe tragischer mijn leven werd, hoe meer ik leek op te drogen. Maar gelukkig bleek dat ik echt nog wel janken kon. In de loop van de dag kon ik het niet laten om Erik enkele regels te mailen over het totaal verwoeste dineetje en over hoe me dat speet. Erik reageerde, eveneens per mail, heel uitvoerig. Hij verklaarde nog steeds heel neerslachtig te zijn en snel geëmotioneerd. Volgens hem was ík met de discussie begonnen en had hij de kracht niet gehad om zijn irritatie te negeren. Hij bleek het eens met de opmerking van Femke over de gelijkenis tussen ons beiden en over ons beider minderwaardigheidscomplex. Er was echter een belangrijk verschil: zijn minderwaardigheidsgevoelens waren mede door ons toedoen ontstaan. Zijn dyslexie van destijds had mij aangezet tot ongeduldige bijlessen en ze had zijn moeder ertoe gebracht om hem een klas te laten doubleren. Als remedial teacher van de lagere school waar hij leerling was, had ze daartoe het recht en de mogelijkheid gehad. Vooral dat doubleren had hem zo’n minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van zijn broer bezorgd. Ook vond hij dat ik altijd veel te hoge academische verwachtingen van hem gehad. De discussie die we gevoerd hadden, had ik wel als ‘academisch‘ bedoeld misschien, maar dat was ze voor mijzelf natuurlijk geenszins geweest. Daarvoor was ik er emotioneel veel te veel bij betrokken, constateerde hij. Voor hemzelf was ze ook uiterst pijnlijk geweest en eveneens verre van academisch. Want meer dan ooit had hij in deze ellendige eindfase van zijn leven van zijn vader waardering willen krijgen in plaats van meningsverschil. Dat was
!116
tijdens die rit door België ook al zo en dat scheen ik maar niet te willen begrijpen. Een vader moet waarderen en niet discussiëren. Juist nu met die onbarmhartige kanker in zijn lijf had hij willen horen hoe goed hij het allemaal geregeld had in zijn bedrijf en met zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering en met zijn erfenis. In plaats daarvan had ik hem tijdens de discussie de indruk gegeven dat hij als huisarts een onterecht hoog inkomen had genoten. Hij reageerde ook nog op andere discussiepunten. Hij verklaarde omstandig waarom ze de afgelopen maanden vaker bij de ouders van Femke op bezoek waren gegaan dan bij ons en hij wees er nog maar eens op, dat het feit dat hij dat kastje niet kende, nog niet betekende dat ze nooit geweest waren sinds het er stond. En dat mijn examens zo zwaar waren geweest, dat had ongetwijfeld vooral aan mij gelegen door de al te hoge eisen die ik altijd aan mezelf stelde. Tenslotte ruimde hij in zijn mail erg veel plaats in voor een omstandige rechtvaardiging van zijn inkomen. Ik schaamde me diep dat mijn opmerkingen over de inkomensongelijkheid tussen een huisarts en een leraar hem tot zo’n uitvoerige argumentatie hadden bewogen en ik voelde veel deernis toen ik las hoe verdrietig hij de avond had gevonden. Zijn laatste zin was gelukkig heel verzoenend en hij ondertekende met ‘jullie nog altijd liefhebbende zoon’. Ik was ontzettend blij dat Erik teruggeschreven had en dat hij daarbij een verzoenende hand had uitgestoken. Ik had hier en daar nog wel wat scherpte gemerkt, maar ik voelde zoveel spijt over de door mij aangezwengelde discussie en over de pijn die ik hem daarmee heb gedaan, dat ik hem onmiddellijk terugschreef. Ik verontschuldigde me voor het aanzwengelen van de discussie en beschuldigde mezelf van salonsocialisme: links praten over inkomensverschillen en rechts leven. Dat van die bijlessen herinnerde ik me absoluut niet, laat staan van het ongeduld daarbij. Ik kon het me echter wel voorstellen. Ik kon me nog wel meer fouten voorstellen die we bij zijn opvoeding hadden gemaakt. Dat doubleren dat mijn vrouw had doorgezet, had nooit mijn steun gehad. Die keus voor de kleine mavo in plaats van de veel grotere havo evenmin. Ik waste dus mijn handen een beetje in onschuld en verdedigde de toenmalige besluiten van mijn vrouw vanuit haar des-
!117
kundigheid en haar zorgplicht. Uiteindelijk was het toch allemaal heel goed met hem gegaan en we hadden hem toch bij al zijn overgangen, vooral bij die van fysiotherapie naar gezondheidswetenschappen en vandaar naar geneeskunde zo goed mogelijk gesteund. Ik schreef hem dat ik de gelukkigste man van de wereld was geweest op het moment dat de plaatsingscommissie in Groningen hem een plaats bij geneeskunde had toebedeeld, en dat ik al die moeite om hem voor die commissie te krijgen niet gedaan zou hebben, als ik niet vurig in hem had geloofd. “Helaas staan onze daden soms haaks op onze bedoelingen”, schreef ik tenslotte. “Dat was toen zo in een ver verleden en dat is nog steeds zo. Dat vind ik behoorlijk stom van mezelf, maar hopelijk ben je bereid wat meer op mijn bedoelingen te letten en wat minder op mijn gestuntel”. Erik antwoordde niet meer. Ik keek daarna nog wel twintig keer op mijn smartphone of er een mailtje was binnengekomen, zo benieuwd was ik naar zijn reactie. Er kwam niets. Ik begon te denken, dat hij mijn woorden niet geloofde, dat hij me ervan verdacht op een laffe wijze de schuld van bepaalde beslissingen op mijn vrouw geschoven te hebben en daar niets van tegen haar gezegd te hebben. Terwijl ik mijn vrouw alles had laten goedkeuren voordat ik het wegstuurde. Ach, wat moeilijk allemaal. Ik werd er mismoedig van. Als hij me niet geloofde hoe kon ik hem dan nog bereiken? Hoe kon ik hem dan nog onze bedoelingen van destijds laten inzien? Wat was toch in ’s hemelsnaam dat hele diepe verdriet waarover hij al eerder had gesproken, in september 2008 daar in dat Spaanse kustplaatsje, en waarvan hij toen zei dat hij er niet meer bij kon komen? Die pijnlijke gevoelens hadden toen met Stijn te maken, en nu gedeeltelijk weer, maar wat was onze rol daarbij precies geweest? Hadden wij ze mede veroorzaakt, zoals hij nu beweert? Door ongeduldige bijlesjes, door te hoge verwachtingen, door foute beslissingen betreffende zijn scholing? En hoe zou ik me moeten opstellen, als ik hem binnenkort weer zou zien? Ik zou hem maandag bij zijn huis ophalen om met hem naar de praktijk te rijden. Zou ik luchtig kunnen doen? Of zou ik hem bezorgd tegemoet moeten treden? Ik wilde hem gelukkig zien gewoon. Daarom probeerde ik hem ook zo vaak te bevestigen in zijn doen en laten.
!118
We hielpen hem ook waar we maar konden. Hij verhuisde ooit twee keer in één jaar, één keer met zijn praktijk en één keer privé, en als mijn vrouw en ik hem daarbij niet hele lange dagen tot uitputtens toe hadden geholpen, dan waren het beide keren organisatorische rampen geworden. Dat zag hij toen zelf ook in. Maar lieten we hem bij allerlei ontmoetingen wel voldoende onze bewondering en waardering zien? Dát was zijn punt kennelijk. En waarom begon ik vrijdag eigenlijk over dat afschuwelijke onderwerp? Omdat ik dacht dat hij zoveel jaren later zo’n principiële discussie over opleiding en inkomen wel aan moest kunnen? Wat wilde ik eigenlijk bereiken met die discussie? Ging het me eigenlijk niet, net als bij hem, om waardering en bewondering? Het was natuurlijk voor mij helemaal geen academische discussie, dat had hij goed gezien. Maar er was absoluut geen sprake van afgunst zoals hij even dacht. Ik was juist blij en trots dat hij zo goed verdiende. Maar ook daar ben ik te open over geweest, net als over zijn ziekte. Hij wantrouwde me terecht. Ik zou het hem nooit durven bekennen, maar ik heb inderdaad nog niet zo lang geleden tegenover een zwager op zitten scheppen over zijn omzet. Erik viste daar wel even naar, scheen er iets van opgevangen te hebben. Had Stijn iets gezegd? Ik had het tijdens een etentje bij Stijn wel even vermeld, meende ik, dat gesprek met die zwager. Dat laatste was stom geweest natuurlijk, want Erik was er altijd behoorlijk afkerig van om onderwerp van gesprek te zijn, en dat wist ik. Hij hield er gewoon niet van dat ik kinderlijk met hem pronkte en hij hield ook niet van discussiëren, althans niet met mij. Ook Stijn niet, dat diende ik voortaan heel goed te beseffen. Er is in het verleden heel vaak iets fout gegaan in die door mij aangezwengelde uitdagende discussies. Míjn vader daagde zijn zonen vroeger ook wel uit, maar dan met sprintjes trekken op de fiets of met kleine stoeipartijtjes. Dat was leuk, dat was goedmoedig. Die discussies van mij missen dat goedmoedige waarschijnlijk, daar zat voor hun gevoel misschien wel scherpte onder.
!119
32. Ook mijn vrouw mengde zich een dag later in de briefwisseling per mail. Zij begon met de mededeling dat ze mijn brief gelezen had en dat ze ‘m goed vond. Daarna zei ze uit de grond van haar hart ”Och jongen toch, als iemand geen minderwaardigheidsgevoelens hoeft te hebben dan ben jij het wel”. Om dat te ondersteunen riep ze zijn onderwijsverleden in het geheugen en vermeldde daarbij zowel de gloriemomenten als de professionele zorgen die ze had gehad tijdens zijn lagereschoolperiode. Dyslexie was toen nog een vrij onbekende handicap en ze had alle zeilen bij moeten zetten om er de nodige aandacht voor te vragen van de opeenvolgende klasseonderwijzers. Ze verdedigde nogmaals haar keuze voor de mavo en zei er nog steeds geen spijt van te hebben. “Sinds die mavo-tijd kreeg je pas echt zelfvertrouwen en haalde je achten en negens”, schreef ze, “eindelijk kwam je van je faalangst af”. En even later: “En kijk nu wat er van je geworden is. Je hebt een beroep waar je van houdt en waar iedereen tegenop kijkt”. En ze vervolgde met een lofrede op zijn gave om de essentie van ziektebeelden glashelder uit te leggen. Zijn voorliefde voor scheikunde kwam hem daarbij altijd goed van pas, constateerde ze. In het laatste deel van haar brief opende haar moederhart zich totaal. Ze vroeg zich af wat we nog meer hadden moeten doen om hem ervan te overtuigen dat we van hem hielden en stelde vast dat de zorg die we om hem hadden gehad ‘zo diep in ons systeem’ zat, dat die soms in ons nadeel had gewerkt, omdat hij die al te bezorgde ouders liever wat op afstand hield natuurlijk. Ze zei dat de botsingen tussen hem en ons haar zo verschrikkelijk verdrietig maakten en dat die misschien wel te wijten waren aan onze al te grote ijver om hem te helpen in zijn strijd tegen de verschrikkelijke ziekte die hem had overvallen. Tenslotte begon ze over de door Femke veronderstelde gelijkenis tussen vader en zoon en vroeg ze zijn begrip voor mijn streven om overal iedereen terloopse glimpen te tonen van mijn kennis en kunde. Mijn ouders waren maar eenvoudige mensen geweest, zei ze, “die het geld en de cultuur niet hadden om hun slimme zoon naar het gymnasium te stu-
!120
ren”. Daarom had ook ik een lange weg van weinig glorieuze opleidingen moeten volgen alvorens op de universiteit terecht te komen en daarom wilde ik nog steeds graag laten zien wat ik allemaal kon, ook nog in die eenvoudige functie van praktijkmanager. Kortom, ze was uitermate lief voor mij in de brief aan haar zoon en ik voelde me enorm door haar gesteund toen ik hem las. Ze liet zich in haar slotwoorden ook nog even zien als de bijbelkenner die ze na haar onderwijsbaan was geworden: “Er is geen Paasfeest zonder Goede Vrijdag, geen halleluja zonder voorafgaand lijden. En wat we ook allemaal nog mee moeten maken, weet dat onze liefde voor jou ongeschonden en onvoorwaardelijk is. Dag jongen, mama.” Of en hoe goed Erik deze mail van zijn moeder gelezen heeft, is nooit meer duidelijk geworden. Ik weet ook niet hoe hij over míjn antwoordmail gedacht heeft. We hebben het er simpelweg nooit meer over gehad, zeker niet toen we op maandagavond samen heen en weer naar de praktijk reden. Tijdens zijn ingespannen werken daar op de praktijk, bezig met papieren en met mappen en vooral met de computer, kon ik niets anders doen dan stilzitten en toekijken. Er was geen tijd voor een gesprek. Kijkend naar zijn krachtige kop en zijn ingespannen turen naar het computerscherm, kwamen de contrasten met dat aarzelende faalangstige jongetje van vroeger heel sterk in me boven. ‘Kijk hem daar nou zitten’, dacht ik, ‘in deze prachtige praktijkruimte, bezig met het in stand houden van zijn kleine imperium, andermans werk beoordelend en de gezamenlijke resultaten van vier, vijf personen die voor hem werken evaluerend. Wat een prachtige positie heeft ie opgebouwd hier, wat een rijk inkomen levert dat op en wat een mooi huis bewoont ie nu samen met zijn sterke en lieve vriendin. Voordat ie ziek werd, was dit haast allemaal te mooi om waar te zijn’. Ik genoot terwijl ik toe zat te kijken en het duurde me niets te lang, ook al dacht hij dat. Op dinsdagmorgen, toen ik rond achten het ziekenhuis binnenging voor de catheterisatie, kreeg ik een sms’je van hem waarin hij me bedankte voor mijn grote geduld van de avond ervoor. Dat was verdomd aardig van hem, maar dat wachten daar in die spreekkamer van hem had me niet de minste moeite gekost. Toen we op de heenweg samen in de auto zaten, zei hij, dat hij best in oktober al dood zou kunnen zijn. “Die kans is groter dan dat ik nog enkele ja-
!121
ren te leven heb.” Ik vroeg toen: “Praten jullie daar zo met elkaar over?” Hij antwoordde bevestigend en zei erbij, dat dat nodig was. Het zou niet goed zijn om die realiteit niet samen onder ogen te zien. Er vielen dan natuurlijk wel traantjes. De koelheid waarmee hij het nu constateerde, was dan ver te zoeken, zei hij. Hoe gaat zo’n jonge vent daarmee om, vroeg ik me later af, met het idee dat hij er over een poosje niet meer zou zijn? Dat zijn praktijk met assistentes, waarnemers en patiënten gewoon doordraaide, dat z’n huis er nog stond, dat z’n lief daar nog woonde, helemaal in d’r eentje, dat z’n ouders voortleefden en ouder en krakkemikkiger werden, maar dat hij er niet meer bij was, dat hij gewoon niet meer bestond? Hij zou dan uit al die plaatjes, uit al die filmpjes weggewist zijn. De mensen hadden hem nog wel in hun hoofd, ze dachten nog wel eens aan hem, ze herinnerden zich dingen van hem, maar in de wereld van de fysische verschijnselen was hij verdwenen. Hij verplaatste geen lucht meer en bracht geen auto meer in beweging. Niemand zag hem meer behalve op foto’s of films. De zo lang gekoesterde volgorde van veronderstelde toekomstige gebeurtenissen en processen zou radicaal veranderd zijn, ondersteboven gegooid. Niet hij zou straks in de begrafenisstoet van zijn vader lopen, maar andersom. Al die jaren waarin hij nog het centrum van zijn eigen bewustzijnswereld had kunnen zijn, zouden na zijn dood in rook zijn opgegaan. De wereld zou verdergaan zonder hem. Dat Erik ondanks dit vreselijke perspectief toch nog vaak gewoon kon lachen en vrolijk zijn, dat was eigenlijk een groot wonder, vond ik. Hij leek geestelijk versneld te rijpen de laatste tijd. Die botsingen tussen ons waren eigenlijk relicten uit vroegere tijden. Die zouden niet meer voorkomen, veronderstelde ik. Ik zou proberen heel voorzichtig met hem om te gaan, want de weinige tijd die hem nog restte mocht niet meer besmeurd worden door conflicten.
!122
33. Op het eind van de week kregen we slecht nieuws. Erik en Femke hadden een gesprek met de uroloog gehad en daarin waren details van de ziekte besproken die weinig reden gaven voor hoop. De Grawitztumor kent vijf graden van ‘ergheid’ en Erik bleek de derde te hebben. Dat betekende dat de kanker wel behandelbaar was met zogenaamde angiogenese-remmers - die zorgden ervoor dat de kankercellen niet zo gemakkelijk aan zuurstof kwamen omdat de vorming van nieuwe bloedvaten werd afgeremd -, maar omdat de ziekte pas in zo’n vergevorderd stadium was ontdekt, zou de prognose voor de levensduur niet hoger kunnen zijn dan hooguit een paar jaren, zeker geen vijf. Zo stellig kon die arts dat eigenlijk niet zeggen natuurlijk (hij deed het wel!) maar dat nam niet weg, dat zijn mededeling een geweldige domper was voor onze zoon en zijn lief, en natuurlijk ook voor ons. Je mag mensen eigenlijk hun hoop niet afnemen, vond ik, want hoop doet leven. Maar tegelijkertijd moest je als behandelend arts wel een zo reëel mogelijke voorlichting geven. Dat zal die uroloog ook wel gedaan hebben maar een uroloog is geen oncoloog. En wat zou die ervan gezegd hebben? In het weekend sms’te ik hem: “Heb vrijdag het slechte nieuws van mama gehoord en met haar mee gehuild. We voelen ons machteloos en proberen met het onvermijdelijke te leven. We hopen dat jullie daar ook een beetje in slagen.” Hij antwoordde: “Ondanks het onvermijdelijke zien we toch kans geluk en liefde te voelen.” Ik merkte op dat hij het beter formuleerde dan ik, want ‘ermee leven’ is niet genoeg, je moet geluk en liefde blijven voelen! Gelukkig deden ze dat. Meer dan ik, hoopte ik, want ik moest voortdurend vechten tegen opkomende humeurigheden. Mijn vrouw probeerde me mild en zacht te houden, maar ik was tot hardheid geneigd. Ik begreep niet goed waarom. Omdat het leven zo hard voor hem was? “Voor hún was”, zou ik moeten zeggen, want Femke werd natuurlijk net zo zwaar getroffen. Wij eigenlijk ook, maar wij stonden iets verder weg. Voor zijn gevoel althans, meende ik een beetje grimmig. Ik vond het heel merkwaardig dat ik tijdens de verjaardag van mijn oudste zus in familiale kring wél
!123
vrolijk bleek te kunnen zijn. Ze was zes maart zeventig geworden en samen met de andere familieleden (allemaal voor of in de oorlog geboren) hadden we de hele middag oude herinneringen op zitten halen. Er werd vaak vrolijk gelachen. Dat vond ik heerlijk. Daarna, thuis, sloeg de somberte weer toe. Ik werd gekweld door de gedachte dat hij ons liever niet meer om zich heen had. Waarom leek hij ons te weren? Misschien omdat wij in tegenstelling tot Femke teveel herinneringen aan zijn verleden met ons meedroegen, herinneringen waar hij zich voor schaamde, waar hij zich van wilde bevrijden? Ik ervoer zijn houding tegenover ons, alsof hij zich helemaal op Femke wilde richten. In het allerprilste begin van zijn ziekte, sprak hij tijdens die eerste dagen in het ziekenhuis met een door verdriet verdonkerde stem nog een voicemailbericht in. Het luidde ongeveer als volgt: “Pap, ik heb net heel slecht nieuws gekregen. Ik zou graag willen dat jullie kwamen.” Wat me er precies toe aanzette om dat ingesproken bericht maanden te bewaren, zou ik niet meer weten, maar ik denk dat het zijn dringende behoefte aan onze nabijheid was, die eruit sprak. Zijn smeekbede om te komen, klonk mij toen (en ook bij de herhalingen) als muziek in de oren, hoe gek het ook klinkt. Die smekende toon verraadde een behoefte die we later vaak misten. En hoe gretig beantwoordden we die toen. Maanden later vroegen we ons regelmatig af, of hij ons eigenlijk nog wel nodig had. Mijn vrouw probeerde de kwelling van die vraag zoveel mogelijk voor mij verborgen te houden en zijn handelen zoveel mogelijk te vergoelijken, maar ik kende haar. Ik zag gewoon hoe ze er zelf mee worstelde. Wij wilden hem allebei o zo graag nog steeds onze liefde en troost aanbieden, maar hij leek die te versmaden. Wat ging er de laatste maanden toch mis? Waarom was hij vaak zo kribbig en ongeduldig tegen ons? Ook vrijdag nog zei hij in een telefoongesprek heel kortaf tegen zijn moeder dat hij niet meer zat te wachten op lange moeilijke mails, omdat daarvoor de tijd te kort geworden was. En dat terwijl wij ieder voor onszelf in die laatste mails nu juist zo vurig onze liefde voor hem hadden laten blijken. Had hij dat dan niet gezien? Waarom meed hij ons? Of was het geen mijden? Had hij ons misschien gewoon minder nodig, omdat hij in de snelkookpan van zijn grote verdriet ineens veel volwassener geworden was en zich steeds intenser van zijn band met de nog zo nieuwe geliefde bewust werd?
!124
Klopte ík als vierenveertigjarige met een vrouw en twee puberzonen nog bij mijn ouders aan om troost? Absoluut niet. Geen haar op mijn hoofd dat daaraan gedacht zou hebben. Zou dát het dan zijn, dat hem nu van ons verwijderde, een uiterst snel verworven geestelijke volwassenheid? Een zich eindelijk geborgen weten in een hechte relatie? Ik hoopte het. Ik hoopte werkelijk dat dát de reden zou zijn, want dat was te dragen. Hij kende Femke nog maar zo kort, woonde eigenlijk nog maar een paar maanden echt met haar samen maar hij kende nooit tevoren zo’n hechte relatie met een volwassen vrouw. De relatie met Marlies was minder diep en harmonisch geweest dan die met Femke, dat besefte hij waarschijnlijk nu dagelijks meer en meer. En de relaties die hij daarvoor had gehad waren nogal studentikoos geweest. Niets zette meer in ontwikkeling dan een snel naderende dood, bedacht ik.
!125
34. De hele familie was in onze woning bijeen, zeven in getal. Erik en Femke kwamen kort na tweeën de uitslag brengen van de longfoto en het gesprek met de oncologe. Bregje logeerde hier omdat Stijn en Teresa Carnaval hadden gevierd. Ze waren na haar middagslaapje gekomen om haar op te halen. We hielden na de medische rapportage van Erik de gesprekken zo luchtig mogelijk. We spraken niet meer over kansen noch over onze hoop. Er wás gewoon geen hoop meer. De koestering ervan werd door de patiënt verboden. Het bezwaarde hem. Het was alsof onze hoop eisen aan hem stelde. Hij wilde er gewoon niet meer over praten. Hij wilde het liefst die hele ziekte uit zijn hoofd bannen en daarom vertelde hij maar, wat voor plannen hij nog had voor de korte tijd die hem nog restte, wat hij nog op zijn ‘Bucket list’ had staan. Hij zou eigenlijk nog heel graag een motorvakantie willen maken en met een camper door de VS toeren. Maar motor- of autorijden zou hij waarschijnlijk nooit meer mogen. Hij zou dan minstens een half jaar zonder insulten moeten zijn geweest. In elk geval wilden ze nog een dag of vier naar de Normandische stranden van de D-dayinvasie, want Erik had mateloos veel belangstelling voor die oorlogshandelingen daar. Daarna zouden ze ook nog graag een kleine week naar het Spaanse huis van Stijn komen, met het vliegtuig natuurlijk. Ze wisten dat wij daar in mei zouden zijn en dat wij hen graag zouden afhalen en wegbrengen. Ik opperde dat Femke voor de realisering van al die vakantieplannen mogelijk onbezoldigd verlof zou kunnen aanvragen, menende dat zo’n verzoek niet geweigerd zou kunnen worden aan een ambtenaar. Die hele grote vrijheid die ze tot dan toe gekregen had om bijna altijd bij hem te zijn, zou natuurlijk niet lang meer kunnen duren. Toen ik dat zei, leek het erop dat ze zelf nog niet aan die mogelijkheid had gedacht, want ze ging ervan uit dat er dan een waarneemster voor haar zou moeten worden benoemd en “dan zou haar dienst met dubbele kosten zitten”. “Nee”, antwoordde ik, “want jíj kost niets. Jij bent immers onbezoldigd.” Ik vermoedde dat Femke toen pas de term ‘onbezoldigd verlof’ tot zich liet doordringen, sterker nog: dat ze die toen
!126
pas voor het eerst hoorde. Een leven zonder salaris, daar had ze misschien nog nooit aan gedacht. Toch zou dat best hebben gekund, want Eriks arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hoogstwaarschijnlijk toereikend zijn geweest. Zelfs na zijn dood zou ze het verlof kunnen continueren, want dan zou ze misschien ook nog wel een nabestaandenpensioen ontvangen. Dat ze dan tevens enige eigenaresse zou zijn van zo’n mooie villa omdat ze zeventig procent daarvan hypotheekvrij zou erven, dat had ze natuurlijk in haar stoutste dromen niet voorzien. Toen het huis weer leeg was en alle speelgoed van het kind aan kant, hebben we nog even na zitten praten, mijn vrouw en ik. Allebei hadden we de zieke zoon bewonderd om zijn sterke bleke gezicht, zijn rust, zijn kalmte en zijn vastberadenheid. “Wat kun je toch ongelooflijk veel van zo’n jongen houden”, zei mijn vrouw. We werden daarna in korte tijd uitgenodigd voor wel vier festiviteiten: een feest, twee etentjes en een huisconcert. De mensen om ons heen leefden zeer met ons mee en dat deed goed. Vrienden mailden en belden en ook op mijn clubs kreeg ik veel vragen naar de toestand van onze zoon, die toen samen met zijn lief in Normandië vertoefde. Maaike en ik bezochten in die dagen een lezing over geluk en wijsheid door een filosofe, een oud-leerling van me uit de eerste jaren van mijn leraarschap. Zij zal toen tegen de twintig zijn geweest en ik ongeveer vijfentwintig. Toen ik haar na al die tijd terugzag, was ze al geruime tijd gepromoveerd en kort daarvoor zelfs gepensioneerd. Ze vertelde me in een onderonsje vooraf heel beknopt haar heftige levensverhaal. Daarna verraste ze me nog meer met haar heel interessante en opbeurende lezing, waarin veel wijsheden van oude filosofen als Epicurus, Seneca en Epictetus waren verwerkt, maar ook van Boeddhistische meesters en van onze eigen Spinoza. Ze had het over ‘geluk hebben’ en ‘gelukkig zijn’, over geluk als een gemoedstoestand die in het hier en nu losstaat van de omstandigheden. Geluk mag niet afhankelijk zijn van ‘iets’, zei ze, niet van een diploma, een partner of een huis, want zo’n geluk kan ten koste gaan van anderen, kan gefrustreerd worden of na het bereiken van dat ‘iets’ verdwijnen. Zegt het spreekwoord immers niet: “Het bezit van de zaak is het eind van het vermaak”? Geluk heeft ook niets met genot of zinnelijkheid of overdaad te maken
!127
en het moet ‘verstandig’ beheerd worden, zegt Epicurus, die enigszins definiërend vaststelde dat het een gemoedstoestand is, die kan optreden als het lichaam niet gekweld wordt door pijn of ziekte en de geest niet door onrust of angst. De grootste blokkades voor de gemoedstoestand ‘geluk’ treft men dus aan in het eigen binnenste. De spreekster citeerde daarbij onze negentiende-eeuwse schrijver Beets, die ooit schreef: Een mens lijdt dikwijls het meest door het lijden dat hij vreest, doch dat nooit op zal dagen. De Stoïcijnse filosoof Seneca merkte heel terecht op, dat een mens alles kan verliezen en toch zijn geluksgevoel kan behouden. Maar dat kan alleen, zei hij, wanneer die mens kan ‘hebben’ zonder te ‘hechten’. Hechtingen leveren altijd negatieve emoties op als bezorgdheid, angst en jaloezie. Het hele complex van hechtingen aan eer, bezit of lust dat de boeddhist ‘ego’ noemt, dat staat haaks op geluk. Want geluk heeft altijd te maken met ‘het waarachtig goede’ en dat is weer hecht verbonden met het besef dat je als mens een deel bent van ‘al wat is’. Epictetus gaf ons twee zinnen te overwegen, betoogde de spreekster. De eerste was: Geef me de moed om alles te accepteren wat niet in mijn vermogen ligt, de kracht om alles te veranderen wat wel in mijn vermogen ligt en de wijsheid om tussen die twee te onderscheiden. De tweede uitspraak die Epictetus ons aanbood, was: Mensen lijden niet door de gebeurtenissen maar door hun mening over die gebeurtenissen. Bij zulke uitspraken gaf de spreekster graag de nodige uitleg: Stel dat het regent, zei ze, en dat de een dat heerlijk vindt voor de plantjes en de ander vreselijk vanwege de bedorven fietstocht. Dan hebben we dus één gebeurtenis en twee totaal verschillende gevoelens als gevolg. Dat bewijst overduidelijk, dat die gevoelens niet het gevolg van de gebeurtenis zijn, aldus de filosofe, maar uitsluitend van de mening over die gebeurtenis. Ik gaf haar het grootste gelijk van de wereld. Het ‘waarachtig goede’ school volgens haar (en zíj vond dat bij Spinoza) in het besef, dat je zowel met je materie als met je geest deel bent
!128
van ‘al wat is’. Als je dat besef heel diep in je laat doordringen, dan word je puur gelukkig door de wijsheid van dat inzicht alleen al. Dan ga je namelijk je best doen om je leven, dat wil zeggen: je gezondheid en je wijsheid, te behouden om inderdaad dat deel van dat geheel te kunnen blijven. Daarvoor je best doen, dat noemde Spinoza deugdzaamheid, want immers: wie geen schade doet aan ‘al wat is’ die is deugdzaam. Die deugdzaamheid schenkt geluksgevoel. Ook kennis, wetenschap is een weg naar geluk, want ‘kennen’ betekent ‘de oorzaak kennen’ en ‘de oorzaak kennen’ betekent ‘kunnen ingrijpen’. Zo heffen wijsheid en kennis samen het lijden op, want de wijsheid geeft je het inzicht in wat in je vermogen ligt en de kennis geeft je de mogelijkheid om te veranderen wat in je vermogen ligt. En wat niet in je vermogen ligt, daarbij moet je je neerleggen, want het niet-accepteren geeft alleen maar ongeluk. Het helpt bij dit alles ook, zo kregen we te horen, als je net als Spinoza en net als de moderne neurowetenschappers inziet dat je ‘ik’ eigenlijk niet bestaat en ‘je vrije wil’ evenmin. Het wezen van de mens is net als water. Dat kan omhoog gespoten worden door de fontein en omlaag getrokken door de zwaartekracht, het kan koken en het kan bevriezen, maar het water bepaalt dat niet zelf! De mens bepaalt ook niets zelf. Een lezing als deze was precies wat ik nodig had. Wat een toegankelijke en bemoedigende wijsheden allemaal. Zelfs het verlies van onze zoon zou ons niet blijvend ongelukkig maken, want het ware geluk is onafhankelijk van welke omstandigheid dan ook, aldus Seneca. En Epictetus leerde me dat men moet accepteren wat men niet veranderen kan, terwijl Spinoza duidelijk maakte dat spijt hebben over iets volstrekt zinloos was, want de mens was immers net als dat water waar maar van alles mee gebeurt. Er was geen ik en er was geen vrije wil. Wat een rust gaf deze avond.
!129
35. Enigszins bedrukt kwamen ze binnen, Femke en Erik. Het liep al tegen twaalven. Ze hadden met de radiotherapeut gesproken, die diezelfde ochtend met een MRI-scan had vastgesteld, dat er zes nieuwe metastasen te zien waren in zijn hersenen. De eerder behandelde metastasen waren weliswaar tot stilstand gekomen – dat was het goede nieuws – maar er waren er toch ook, die in zes, zeven weken tijd de omvang van ongeveer een centimeter doorsnee hadden gekregen. Wat een beestachtige groeisnelheid is dat geweest, van microscopisch klein tot één centimeter groot! We vroegen nog wat nadere gegevens, maar er vielen toch ook lange stiltes, want we wisten eigenlijk niet goed wat we verder zeggen of vragen moesten. Brandende vragen konden niet worden uitgesproken. Wat voor hoop was er? Wat voor troost? Geen hoop dus, en geen troost. Met filosofenwijsheden durfde ik niet aan te komen… Ik had daar vaak de neiging toe, maar filosofenwijsheden blussen geen branden, zou Erik gezegd hebben. Wat moest de jongen ermee? Er zaten gemene gezwellen in zijn hoofd. Die moesten eruit! Daar moesten als de weerlicht weer bundels gammastralen op worden gericht. Daar moest elk leven uit worden weggestraald, zodat ze net als die anderen tot stilstand kwamen en langzaam vergingen. Hoe lang zou dit nog moeten duren, dit proces van stiekem weer een beetje gaan hopen en dan toch weer met een pijnlijke smak teruggeworpen worden? Hoe lang moest ie nog luisteren naar al die voorzichtige oordelen van die aarzelende specialisten, hoe lang nog moest ie akelige behandelingen ondergaan? Zou ie het soms niet willen uitgillen van wanhoop en pijn? Zou ie soms niet woest om zich heen willen trappen? O, ja, hij had wel weer even mogen genieten in Normandië, net als toen in Rome, maar hij zou na de ‘gamma knife’-behandeling toch weer een lange periode door moeten van revalideren en langzaam herstellen, en vooral van heel voorzichtig zijn om geen nieuwe insulten te krijgen. Niet teveel inspanning, niet teveel stress! Wat was dat voor leven voor een jonge vent? Hij moest steeds maar kalm zien te blijven, en geduldig zijn behandelingen blijven ondergaan. En naar de commentaren van zijn behandelaars blijven luisteren. En dan moest ie ook nog eens heel geduldig aan iedereen uitleggen wat er met hem aan de
!130
hand was! En voorzichtig zijn medicatie beheren in overleg met zijn artsen en dan ook nog eens zijn praktijk in de gaten houden en daar telefonisch of per mail optreden bij plotseling opduikende problemen. Behalve assistente Ted was nu ook Mieke nog ziek geworden. Die had weliswaar maar tien uren maar toch. Het hield verdomme maar niet op. Nu had hij daar net de teugels weer zelf in de hand genomen en prompt kwamen ook daar weer allerlei moeilijkheden op hem af. Bovendien had ie ook al een paar weken pijn in zijn heup en werd hij aangevreten door de angst dat ook dát weer met de kanker te maken had. Hij wilde daarom bij zijn oncologe op een nieuwe botscan aandringen, want niets mocht aan zijn waakzaamheid ontsnappen. Als een gewond dier zat ie in de val. Er was geen ontsnappen aan. Diep zuchten moest je als ouder, diep zuchtend je machteloosheid ondergaan en accepteren wat je niet veranderen kon. Wat had onze zoon zich niet allemaal van zijn toekomst met Femke voorgesteld? En wat had Femke niet allemaal voor verrukkelijke verwachtingen gehad, toen ze eindelijk samenwoonden in hun nieuwe huis? Wat zouden ze nog te verwerken krijgen samen? Welke ellende ging er nog komen? Welke hoop hield hen nog op de been? Opnieuw had Erik een ellendige week achter de rug. Opnieuw machteloosheid bij nieuwe aanslagen op zijn gezondheid en welbevinden. Opnieuw accepteren wat onvermijdelijk was. Wij zagen lijdzaam toe hoe hij werd gemarteld terwijl we wilden troosten, helpen, verlichting bieden. Zo was het nu eenmaal, we moesten voort. En bij dat voortgaan bleven de tranen steeds meer achterwege. Ik had mijn vrouw de afgelopen week twee keer kort zien huilen in haar gesprekjes over Erik, ikzelf leek het niet meer te kunnen. Op de dag van de nieuwe ‘gamma knife’-behandeling, werden er maar liefst dertien nieuwe metastasen in het hoofd ontdekt, dus zeven meer dan twee dagen eerder. Daarbij had Erik veel pijn in de heup gehad. Pijn die de vraag opriep naar uitzaaiingen in de botten. In de nacht van zaterdag op zondag kreeg hij bij het uit bed stappen zo maar ineens een forse spierblessure in zijn been, naar zijn mening omdat de dexamethason, die de gevolgen van de bestraling moest bestrijden, zijn spieren zo verzwakt had. Hij kon daardoor op de geplande zondag niet naar de kunsttentoonstelling komen die ik met anderen had georganiseerd. Hij had al die crea-
!131
tiviteit graag willen zien, zei hij, maar hij kon zich nauwelijks bewegen en hij had een hele slechte nacht gehad. Ikzelf had tien van mijn beeldjes geëxposeerd. Twee daarvan waren al in het bezit van Erik en twee waren er van Stijn; die had ik dus even terug moeten lenen. Ik had van tevoren wel geaarzeld om mee te doen met de expositie, maar achteraf was ik toch blij het te hebben gedaan. Het verzette de zinnen. Vrijdag de hele dag inrichten en ’s avonds de officiële opening door de wethouder, daarna twee expositiedagen en op maandag weer een aantal uren afbreken en opruimen. De tentoonstelling in de prachtige hal van de woontoren werd door de bezoekers alom zeer gewaardeerd, zowel de inbreng als de presentatie en inrichting ervan. Verschillende van onze kennissen kwamen eigenlijk wel meer om hun medeleven te tonen dan uit interesse voor mijn beeldjes, maar het was toch hartverwarmend allemaal. We hadden goede gesprekjes met bekenden en onbekenden, over de beeldjes en over Erik. Gelukkig hadden we midden in die rotweek op de afgesproken dag de kleine meid weer de hele dag bij ons. We bezochten met haar in een groot parkachtig bos het kleine dierentuintje en daarna had ze zich mogen uitleven in de grote speeltuin. Het was prachtig weer, dus deden we alles op de fiets, zij in het stoeltje voorop. Luidkeels zingend reden we over bospaden en langs weilanden, wel anderhalf uur heen en terug. We zongen over beren die smeren en over bijen die breien konden, over de uil die in de olmen zat en over de boer die uit Zwitserland kwam. Heerlijk was het. Het kind genoot ervan en zong uit volle borst mee. Heerlijk dat we dat naast alle ellende ook mee mochten maken. Na de botscan zou Erik de ochtend daarop in een gesprek met zijn oncologe de uitslag krijgen. Hij vroeg ons om op de koffie te komen. Dat deden we natuurlijk graag, zij het met knikkende knieën. Maar al om kwart over tien die dag belde hij. Hij had slecht nieuws te melden en wilde niet dat wij al te hoopvol naar hem toe zouden komen. Er was inderdaad een uitzaaiing in het zere been en de oncologe was tijdens het gesprek zeer bezorgd gebleken. Ze had diverse rampscenario’s met hen doorgesproken. Toen we in zijn zonnige witte huis aan de koffie zaten, met gebak erbij voor het geval er goed nieuws zou zijn geweest,
!132
hoorden we dat die bezorgdheid van haar vooral ontstaan was door de resultaten van de beide hersenscans van de week daarvoor. Die botmetastasen zouden er in zijn geval nauwelijks toe doen, vond ze. Die waren vrij gemakkelijk te bestralen. Het grote gevaar school in de hersenen. De zeer meelevende oncologe was enorm geschrokken van de snelheid waarmee de metastasen zich daar hadden ontwikkeld. Ze vond het zeer zorgwekkend allemaal en ze moest haar eerdere prognoses fors bijstellen. De kanker bleek zich vreselijk agressief te gedragen en hij kon niet afgeremd worden. Angiogenese-remmers konden de eerstkomende zes weken niet worden ingezet, want het gevaar van een hersenbloeding zou in de zich herstellende weefsels veel te groot zijn. Een hersenbloeding of een fors insult zouden overigens ook zonder die medicijnen gemakkelijk kunnen optreden. We moesten daar ernstig rekening mee houden was haar boodschap, en voor allerlei eventualiteiten moesten voorbereidingen worden getroffen, ook voor de begrafenis of de crematie. Bam! Geen blad voor de mond dus! We hoorden Eriks korte samenvatting verslagen aan. Daar was niets aan toe te voegen! Niet hoe flink Femke en Erik zich met hun betraande gezichten eigenlijk toch nog hielden, noch hoe tranenloos en verslagen wij erbij zaten achter onze indrukwekkende taartjes. Het was te erg allemaal. De twee beeldjes die ik voor de tentoonstelling even van hem had moeten lenen, hadden we natuurlijk bij ons. Het waren de grijnzende kop van een nar in een witte steen met rode vlekken en een diep gebogen zittende bedelares, een kleine kopie van een levensgroot origineel dat we ooit in Duitsland hadden gezien: de Russische bedelares van de beeldhouwer Barlach. Ik had daar toen foto’s van gemaakt en van daaruit later deze kleine kopie gemaakt in mooie zacht glanzende steen. Erik had het bedelaresje van me cadeau gekregen bij zijn house warming party. Ik was blij dat hij het terug wilde nemen. Hij wilde dat aanvankelijk niet, omdat hij na de tentoonstelling van mijn vrouw gehoord had hoezeer ik eraan was gehecht. Hij wilde niet zulke grote cadeaus aannemen, zei hij. Hij zwichtte gelukkig, toen ik hem erop wees, hoezeer juist nu de nar met zijn grijns de o zo noodzakelijke levenswijsheid en –moed zou uitstralen in hun kamer, en hoe de zittende bedelares met haar diep gebogen rug het symbool zou zijn van
!133
de even onontbeerlijke acceptatie van het lot. Hij deed er toen het zwijgen toe en nam een grote hap van zijn tweede gebakje.
!134
36. Zou je als ouder teleurgesteld mogen zijn in een doodzieke zoon? Zou een terminale patiënt in de laatste maanden van zijn leven eindelijk eens uitsluitend aan zichzelf mogen denken? Ik durfde er geen oordeel over uit te spreken. Hoe goed ik me ook probeerde in te leven, het terminaal zijn kende ik niet. Misschien zou ik onder de omstandigheden waarin Erik vertoefde nog wel erger zijn dan hij, maar mijn vrouw en ik leden eronder dat we in zijn leven overbodig leken te zijn geworden. Hij leek niemand anders meer nodig te hebben dan zijn lief. Die gerichtheid op Femke was zo groot geworden dat hij tot twee keer toe ons verzoek om te mogen komen van haar liet afhangen. Femke moest erover beslissen, óf we mochten komen en hoe laat we mochten komen en dat verbaasde ons. Had onze zoon zelf dan geen behoefte om ons weer eens te zien? Moest hij de beslissing over een ontmoeting aan zijn partner overlaten? Tweeënveertig jaar lang gaven we hem al onze liefde, voordat zij in zijn leven kwam. O, ze bleek de vrouw van zijn leven, dat zagen we best, en daar waren we ook ontzettend blij mee, maar moesten wij bij die exclusieve keuze voor haar zo genadeloos naar de achtergrond worden geschoven? Femke viel niets te verwijten. Ze wás er gewoon helemaal voor hem en ze schoof ook alles voor hem opzij, dat moet gezegd, maar had hij niet een keer mijn vrouw tijdens een bezoekuur in het ziekenhuis nauwelijks een blik waardig gekeurd en haar bijna geheel genegeerd terwijl hij uitsluitend met Femke bezig was geweest? Had hij mij niet in de kortste keren vrij onelegant van veel taken ontheven, nadat hij tegen Stijn (en niet tegen mij!) had gezegd, dat ik me teveel bemoeide met alles? We leken vooral sinds het fatale etentje tobbers te zijn geworden en schrijvers van ‘moeilijke mails waar hij helemaal niet op zat te wachten’. We dreigden hem binnenkort kwijt te raken door zijn spoedige dood, maar waren we hem nu eigenlijk al niet kwijt? Zo voelde het wel. Misschien veronachtzaamde ik mijn ouders op die leeftijd ook wel fors, maar was ik ooit zo fel kritisch naar ze en zo ongeduldig? Nee, maar ik was ook nooit zo vreselijk ziek als hij. Hoe het ook zij, mijn vrouw en ik werden onder zijn afwijzende houding zo onzeker,
!135
dat we soms vreselijk onnozele opmerkingen uitkraamden. En daar werd hij dan weer sarcastisch van. Het leek tenminste op sarcasme, maar het zal vast en zeker allemaal niet zo kwaad bedoeld zijn geweest. Hij had zelf niet zo goed door hoe hij op ons overkwam, dacht ik, maar het moest Femke ongetwijfeld zijn opgevallen hoe lief en zacht hij met haar vader communiceerde en hoe fel en kritisch met mij. Het was verdrietig allemaal. Mismoedigheid alom. Een dag later kreeg ik het schaamrood op de kaken, toen hij belde dat hij hier in onze stad opnieuw een botscan moest ondergaan ter voorbereiding van een bestraling en dat ze daarna bij ons op bezoek wilden komen. Forser kon mijn mismoedigheid van de dag ervoor niet ontzenuwd worden. We waren hartstikke blij met zijn telefoontje. Mijn vrouw belde me erover, toen ik te voet op weg was naar de boekhandel en we wisselden heel opgetogen uit, hoe fijn we het vonden. Er was die ochtend een ramsj-krant binnengekomen en ik was erop uitgegaan om een van de aangeboden boeken voor hem te gaan kopen. We wilden immers eerstdaags bij hem langs gaan en hem daarbij met een kleinigheid verrassen. Toen ik bij het ramsj-aanbod een mooi boek over roofvogels had gezien, dacht ik, dát is het, want hij was een groot vogelkenner ooit. Ik danste bijna naar de boekwinkel. Het boek had ik gauw gevonden. En bij de bakker die ik passeerde de heerlijke gebakjes eveneens… Kort na hun binnenkomst bood ik hem mijn verrassing aan. We stonden nog in de hal van ons appartement. Maar het boek wilde hij niet en ook niet het andere cadeau dat ik nog ergens in huis voor hem had gevonden: een hoes met drie dvd’s over Chinees natuurschoon, getiteld ‘Wild China’. Toen hij aan tafel was gaan zitten terwijl Femke even naar de wc was, maakte hij me met stemverheffing en zeer geagiteerd duidelijk dat hij geen cadeaus meer wilde en dat hij ook niet de schijn wilde ophouden dat hij ze wél leuk vond. Wat moest hij ermee? Hij gaf er immers helemaal niets om! Nee, hij gaf niets om lezen, dat wist ik eigenlijk wel. Het enige wat hij wilde, was met Femke naar leuke films of tv-programma’s kijken of in bad door haar worden voorgelezen. Maar zo’n vogelboek moest toch wel kunnen? Dat was toch alleen maar plaatjes kijken! En die dvd’s over China, dat waren
!136
documentaires. Die zag hij toch graag! Maar hij zei nog eens met klem, dat ik gewoon niets meer moest geven! Ik moest mijn liefde maar op een andere manier tonen, maar zo niet! Femke kwam met een bezorgd gezicht de kamer binnen. Ze had in de verte zijn luide en geagiteerde stem al wel gehoord. Ik suste de zaak maar gauw, zij ging zitten en zei niets en we gingen snel verder met ditjes en datjes, alsof er niets was gebeurd. In de paar uren die volgden was ik beduusd en onzeker en ik maakte prompt een paar minder intelligente opmerkingen, die dan ook onverbiddelijk door hem werden afgestraft. Zijn afkeurende gezicht sprak daarbij boekdelen: hoe kon ik toch zoiets stoms zeggen! Ik werd opnieuw verlamd door het gevoel dat ik de laatste weken wel vaker bij hem had: ik kon gewoon geen goed meer bij hem doen. Ik zocht wanhopig naar een verklaring. Kreeg ik nu eindelijk in de eindfase van zijn leven alles uitgemeten wat het onzekere faalangstige jongetje vroeger zelf bij zijn vader had moeten uitstaan? Was dat het? Was ik destijds op ongeveer dezelfde manier met kritische opmerkingen zíjn onderdrukker geweest? Ik kon het me nauwelijks voorstellen, nee, ik wist bijna zeker dat dat niet zo was. Maar dit gedrag moest toch ergens vandaan komen? Hij was toch niet tegen iedereen zo? Ik haatte eigenlijk dit gezoek naar psychologische verklaringen, maar ik kon er nauwelijks van loskomen. Ik was te zeer gekwetst. De conversatie liet ik grotendeels langs me heengaan. Wat had ik hem misdaan? En waarom kwam hij ons bezoeken, als hij zich zo aan mij ergerde? Had Femke daar misschien op aangedrongen?
!137
37. Zoals een mot om een felle lamp, zo dwarrelden mijn gedachten die nacht voortdurend rondom de heftige reacties van mijn zoon. Ik kon er niet van loskomen, ik vond geen rust. De volgende ochtend constateerde ik, dat ik verschrikkelijk slecht geslapen had. Ik voelde me slaperig en lusteloos. We deden wat boodschappen in de morgen en ’s middags zijn we vanwege het prachtige zomerweer een fietstocht gaan maken, maar zowat de hele dag was ik op stille momenten toch weer met mijn kwetsuren bezig. Waar kwamen die felle reacties van hem toch vandaan? En waarom bijna uitsluitend tegen mij? Femke was heel aardig geweest. Die had hier en daar geprobeerd de pijn wat te verzachten. Het was daarbij overduidelijk, dat zíj tegen hem kon zeggen wat ze wilde. Hij stond haar zelfs op een gegeven moment met een glimlach toe, dat ze hem op zijn eigen vakgebied corrigeerde. En toen ze vertrokken, een vertrek waarop hij al verschillende keren had aangedrongen bij Femke, legde hij er wederom heel sterk de nadruk op, dat zíj het was die hem er telkens bovenop hielp. Zíj was zijn reddende engel. O, het was heerlijk dat hij zoveel van haar hield en we vonden het geweldig dat ze zo’n goed paar vormden, maar zou hij niet een klein beetje meer consideratie met óns kunnen hebben? We hadden hem zó vaak geholpen en gesteund en getroost. Ook gedurende zijn hele volwassenheid nog. We waren gewoon onmisbaar geweest bij al zijn verhuizingen. We hadden hem in Zwitserland opgevangen in eenzame motorvakanties. Ik had soms lange uren in zijn lege appartementen zitten wachten op leveranciers of controleurs. Ik was zelfs een keer met zijn voordeursleutel onmiddellijk met de trein naar Nijmegen vertrokken, toen hij na een lange fietstocht met zijn fiets hulpeloos voor zijn gesloten deur stond. Toen ik bijna in Den Bosch was, belde hij voor een tweede keer met de mededeling dat het opgelost was en dat ik niet meer hoefde te komen. Mijn vrouw, met haar grote gevoel voor binnenhuisarchitectuur en woongemak, keurde op de makelaarswebsite of ter plekke vele huizen voor hem, ook al voordat Femke in beeld was. We gingen dan naar de door hem opgegeven adressen om de be-
!138
geerde woning te bekijken en hem naderhand van advies te dienen. Als we in zijn vakanties zijn woning mochten gebruiken, dan maakten we alles schoon, we ruimden voor hem op, we wasten zijn ramen en deden zijn was. Kortom, we hadden voor hem klaargestaan in ik weet niet hoeveel situaties. Was hij dat allemaal vergeten? Ach, wat zou het. Hij leefde nog, dat was het voornaamste. We moesten niet aan onszelf denken, maar aan hem, enkel aan hem. Geen blunders meer van onze kant! Hij werd al genoeg door het leven zelf op de proef gesteld. Wat die terminale ziekte met hem deed, was nauwelijks na te voelen. Hij werd op het hoogtepunt van zijn leven in de kraag gegrepen en boven een afgrond gehouden. Niemand twijfelde er meer aan dat hij daar heel gauw in zou vallen. En over zijn grote liefde voor Femke konden we alleen maar dankbaarheid voelen. Ooit wist ikzelf hoe allesverwerpend grote liefde kan zijn. Dat was rond Kerstmis in het jaar 1961, - ik vermeldde het al -, toen mijn huidige vrouw al na een vijftal weken de verkering weer had uitgemaakt. Ik was niet te genieten geweest voor mijn huisgenoten. Ik zag ze gewoon niet, ofschoon er aan mijn liefde voor hen niets veranderd was. Ik voelde soms nóg wel eens die exclusieve liefde voor de ENE. Zoals laatst op die fietstocht met mijn vrouw, de dag na hun bezoek, op dat bankje in de zon. Intens vredig zaten we daar met de vingers in elkaar, kijkend naar de zon op het water. We konden niet anders dan hem die grote liefde te gunnen. En we mochten die geenszins in de weg staan met een opdringerige aanwezigheid. Een troostrijk zinnetje dat ons in die dagen ter ore kwam, was door Stijn opgetekend uit de mond van Bregje. Hij had op een morgen de taak om haar naar het kinderdagverblijf ‘De bijtjes’ brengen, want Teresa moest erg vroeg op haar werk zijn. Toen Stijn en zijn dochtertje buiten bij de auto stonden, zei de kleine opeens: ‘Niet bijtjes, papa, opa-oma toe’. Ze wilde dus liever niet naar de crèche, ze wilde naar opa en oma. Ach, wat een heerlijke uitspraak voor ons. We wisten precies, mijn vrouw en ik, hoe ze daarbij haar kopje smekend scheef zal hebben gehouden. Zo smeekte ze hier altijd om een ijsje of om een koekje. Maar hoe wrang was zo’n zinnetje toch eigenlijk ook, want er bleek toch maar weer uit, dat het leven haar op haar jonge leeftijd al
!139
dingen oplegde die ze liever uit de weg zou zijn gegaan. Het leed verscheen al vroeg in een mensenleven. Ook voor een kind was de uitspraak van Schubert al waar: “Das Glück ist dort wo du nicht bist”. Stijn vertelde deze heerlijke anekdote, toen hij samen met Erik en Femke bij ons aan de lunch zat. Jazeker, samen met Erik en Femke! Tot ons grote genoegen hadden die bij het vorige bezoek al aangekondigd, dat ze op de dag van de bestraling zelf weer langs zouden komen. Tegen Stijn had Erik eerder al geopperd, dat die dan ook maar hier langs moest komen, want een bezoekje van hem en zijn dochtertje in het afgelopen weekend had hij afgewimpeld. Erik vond Bregje wel lief maar veel te druk. Hij was er na vijf minuten al doodmoe van. Zo zaten we dus vrij onverwacht weer heerlijk samen. Ze waren bijna gelijktijdig binnengekomen. Daarna eerst koffie met taart en vervolgens lunch. Mijn vrouw en ik konden onze vreugde niet op. Er viel geen onvertogen woord. Er was veel familiale warmte en zelfs vrolijkheid. Stijn vertelde over zijn werk, Erik en Femke over de vele afleveringen van de televisieserie ‘The Soprano’s’ die Stijn hun had bezorgd. Ook kwamen de aanleg van de tuin rond het nieuwe huis en de naderende vakantie in Spanje uitvoerig ter sprake. Misschien zouden Femke en Erik ons daar komen opzoeken. Erik vertelde ook nog weer iets grappigs van zijn vriend Norbert, die al eerder die hele geestige wenskaart had gestuurd. Na de tweede ‘gamma knife’-behandeling had diezelfde Norbert een bos bloemen laten sturen, waarop Erik hem bedankt had in een e-mail. Op die mail had Norbert geantwoord: “Geen dank. Ik heb nog even gedacht om de bloemen uit Japan te laten komen. Alle beetjes helpen”. Daarbij doelde hij natuurlijk op de nucleaire ramp van Fukushima en op de mogelijk gunstige effecten van die extra-bestraling wanneer de keus op Japanse bloemen was gevallen. Ondanks alle ellende zaten we te schaterlachen. We hadden het goed samen en we waren blij met de terloopse opmerking van Erik dat hij alleen nog maar mensen van zijn ‘inner circle’ wilde ontmoeten: wij op de eerste plaats en vervolgens slechts een selecte groep vrienden. We lieten er niets van merken, maar Maaike en ik wisten van elkaar dat we het heel goed hadden gehoord. We hadden volkomen ten onrechte aan zijn gevoelens voor ons gewan-
!140
hoopt! Toen ze weg waren rond drieën gingen mijn vrouw en ik onze eigen dingen doen, maar toen er een paar uur later een telefoontje kwam van iemand die naar de toestand van Erik vroeg, brak bij mijn vrouw het grote verdriet om het nabije verlies onstuitbaar door. Hij was die middag zo sterk geweest, zei ze…, en toen kon ze geen woord meer uitbrengen. Huilend gaf ze de telefoon aan mij door.
!141
38. Ik was alleen thuis. Mijn vrouw was naar haar vriendinnen. Ik had wat gelezen maar was te ongedurig. Ik wilde maar één ding: iets voor hem doen, al was het maar zijn garage opruimen. Nadat hij een hele dag onderzocht was in het ziekenhuis, zou hij de dag erna de uitslag krijgen. Wij wilden die uitslag liever niet telefonisch vernemen, dus vroegen we of we vroeg in de middag naar hen toe konden komen. Dat kon. Hij belde daarover toen ik op de club was, en hij vertelde daar nog een heel bijzonder nieuwtje bij, namelijk dat hij ‘suiker had’. Dat was het gevolg van de prednison. Zijn suikerziekte was zo hevig, dat hij in het ziekenhuis had moeten blijven als hij geen arts was geweest. Nu werd hem vergund om zelf de nodige maatregelen te nemen en daarmee was hij dan ook al een paar dagen eerder begonnen. Die ernstige suikerziekte verklaarde waarom hij zich de laatste tijd zo moe voelde, zo duizelig was en zo vaak naar de wc moest. Ook die droge mond was eraan te wijten. Wij vonden het eigenlijk geen slecht nieuws. Beter door suikerziekte zo moe en duizelig dan door uitzaaiingen in de hersenen. Wij waren tegen half drie in zijn huis en om drie uur zouden ze opnieuw even naar het ziekenhuis moeten voor een consult bij de diabetesverpleegkundige. Zelfs niet elke huisarts wist daar genoeg van kennelijk. Het samenzijn in zijn eethoek – het begon eigenlijk al in de hal meteen na binnenkomst - werd opnieuw gekenmerkt door zijn snoeiharde optreden: zijn ouders en vooral zijn onnozele vader moesten nu eens goed doordrongen raken van de ernst van de zaak. Over drie maanden wás hij er gewoon niet meer; de situatie was gewoon klote, er was geen greintje hoop meer. Die vergelijking van mij tussen een kans op een hoofdprijs in de staatsloterij en de (m.i. grotere) kans voor hem om nog langer dan een half jaar te leven, die moest de vuilnisbak in, want hij had er geen zin in om ons bij al zijn ellende ook nog eens te moeten troosten voor zijn al te snelle dood. We moesten dat nu echt met genadeloze scherpte gaan inzien en eens ophouden met die koestering van valse hoop. Zo, die zat. We zaten nog niet aan zijn tafel of
!142
hij had zijn statements al gemaakt. Femke was bezig met koffiezetten, maar ze remde hem niet af door bij voorbeeld te zeggen, ‘dat het wel een tandje minder kon’. Zij was de enige die dat ongestraft had kunnen doen, maar ze deed het niet. Hij zei wat hij te zeggen had en zij liet het gebeuren. Ze vond kennelijk dat hij zijn hart moest luchten en waar kon hij dat beter dan in zijn ‘inner circle’. Toch zat ik heel timide te zwijgen en mijn vrouw zat de tenen bij elkaar te knijpen van puur mededogen met haar echtgenoot, die nog altijd onvoldoende gewapend was tegen die zo onverhoedse uitbarstingen. Ik had hem toen natuurlijk wel kunnen zeggen, dat al dat gesnauw en gegrauw mijn verlangens en mijn hoop niet de kop in zouden kunnen drukken, maar ik vreesde de discussie die daarop zou volgen. Ik zou die discussie ook absoluut niet willen ‘winnen’. Bovendien was ik tegenover mijn felle zoon een echte ‘achteraffer’, in de zin die Annie M.G. Schmidt aan het begrip had gegeven. Ik zoutte mijn innerlijke reacties meestal op, om dan pas bij de zoveelste reflectie precies te weten wat ik eigenlijk had moeten zeggen. Ik was na dit incident opnieuw zo timide en onzeker, dat ik niets anders kon uitbrengen dan iets onnozels over zijn suikerziekte en over mijn eigen mogelijke symptomen van diabetes. Ik was immers de laatste tijd ook moe en lusteloos en ik had ook soms een licht hoofd dat me deed wankelen. “O, ga je het over jezelf hebben?”, zei de zoon sarcastisch, “gaan we daar onze kostbare tijd aan verdoen?” Mijn vrouw had me terwijl ik erover begon al een wenk gegeven om het niet te doen, maar het was al te laat. De zoon vergoelijkte weliswaar zijn sarcasme met de opmerking: “Grapje” maar zijn gezicht stond op ‘niet doen’, toen hij vervolgens vroeg of ik nog iets wilde weten over suikerziekte in het algemeen. Dat wilde ik natuurlijk niet meer. Ik zou nog liever mijn tong afbijten. Ik besefte dat hij niet inzag wat hij aanrichtte met zijn communicatieve agressiviteit in mijn richting. Hij overschreeuwde zijn eigen pijn en wanhoop. Ik begreep het wel, maar ik vond het toch jammer. Ik had graag gezien, dat hij ondanks zijn eigen ellende troost had kunnen schenken aan de mensen die hem omringden. Maar wat wilde ik nou? Wilde ik dan een heilige als zoon? Viel ik niet steeds in mijn oude fout, door hem telkens weer te willen verbeteren? Toen ik me in de daaropvolgende minuten koest hield, keurde hij me wel weer waardig
!143
om tot zijn gehoor te behoren want hij keek mij zo nu en dan óok aan tijdens zijn uitleg over diabetes. Hij was, terwijl ik gekwetst en monddood gemaakt was, dus toch maar weer aan zijn medische uitleg begonnen. En hij deed dat opnieuw verdomd goed. Glashelder, zoals we dat van hem gewoon waren. Ik vond dat eigenlijk weer geweldig. Zijn felheid beviel me toch beter dan dat hij verslagen en depressief zou zijn geweest. Ik zag hem liever krachtig vechtend dan huilend in een hoekje. Hij was tegelijkertijd ook open genoeg om te zeggen, dat Femke en hij regelmatig bij elkaar moesten uithuilen. Kortom, mijn zoon was een merkwaardige man. “Maar hij is wel sterk en dat is ie”, zou de vader van Dik Trom gezegd hebben. Een mens zou eigenlijk helemaal niets moeten verlangen en nergens naar moeten streven, dat zou het beste zijn. Boeddha placht te zeggen: ‘Wensen is hechten en hechten is een bron van lijden’. Van de waarheid van die uitspraak was ik overtuigd. Maar een mens moest nu eenmaal soms keuzes maken en bij die keuzes belangen en omstandigheden afwegen. Zulke afwegingen hadden natuurlijk altijd met hechtingen te maken. Ik hechtte er bij voorbeeld aan om tijdens onze naderende vakantie met een omweg over Zwitserland naar Spanje te gaan, maar mijn vrouw zou in de omgeving van ons Zwitserse appartementje niet uit de voeten kunnen met haar blessure. Dus zou het beter zijn om in kleine etappes door Frankrijk naar Spanje te reizen. Kleine etappes, omdat mijn vrouw een hekel had aan lange ritten die een volle dag duurden. Maar die kleine etappes zouden natuurlijk wel weer veel duurder gaan worden en dat vond ik ook weer jammer. Kortom, die naderende reis naar Spanje bracht zo zijn overwegingen en zijn keuzes met zich mee, allemaal voortkomend uit hechtingen. Stijn zou verbaasd zijn als hij de diepste reden voor mijn soms duidelijk zichtbare zuinigheid zou kennen: ‘sparen voor oudedagproblemen en flink wat nalaten voor de kinderen’. Hij zou de eerste zijn, om ons te adviseren het er wat meer van te nemen. En niet zo lang in zo’n oude auto te blijven rijden. En wat vaker uit eten te gaan. Ja, waarom eigenlijk ook niet? We leefden gewoon niet zorgeloos genoeg. In het midden van die lentemaand was ik een hele morgen en een groot deel van de middag in het huis van Erik en Femke geweest, al-
!144
lereerst voor een gesprek met de belastingadviseur en daarna nog voor een borrel met Stijn, Femke en Erik. Eriks naderende dood had steeds als een schaduw over alle besprekingen gehangen. Als Femke als geregistreerd partner binnen enkele maanden van hem zou erven, dan zou ze torenhoge successierechten moeten betalen, omdat ze nog niet voldoende lang als partners hadden samengewoond. Ze zou dus eigenlijk snel zijn vrouw moeten worden, opperde de belastingman, want dan golden er veel hogere vrijstellingen. Wel, dat trouwadvies klonk niet aan dovemansoren. Erik meldde de definitieve trouwplannen later in een telefoongesprek, maar hij benadrukte daarbij sterk, dat het absoluut geen feest zou worden, want de aanleiding waarom ze zo snel gingen trouwen was immers een heel verdrietige. Als hij niet de grote kans zou lopen om binnen drie maanden te sterven, zou het helemaal niet nodig zijn. Als hij na het huwelijk nog een vol jaar zou kunnen blijven leven, dan zou hij Femke ook nog een aardig nabestaandenpensioen na kunnen laten. Maar dat laatste was zeer onwaarschijnlijk. De kanker was te agressief en de kans dat hij een hersenbloeding of een insult zou krijgen, was te groot. Hij sprak mij in dat telefoongesprekje op een gegeven moment heel nadrukkelijk toe, want ik had er immers altijd zo’n handje van om heel loslippig te zijn tegen iedereen. Hij wilde absoluut niet dat iemand het te weten zou komen, dat ze zouden gaan trouwen. En hij zat al helemaal niet te wachten op bloemen en kaartjes en felicitatiemails. Want hij benadrukte nogmaals dat het helemaal geen gelegenheid voor felicitaties wás. Het was eigenlijk heel verdrietig dat ze moesten gaan trouwen. Hoewel, gaf hij plotseling toe, diep in hun hart vonden ze het toch ook wel een beetje leuk. Het had wel iets: man en vrouw zijn. Maar het zou absoluut geen feest worden en hij hield de datum van de trouwerij eigenlijk ook het liefst geheim. Het was beter dat we die niet kenden, vond hij. Ik zei maar gauw dat het niet hoefde en dat we ons ook niet gepasseerd zouden voelen als geen familieleden maar vrienden de getuigen zouden zijn. Om kort te gaan: het hele gebeuren zou geruisloos aan ons voorbijgaan, daar kwam het op neer.
!145
39. Opnieuw had ik tijdens dat laatste telefoongesprek, zoals ik de laatste maanden wel vaker deed, weer de onderdanige houding aangenomen van het gestrafte leerlingetje, maar van binnen kookte ik eigenlijk om die aanmatigende toon van mijn doodzieke, o zo weinig empathische zoon. Wat verbeeldde hij zich wel niet om zo’n toon aan te slaan tegen zijn vader en die daarbij weg te zetten als een loslippige kletskous? Ach, dacht ik dan weer, hij heeft absoluut niet door hoe hij overkomt en die onbewuste zelfoverschatting waaruit deze bestraffende toon misschien wel voortkwam, daar had ik eigenlijk zelf altijd aan bijgedragen door hem te loven zoveel ik kon, en door hem als huisarts de hoogte in te steken. Ik wilde hem verlossen van dat eeuwige underdoggevoel, van dat ‘ik ben maar een mavo-jongetje’. Nu plukte ik daar zelf een beetje de wrange vruchten van, leek het. Mijn vrouw en ik hadden ons nogal wat keren als hulpjes aan hem aangeboden en voor hem gesjouwd en geploeterd. Hij had als scholier ons ook wel eens geholpen in huis en tuin, maar daarna nooit meer. Het kwam gewoon niet in hem op, zelfs niet bij verhuizingen. Ik kon het tegen mijn vrouw zeggen, hoe ik me onder Eriks communicatieve gedrag voelde, maar niet tegen mijn andere zoon. Ik heb dat één keer geprobeerd en Stijn voelde toen heel goed aan hoe het zat, maar hij liet duidelijk blijken dat ik het beter voor hem had kunnen verzwijgen. Hijzelf had in het verleden ook wel eens zijn aanvaringen met Erik gehad, hele pijnlijke zelfs, maar nu verlangde hij absoluut niets meer van zijn broer en deed hij uitsluitend zijn best om de relatie zo probleemloos mogelijk te houden. Daar wilde hij al zijn consultantstrategieën volledig voor inzetten, zei hij. En dat deed hij vervolgens ook. Hij ging met vrouw en kind bij Erik op bezoek in het weekend en hij had daarbij, zonder ons daarvan in kennis te stellen, beiden uitgenodigd voor een volgend weekend bij hém thuis. Dat was nieuw, dat wij buiten zo’n afspraak werden gehouden, alsof die voor ons verloren moest blijven. Het moest natuurlijk wel kunnen, vonden we. Ze moesten natuurlijk los van ons afspraken met elkaar kunnen maken, maar dat we werden buitengesloten, dat voelde toch niet goed. Wij
!146
hadden diezelfde zondag ook al gehunkerd naar contact, maar we hadden geen initiatief durven nemen. En we zouden ook de volgende zondag weer bij onze zonen en hun vrouwen willen zijn. Maar dat lag dus niet in de lijn der verwachting. Stijn had ons van zijn bezoek aan Erik wel achteraf op de hoogte gesteld via een sms’je en hij had daarin ook uitgesproken dat hij ons bij Erik graag had ontmoet, maar over de afspraak voor komende zondag schreef hij niets. Die afspraak ving ik pas op, toen ze later in de week ‘tot zondag’ tegen elkaar zeiden en toen Stijn daarbij de opmerking maakte, dat ze zouden gaan barbecueën als het mooi weer was. Ik vermoedde dat mijn laatste poging om openhartig te zijn tegenover Stijn een van de redenen was waarom we niet gevraagd werden. Daarom zwoer ik bij mezelf dat ik voortaan zou zwijgen als het graf. Ook vroeg ik me die week in geweten af, of ik niet teveel liep te klagen over pijntjes hier en pijntjes daar. Een man van middelbare leeftijd mocht toch best zijn broer, schoonzus en beste vrienden uitnodigen zonder daar zijn ouders bij te vragen? Dat mocht die ouders toch geen pijn doen, dat was toch belachelijk? Jaja, dat kon wel zo zijn, maar toch moet Stijn er zich ook ongemakkelijk bij hebben gevoeld, want hij belde donderdags, toen Bregje hier was, met een kleine smoes op om vervolgens uit te leggen hoe het met die afspraak gegaan was. Hij had ons er aanvankelijk ook bij willen vragen, zei hij, maar toen zijn vrienden Frank, Huub en Theo ook wilden komen voor een ontmoeting met Erik, toen wilde hij het toch liever niet al te groot laten worden. Het was heel aardig van hem om ons dat te vertellen. Het verzachtte de pijn aanmerkelijk. Met betrekking tot dat telefoongesprekje met Erik over de trouwplannen was ik ook al veel te kleinzerig geweest, vond ik zelf. Erik had daar ongetwijfeld iets van gemerkt. Dat bleek uit later mailcontact. De beslissing zelf om het trouwen niet te vieren en ons noch Stijn en Teresa erbij uit te nodigen, had ik wel gerespecteerd, schreef ik hem terug, maar dat ik me tijdens dat telefoontje een gestraft leerlingetje had gevoeld, had ik beter niet kunnen schrijven. Natuurlijk antwoordde Erik, dat hij me helemaal niet streng en bestraffend had toegesproken en natuurlijk excuseerde ik me maar weer voor die onterechte interpretatie mijnerzijds. Tenslotte zijn we hem met een grote taart gaan bezoeken om het goed te maken, maar
!147
ook dat leverde geen daverend resultaat op. Eigenlijk moesten mijn vrouw en ik elkaar bekennen, dat we ons in de nabijheid van Erik niet meer zo op ons gemak voelden. Bij Femke wel, maar bij onze eigen zoon niet meer. We snapten uiteindelijk niet waardoor die verwijdering precies was ontstaan. We gisten wel, maar kwamen niet veel verder dan dat zijn ziekte en naderende dood hem veranderd hadden. Die week stuurde ik aan beide zonen nog een mail. Aan Stijn schreef ik donderdags over het bezoek dat we met Bregje hadden afgelegd aan enkele kerken hier in de stad. Dat we in totaal drie keer een kerk waren binnengegaan, twee keer de gefotografeerde kapel en één keer de kerk van Den Heuvel. Dat ze in die kerken heel stil was geweest en dat ze gefluisterd had als ze wat zei. Ze had ook heel aandachtig rondgekeken. En zeven minuten op klokgelui wachten, dat was haar niets teveel geweest. Klokgebeier vond ze prachtig. Ze keek daarbij naar een beeld van Maria met het kindje Jezus op de arm en verbaasde zich over de kroontjes op de hoofden. Daar waar in de kerken deuren of hekken gesloten waren, moest opa met zijn sleutelbos natuurlijk pogingen doen om ze te openen, maar als dat dan mislukte, drong ze niet aan, dat was dan zo. In de Heuvelse kerk hing in een nis een levensgroot bloederig Christuslichaam aan een kruis, maar dat konden we godzijdank voor haar oogjes verborgen houden. In de kleinere kapel had ze het daarna opnieuw zo naar haar zin, dat ze niet weg wilde, vooral niet omdat daar een mis aan de gang was, waarin van alles gebeurde. Maar omdat de priester luid sprak, volgde zij zijn voorbeeld en toen moesten we haar zachtjes meetronen. Ik besloot de mail met de schertsende woorden: “Dat wordt een non, wat ik je brom” en ik ondertekende met: “Een vertederde opa.” Aan Erik schreef ik een mail nadat mijn vrouw en ik opnieuw een fietstocht hadden gemaakt. Ik schreef hem dat we even langs de kant van het kanaal op een bank waren gaan zitten om te kijken naar de vele kanoërs en roeiers die er aan het trainen waren. Op een gegeven moment was er een grote acht aangekomen met acht sterke meiden erin en ook nog een kleine stuurvrouw. De boot dreef uit en kwam een meter of tien voor ons tot stilstand. De meiden rekten zich en gingen zowel met elkaar in gesprek als met de coach die op de wal achter ons
!148
stond. Ik volgde hun verrichtingen en woorden nauwgezet, wel tien minuten, want ik had zelf ook een aantal maanden geroeid en wist waar ze het over hadden. Bovendien was ook het uiterlijk van enkelen meer dan de moeite waard. Plotseling besefte ik toen, en ik schreef dat ook aan Erik, dat ik even niet aan hem gedacht had, dat hij even uit mijn hoofd was geweest. En toen hij er na een minuut of tien weer terug in kwam, toen zag ik zijn ernstige gezicht en zijn handen en zijn buik met prikjes weer voor me. En ik realiseerde me dat hij zelden klaagde en sterk en ernstig zijn medische dingen deed of zijn administratieve dingen. En dat hij ook zo z’n best deed om alles zo goed mogelijk te regelen en om nog zoveel mogelijk van het leven te genieten. Ik besloot mijn schrijven met de opmerking, dat Amerikanen honderd keren op een dag tegen elkaar zeggen dat ze van elkaar houden, en dat wij, zijn ouders, dat naar hem eigenlijk nooit deden, omdat we zo’n hekel hadden aan die al te gemakkelijke cliché-zinnetjes. Maar daar aan het kanaal hadden we het wél tegen elkaar gezegd, dat we van hem hielden. En ik herhaalde dat in de mail en zei erbij dat we trots op hem waren en dat hij heel vaak in onze gedachten was. We beseften dat we het op dat moment nog tegen hem zeggen konden en straks niet meer en ik ondertekende, mede namens zijn moeder, met: ‘Je trotse, liefhebbende, huilende vader’, want de tranen stroomden me bij het schrijven over de wangen inderdaad.
!149
40. Erik reageerde heel dankbaar op de mail. Tot twee keer toe zelfs en de tweede reactie ging gepaard met een uitnodiging om voor de lunch op eerste paasdag naar hen te komen. Die uitnodiging namen we natuurlijk graag aan. De tuin zou dan ver klaar zijn en het weer zou goed zijn, dus we zouden waarschijnlijk wel buiten kunnen zitten. Op de woensdag voor Pasen had Erik een nieuw medicijn in gebruik genomen. De oncologe had het groene licht gegeven voor de zogenaamde angiogenese-remmer. Dat was een medicijn dat de naar zuurstof snakkende kankercellen zou hinderen bij de aanmaak van nieuwe bloedvaatjes. Het medicijn kon nare bijwerkingen hebben, zoals bijvoorbeeld een sterke reductie van smaak en geur, maar die traden niet bij iedere patiënt op. Erik hield echter graag met alles rekening en daarom had hij Femke op de dinsdagavond voor alle zekerheid maar uitgenodigd voor een etentje in een sterrenrestaurant. Nog één keer superieur van het eten genieten, dat was zijn motto geweest. Dat was de levenskunst die hij samen met Femke probeerde te beoefenen de laatste maanden. Achteraf bleek het in dat sterrenrestaurant allemaal een beetje te zijn tegengevallen, vooral de wijn. Die hadden ze het weekend daarvoor bij Stijn veel en veel lekkerder gevonden. We genoten dus bij hen van de paaslunch en van de pas aangelegde tuin. Vier volle uren waren we er en de sfeer bleef heel vredig. Mijn vrouw en ik vroegen ons in de auto wel af, of we niet te lang gebleven waren, want Erik zei op een gegeven moment opnieuw zonder enige verhulling dat hij het liefst met Femke alleen was. Hij leek daarbij geen enkele moeite te doen om het effect van zijn woorden in te schatten. Want toen wij kort daarna wilden opstappen, toonde hij zich oprecht verbaasd, dat we al vóór de borrel wilden vertrekken. Hij uitte echter geen bezwaar. Femke was het, die ons mee naar de tuin nodigde en een fles wijn opentrok. Ik weet niet precies hoe en waarom, maar in de ontmoetingen met Erik ging er op de een of andere onbewuste laag telkens wel iets verkeerd. We leken er nooit afdoende in te slagen om hem in zijn diepste binnenste te bereiken. We spraken bij voorbeeld wel over zijn ziekte en over zijn medicijnen, maar niet over zijn nade-
!150
rende dood en zelfs niet over het aanstaande huwelijk waar we niet bij mochten zijn. Heel even ging het er na een klein vraagje van mijn vrouw wel over. Erik zei toen dat hij blij was met de beslissing om te trouwen, omdat daarna alles van hen samen zou zijn. Femke zei, dat het in alle soberheid op een maandagmorgen zou gaan gebeuren, niet de eerstvolgende week maar de week daarna. Dat was al. Twee mei dus. Slechts de twee allerbeste vrienden zouden erbij zijn, als getuigen, de beste vriendin van Femke en de beste vriend van Erik. Hadden we er meer over mogen zeggen? Hadden we er meer naar moeten vragen? Wie zou het weten? Hij had pijn in zijn heup en voelde zich heel moe en opgeblazen, maar hij had toch wel grondig uit zitten zoeken op zijn computer wanneer ze het beste naar Spanje zouden kunnen komen en hoe duur die reis zou zijn. Als ze zouden komen, zei hij tenslotte, dan zou dat zijn voor een dag of vijf, maar we zouden er dan toch wel rekening mee moeten houden, dat ze graag alleen wilden zijn. Natuurlijk, dat sprak vanzelf, vonden wij. En dat meenden we ook, oprecht. Maar moest dat zo nadrukkelijk worden gezegd? Drongen we ons teveel op dan? Ondanks dit soort onzekerheden en pijntjes, bleven we toch grote bewondering koesteren voor de geduldige lijdzaamheid die hij aan de dag legde, voor de schijnbaar doodnormale acceptatie van het onvermijdelijke. Onder de druk van de heel nabije dood veranderde hij eigenlijk niet zoveel, behalve dan in zijn gerichtheid op Femke. Hij was altijd wel wat gereserveerd geweest. Maar hij kon ook openhartige uitspraken doen, vooral in een rustig gesprek, al natafelend bijvoorbeeld. Maar meestal maakte hij een vrij gesloten indruk, verdiept in een Automagazine of in een film. Hij kon in gezelschappen zwijgzaam in een stoel zitten met zijn kin in zijn hand en zonder iets te zeggen het gesprek volgen. Er waren maar een paar onderwerpen waarbij hij dat niet kon omdat ze hem te veel aan het hart gingen. Die onderwerpen hadden te maken met zijn beroep of met zijn opleiding of met motoren of auto’s. Over zijn nascholingscursussen, zijn vele patiënten, zijn zeilen of duiken of wielrennen, zijn buren, collega’s of vrienden hadden we nooit veel gehoord bijvoorbeeld. Ik had graag in een goed vader-zoongesprek dicht bij hem willen zijn
!151
en zijn diepste gedachten willen horen. Gedachten over zijn leven, over zijn verleden vooral, in het bijzonder over zijn relatie met ons of met zijn broer. Wat ging er de hele dag door zijn hoofd? Waren de gedachten aan het dood zijn niet eigenlijk voortdurend op de achtergrond aanwezig? Probeerde hij die uit zijn hoofd te zetten of wilde hij er juist wel aan denken? Hij nam maatregelen, dat was duidelijk, en daar ging denken aan vooraf natuurlijk. Hij wilde zijn lief zo onbezorgd mogelijk achterlaten. Daarom gingen ze nu ook trouwen. Zonder ons helaas, maar daar hadden we langzamerhand wel meer begrip voor gekregen. Ik had hem ook zo graag willen vragen wat voor waarderingscijfer hij zijn leven tot dan toe had willen geven, tot vlak voor zijn ziekte dan liefst. En wat voor waarderingscijfer hij óns in zijn leven geven wou. Wat we beter hadden kunnen doen, waar we hem erg veel pijn hadden gedaan en of hij ons dat vergeven kon. O, wat had ik graag van hem willen horen of we het goed gedaan hadden, of we hem gelukkig hadden gemaakt en of we hem altijd wel genoeg tot steun waren geweest. Hij had natuurlijk tijdens zijn ziekte en daarvoor wel uitspraken gedaan in telefoontjes, gesprekjes of mailtjes, waaraan we ons konden vastklampen, maar daar stonden ook weer kritische noten tegenover, vooral de laatste tijd, vooral naar mij. Ik vond zijn oordeel over mij verschrikkelijk belangrijk, ook al wist ik wel dat hij het niet met zich mee zou nemen de eeuwigheid in. Ik geloofde immers niet in een leven na de dood. Zijn geest, zijn bewustzijn zou als eenheid ophouden te bestaan op het moment van zijn dood. Maar tot die tijd kon zijn oordeel ons maken of breken, hoe wij ook overtuigd waren van onze goede wil bij alles wat we met hem en voor hem hadden gedaan. Zou hij zich wel eens een wereld zonder zichzelf proberen voor te stellen? Ongetwijfeld deed ie dat, maar met ons sprak hij daar niet over. Het moet hem vreselijk pijn doen om zijn lieve Femke alleen in die Erikloze wereld te zien rondscharrelen en ook om zijn huis daarin te zien en zijn auto en zijn praktijkruimtes maar vooral zijn vele vrienden en vriendinnen. Alles en iedereen zonder hem. Ik durfde hem niet te vragen of en hoe hij daaraan dacht. Wat zou het ook voor zin hebben gehad voor hem? En waarom zou ik het willen weten? Nou gewoon, omdat ik doodeenvoudig alles van hem weten wil, omdat ik bij hem wil zijn, met zijn geest verbonden wil zijn. Maar al
!152
die vragen van mij zouden hem veel te bruut met zijn ongelukkige lot hebben geconfronteerd. Ik mocht ze niet stellen, voor zijn welzijn niet. We waren midden in de week op weg gegaan naar ons Spaanse vakantieadres, waar onze oudste zoon met zijn gezinnetje al anderhalve week eerder aangekomen was. We zouden daar een paar dagen met hen samen zijn en daarna ruim een week alleen, wachtend op de aankomst van Erik en Femke. Onze laatste tussenstop op de weg naar Begur was Figueras, waar we een prachtig hotel hadden. Een paradijs van luxe en comfort vergeleken bij het adres van de nacht ervoor, een sfeerloos krakkemikkig motelletje op een fabrieksterrein in Macon. We lagen daar in zo’n verschrikkelijk klein bedje en hadden er zo armoedig gegeten, dat we heel lang niet konden slapen van de onlustgevoelens. We lagen elkaar in dat kleine bedje vreselijk in de weg, de een onder het laken, de ander vanwege de warmte erbovenop. Het ontbijt was er wel redelijk geweest gelukkig, maar de maaltijd van de avond ervoor was een regelrechte sof. Tijdens de rit naar Figueras was de stemming in de auto dan ook niet best geweest, want Maaike vreesde in dat tweede hotel een herhaling van het gebeurde in Macon mee te maken, omdat de prijs voor een kamer er ongeveer hetzelfde was. Niets van dat alles gelukkig. We genoten in de Spaanse stad van meet af aan van een grote luxe en het diner was een feest geweest en de wijn verrukkelijk: een Marqués de Cacères van 2006, een crianza. Het hotel had ook wifi, zodat ik op de i-pad mooi al mijn mails kon afwerken en dagboekaantekeningen kon maken. We gingen er ’s ochtends rond tienen weg en kwamen een uurtje later aan bij Stijn en z’n gezinnetje. Op zondagmorgen vertrokken die naar Girona. Ze zouden om half een gaan vliegen. Het was fijn geweest met ze. Nadat we geïnstalleerd waren in hun huis op de heuvel 'La Borna' waren we uitgebreid gaan lunchen op een zonnig terras aan een van die intieme baaitjes aan de Costa Brava, die ‘ruige kust‘ vol bruine rotspartijen rond kleine inhammetjes. Regelmatig moest een van ons de op het strand spelende Bregje achterna. Laat in de middag gingen we pas naar huis om 's avonds, toen Bregje sliep, nog een paar flessen te openen bij Spaanse kaas en tapas. Op vrijdag kregen Stijn en Teresa van ons een vrije dag.
!153
Wij pasten op de kleine en zij gingen wijn inkopen (die wij later zouden vervoeren), uitgebreid lunchen en aan het strand liggen en, na een rustpauze hier thuis, nog een avondje stappen in het rijke naburige dorp. Zaterdag waren we de hele dag samen. Stijn probeerde ons opnieuw te laten ervaren hoe je zo'n dag in Spanje het beste inricht: niet 's avonds uit eten gaan maar 's middags en na een paar uurtjes pauze vervolgens in de vooravond op het terrasje van een gezellige tapasbar mensen kijken en borrelen. De Spanjaarden doen dat ook met heel hun familie. Wel drie of vier generaties zitten dan bij elkaar. Op zaterdagavond stookten we nog een lekker openhaardvuur, dronken en babbelden nog wat en toen was het feest afgelopen. De volgende ochtend was Bregje natuurlijk een beetje jengelig, want het kind had veel te weinig geslapen, zoals alle kinderen in Spanje. Om kwart voor negen vertrokken ze. Mijn vrouw was daar bij hun huurauto beneden aan de weg opeens heel verdrietig om en begon prompt te huilen, terwijl Bregje haar vanaf de achterbank heel verbouwereerd aankeek. We zouden ze gaan missen, vooral het schattige kind. Maar over ruim een week zouden Erik en Femke komen. Dan zouden wij op onze beurt wegwijzers kunnen zijn in de Spaanse 'way of life'.
!154
41. In die week van wachten en luieren moesten er ook nog wat karweitjes worden opgeknapt door mij. Op de eerste plaats moest er geschilderd worden buiten. Dat betekende eerst de algen van de muren wassen en een dag later pas de witkwast erover. Vooral de scheidingsmuren tussen de balkons en de terrassen hadden een flinke kwast nodig, omdat die met ankers en cement gerepareerd waren maar ook omdat er veel groen uitgeslagen stukken op zaten die er in vorige schilderbeurten slecht vanaf gekomen waren. Om half drie in de middag van de tweede werkdag was ik klaar met schilderen, maar toen moest er nog flink geruimd en gerust worden, want het gehijg was niet van de lucht geweest. Het was dan ook verschrikkelijk heet geweest in de volle zon. Regelmatig had ik moeten pauzeren om uit te hijgen en Maaike had me steeds maar zoute koekjes en water aangeboden, om uitdroging en duizeligheden tegen te gaan. Maar goed, om vier uur was het leed geleden, alle rommel opgeruimd en toen konden we heerlijk bijkomen op de rustbedden op het grote terras. Toen Stijn later in de middag opgebeld had, gingen we boodschappen doen om daarna nog een uurtje van het heerlijke weer te genieten op het balkon, lezend en pratend. Stijn had in zijn telefoontje verteld dat Erik elke dag bestraald moest worden omdat de kanker in de botten vooral het weke kraakbeen had aangetast. Dat veroorzaakte erg veel pijn. Wij wilden dus ook met Erik spreken en belden hem rond achten op. “Als het enigszins gaat, dan komen we”, zei hij. Wij beloofden hem dat we hen flink zouden verwennen. Om Femke zoveel mogelijk te ontlasten, hadden we hun afgeraden om zelf een auto te huren. Wij konden hen immers brengen en halen waar ze ook maar heen wilden gaan. De omgeving van het vakantiehuis was nogal een doolhof en de wegen waren op veel plaatsen erg steil, dus Femke zou als vrij onervaren chauffeur aan een eventuele huurauto de handen vol hebben. En ook haar wilden we een beetje verwennen. Ze moesten dit reisje maar als hun huwelijksreisje beschouwen, want als ze hier aan zouden komen, zouden ze precies een week getrouwd zijn. Het vakantiehuis was paradijselijk. Ik zat aan de kop van de balkonta-
!155
fel, die haaks op het balkonhek stond, en keek naar de fel glinsterende zee in de rechterhoek van mijn gezichtsveld en naar de donkere heuvel en de bruine rotsen links, rotsen die uitliepen in veel donkerder en zacht glanzend water. Slechts op enkele plaatsen rond de bruine rotspunt waren witte koppen van de branding te zien. De horizon was vaag en nevelig en boven de helle glinsteringen rechts hingen witte wolkenflarden. Het was er doodstil. Je hoorde de verre branding, het gekrijs van een enkele meeuw en nu en dan een zangvogeltje. Er was geen schip te zien. De huizen tegen de helling onder mij waren volledig ontvolkt. Rond de blauwe zwembaden was niets te zien. De bouwvakkers die enkele honderden meters naar linksonder een huis aan het verbouwen waren, lieten zich deze morgen nauwelijks horen. Dat was de dag ervoor wel anders. We hoopten dat het ook zulk stralend weer zou zijn als Erik en Femke hier waren. Eigenlijk zat ik daar op het balkon om me in de biografie van Rilke te verdiepen, want binnen een maand zou ik daar een lezing over moeten geven van wel twee uur lang. Ik kende al vijftien gedichten van buiten, stelde ik tevreden vast. Tijdens het ontbijt van donderdag werd de stilte waar we zo aan gewend waren, opnieuw wreed verstoord door die ene cementmolen die wel een vierkante kilometer onder zijn terreur bracht. Opnieuw die bouwvakkers van linksonder. Gelukkig duurde het niet lang. De balkondeur kon na een uurtje weer open en het uitzicht lokte weer. De zee was rustiger dan de dagen ervoor. De rotspunt links was een kleine kilometer van me vandaan, schatte ik, en de meest nabije inham lag zo'n vijfhonderd meter schuin naar beneden. Ik schatte de hoogte van het balkon op ongeveer tweehonderd meter boven de waterspiegel. Bij het piepkleine eilandje midden in het brandingsschuim lag urenlang een flinke boot. Waarom die daar lag, werd niet duidelijk, ook niet met de verrekijker. Daarna kwam er een klein vissersbootje liggen. Waarschijnlijk zat daar veel vis, want vaak ook zwermden daar honderden meeuwen rond. Veel verderop, bij grote donkere vlekken in het lichtgrijze water, lag nog zo'n vissersbootje. De horizon was niet te zien. Hij was om met de dichter Bloem te spreken 'een vervloeiden einder van zee, lucht, land en mist'. Het was nu voor de derde dag achtereen heerlijk zonnig. Er waaide een fris windje. Nu de cementmolen weer zweeg, was het weer echt paradijselijk. Maar hoe zalig dit paradijs ook
!156
was, het besef dat het sterke lijf van onze zoon daar in het verre Nederland langzaam werd gesloopt, bleef ook hier pijnlijk aanwezig. Dat dit paradijselijke en dit verschrikkelijke bijna tegelijkertijd in een mens aanwezig konden zijn, vond ik opmerkelijk. Geluk en diep verdriet pal naast elkaar. Terwijl ik op het balkon bezig was met Rilke, raakte ik meer en meer vervuld van gedachten over leven en dood. Ook Rilkes elegieën waren daar vol van. Straks zou Erik er niet meer zijn, maar al die eigenschappen, gevoelens en gedachten die hem tot Erik maakten, waren natuurlijk niet uitsluitend in hem maar ook in andere mensen aanwezig. Hij was wel, zoals ieder mens, uniek in de precieze combinatie ervan, maar er was ongetwijfeld niets in hem wat ook niet ergens anders bij mensen aan te treffen was. Dus na zijn dood zou alles wat in hem was, gewoon blijven bestaan, zijn kennis, zijn kracht, zijn hoop, zijn geluksverlangens, zijn twijfels, noem maar op. Zijn uniciteit zou ophouden te bestaan, maar er zouden flarden van zijn wezen in heel wat mensen aanwezig blijven, aanvankelijk helder en scherp, later vervagend. Rilke sprak in zijn eerste elegie over de naam van een dode mens als over een 'zerbrochenes Spielzeug'. Dood noemde hij diegene die de aarde niet meer bewoonde, die geen aangeleerde gebruiken meer uitoefende, die geen beloftevolle dingen meer een menselijke toekomst gaf, die geen wensen meer verder wenste. Wij, levende mensen, aldus Rilke, maken de fout een te sterk onderscheid te maken tussen leven en dood. Het dode is immers in het levende en het levende was in het dode. Engelen maken die fout niet, zei hij. Die weten vaak niet of ze tussen levenden of doden vertoeven. Engelen waren bij Rilke bepaald geen softe Christelijke wezentjes, maar hele sterke existenties in wier nabijheid een mens compleet zou verschrompelen. Zijn tweede elegie begon met de regel 'Jeder Engel ist schrecklich'. In de eerste elegie uitte hij die gedachte ook al. Hij bracht daar de hevige ervaring van het schone in verband met de sterke existentie van de engel. Het schone, zei Rilke, was niets anders dan het begin van het verschrikkelijke, dat wij nog net verdragen konden. Wie tot in de diepte van zijn wezen schoonheid ervoer, zei hij in een eerdere bundel, wist gewoon dat hij zijn leven veranderen moest.
!157
Het postuum door de vrouw van Martin Bril samengestelde boek 'Het evenwicht’ was ook goede lectuur voor op het balkon. De bekende columnist Bril stierf aan uitgezaaide slokdarmkanker. Hij werd ongeveer vijftig jaar oud, was getrouwd en vader van twee tienerdochters. Erik had ook zo’n vader kunnen zijn. Het boek van Bril bevatte zijn columns en zijn mails uit de laatste negen maanden van zijn leven. Het vertelde over zijn chemo-kuren, de onderzoeken, zijn contacten met artsen en ziekenhuispersoneel en vooral over de pijnen die veroorzaakt werden door metastasen in zijn nekwervels. Bril sloeg zich kurend, mopperend, wachtend, schrijvend, corresponderend door de vele stadia van zijn ziekte heen, de ene keer hilarisch en 'stom gelukkig', de meeste keren nuchter en ironisch commentariërend, een enkele keer klagend en kankerend. Een indrukwekkend boek van een man die uitstekend formuleren kon. Erik verdroeg zijn ziekte totaal anders als Bril. Klagen en kankeren deed hij niet en schrijven al helemaal niet. Het ontbijt van zaterdag genoten we wederom op het balkon, onder een waterig zonnetje dat mild aanvoelde. Daarna moesten we naar binnen, want het begon na het laatste glaasje jus een beetje te regenen. Ik ging even op de bank in de zithoek liggen. Een Spaanse klassieke radiozender zond vioolmuziek uit. Voor me, achter het majestueuze schuifraam met de betraande ruiten zag het balkon er maar triest uit, verregend meubilair en een zwart balkonhek. Ver daarachter grijs rimpelend water en daarboven mist. Helemaal rechts op het watervlak glinsterde de zon al weer een beetje. Het regenen zou wel spoedig ophouden. We hadden een uitstekende nacht gehad, mijn vrouw en ik. We hadden ruim negen uur geslapen, zonder onderbreking. We vroegen ons tijdens het ontbijt af, waarom we hier zoveel beter sliepen dan thuis. De stilte, de zeelucht, het ontbreken van luchtverontreiniging, het gezond gebouwde huis? We wisten het niet, we genoten ervan. We spraken ook even over Bregje en over de kleine stoutigheden en dwingelandijtjes die ze in die paar dagen dat we samen waren te zien had gegeven. Stijn en Teresa reageerden daar niet altijd adequaat op, vond ik in mijn grootvaderlijke bezorgdheid. Soms spraken ze haar wel vermanend toe, maar vaak ook gaven ze toe om van het gezeur af te zijn. Net
!158
voordat het te erg werd, werd haar ongewenste gedrag soms al beloond. Die kleine donder snapte dat heel goed volgens ons en maakte er gretig gebruik van. We hoopten vurig dat het geen verwend nest zou worden. Stijn en Teresa waren niet zo ingesteld op corrigeren en opvoeden, leek het wel. 'Vrijheid blijheid' leek meer hun adagium. Teresa scheen het ook wel leuk te vinden als haar kleine meisje een beetje stout was. Meermalen per dag zei ze heel vertederd 'boefje' tegen haar kleine meid. Het kind werd ook uitbundig getroost, telkens als het zich maar een beetje pijn had gedaan. En dat vond die kleine op haar beurt blijkbaar weer zo heerlijk, dat ze het huilen vaak dikker aanzette dan nodig was. Vroeger kon ze soms een flinke smak maken en dan zonder een kik stoer opstaan en doorgaan, maar tegenwoordig leek het leed van een val flink te moeten worden uitgemeten. Het kind was niet gek. Het liet zich al die heerlijke troostknuffels niet meer ontgaan en zeker niet de lekkernijtjes die er meestal op volgden. Ze was nog geen drie jaar oud, maar ze had zich op communicatief gebied al behoorlijk wat strategietjes eigen gemaakt. Ik hoopte maar dat ze genietbaar zou blijven, want ik vind niets zo erg als een aanstellerige dwingeland. Gelukkig was ze dat nog lang niet. Ze was meestal heel lief en inschikkelijk.
!159
42. Erik en Femke waren vier volle dagen bij ons in Spanje en we schrokken ervan hoe ziek onze zoon was. Hij was ontzettend snel moe, voelde zich na het eten misselijk en was zijn eetlust kwijt. Vroeger kon hij geweldig eten: meerdere keren opscheppen en daarna niet één maar nog wel twee toeten verorberen. Dat was door de nieuwe medicijnen helemaal voorbij. De hele dag door moest hij alert zijn op zijn diabetes en zijn insulineprikken afstemmen op wat hij zou gaan eten. Zo gauw hij geprikt had moest hij eten, want anders werd het suikergehalte van zijn bloed te laag. Op een gegeven moment zei hij, toen hij druk bezig was met zijn naaldjes en zijn insulinepen: "Ziek zijn is werk". Hij klaagde niet, hij rapporteerde slechts om ons te informeren. Als hij pijn had van de botmetastasen in zijn ribben of zijn heup, zagen we dat aan zijn houdingen of we hoorden het aan zijn zuchten. Zijn lopen ging steeds langzamer en hij hield het niet langer dan een kwartiertje vol. Dan moest hij weer even gaan zitten. Toen hij even in zee ging met Femke, was zijn houterige motoriek niet om aan te zien. Hij die altijd zo sierlijk de hellingen af kwam skiën, die zo soepel met zijn racefiets omging en die zo swingend door de straten van Nijmegen en Den Bosch kon lopen, die liep op het Spaanse steentjesstrand met horten en stoten het koude zeewater in, de schouders hoog en de armen stijf tegen het lichaam. Hij leek in zijn motoriek op het personage in het gedicht van Vasalis: 'De idioot in het bad', die struikelend en 'vaak hakend in de mat' door de gangen van het gesticht liep. Mijn vrouw en ik zagen hem uiterst langzaam vorderen, we keken elkaar aan en we voelden dezelfde schrijnende pijn. Daar liep onze zoon, wiens prachtige sterke lijf zo verschrikkelijk verwoest was door de onbarmhartige kanker. Gelukkig bleef zijn markante kop vrij ongeschonden. Dankzij de forse haardos, want daardoor zag je de bulten op zijn hoofdhuid niet. Ondanks zijn vele ongemakken en zijn pijn lachte hij nog regelmatig, vooral na grappige opmerkingen van Femke. Als zij tussen het ontbijt en de lunch beneden op het terras lagen terwijl wij boven op het balkon zaten, klonk zijn schaterlach regelmatig op uit de onverstaanbare vertelintonaties van Femke. Zij was echt een
!160
zegen voor Erik. Ze zat vol grappige verhaaltjes. Wat een geluk dat hij haar nog had leren kennen. We moesten er niet aan denken dat hij na Marlies alleen zou zijn gebleven. Femke en hij waren heel gelukkig samen. Ze telden de dagen dat ze getrouwd waren. Op de stranddag was het hun elfde dag. Een dag eerder spraken ze tijdens een wandelingetje in Palamos over een bevriend maar gescheiden stel en toen zei Erik plotseling: "Liefje, die waren meer járen getrouwd dan wij dagen". Na vier dagen waren we weer alleen in het mooie huis op de heuvel. Wij lagen nu op hun plek. Ik schrijvend, mijn vrouw in stilte huilend. Nadat we hen naar het vliegveld hadden gebracht, had Maaike op de terugweg ook met tranen in haar ogen gezeten. Het was te hard. Je had vierenveertig jaar je best gedaan om je zoon gelukkig te maken en dan moest je na al die tijd machteloos toezien hoe hij leed en hoe zijn lichaam werd afgebroken. Je kon niets doen. Niets. Laat in de middag van hun vertrekdag berichtte hij vanuit hun huis dat ze veilig aangekomen waren en dat ze heel dankbaar waren voor die fijne dagen bij ons. Hoeveel dagen zou hij nog hebben? Binnenkort zouden zijn hersenen weer worden gescand. Dat was heel spannend. Misschien zouden de medicijnen nu eindelijk eens voor een beetje vertraging zorgen. Zodat hij het eind van de zomer nog zou halen? Nog geen enkele keer hadden zijn behandelaars daarover iets hoopvols durven zeggen. Na de volgende scan wel? Het zou tijd worden. Wat was er allemaal door zijn hoofd gegaan als hij hier over de zee zat uit te staren? De laatste dag die we in Spanje zouden doorbrengen brak snel aan. De zes dozen wijn die we voor Stijn mee moesten nemen, stonden al in de auto. Dat zou woekeren met de ruimte worden. We zouden op de terugreis wel wat meer bagage mee het hotel in moeten nemen, om de auto schijnbaar leeg te kunnen achterlaten op een eventueel openbaar parkeerterrein. Zoals gebruikelijk had ik weer sterke neigingen om alles grondig schoon te gaan maken, maar dat hoefde deze keer niet, omdat we met Stijn hadden afgesproken dat we samen de schoonmaakkosten zouden betalen. Die honderd euro gingen me wel aan het hart overigens. Die had ik eigenlijk graag zelf verdiend. In Zwitserland maakten we altijd zelf schoon. Maar goed, het was nu eenmaal zo
!161
afgesproken. Mijn vrouw had een slechte laatste dag. Alle spanning om de gezamenlijke vakantie met Erik en Femke tot een succes te maken was van haar afgevallen en nu was er alle ruimte in haar binnenste voor het grote verdriet om haar langzaam stervende zoon. Ze werd overvallen door haar allergie en haar ogen prikten en traanden de hele dag. Toen ik haar na een gezamenlijk zonnebad op het terras in de dichtstbijzijnde slaapkamer wat ging knuffelen, liepen de tranen over haar wangen en toen onze oudste zoon 's avonds belde om te horen hoe het allemaal was gegaan, kon ze haast niet praten van verdriet. Ze was een moeder van duizend smarten. Ik voelde me ook niet geweldig, maar ik probeerde soelaas te vinden in allerlei beschouwingen en in de biografie van Rilke. We probeerden voortdurend in de toekomst te kijken. Een toekomst waarin Erik schijnbaar niet lang meer te leven had. We zouden daarna onze foto's hebben en onze films, onze herinneringen en onze voorstellingen, maar hij zou daar zelf niets meer aan toe kunnen voegen of commentaar op kunnen leveren. Hij zou ons vanuit de dood niet meer kunnen bereiken. Hij zou na zijn sterven uiteenvallen. Ik had daar mijn vastomlijnde gedachten over en die hadden met mijn vroegere geloof niets meer te maken. Dat waren echt de gedachten van een ongelovige. Ik was weliswaar nog steeds lector in de kerkdiensten, maar ik vond dat ik daar gauw een einde aan moest zien te maken. Soms moest ik teksten lezen waarmee ik alleen maar in zwaar metaforische zin kon instemmen. Dan dacht ik tijdens het voorlezen wel eens dat mensen het ongeloof van mijn gezicht konden aflezen. Enkelen in de kerk wisten ook wel dat ik al een hele tijd niet meer geloofde, maar de beide priesters wisten het nog niet. Ik nam me voor om gauw een gesprek met ze aan te vragen of om het in de eerstvolgende lectorenvergadering meteen maar aan iedereen duidelijk te maken. Het ongeloof was in de plaats gekomen van het ‘hoopvol veinzen’ dat ik ooit van de schrijver Fans Kellendonk had overgenomen. Eigenlijk had ik al decennialang een grondige twijfel aan een voortbestaan na de dood, een individueel voortbestaan althans. Toen ik het boek van Kuitert las met de mooie titel ‘De mens is voor een tijd een plaats van God’, toen wist ik het zeker: God is geen persoon, maar het gezamenlijke goede in de mensheid. De mensheid heeft hem zelf uitgevonden. Tijdens ons leven
!162
hebben we even deel aan dat goede, zoals we overigens ook deel hebben aan het kwade, en daarna is het afgelopen. Dan dendert de mensheid door en valt het individu uiteen. Kuitert had zijn titel gevonden in een gedicht van Gerrit Achterberg. Tijdens hun verblijf bij ons had ik Erik eens op die versregel van Achterberg gewezen, daarbij opmerkende dat die eigenlijk een mooie definitie van de mens bevatte. Een definitie waarin het gemeenschappelijke dat alle mensen hebben, goed tot zijn recht kwam. We lijken veel meer op elkaar dan dat we van elkaar verschillen, betoogde ik. Hij reageerde daar niet meteen op, maar bleef in de verte staren. Hij had geen talent voor religie, zei hij even later, en ook niet voor filosofie. Hij had eigenlijk een hekel aan al die volgens hem zo pretentieuze geesteswetenschappen, zoals hij ook een hekel had aan 'hoogstaande literatuur', zoals hij het noemde. Hij bleef liever bij de feiten. Hij hoopte vurig, zo zei hij op onze slotavond in Spanje, toen ik hem gevraagd had waarmee we Femke op haar verjaardag zouden kunnen verrassen, dat ik het niet in mijn hoofd zou halen om zijn liefje op haar verjaardag een boek van Rilke te geven of zoiets. Dat 'of zoiets' vooral kwam er heel denigrerend uit. Zo sprak hij ook over klassieke muziek meestal en over poëzie. Hij geloofde slechts in de exacte vakken, in de feitengeschiedenis en in films over het werkelijke leven. Films kijken, dat was zijn favoriete vrijetijdsbesteding, het liefst films over de eerste of tweede wereldoorlog of over de Britse glorietijd in de maritieme geschiedenis, het tijdperk waarin kapitein Hornblower leefde bij voorbeeld, een achttiende-eeuwse held waarover hij hele reeksen films in zijn bezit had. Erik was duidelijk wars van de cultuurgebieden die ik zo'n beetje heel mijn leven vertegenwoordigde. Misschien had dat wel te maken met allerlei subtiele opvoedkundige sturingen waarmee ik hem vanaf zijn vroege jeugd begeleidde, of misschien ook wel met het beeld dat ik van hem had en dat hem mogelijk ergens beledigde. Ik besef nu heel scherp, dat ik vaak wel iets vaderlijk-dominerends had tegenover hem, dat ik eigenlijk vaak vond dat hij tekortschoot op het gebied van de cultuur. Soms zelfs had ik ook stiekeme kritiek op zijn tafelmanieren. Misschien was zijn aversie tegen alles wat ik vertegenwoordig wel een
!163
reactie op die talloze kleine correcties op zijn gedrag die ik me lang niet altijd veroorloofde maar wel vaak dácht. Misschien is mijn onbewuste speuren naar eventuele tekortkomingen, ook al kwam dat voort uit een opvoedkundig streven, wel zijn diepste pijn geweest altijd. Misschien was dát het wel, wat hij in 2008, toen we ook in Spanje waren, bedoelde. Op het strand van Calella was dat, na een heftige botsing met Stijn, in een daaropvolgend gesprek met zijn moeder. Toen had hij het met haar over ‘dat heel diepe verdriet’ waar ik sindsdien maar niet achter kwam. Hij snakte natuurlijk heel zijn leven naar onze volle waardering en hij kreeg die misschien onvoldoende, vooral van die betweterige opvoeder die ík zo vaak was. O, ik hield wel van hem en ook zeker net zo veel van hem als van zijn broer Stijn, maar in tegenstelling tot Stijn moet ik hem veel vaker op zijn huid gezeten hebben met sturinkjes en correcties. Ik was me daar nooit zo van bewust natuurlijk, maar ik moet dat destijds gedaan hebben, omdat ik dacht dat hij die nodig had en Stijn veel minder. Dat moet hij hebben gevoeld, misschien zonder precies de vinger op de zere plek te kunnen leggen. Ik nam me voor dat nog eens ter sprake te brengen bij hem, maar vreesde tegelijk het niet te durven. Wat zou het ook eigenlijk voor zin hebben gehad, nu zijn leven bijna voorbij was?
!164
43. Ik legde de afstand tussen het Spaanse huis en ons Nederlandse in één dag af, want de wegen waren lekker leeg op zondag en we waren al om half drie bij het plaatsje Tournus waar we een hotel zouden gaan zoeken. We reden dus door en daarna waren we rond zessen bij Nancy. Maar wie gaat er om zes uur ’s avonds een hotel zoeken als hij een uur of vier later thuis zou kunnen zijn? Wij niet dus. Al met al waren we weliswaar pas na twaalven thuis, maar dat kwam omdat we in Luxemburg een flinke pauze hadden gemaakt, bij Maastricht op een hele nare omleiding werden gezet en in Eindhoen bij Stijn en Teresa nog even wat wijn en bagage hadden afgeleverd. Ik had, indien je de pauzes op twee uur zou schatten, ruim veertienhonderd kilometer gereden en ongeveer veertien uur achter het stuur gezeten dus. Desondanks was ik nog behoorlijk fit. Stijn en Teresa keken er in elk geval van op. Ik sliep daarna prima, dus er was van overbelasting geen sprake geweest. Enkele dagen later was alles weer gewoon. De koffers lagen weer in de bergruimte en de vakantiekleren lagen gewassen in de kast. Ik had een aantal telefoontjes afgewerkt en mails beantwoord, mijn lezing over Rilke in de steigers gezet, en een algemene familiale mail doen uitgaan over onze gezamenlijke vakantie en over de toestand van Erik. Na de hersenscan op maandag was Erik meegedeeld dat er weer vijf nieuwe metastasen waren ontdekt. Hij moest toen onmiddellijk stoppen met de angiogenese-remmers, want die gingen niet samen met de ‘gamma knife’-behandeling en die zou binnenkort heel hard nodig zijn. Veertien dagen daarna zou hij dan weer moeten starten met die medicijnen ondanks het feit dat ze zijn kwaliteit van leven zo ernstig aantastten. Voorlopig zou hij dus ongeveer een maand zonder mogen en dat stemde hem blij. Maar na de ‘gamma knife’-behandeling zou hij ook de dexamethason weer moeten verhogen en dat zou weer problemen gaan opleveren met de suikerziekte. We hadden er in Spanje grote bewondering voor gekregen hoe geduldig en trouw Erik zich van de medicijnen bediende en hoe gelaten hij zijn ziekte onderging. Hij besefte dat er tegen dit verschrikkelijke lot geen opstand mogelijk was, ja misschien wel mogelijk, maar volstrekt zinloos. Aan de meta-
!165
stasen in zijn longen werd naar het schijnt nauwelijks iets gedaan en het leek er ook op dat de uitzaaiingen zich niet meer tot hersenen, longen en botten beperkten maar overal voor gingen komen. Kortom, het was een hopeloze zaak. Hij zou nu snel zijn praktijk moeten verkopen. Hij had al een goede kandidaat op het oog gelukkig. Femke kreeg van haar werkgever nog erg veel ruimte om bij Erik te zijn, maar ze wilde toch in de ochtenden ook graag het contact met haar collega's blijven vasthouden. Hun tuin was nu prachtig aangelegd, maar door de goede grond en het vele sproeien groeide het onkruid welig. Daarom besloten Maaike en ik maar weer eens flink in de tuin te gaan werken. Dan konden we ook bij Erik zijn als Femke uithuizig was. Toen we ons op donderdagochtend aan zijn deur meldden en hij in ochtendjas open kwam doen, stond zijn gezicht op storm. Hij had ons een half uur later verwacht en was nog niet klaar. Zojuist onder de douche had hij moeten overgeven, hoewel hij niets in zijn maag had. Hij voelde zich nog steeds heel misselijk en heel moe, zei hij, dus hij ging meteen weer terug naar boven. We voelden ons niet erg welkom, maar we haalden gelaten het tuingereedschap dat we als cadeau voor Femke hadden gekocht, uit de auto en maakten ons klaar voor het tuinkarwei. Terwijl wij daar uren mee bezig waren, ik maaiend en mijn vrouw onkruid verwijderend, was hij naar beneden gekomen en lag hij sluimerend of wakend, - dat konden we niet zien -, binnen op de bank. Toen mijn vrouw zo rond half twee in de keuken een kopje koffie voor ons ging maken, was zijn enige commentaar: “Wachten jullie niet op Femke?” Mijn vrouw was te verbouwereerd geweest om op te merken: “Maar, lieve jongen, wij zijn al twee en een half uur aan het werk in jouw tuin, dan mogen we toch wel een kopje koffie? Femke komt toch pas om twee uur thuis!” In plaats daarvan mompelde ze een excuus, maar kwam daarna wel met twee koppen koffie en twee paaseitjes naar de tafel op het terras. Even later kwam Erik er ook bij zitten. Toen mijn vrouw voorzichtig de stilte doorbrak met de vraag, wat de oncologe afgelopen dinsdag nog had gezegd, zei hij wat ongeduldig, dat dat heel veel was geweest en dat hij daar niet zo gauw een samenvatting van kon geven. Ze was het in elk geval wel roerend eens geweest met de therapeut die een nieuwe ‘gamma knife’-behandeling aanraadde, maar ze vond het wel heel hard gaan allemaal. Ze had op-
!166
nieuw weer gezegd dat hij zich op alles moest voorbereiden en ook dat hij aan een euthanasieverklaring moest gaan denken. Hierna deed hij er weer het zwijgen toe, maar plotseling riep hij de naam van zijn broer die hij buiten op straat door twee ruiten heen voorbij zag komen en toen klaarde hij flink op. Hij ging meteen een kop koffie halen voor Stijn en kwam met het hele schaaltje chocoladeeitjes naar buiten. Even later zei hij, dat als wij ook nog koffie wilden, het zelf even binnen moesten gaan halen. Het gesprek tussen de beide broers en onszelf was nu eens ernstig dan weer wat lichter. Stijn was duidelijk de gespreksleider. Hij had het over zijn werk, over zijn kind en over zijn naderende verjaardagsfeest. En ook over wijn natuurlijk. Het verraste me dat Erik nu ineens wel kon glimlachen. Hij was duidelijk beter gestemd dan zojuist en weer schoot de vraag door me heen: “Wat doen wij in godsnaam fout? Hoe moeten we met hem communiceren om dat strakke en bitse uit hem te krijgen?” Toen Femke thuiskwam, begroette hij haar met een brede smile en een vertederd ‘Dag schatje’. We zagen en hoorden dat, toen we net weer aan het werk waren getogen. Even later riep Femke vanuit de keuken de tuin in: “Wat willen jullie drinken?” en toen ik mede namens mijn vrouw om thee en een paar sneetjes brood vroeg, zei ze verbaasd: “Hebben jullie nog niet gegeten?” Het was half drie en we hadden inderdaad nog niet gegeten. We waren wel in meer verwachtingen teleurgesteld geweest. Het kwelde ons opnieuw dat Erik soms zo liefdeloos leek en we durfden het niet bespreekbaar te maken. Tijdens het eten buiten maakte Erik me nog even goed duidelijk dat ik niet met mijn vuile tuinhanden de schijfjes kaas uit het pakje moest halen, wat ik helemaal niet van plan was, en rond vijven tijdens de slotborrel informeerde hij naar het boek dat ik Femke voor haar verjaardag wilde geven. Toen ik dat een beetje beschreven had, merkte hij smalend op, dat het voor haar wel niet te pruimen zou zijn met haar ten dode opgeschreven man. Ik uitte mijn ontsteltenis wederom niet. Waarom eigenlijk niet? Omdat hij zo ziek was natuurlijk en omdat er al onaangenaamheden en meningsverschillen genoeg waren geweest tijdens zijn ziekte. Net als in de tijd daarvoor trouwens. Was dit gewoon oeroude vader/zoon-problematiek?
!167
Net als bij Kafka, Hermans, Mulisch, en talloze anderen? Maar tegen mijn vrouw was hij niet veel aardiger, dus het was meer ouder/zoonproblematiek. Hoe zat dat toch? Moesten we het niet voorzichtig eens onder de aandacht van Femke brengen? Maar zag zij het dan niet? Zou zij als psychologe weten waaraan het lag? Zou hij zich misschien zo nors gedragen, dacht ik wel eens, om ons bij zijn dood minder verdrietig te laten zijn? Deed de vrouwelijke hoofdpersoon in Ta Traviata niet ook zoiets tegenover haar geliefde? Maar nee, dat kon het niet zijn, want waarom was hij dan zo lief en aardig tegen Femke? Dat zíj na zijn dood heel erg zou lijden, wilde hij toch ook niet! Femke en Stijn waren beiden jarig, maar we vierden eerst de verjaardag van Femke. We waren met de trein maar we hadden onze eigen fietsen meegenomen, omdat Maaike nog steeds die blessure aan haar voet had. We zouden met fiets en trein naar Eindhoven kunnen doorreizen en vandaar weer terug naar huis. Zo kon ik op beide feestjes vrij onbekommerd een glaasje drinken en kon de geblesseerde voet van Maaike gespaard blijven. De feesten waren natuurlijk buiten die dag, want het was prachtig weer. Met Erik ging het heel slecht, helaas. Hij was heel kortademig en misselijk. Wíj zaten aan het gebak en hij dronk slechts een glaasje ongezoete cola, terwijl hij vroeger verslaafd was aan taartjes. Zijn lijf zat vol kanker, zei hij, en niet meer alleen in hersenen, longen en botten. Hij voelde een bult op zijn hoofd, een verdikking in een nekspier en hij had een pijnlijke wervel. Hij kon ook nauwelijks stilzitten door de onrust in zijn benen. Diezelfde onrust plaagde hem ’s nachts ook steeds. Hij had tot vijf uur wakker gelegen en ten einde raad maar een morfinepil geslikt. Maar die morfine legde weer zijn darmen stil, en dat versterkte dan het opgeblazen gevoel weer. Kortom, het was heel ellendig allemaal. Hij zag er ook slecht uit. Zijn gezicht was in-en-in wit, zijn stoppels waren op verschillende plaatsen in zijn snor en baard blond geworden en dat zag er niet uit. De spieren van zijn vroeger zo sterke armen en benen waren fors geslonken en zijn buik flink gezwollen. Na slechts een minuut of tien aan de terrastafel gezeten te hebben, moest hij haastig naar het toilet vanwege braakneigingen. Het was niet om aan te zien, dat lijden, en je kon niets doen. Was hij anders nogal gul met zijn lach, ondanks zijn toestand, nu kon er geen lachje af. Femke had ook niet zo’n zin om
!168
grapjes te maken. Zij leed duidelijk ook. Toen de vader van Femke even later ook op bezoek kwam met zijn vriendin en korte tijd daarna ook de moeder met háár vriendin, toen kwam Erik er wel weer even bij zitten, maar niet voor lang. Toen wij vertrokken, lag hij weer in de kamer op de bank. Hij glimlachte vaagjes bij de groet van zijn hand. Het feest bij Stijn was in volle gang toen we daar aankwamen. Er stonden al ettelijke magnums champagne leeg onder de schenktafel in de serre, waar behalve de met ijs gevulde schaal voor de enorme champagnefles ook flessen witte en rode wijn en een biertapinstallatie op stonden. Toen we de kennismakingsronde hadden voltooid – er waren voor ons diverse nieuwe gezichten bij – begonnen Stijn en een vriend de barbecue gereed te maken. Het was inmiddels half zeven. De vijf of zes kleine kinderen die er waren, speelden voornamelijk in de zithoek van de woonkamer en ook de hond was daar te vinden natuurlijk, want de kinderen lieten herhaaldelijk stukjes versnapering op de grond vallen. De volwassenen stonden aan een drietal borreltafels op het terras dat in een fraaie grillige vorm in het vrij kleine tuintje lag. In twee hoekjes waren ook zitplaatsen, uitsluitend voor vrouwen kennelijk. Er hing een gezellige conversatiesfeer en ik schoof bij een van de borreltafels aan, maar bij de eerste de beste vraag van een meevoelende vriendin van Stijn schoot ik vol en sprongen de tranen uit mijn ogen. Ze schrok en vroeg of ik er liever niet over wilde praten, maar ik stelde haar met een vreemde geknepen piepstem gerust dat het zo over zou gaan. Er viel toen een vrij lange stilte tussen haar en mij en ook de anderen om de tafel waren even stil, want het duurde behoorlijk lang voordat ik weer kalmeerde en mijn stem uit dat piepregister kon halen. Daarna legde ik die vriendin uit hoe erg het was met Erik en dat we er net vandaan kwamen. Vervolgens moest ik even een andere nieuwkomer begroeten en korte tijd later was ik aan de bar rond de keuken in een diep gesprek met een vrij jonge vrouw, die ik sinds het huwelijk van Stijn en Teresa in 2006 niet meer had gezien. Het voelde goed, dat lange gesprek, vanwege de warme belangstelling en de diepe empathie. Er was trouwens veel goed volk daar op dat feest, want kort nadat ik mijn barbecue-hapje had verorberd, zat ik met een kleine baby op schoot aan de huiskamertafel te converseren met de lieve jonge moeder ervan, die op dezelfde huisartsenopleiding
!169
bleek te zitten waar Erik destijds het vak had geleerd. Om half tien zaten we in de trein huiswaarts en rond half twaalf lagen we in bed nog wat tv te kijken. Het was een bewogen dag geweest. Hoe het in de week daarna met Erik ging, vernamen we in de telefoongesprekjes die mijn vrouw ’s avonds met hem had, wel drie dagen op een rij. Het laatste was een heel kort gesprekje, want hij voelde zich dood- en doodmoe. Hij had weer nauwelijks geslapen, hij kon niet eten en het leek of zijn darmen compleet stil lagen. Er moest een longfoto worden genomen en een MRI-scan van de wervel en donderdags zou hij daar de uitslag van krijgen. We konden niet meer doen dan in gedachten bij hem zijn. Toch werkte ik nog zo nu en dan ook aan mijn lezing over Rilke, aan de fotopresentatie vooral. In die presentatie liet ik zo’n zeventig foto’s zien van mensen (vooral vrouwen), huizen en kastelen, waarmee het verhaal van Rilkes leven verteld kon worden. Dat levensverhaal was slechts het toetje van mijn lezing, want ik wilde vooral het accent leggen op de gedichten. Die zou ik uit het hoofd voordragen om ze vervolgens met de hele groep vanaf uitgedeelde papieren te gaan ‘verklaren’. Na op die manier een ‘dubbel lesuur’ gevuld te hebben, zou dan onder de borrel de presentatie van zijn leven volgen met elkaar snel opeenvolgende foto’s en biografische feiten. Het samenstellen van de presentatie kostte me wel een uur of vier. Erik was op de achtergrond van mijn bezigheden steeds aanwezig. Soms welde er tijdens het ingespannen zoeken, selecteren en bijsnijden van de foto’s ondanks mijn ongeloof een vurig gebed in me op. Dat was trouwens al dagen zo, alsof een oud gelovig ‘ik’ zich telkens even op de voorgrond drong. We leefden in die dagen vrij teruggetrokken. Sporadisch kwam er iemand op bezoek. Sommige vrienden hadden echt omgangsmoeilijkheden met ons, wisten kennelijk niet wat ze met onze lijdende zielen aan moesten en annuleerden afspraakjes of vergaten ons uit te nodigen. Tussen mijn vrouw en mij groeide er echter een steeds hechtere band. We vrijden regelmatig dat het een lieve lust was. Alsof we een nieuw kind wilden maken.
!170
44. Erik was in het ziekenhuis terechtgekomen. De benauwdheid die hem zo plaagde de laatste tijd, bleek veroorzaakt door vocht in zijn longen. Ze was tenslotte nauwelijks meer te harden. Daarom werd hij door een longarts in het ziekenhuis opgenomen en voorzien van een drain, zodat hij gauw meer lucht zou krijgen. Telkens opnieuw, aldus Femke, wees de oncologe erop, dat het allemaal verschrikkelijk hard ging. Veertien dagen tevoren was hij nog in Spanje en had hij ondanks de misselijkheid en de vermoeidheid toch nog enige hoop. Nauwelijks twee weken later zei hij in een heel benauwd telefoongesprekje met Stijn, dat hij liever dood wilde dan zo verder te moeten leven. Femke meldde tot onze ontsteltenis ook nog, dat de oncologe aanvankelijk de plaatsing van die drain pas na het weekend had gepland, maar gelukkig voor Erik bleek de longarts niet te willen instemmen met zo’n groot uitstel. We wilden hem graag opzoeken in het ziekenhuis om te zien wat voor verlichting die drain bracht, en vroegen of het kon. Het kon gelukkig. Femke belde om een uur of vijf terug. De drain had toen ongeveer anderhalve liter vocht verwijderd en na een aantal uren zou er nog een keer vocht weggenomen worden. Dat mocht niet allemaal ineens, want de long had lang weggefrommeld gezeten en zou pijn gaan doen als er ineens teveel ruimte zou komen. We mochten op bezoek komen en we gingen meteen op weg, maar we hadden beter eerst wat kunnen eten want we kwamen in een lange file terecht. Rond half zeven waren we pas op zijn kamer, een prachtige eenpersoonskamer in een schitterend nieuw ziekenhuis dat nog op flink wat plaatsen niet op gang gekomen was. Hij had blosjes op zijn wangen en kon op zijn rug liggen gelukkig. De drain had hem dus al behoorlijk wat verlichting gebracht, want voorheen kon hij het alleen maar op zijn rechterzij uithouden. Hij legde ons een beetje uit wat er gebeurd was en wat er nog zou gaan gebeuren, maar het meeste hadden we al van Femke vernomen. Hij kon dus kort zijn en dat was maar goed ook, want hij werd nog steeds gauw moe. Die drain deed pijn. Hij deed herhaaldelijk zijn ogen dicht. Als terloops stelde hij op een gegeven moment vast dat hij niet lang meer te leven had en dat hij de afgelopen
!171
dagen herhaaldelijk dicht bij een euthanasiebeslissing had gezeten. Het schokte ons beiden meer dan we lieten blijken. Die grote sterke zoon van ons, die knap lastig kon zijn op zijn tijd, was volkomen onderworpen aan die onbarmhartige kanker. Er lag iets zachts op zijn gezicht, berusting leek het. Alle strijdbaarheid was eruit verdwenen. Zijn blik had wat aarzelends soms, wat vragends. Ik zou graag op dat vragende zijn ingegaan met wat meer vertrouwelijkheid en zachte toegenegenheid. Ik voelde de neiging me te excuseren voor wat ik fout had gedaan met hem. Ik wist dat ik fouten had gemaakt, ik had ze uitvoerig overdacht. Ik had er bij het zien van dat droeve berustende gezicht behoefte aan om troostend dicht bij hem te zijn, maar er was nog steeds iets wat dat verhinderde. We waren geen van beiden gewend aan grote onderlinge vertrouwelijkheid. We geneerden ons ervoor, zo leek het. Ik moest daar overheen zien te komen. Maar hoe moest ik het aanpakken om hem niet nog zwaarder te belasten? Ik wilde vrede tussen ons, echte, diepe vrede. Maar las ik die niet al in zijn ogen? Was dat niet genoeg? Ik mocht dat niet stuk maken met geforceerd gedrag. De volgende dag wilden we eerder naar hem toe, niet weer zo laat in de middag. Ik wilde graag dat goede gesprek tot stand zien komen waarnaar ik zo verlangde, en daarom sprak ik voor het slapen gaan met mijn vrouw af om de eerstvolgende keer eens laat in de ochtend of heel vroeg in de middag naar hem toe te gaan. Femke zou er dan waarschijnlijk ook al wel zijn, maar die mocht best getuige zijn van ons gesprek. Graag zelfs. Dus kwart over twaalf waren we er. Erik zat in een stoel naast zijn bed zijn soepje te drinken en Femke zat vlak bij hem. Hij was moe en onrustig geworden van het liggen en wilde even zitten, was de verklaring. De drain had intussen al ruim vijf en een halve liter longvliesvocht opgevangen en leek nu stil te staan, terwijl hij zijn soepkom leegmaakte en daarna zijn toet verorberde. Het ging inderdaad wel iets beter met hem, gaf hij aarzelend toe, maar zijn longen hadden zich nog lang niet ontplooid en diepe ademteugen waren hem dus nog niet vergund. De oncologe was rond elven ook nog even langsgekomen, in joggingpak welteverstaan. Ze had Erik lachend meegedeeld dat haar kinderen haar om dit soort dingen als ‘workaholic’ bestempelden en ze had vervolgens in het korte gesprekje opnieuw ingestemd met een ‘gamma knife’-behandeling op voorwaarde dat het
!172
vocht in de longen goed onder controle was en dat de longvliezen ter voorkoming van nog meer vochtontwikkeling door de longarts tegen elkaar zouden zijn geplakt. Als dat maandag of dinsdag gebeurd zou zijn, zou hij op Hemelvaart naar huis kunnen en dan zou hij de week daarop in zijn hersenen bestraald kunnen worden. Al zou het maar twee weken aan zijn leven toevoegen, dan zou hij het al willen laten doen, had hij tegen Femke gezegd. Zo graag wilde hij ‘er nog zijn’ dus. Hij wilde de beker van het leven tot de laatste teug legen, tenminste, zolang er nog wat te genieten viel. Het zou nooit meer zo mogen worden als de voorbije woensdag en donderdag met die afschuwelijke benauwdheid. Toen hij gegeten had en weer in bed lag, gaf hij aan een beetje te willen rusten en toen hebben we hem net als de dag ervoor een uurtje alleen gelaten. Femke was de enige die voldoende geld bij zich had en zij trakteerde dus op koffie met koek in de ruime koffiehoek vlak boven de ingang van het enorme ziekenhuis. Daar hadden we goede gedachtewisselingen met haar. In feite vertelden we haar, wat we nog niet met Erik hadden durven bespreken: onze onzekerheden betreffende zijn houding jegens ons, of we wel altijd als bezoekers welkom waren in deze ziekteperiode, of er misschien nog oude verwijten onuitgesproken waren van zijn kant, dat we ons er terdege van bewust waren fouten te hebben gemaakt in zijn opvoeding en dat we toch hoopten dat hij er desondanks diep in zijn hart van overtuigd zou zijn, dat we erg veel van hem hielden en dat we nooit ofte nimmer van de ene zoon meer hadden gehouden dan van de andere. Ik zag ook nog even de kans schoon om de aandachtig luisterende Femke op de hoogte te stellen van Rilkes denkbeelden over ‘Het Opene’ zoals hij die in zijn achtste elegie onder woorden had gebracht. In een tv-programma eerder op die dag had ik iets soortgelijks gehoord, namelijk dat mensen die heel dicht bij de dood staan dat Opene wel zien, terwijl de meeste mensen tijdens hun al te bezige leven alleen maar de dood voor zich zien opdoemen. Dieren zagen het ook, aldus Rilke. Die hadden geen weet van doodgaan. Zij keken uit op Het Opene en daardoor hadden ze tijdens hun leven de dood steeds achter zich. Mensen niet. Die hadden steeds de dóód voor zich, leefden steeds naar die dood toe. Bij de schrijver Gerard Reve was dat besef zo levendig dat hij een van
!173
zijn beste boeken de titel ‘Nader tot u’ gaf en met dat ‘u’ bedoelde hij de dood. Degene die dat allemaal zei in het tv-programma van die morgen had het Opene reeds als zevenjarig jongetje ervaren, zo vertelde hij. Hij had het toen in de badkamerspiegel, tijdens het haarkammen, ver achter de weerspiegeling van zijn eigen ogen waargenomen en hij had toen heel, heel diep beseft, dat dáár, in die verre diepten achter zijn eigen zo nabije ogen, zijn eigenlijke herkomst te vinden was en niet bij die o zo tijdelijke ouders die beneden in de woonkamer zaten. Die man op tv had de naam Rilke niet genoemd, maar wat hij vertelde over dat kleine jongetje dat hij ooit was, stemde wonderwel overeen met wat Rilke in die achtste elegie zegt over de ervaringen die kinderen hebben met het Opene. Tijdens mijn relaas wist ik op een gegeven moment niet goed meer, wat ik nu precies aan Femke probeerde duidelijk te maken, en dat zei ik haar ook, maar na enig gehakkel wist ik het tenslotte toch met Erik in verband te brengen, namelijk met de gedachte, dat die nu zó dicht bij de dood scheen, dat hij dat Onzegbare, dat Onbegrensde soms ook leek te ervaren. Femke was een schat. Ze luisterde en begreep. En ze zei geen woord teveel, en geen verkeerd woord ook. Als jonge vrouw van vierendertig was ze even onze gezamenlijke zielzorgster, bij wie we onze twijfels en onrust konden neerleggen. Geen wonder dat hij zo zielsveel van haar hield. Toen we hem in de dagen daarna opnieuw een bezoek brachten, stond hij plotseling wederom op scherp. Hij toonde onbelemmerd zijn ergernis, toen ik na zijn kort relaas over de effecten van de morfine argeloos vroeg of die morfine misschien ook ‘restless legs’ bestreed, want daar had hij immers ook last van. Hij vatte de vraag op alsof ik het spul voor mijn eigen rusteloze benen zou willen gebruiken en draafde in zijn ergernis daarover toen zo fors door, dat Femke hem maande wat te kalmeren. Dat deed hij ook onmiddellijk. Femkes invloed op hem is fabelachtig. Maar intussen had ik er weer flink van langs gekregen en was er weer flink wat zout in de oude wond gestrooid. Mijn vrouw, die zich zorgen maakte over mijn zwijgzaamheid, vertelde later in de auto dat zij een artikel gelezen had over Chopin en zijn epilepsie en dat in dat artikel verband werd gelegd tussen epilepsie en
!174
hevig drammerig optreden. Als antwoord daarop vertelde ik haar, dat ik gedurende mijn leven twee keer een verhaal te horen had gekregen over hele aardige mannen die na een terminale hersenkwaal op hun sterfbed totaal onverwacht vreselijk tekeer waren gegaan tegen hun anders zo vereerde echtgenote. Beide keren hadden die verhalen mij zeer geschokt, omdat ik de bewuste mannen goed gekend had. Toen Stijn even later belde op een moment dat we in een enorme supermarkt boodschappen aan het doen waren, toen vertelde ik hem wat me bezighield. Hij wilde er echter niet van weten, hij wilde niet ingaan op Eriks gedrag. Hij bestreed de relatie tussen hersenletsel en onredelijk agressief gedrag heel gepassioneerd en betoogde met klem dat Erik wel degelijk blij was als wij op bezoek kwamen. Mocht die jongen in deze afschuwelijke situatie van ziekte en snel naderende dood zo nu en dan eens zijn goede humeur verliezen? Dat was toch heel normaal! Dat was mooi van Stijn. Ik had het hem ook niet moeten vertellen, maar ik zat er te vol van en hij belde te onverwacht. Hij was overigens even later in het telefoongesprekje wél zeer teleurgesteld toen hij hoorde, dat Erik hem vandaag liever niet meer ontving, terwijl hij, Stijn dus, de dag ervoor wel vier keer had gevraagd of hij niet moest opstappen. Nee, had Erik hem iedere keer verzekerd, hij hoefde helemaal niet weg te gaan. En nu hoorde hij van ons dat zijn bezoek toch te lang geduurd had. Daar was hij pissig over; hij hield niet van communicatie met omwegen, zei hij.
!175
45. Stijn was verhinderd om op bezoek te gaan bij zijn broer en ook wij zouden een dag overslaan, maar dankzij enig aandringen van Femke: “Jullie kunnen gerust komen, hoor!”, gingen we gelukkig toch. Erik bevond zich naar eigen zeggen in ‘het gepruttel en gerommel’ van de eindfase. Men wist niet goed waar al dat vocht tussen de longvliezen vandaan kwam; men had de drain wel weggenomen, maar het vocht was zeker niet weg. Dus kon er niet ‘geplakt’ worden helaas en kon er ook niets aan de hersenmetastasen worden gedaan, volgens de oncologe. Dus eerst een ander onderzoek en daarvoor dan ook weer infusen en andere voorbereidingen. Als de uitslag van de nieuwe scan er laat in de middag zou zijn, dan kon er opnieuw overlegd worden. Naar huis mocht hij wel die donderdag, maar dan alleen met zuurstof en een rolstoel en misschien ook nog wel met zo nu en dan met een verpleegkundige voor medische of intieme verzorging. Femke wuifde dat laatste een beetje weg, maar het zou er toch van moeten komen, dacht ik. Ondanks alles bleef Erik soms komisch en ondeugend uit de hoek komen en maakte hij wat grapjes met zijn lief. Hij wilde de sfeer rondom hem licht houden en Femke was daarvoor de ideale partner. Ik deugde daar niet voor. Ik deed wel een beetje mee met opklaterende vrolijkheid, maar ik vond uit mezelf die lichte toets nooit. Ik wilde altijd maar diepe gesprekken en beschouwingen over leven en dood. Ik leek Rilke wel. Om drie uur moesten we gaan, want er moesten allerlei medische activiteiten plaatsvinden. Femke vroeg zich hardop af of ze ook enkele uurtjes naar huis zou gaan, maar Erik keek quasi-beteuterd en toen besloot zij quasi-medelijdend om bij hem te blijven en mee te gaan naar het onderzoek. Ze had anders best wat rust kunnen gebruiken, dacht ik, want ze had heel slecht geslapen, zoals ze eerder zei. Bij het afscheid kneep ik oudergewoonte veel te hard in zijn hand. Zelfs mijn vrouw deed dat, niet wetend dat ook daar de kanker zat. Toch glimlachte hij nog, toen we de deur uitgingen. Femke belde ’s avonds dat de onderzoeken hadden uitgewezen, dat Erik ‘uitbehandeld’ was. Er was aan zijn toestand niets meer te doen. Hij mocht naar huis, kreeg een ziekenhuisbed mee, en ook verpleeg-
!176
kundige zorg als Femke dat wilde. Zuurstoftoediening zou hij niet meer kunnen missen. Hij nam het gelaten op. Had het zelf ook al wel vermoed. “Ik hoop, dat ik de tour nog kan zien”, had hij tegen Femke gezegd. Als die wens uit zou komen, dan zou hij nog een maand te leven hebben. Ik was er bang voor, dat hij dat niet halen zou, want hij was veel te benauwd. En in zijn hersenen gebeurde natuurlijk ook van alles. Daar zou dus nu niet meer tegen opgetreden worden. Ik stelde de familie op de hoogte en blies een bijeenkomst af die in ons huis zou plaatsvinden, een bijeenkomst van vrouwen uit onze vroegere woonbuurt. Maaike kon onder deze omstandigheden geen goede gastvrouw zijn en dus moest ik via de mail ingrijpen. Tijdens het boodschappen doen, kregen we ineens een telefoontje op de mobiel van Maaike. Na enig geharrewar (waar was dat ding in die overvolle tas?) kreeg ze Erik aan de lijn, hartstikke vrolijk en blij. Hij was nog in het ziekenhuis en Stijn was op bezoek. Ze waren samen met de rolstoel over zonnige wegen gegaan en hadden een fantastisch plan uitgebroed voor morgen, een barbecue in familiale kring in de tuin van Erik en Femke. Stijn liet er zijn motorweekend in de Ardennen voor schieten en Erik was laaiend enthousiast en nodigde ons ook uit. Hij wist nog niet hoe laat hij morgen uit het ziekenhuis ontslagen zou worden, maar als hij er nog niet was, konden wij de barbecue alvast warm maken. Hij voelde zich goed en had intussen wel geleerd daar meteen gebruik van te maken, vandaar. Maaike was heel blij met het bericht en noemde haar zieke zoon een ‘dappere dodo’. We hoopten op een fijne hemelvaartsdag. Zijn laatste ongetwijfeld. Toen we de volgende dag voor de barbecue arriveerden, zat Erik in een zwarte kniebroek op een kaal hoog bed, enkel een matras met overtrek, in de half verduisterde woonkamer. De gordijnen aan de straatkant waren dicht, omdat een bed in de kamer een teken van groot onheil was, dat niet elke passant hoefde te zien. De zuurstofmachine stond in de hal te snorren en een dunne doorzichtige slang liep van de hal onder de dubbele deur door naar het bed. De slang was zo lang dat Erik er ook gemakkelijk mee naar het terras kon lopen door de naar buiten openslaande deuren achter het bed. Hij zag er wat verfomfaaid uit met zijn ongekamde haren en zijn ongewassen gezicht. Hij was
!177
geen schaduw meer van de man die hij een half jaar eerder was. Het was een hele moeilijke dag geweest voor hen beiden, zei hij, en er waren al heel wat traantjes gevloeid, want met al die nieuwe voorzieningen in huis was de ramp die hem getroffen had overduidelijk zichtbaar geworden. Het was te confronterend allemaal. Hij voelde zich veel minder goed dan gisteren en zei dat hij zo maar over een paar dagen dood kon zijn. Het kon ook nog een paar weken duren, maar geen maand meer, daar hoefden we niet op te rekenen. Hartverscheurende mededelingen vanuit een bleek droef gezicht. Zijn ogen stonden onnatuurlijk bol. Ik zei hem dat ik het verschrikkelijk vond wat hij allemaal door moest maken en raadde hem aan maar zoveel mogelijk naar de lieve glimlach van Femke te kijken. Hij zei met zijn hese haperende stem, dat het verschrikkelijk moeilijk was om nog een beetje te genieten zo nu en dan en hij voegde eraan toe dat hij besloten had om bij een eventuele euthanasie de allerlaatste momenten alleen met Femke door te brengen. “Het mag dan misschien wat egocentrisch lijken”, zei hij, “maar ik trek het anders niet”. We gaven hem natuurlijk alle vrijheid om zijn laatste uren in te richten zoals hij het wilde. We zeiden dat we het begrepen en dat hij het precies moest laten gebeuren zoals hij het wenste. Toen gingen we alvast buiten op het terras zitten met z’n vieren, in afwachting van Stijn en zijn gezinnetje. Lang hield Erik het buiten niet vol, al helemaal niet, toen even later de kleine Bregje er ook was en levenslustig rondsprong. Hij kwam en hij ging en hij kwam weer terug, at een beetje, praatte een beetje, keek wat hulpeloos rond en volgde Bregje met de ogen. Het ging hem niet goed, dat zagen we allemaal. Het barbecueplan bleek onuitvoerbaar voor Erik. Als hij zich binnen teruggetrokken had, sloop Bregje hem met groot ontzag achterna om hem vanaf een veilige afstand te observeren. Wij probeerden intussen met z’n allen de sfeer zo goed mogelijk te houden, aten wat gespietst vlees, wat sla en ook al kleine voorproefjes van de lamsbout die nog niet helemaal gaar was. Toen die blijkens de vleesthermometer op een gegeven moment perfect was, kwam Erik weer naar buiten. Vol trots hanteerde braadmeester Stijn opnieuw het vleesmes en deelde aan de liefhebbers stukjes lamsbout uit, maar er bleef verschrikkelijk veel over, want het ontbrak iedereen aan eetlust. Erik was veel te ziek. Het was niet om aan
!178
te zien. Toen hij even later aangaf dat hij echt niet meer kon, maakten we gauw een eind aan het familiefeestje. Femke probeerde tijdens het algemene opruimen nog wel wat koffie te slijten, maar de meeste ingeschonken koppen werden in de onoverzichtelijke chaos die bij het opruimen was ontstaan, ongemerkt in de nabije keuken weggespoeld. We gingen toen de boel aan kant was gauw naar huis. Erik en Femke kwamen ons aan de voordeur uitzwaaien.
!179
46. De dag erna kwamen we terug om de tuin te doen maar eerst moest ik in de kamer nog een voorzieninkje treffen voor de zuurstofslang. Er moest een gleufje worden gemaakt aan de onderkant van de deur tussen hal en woonkamer, want anders klemde die de slang te veel af. Terwijl ik op de grond lag te vijlen en Femke en mijn vrouw wat babbelden, zag ik dat hij weer geen rust kon vinden. Ik lag een meter of zes van zijn bed op mijn knieën en zag hoe hij lag te woelen met die zuurstofslang in zijn neus. Hij probeerde op de bank in de kamer z’n plekje te vinden, op het bed in de kamer, op een stoel bij de boekenkast en tenslotte zei hij dat hij boven wilde proberen om wat rust te vinden. Mijn vrouw ging toen de tuin in en Femke redderde even om hem heen om wat kleine wensen in te willigen. Daarna ging ze aan de eetkamertafel verder met haar administratie. Op het eind van de middag, toen al het werk was gedaan en Erik weer terug was in de kamer, hadden we een kort gesprekje met z’n vieren. Erik zei het vreselijk moeilijk te vinden om alles uit handen te moeten geven. Hij kon dat eigenlijk niet, want hij bleef zich zorgen maken over de kleinste dingen. In zijn geest bleef alles op losse schroeven staan. Mijn taak als executeur-testamentair bij voorbeeld kon nu geen doorgang meer vinden omdat hij en Femke nu waren getrouwd. Femke zou nu de uitvoerder moeten zijn en zij zou zich daarbij stevig laten bijstaan, zei ze zelf, door de belastingadviseur, niet alleen bij de afwikkeling van het testament, maar ook bij de verkoop van de praktijk, de opgave voor de erfbelasting en volgend jaar ook bij de invulling van haar eigen belastingpapieren. Erik had tijdens deze gedachtewisselingen een hulpeloze, wat afwezige blik in de ogen. Een soort blik die ik me herinnerde van lang geleden toen een buurvrouw van ons langzaam naar haar ouderdomsdood gleed. Ik was toen ongeveer zo oud als Erik nu en ik zag haar als ik in de tuin werkte regelmatig door onze stille straat schuifelen met precies zo’n blik, gericht op onzichtbare verten. Het leven in haar onmiddellijke omgeving zag ze niet meer. Erik keek ook zo, een onmetelijke ruimte in, met een intense droefheid.
!180
Bij een van de clubs waar ik toe behoorde, was een gepensioneerd huisarts, zeven jaar jonger dan ik, een grote sterke kerel, met een gulle lach, een gezond lijf en een sterke aanwezigheid. Toen ik hem een keer bezocht, bleek hij ook nog over een schitterend huis te beschikken. Zo, dacht ik vaak, hadden de levensomstandigheden voor mijn zoon over twintig jaar kunnen zijn. Hij zou dan zijn huis helemaal vrij van hypotheek hebben gehad, hij zou een snelle auto voor de deur hebben staan, een goed huisartsenpensioen genieten en hoogstwaarschijnlijk ook wel ergens een mooie zeilboot hebben liggen. Hij zou zijn praktijk nog maar net verkocht hebben en samen met zijn lieve tien jaar jongere Femke een mooi leven zijn begonnen als pensioengerechtigde man in bonus, met veel reizen en veel zeilplezier. Dat was zijn droom. Dat was ook onze droom. In plaats daarvan zat hij als vierenveertigjarige voor me in de rolstoel, terwijl we door het centrum van hun woonplaats liepen, op zoek naar een verjaardagscadeau voor Bregje. Maaike en Femke liepen achter ons. Erik zat, beroofd van al z’n status, slap onderuit gezakt. Zijn dunne bleke benen, ooit machtige boomstammen, staken uit z’n kniebroek. Hij had een zuurstofslangetje in z’n neus en zijn droeve ogen stonden dof onder z’n ongekamde haren. Zo nu en dan klaagde hij met een ijl hoog stemmetje in het verkeersgedruis over zijn miserabele toestand. Wat een afschuwelijke roemloze slotfase maakt hij door, dacht ik, zonder heroïek, zonder het ijzersterke huisartsenimago en schijnbaar verlaten door zijn indrukwekkende vriendenschaar. Hij leek het zich allemaal schrijnend bewust. Hij sprak erover met me met dat droefgeestige geknepen stemmetje, daar in die zonovergoten straten van het dorp, terwijl ik niet wist wat ik zeggen moest. Vannacht had hij weer rusteloos van de ene kamer naar de andere gezworven, zei hij, om zijn slapende lief niet te storen. Ten einde raad had hij zich na al die slapeloze uren wanhopig huilend in haar armen had gestort om zijn grote verdriet te uiten over dit bestaan zonder uitzicht en dit trieste, benauwde einde. O, wat had ik me onze gezamenlijke toekomst toch anders voorgesteld. Wat een glansrol had hij daar altijd in vervuld tegenover die gebrekkige oudjes die wij dan mogelijk geworden zouden zijn. Hij zou
!181
met z’n bulderende lach en z’n huisartsenzelfverzekerdheid onze grootste steun en toeverlaat zijn geweest. Hoe anders was nu de werkelijkheid. Ons leven en dat van onze zonen had lange tijd in het perspectief van groei gestaan: vergroting van inkomen, uitbreiding van bezit, stijging van aanzien. En wat een enorm verlies zouden we gaan lijden nu. Erik op de eerste plaats natuurlijk, maar wij toch ook, want hij vormde samen met onze welvarende andere zoon onze vleesgeworden vooruitgang. Ikzelf was uit een eenvoudig dialectmilieu opgeklommen naar acceptatie, vriendschap en soms zelfs bewondering van mensen wier ouders in mijn jeugdjaren tot een onbereikbare elite behoorden. Sommige clubgenoten waren nazaten van textielbaronnen en notabelen waar mijn vader destijds torenhoog tegen opgekeken had. In mijn kindertijd waren die huidige clubgenoten als speelkameraadjes onbereikbaar ver geweest in heel andere buurten en heel andere huizen. Nu kon ik me gelukkig prijzen met hun respect en vriendschap. Nu had ik een zeker aanzien en een mooie maatschappelijke status en was ik gezegend met twee geslaagde zonen die zelf een behoorlijk elitair leven leidden. Wat een weelde. Wat een verlies. Na het weekend waren we ‘s maandags weer in zijn huis maar dat was niet goed gegaan. In de vooravond belde hij, helemaal in tranen en gekweld door schuldgevoel omdat hij ons weggestuurd had, terwijl wij hem gezelschap hadden willen houden en nog dingen voor hem hadden willen doen. Hij was zó ongelukkig, voelde zich zó ellendig, was zó vol onrust en maakte zich zó druk om niks, dat hij het liefst alleen was of met Femke alleen. Zo zei hij dat die middag, en daarom waren we gegaan. Het was vijf uur, en we hadden een uurtje of anderhalf schoongemaakt in zijn huis, vol goede wil weliswaar, maar niet met de vereiste deskundigheid. We gebruikten de verkeerde schoonmaakmiddelen volgens hem, en zo nu en dan viel er iets om of kletterde er een bezemsteel op de grond. Dan lag hij zich te ergeren in zijn bed. Voor zijn gevoel ging alles helemaal mis en Femke, de alwetende, was boven in bad of in bed. Ze had veel te weinig geslapen, want haar moeder was die nacht met een zware hersenbloeding naar het ziekenhuis gebracht. Zij moest diezelfde middag om vijf uur voor de tweede keer naar het ziekenhuis. Wij gingen als ontslagen werkkrachten naar huis en Erik ging naar zijn bed boven, want hij was uitgeput. Een paar
!182
uur later belde hij dus, zeer gekweld, smartelijk huilend, helemaal alleen in dat grote huis en vol berouw dat hij ons volgens zijn eigen woorden zo ‘onbeschoft’ had behandeld. Femke was nog steeds in het ziekenhuis en hij had haar nog niet te pakken kunnen krijgen. Hij had godzijdank wel een paar uur geslapen en hij was nu een soepje voor zichzelf aan het maken. Dat zei hij op mijn vraag of hij al iets gegeten had. Hij huilde zó verschrikkelijk verdrietig bij zijn eerste zinnen, dat ik mijn uitbrekende tranen en mijn plotselinge huilstem ook niet kon bedwingen, maar ik slaagde er toch in om hem te troosten en wat tot rust te brengen met de mededeling, dat we hem heel goed begrepen, dat hij dood- en doodziek was en dat hij zich overal vreselijke zorgen om maakte, om de toestanden in zijn huis maar vooral om Femke natuurlijk, die nu ook haar moeder dreigde kwijt te raken. Wat moet hij zich ellendig en alleen gevoeld hebben. De moeder van Femke stierf nog diezelfde dag. Op vrijdag werd ze gecremeerd. Wij waren er, Erik niet. Het was een droevige dag. Na de afscheidsdienst voor haar gestorven moeder had Femke het nog erg druk tijdens de condoleancebijeenkomst. Wij spraken met haar af dat wij naar Erik zouden gaan zodat zij in alle rust haar familieverplichtingen kon nakomen. Rond twee uur in de middag stonden we dus in die doodstille buurt bij Erik z’n huis. Er was niets te zien. Boven stond een slaapkamerraam open. Met vrij zachte stem riep ik door het open raam van zijn slaapkamer de vraag of hij wakker was. Hij was wakker inderdaad en riep terug dat we maar binnen moesten komen. Toen ik moest antwoorden dat we dat niet konden, omdat we de sleutel van zijn huis niet bij ons hadden, kwam hij in kamerjas de trap af, maakte zichtbaar geërgerd de deur open en ging meteen terug de trap op, tergend langzaam, treetje voor treetje. Hij zei zonder ons aan te kijken, dat hij eerst moest gaan douchen en daarna geruime tijd op bed zou moeten uitrusten, dus dat hij pas over ruim een uur beneden zou zijn. Eerder die middag had hij ook al niet kunnen slapen, zei hij, want de tuinman was gekomen om enkele planten te vervangen. We waren niet welkom, dat was duidelijk. Uit plichtsgevoel en respect had hij zich niet slapend gehouden en was hij de deur open komen doen, maar dat we niet welkom waren, liet hij ongeremd blijken. We gingen maar wat onkruid wieden in zijn tuin om vervolgens op zijn terras wat te gaan
!183
lezen, totdat de regen ons naar binnen joeg. We konden zo in elk geval een beetje de wacht houden bij onze doodzieke zoon. Stel je voor dat hij weer een insult zou krijgen. Ruim een uur later voegde hij zich zuchtend en blazend bij ons aan de eetkamertafel, waar hij bijna onmiddellijk zijn hoofd op zijn onderarm legde. Hij was uitgeput, zei hij, en de straaltjes zweet biggelden over zijn voorhoofd en zijn wangen. Toen hij even later lodderig opkeek, moest ik hem een probleempje onder ogen brengen dat op zijn praktijk speelde. Ik had daar diezelfde ochtend een telefoontje over ontvangen van het kantoor van zijn belastingadviseur die ook de loonadministratie deed. “Waarom bellen ze daar in godsnaam jou over op?”, schreeuwde hij ongeduldig. In zijn boosheid had hij opeens veel meer volume. Ik moest hem het antwoord schuldig blijven, maar veronderstelde, dat ze me daar nog steeds als praktijkmanager beschouwden. Wat was het probleem? Eén van de assistentes had al ruim twee maanden geen salaris ontvangen, omdat het administratiekantoor niet over de juiste paspoortgegevens beschikte. Het nummer van haar rijbewijs was voor de belastingdienst niet toereikend. “Waarom komen ze daar nu pas mee?” schreeuwde Erik weer, “waarom niet twee maanden geleden?” Ik had wel een vermoeden waarom, maar daar kon ik het nu zeker niet met hem over hebben. Ik stelde hem voor het probleem diezelfde middag afdoende te gaan oplossen door naar de praktijk te rijden, daar een kopie van het paspoort te scannen en naar de loonadministrateur te mailen. Maar Erik trok een vies gezicht en verwierp het voorstel met een wegwerpgebaar. Ik moest de loonadministratie duidelijk maken dat zíj de praktijk moesten bellen en de zaak zelf moesten oplossen. Maar toen ik dat onmiddellijk daarna aan diezelfde tafel gedaan had, zei hij mismoedig: “Ik weet al lang wat er nu gebeurt. Ze kunnen er niet doorkomen natuurlijk, want het is druk op de praktijk, dan proberen ze het een keer of drie en dan laten ze het weer hangen. Waardeloos!” Ik bood toen opnieuw aan om het ter plekke te gaan regelen, maar wederom werd dat plan minachtend verworpen. Zo sleepte die zaak dus nu al meer dan twee maanden en opnieuw werd ze niet opgelost. Ik gaf het op. Dan moest hij het zelf ook maar weten, dacht ik hardvochtig.
!184
Zo werd ik opnieuw net als twee en een halve maand geleden als probleemoplosser aan de kant geschoven en bleef hij evenals toen met martelende zorgjes zitten. Want zulke ergernisjes martelden hem, dat had ik regelmatig gemerkt, ook in zijn privé-administratie. Eigenlijk, zo zei hij nu, durfde hij het administratieve werk niet helemaal aan Femke toe te vertrouwen, wel wetende dat zij, net als hij, heel gemakkelijk klusjes voor zich uitschoof om zich eerst aan plezieriger dingen over te geven. Een heel goede eigenschap, vond ik, maar niet voor managers. De afgelopen week had Erik meerdere keren de wens te kennen gegeven, dat ik Femke zou gaan assisteren, zowel bij de privéadministratie als bij die van de praktijk, maar hij moest dit eerst nog met haar bespreken, had hij gezegd. Ik verklaarde me natuurlijk weer tot alles bereid, maar Femke vond het kennelijk niet nodig, want ik hoorde er niets meer over. De hevige opwinding die ik ongewild veroorzaakt had, had hem geen goed gedaan. Wij wisten niet meer wat we moesten zeggen. Troosten konden we hem niet. Hij had geen enkel aangenaam vooruitzicht meer, behalve dan de thuiskomst van Femke. Hij zat hevig met zijn ene voet te trillen onder de tafel, - hij had dus nog steeds last van ‘restless legs’ -, hij liet zijn hoofd enkele keren mismoedig zakken, en keek een van ons beiden dan weer lang en zorgelijk aan, zonder iets te zeggen. Ik merkte op dat hij moest gaan liggen als dat beter voor hem was, maar hij schudde mismoedig het hoofd. Maaike zei dat we, terwijl hij ergens zou liggen rusten, best op de thuiskomst van Femke wilden wachten, maar hij had even tevoren Femke nog aan de lijn gehad en beweerde, dat dat nog wel ruim een uur zou kunnen duren. Hij hield het zo lang niet uit, zei hij, en wat had het voor zin dat wij hier zaten terwijl hij zou slapen. Daarom gingen wij maar snel om hem alleen te laten. We werden met een flauw glimlachje uitgelaten door Erik. Bij ons gewoontegetrouwe wuiven vanuit de wegdraaiende auto was hij al niet meer te zien. Zijn laatste opmerking was geweest, dat hij in het weekend graag alleen met Femke wilde zijn, maar dat het bezoek van zijn oom en tante uit Canada misschien maandag wel zou kunnen. Als we niets zouden horen, dan konden we daarvan uitgaan.
!185
47. Het werd moeilijker en moeilijker voor Femke. Ze voelde zich ontzettend moe en ze miste haar moeder. Ze sliep heel onrustig, want Erik was soms tot vijf uur in de morgen aan het rondspoken. Als Femke opgestaan was, viel hij meestal pas in slaap en hij sliep dan vaak door tot een uur of twee, half drie. Ze zag hem zienderogen achteruitgaan, vertelde ze Maaike toen die haar belde. Maaikes Canadese broer Sjef en diens vrouw wilden bij Erik op bezoek gaan en ik zou meegaan maar Maaike niet. Dat moest ze even tegen Femke zeggen, vond ze, want ze wilde Erik niet met zo’n zware delegatie belasten. De vorige dag waren Stijn en Teresa er een uurtje geweest, maar dat bleek toen voor Erik eigenlijk al te lang. Zijn kortademigheid werd steeds erger en het spreken kostte hem steeds meer moeite. Wij, de volgende bezoekers, moesten dus maar zoveel mogelijk zelf aan het woord blijven en leuke dingen vertellen, liefst anekdotes uit de jeugdjaren van Erik. Daar hield hij van. Zijn gedachten zouden dan even van zijn ongemakken worden afgeleid en hij zou zich zelf al luisterend niet moe hoeven te maken.. Na het bezoek aan Erik waren Sjef en zijn vrouw, de andere Maaike dus, met mij meegekomen voor de avondmaaltijd. Ze hielden enorm van lekker eten en vooral van onze wijn, want die waren ze in Canada niet gewend. Die was daar veel te duur. We vertelden Maaike tijdens de maaltijd over Eriks reacties van die middag. Hij had anderhalf uur heel gewillig zitten luisteren. Hij had nauwelijks wat hoeven zeggen, want we hadden ons goed aan de afspraak gehouden om zo weinig mogelijk vragen te stellen en zoveel mogelijk zelf het woord te voeren. Zowel Erik als Femke hadden genoten van het bezoek, dat kon je zien. Sjef en Maaike zijn gezellige praters en Erik en Femke zijn gretige luisteraars. Het ontroerendste aan Erik waren zijn grote, verbaasde ogen geweest. Ogen die je wel aan leken te kijken, maar die tegelijkertijd al verder zagen, ver voorbij het hier en nu, in een onpeilbare verte. In zijn ogen las ik het besef van het naderende sterven en van de eenzaamheid van zijn lief daarna. We zaten tijdens het bezoek steeds aan de eetkamertafel, dronken koffie en aten een gevulde koek. Erik dronk
!186
thee en water maar at ook wel koek met ons. Sjef zei bij het afscheid dat ze graag nog eens terug zouden komen. Tijd genoeg, zei hij, want ze waren nog zeven weken in Nederland. Je zag Erik bijna denken: ”Dat haal ik niet meer”, maar hij glimlachte flauw en zei niets. Hoe meer ik me Eriks ogen voor de geest haalde in dat bleke droevige gezicht, hoe weker ik me voelde. Ik had hem toen hij daar zo weerloos voor ons stond bij het afscheid, huilend tegen me aan willen drukken, maar ik wist tegelijk dat dat niet kon tussen ons. Wij zouden ons geen houding hebben weten geven. Ik had mijn schaakpartij van derde pinksterdag finaal vergeten. We hadden de avond ervoor aan vrienden uit Nijmegen vrij baan gegeven om ons die dag te komen bezoeken en de schaakpartner kwam dus tevergeefs. Ik putte me uit in verontschuldigingen maar hij was zeer begrijpend. Hij vergaf me mijn slordige agenda-beheer, dronk een kop koffie met ons en we praatten wat. Niet over Erik, over iets luchtigers. Toen de bezoekers kwamen, ruimde hij zonder te mokken het veld. Na de lunch gingen onze Nijmeegse bezoekers naar een volgend adres en mijn vrouw en ik gingen fietsen. We hadden behoefte aan frisse lucht gekregen. Tijdens het fietstochtje vroegen we elkaar wel een keer hoe het met Erik zou gaan, en we maakten wel eens een opmerking over hem, maar verder zwegen we. Ik dacht eraan hoe vergankelijk mensen waren. Elke minuut stierven er tientallen, stelde ik vast, misschien wel honderdtallen, ook jongeren, ook mannen van vierenveertig. Maar waarom maakte deze ene je zo verdrietig en treurde je nauwelijks over al die anderen? Omdat het je kind was natuurlijk, omdat je hem vanaf zijn geboorte had beschermd en omdat je de man die hij werd mee had helpen vormen. Je had zijn groei gezien, zijn worstelingen, zijn pijn, zijn verdriet, maar ook zijn blijdschap, zijn trots en zijn triomfen. Hoe dierbaar was hij daardoor geworden, hoe dichtbij. Hoeveel was er niet in zijn geest aanwezig, dat ook in de onze voorkwam: voorstellingen van plaatsen en gezichten, herinneringen aan gebeurtenissen, specifieke uitdrukkingen van bepaalde personen, en ga zo maar door? Hoeveel gemeenschappelijks hadden we niet? En hoe treurig was het om hem zo vol verdriet langzaam te zien doodgaan… Toen we tegen zessen thuiskwamen, bleek er te zijn gebeld. De telefoon knipperde. We waren een diner-afspraak vergeten. Godzijdank kon het allemaal nog net,
!187
maar we waren twee uur te laat op onze afspraak. De dag erna bezochten we hem en de dag daarna weer. Hij lag in zijn hoge bed in de woonkamer aan de zuurstofslang en toen mijn vrouw hem begroette, hoorde ik hem spreken met die onnatuurlijke ijle stem die me de laatste weken vaker was opgevallen. Een vreemde stem die helemaal niet bij hem hoorde. Een stem die klaaglijk klonk en hol, alsof zijn neus verstopt zat. En dat zat ie natuurlijk ook, door die verdomde slangetjes. Toen ik naderde, zag ik zijn bezwete en mede door de stoppelbaard veel smaller geworden gezicht. Hij was heel bleek. Er lag veel verdriet in zijn uitpuilende ogen toen hij me vroeg of ik niet wat aan die zuurstofslang kon doen, want iedere keer als de haldeur open en dicht was gegaan, moest die slang weer onder het uithollinkje gelegd worden. Gebeurde dat niet, dan kreeg hij te weinig lucht. Ik knikte, ik zou die slang vastzetten met strookjes sterke plakband en ging naar de garage om de benodigde spullen te zoeken. Daardoor hoorde ik niet wat hij daarna nog tegen mijn vrouw zei. Later meldde ze het in de auto: de beste vriend van Erik, de kinderanesthesist Jules, was daags tevoren op bezoek geweest en die had vreselijk zitten huilen, minutenlang. Dat was dus een heel emotioneel en moeilijk bezoek geweest voor Erik. En nu waren wíj er alweer! Hij moest zo nu en dan toch ook eens een dag rust hebben! Toen mijn vrouw na wat gemompelde verontschuldigingen naar de eethoek was gegaan, was Femke vanuit de keuken naar Erik toegelopen om hem eens goed te knuffelen. Zij had het ook gehoord wat hij zei en was het niet met hem eens. Zij wilde graag bezoek. Ze serveerde koffie en daarna deed ik mijn karweitje. Toen werd het tijd voor de foto’s die ik had meegebracht op onze i-pad. Honderden oude dia’s had ik daarvoor bewerkt en het was een prachtig digitaal fotoalbum geworden. Ruim tien uur was ik er de dag tevoren mee bezig geweest, want de dia’s moesten in een donkere ruimte een voor een op een scherm worden geprojecteerd en daarna met een automatische camera worden gefotografeerd. Daardoor werd het contrast veel milder en konden er interessantere uitsnedes worden gemaakt. Het resultaat: ruim tweehonderd digitale foto’s van Stijn en Erik uit de eerste vijf jaren van hun leven vooral. Femke was enthousiast.
!188
Erik moest zich aan tafel eerst uitgebreid behandelen voor zijn diabetes en volgde aanvankelijk de fotopresentatie dus niet. Maar toen hij klaar was, begon hij ook wat belangstelling aan de dag te leggen. Na de vertoning van enkele tientallen foto’s gevolgd te hebben, richtte hij echter het hoofd op en sloot langdurig zijn ogen onder het slaken van een diepe zucht. Hij keek ons daarna lang aan en richtte de blik niet meer naar het scherm van de tablet. Mijn vrouw en ik wisten genoeg. We wisselden blikken en braken ons bezoek schielijk af. Hij wilde rust, onze jongen, hij wilde bij zijn Femke zijn en eigenlijk niemand anders om zich heen hebben. “Er ist der Welt abhanden gekommen”, luidt het in een Duits lied: hij is de wereld kwijtgeraakt. En dat is ook helemaal niet zo vreemd. Wat zou ik doen als ik nog maar een paar weken had? Wat doen dieren als ze de dood voelen naderen? Het is heel begrijpelijk wat hij wil, maar ondanks zijn afzonderingsdrang wilden we graag bij hem zijn, zolang het nog kon. Gelukkig liet Femke soms voorzichtig aan ons merken dat zij wél blij was met bezoek. De dagen en vooral de nachten waren erg lang voor haar.
!189
48. Een mens kan zichzelf van het leven beroven wanneer hij vindt dat het hem niets meer te bieden heeft. Voor mij heeft deze gedachte vele decennia lang zo nu en dan een uitweg betekend. Als het bestaan ondraaglijk leek te worden, kon ik er altijd uitstappen, hield ik mezelf voor. Gewoon ophouden te bestaan, middelen genoeg. De bevrijding was altijd nabij. Het leven zou mij niet te grazen nemen. Als het ondraaglijk werd, sprong ik simpelweg voor de trein of van een hoog gebouw. Ik had mijn lot in eigen hand. Zo dacht ik erover soms. Mijn jongste broer dacht er precies zo over en die deed het op een gegeven moment ook, op zijn vierenveertigste, van zestien hoog. Nu, misschien wel door zíjn toedoen, weet ik beter. Ik weet nu, dat het gewoon niet kan, niet mag. Toen niet, nu niet, nooit. Ik heb een vrouw waarom het niet kan, zonen en schoondochters die ik het niet kan aandoen, en ik heb ook nog een kleinkind waarom het niet mag. Het bestaan moet gewoon geleefd worden. Punt uit. Het moet gewoon doorstaan worden, geduld worden, er zit niets anders op. Je bent er, je leeft je leven en je doorstaat wat op je pad komt. Je vlucht er niet voor weg. Zelfs als je zoon voor je ogen langzaam aan het sterven is, zelfs als je er niets meer aan vindt, aan je leven, zelfs dan mag je niet vluchten. Je mag het niet vanwege de anderen. Wanneer mag een mens dan wel kiezen voor de dood? Als er sprake is van ondraaglijk lijden, zegt de wet, dan mogen we helpen. Erik vond dat het bij hem nog niet zo ver was, maar zijn lijden was wel groot, vond ik. Hij leefde in het pijnlijke besef er niet lang meer te zijn en hij dacht daarbij eerder in weken dan in maanden. Dagelijks ervoer hij vreselijke ongemakken: pijn, obstipatie, onrust, slapeloosheid, benauwdheid, vermoeidheid, diep verdriet. In de toekomst zou zijn lieve Femke alleen achterblijven, eenzaam in dat grote huis. Dat moest hij zo lang mogelijk proberen uit te stellen. Maar hoe lang hield hij het nog vol om bij haar te blijven? Lachen kon hij nauwelijks meer, al weken niet. Femke kon ook al lang geen grapjes of geestigheden meer aan hem kwijt. Er heerste veel droefheid in hun mooie huis. Het leven was er niet mooi en aangenaam meer. Een dier zou onder zulke om-
!190
standigheden doorgaan met leven, want het heeft geen besef van kiezen voor de dood. Een kind ook niet godzijdank. Maar Erik mocht ingrijpen, vond ik, het werd al te erg. Hij zou het zeker doen als de Grawitz hem niet voor was, maar wanneer? Het bezoek dat mijn vrouw samen met haar broer en schoonzus bij hem aflegde, begon moeizaam. Onmiddellijk na binnenkomst, toen Erik nog ter voorbereiding van het bezoekuurtje op de wc zat, zei Femke dat hij helemaal geen goede dag had, maar toen hij zelf even later aanschoof aan de grote tafel, leek het omgekeerde waar. Hij was enorm mededeelzaam, deed hele verhalen van minuten en minuten lang en de oom en tante dachten dus even dat het best goed met hem ging. Maar mijn vrouw zag zijn trillende benen en de grote bult op zijn hoofd, het transpiratievocht op zijn voorhoofd en zijn lijkwitte handen, en ze liep over van medelijden met haar dappere jongen, die zo geweldig zijn best zat te doen voor die twee van ver gekomen bezoekers. Zij zag ook hoe Femke Erik nauwlettend in de gaten hield. Toen Stijn uren later belde om te informeren of hij morgen op bezoek zou kunnen gaan, barstte mijn vrouw in tranen uit, toen ze beschreef wat ze die middag had waargenomen. Haar zoon wilde duidelijk nog niet dood. Hij wilde nog lachen, nog verhalen vertellen, nog gewoon deelnemen aan het leven om hem heen, maar ach, hoe moeilijk viel hem dat. Om vijf uur in de middag rapporteerde Femke aan Stijn dat het helemaal niet goed ging met Erik. Ze spraken af dat ze nog zou bellen of hij zou kunnen komen of niet. Dappere Femke, dappere zoon. Een week later zag ik Erik pas weer. Het voelde als een eeuwigheid. Ik hoorde die week wel wat over hem, maar hem ervaren uit ‘van horen zeggen’ is niets in vergelijking met een ontmoeting. Ik wist iedere keer nauwelijks wat ik zeggen moest als ik hem zag, maar ik wilde hem toch graag laten voelen hoe dicht ik bij hem wilde zijn en hoe verschrikkelijk ik zijn toestand vond. En wat zou er allemaal nog meer op zijn weg komen? Hoe erg werd het nog? Ik hoorde mijn schoonvader nóg zeggen toen die voor het eerst aan zijn wiegje stond: “Wè zal ’t menneke nog ammol meemaoke?” Een uitspraak van een man die een moeilijk leven had gehad. Een retorische vraag eigenlijk, waarop geen
!191
antwoord nodig was. Het was ongetwijfeld zijn vaste overtuiging toen, dat het leven voor de meesten weinig goeds en veel zwarigheid in petto heeft. Ik zat in verband met Erik met een heel wezenlijke vraag.: “Wat wil iemand horen …, nee, wat wil een zoon van zijn vader horen …, nee, wat wil Erik van míj horen, als hij voelt dat hij aan het sterven is?” Hij wilde vast en zeker horen hoe trots ik op hem was, dacht ik, en hoe erg ik hem missen zou. Hij wilde misschien ook wel horen hoeveel spijt ik had van wat ik in relatie tot hem in het verleden, en vooral in het zeer recente verleden, fout had gedaan. Was dat nou zo moeilijk? Waarom sprak ik eerst over ‘iemand die’ en daarna over ‘een zoon die’. Waarom deed ik dat toch? Wat zat er scheef in mij, dat ik ten opzichte van hem zulke brede kloven te overbruggen had? Waarom ging het in het verleden telkens zo gemakkelijk mis tussen ons? Ik moest daar een eind aan maken en ik wist ook eigenlijk wel hoe. Gewoon door eerlijk bij hem te zijn, door me te laten zien, zonder stoerdoenerij, zonder maskerades, zonder dubbele agenda’s en recht vanuit het hart. Ik had dat nooit geleerd, besefte ik. Ik droeg altijd maskers, zelfs naar mijn zonen, zelfs naar mijn vrouw. Ik zag het opeens! Werkelijk, ik zag het toen pas voor het eerst! Maskers droeg ik. Maskers om mijn afkomst te verhullen, om mijn prestatiezucht te verbloemen en om vooral mijn enige werkelijke communicatiebedoeling te verbergen, namelijk om zoveel mogelijk indruk te maken op de ander. De enige voor wie ik mijn werkelijke zelf durfde te onthullen, was ikzelf geweest, in meedogenloze analyses maar altijd in strikte eenzaamheid, in de diepste kelders van mijn wezen. Mijn hele leven door had ik me tegenover anderen eigenlijk altijd zo mooi mogelijk voor proberen te doen, zo subtiel mogelijk proberen te laten blijken wat ik allemaal kon en wist en hoeveel belangrijke personen ik wel niet kende. Mijn hele leven had ik dus te pas en te onpas lopen te bewijzen dat ik niet van de straat was, door alles wat ik kon, deed of wist schaamteloos en met een geraffineerde terloopsheid op te pimpen. Veel mensen met wie ik communiceerde, moeten dat bij allerlei onnodige tussenzinnetjes van mij gevoeld hebben. Erik moet dat gevoeld hebben. Femke moet dat gevoeld hebben. Ik schaamde me er diep voor. Zelfs mijn eigen zonen, zelfs mijn eigen vrouw hield ik maskers voor. Ik wist het ineens, ik
!192
zag het ineens, en ik zou het allemaal veel gemakkelijker aan Erik kunnen bekennen, dacht ik. Het zou moeten. Niet theatraal, niet opzichtig, maar heel fijntjes, heel gewoontjes, met een subtiele zelfspot. Of moest ik wat opschrijven voor hem en dat gewoon maar voorlezen? Of het na afloop aan Femke geven met de vraag of zij het daarna aan Erik wilde voorlezen? Ik moest zo dicht mogelijk bij hem proberen te komen, voordat het te laat was, want meer dan ooit had hij behoefte aan liefde en troost. Hij is mijn zoon, ik hou van hem, maar ik heb hem soms ongewild verdriet gedaan, vooral met die zogenaamde ‘academische’ discussies… „Ach”, vroeg ik me enige tijd later af, „moet ik hem nu morgen met een biecht van mij opzadelen?” Voelde dat niet ongemakkelijk voor hem, voor ons beiden? Had het eigenlijk ook nog wel zin? Wat had hij aan zo’n biecht als hij toch wel wist dat ik van hem hield? Hij moest dat toch duidelijk gevoeld hebben ook al kon ik het niet zo goed zeggen. Ik had het hem toch laten weten? Eigenlijk altijd al, maar vooral toch de laatste maanden, in mailtjes, in stil gedrag, in wat ik voor hem deed. Hij wist het ook wel, dacht ik, hij wist het wel. Ik was bang geforceerd en onecht over te komen met die nadrukkelijke verklaringen. Dat honderd keer per dag herhalen dat je van iemand houdt, dat was van de film, dat was Amerikaans. Daar wilden wij niet aan meedoen, dacht ik.
!193
49. Drie kwartier ongeveer zaten we met hem aan tafel: Stijn, Femke, mijn vrouw en ik. Toen was hij uitgeput en moest hij weer gaan liggen. Hij had wel deelgenomen aan het gesprek, maar hij sprak onduidelijk, slecht gearticuleerd en met een door de zuurstofslang verstopte neus. Hij probeerde nog grapjes te maken ook en zei iets over Femkes manier van kussen wat ik niet goed verstond maar wat de anderen heel geestig vonden. Op een gegeven moment zei hij iets wat níemand aan tafel begreep, ook Femke niet. We schrokken er een beetje van. Hijzelf ook, dacht ik. Zijn ogen maakten een snelle rondgang. Er viel even een korte stilte, maar ik begon maar gauw over zijn lievelingstaart te praten. We hadden namelijk taart meegebracht als dank voor de flessen wijn die ik voor vaderdag had gekregen. Later, toen hij weer in z’n bed lag en wij rondom hem naar de finale van een wielerwedstrijd zaten te kijken, toen herhaalde deze situatie zich. Ook toen zei hij iets wat we niet begrepen. Het leek erop alsof zijn herinneringen aan zelf gereden wedstrijden zich mengden met de op tv verschijnende beelden. Ook nu weer deden we maar gauw alsof onze neus bloedde, maar het zat me niet lekker. Was die kanker zo in zijn hersenen aan het wroeten, dat er waandenkbeelden ontstonden? Gingen ervaringen uit zijn geheugen zich nu mengen met ervaringen in het nu? Mijn vrouw en ik konden er in de auto pas over praten. We wisten dus niet wat Femke erover gedacht had. Mijn vrouw vroeg me toen of ik die vuurrode bult had gezien onder zijn haren? En de druppeltjes op zijn lijkwitte voorhoofd? En zijn vreemde bolle ogen? We namen ons voor om er met niemand over te praten. Het was al te gruwelijk. Onze zoon was dood- en doodziek. Hij hoestte soms zo erbarmelijk, dat er op zijn rug geklopt moest worden. In een paar maanden tijd, was zijn krachtige knappe kop verbleekt en versmald en geschonden. Zijn hele verschijning had de uitstraling van kracht en vitaliteit verloren, zijn eens zo soepele motoriek was houterig en stijf. We konden geen contact met Femke krijgen. We wilden weten hoe ze met Erik de hitte van de vorige dag doorstaan had en hoe de storm had huisgehouden rond hun huis. Ook wilden we onze zoon weer eens
!194
zien, want op donderdag zou het niet kunnen. Dan zouden we ons kleinkind Bregje in huis hebben. Femke antwoordde per sms dat ze druk was geweest met het badritueel en dat de dokter net gearriveerd was. Ze zou later op de middag terugbellen. In haar telefoontje een paar uur later meldde Femke haar ongerustheid over de motoriek van Erik en over zijn verwarde taal. Soms bewoog hij zo moeizaam en zo wankel, dat ze het haast onverantwoord vond om hem nog de trap te laten gebruiken. Die middag was hij boven in zijn bed blijven liggen, ook toen de huisarts kwam. Die dacht bij de verwarde taal meer aan de invloed van de morfine dan aan die van de metastasen in de hersenen, maar de slechte motoriek werd hoogstwaarschijnlijk wél door die hersentumoren veroorzaakt. Erik had ’s nachts heel verwarde verhalen aan Femke verteld. Volgens hem moest het bed helemaal uit elkaar gehaald worden, want er zaten motoren onder die teveel herrie maakten. Toen Femke hem ervan had proberen te overtuigen dat zijn verhaal toch niet kon kloppen, gaf hij wel toe dat het misschien allemaal niet zo erg was, maar de kern van zijn zienswijze gaf hij toch niet prijs. Een dag later belde Femke nog een keer, want Erik wilde graag een afscheidsbrief sturen naar de patiënten. Samen zaten ze aan tafel te brainstormen over wat er zo ongeveer in moest komen, terwijl ik met de telefoon aan mijn oor een wandeling liep te maken. Ik beloofde rechtsomkeert te maken en er meteen aan te beginnen. Een uurtje later hadden ze het concept in huis. Erik kwam daarin terug op zijn vorige brief en op zijn hoop van destijds. Hij deelde mee, dat zijn einde nu nabij was, hoewel hij nog heel graag twintig jaar hun huisarts was geweest. Hij dankte voor het vertrouwen dat hij had genoten en voor de vele bewijzen van diep meeleven. Tenslotte noemde hij de naam van zijn opvolger en de datum van de overname. Hij sprak zijn grote vertrouwen uit in zijn opvolger en wenste zijn patiënten alle goeds. Hij ondertekende met: “In diepe droefheid, Erik de Wolf, huisarts.” Erik en Femke waren het helemaal eens met het concept en zouden de brief digitaal naar de praktijk doorsturen. Stijn was laat in de middag nog op bezoek geweest bij Erik en hij was zeer geschrokken, zei hij in zijn telefoontje. Erik kon alleen nog maar op zijn billen de trap af. Zijn
!195
rechterbeen liet hem volledig in de steek. De trap op ging niet meer. Hij moest dus voortaan beneden slapen. Mijn vrouw was zo geschokt door wat ze hoorde, dat ze Stijn geen enkele concrete vraag stelde. Ze was overweldigd. Ze wist niet hoe laat hij er was aangekomen en tot wanneer hij was gebleven, niet of Erik nu helemaal niet meer naar boven kon, niet of hij nog veel wartaal uitte, noch of de brief al doorgestuurd was, niets. We wilden naar hem toe. We vreesden het ergste. Zondag kon hij nog aan tafel zitten, nog redelijk bewegen, nog aan het gesprek deelnemen, maar sinds donderdag was dat allemaal veel problematischer naar Stijns oordeel. Het was hem niet duidelijk, hoeveel Erik nog van het gesprek tussen hem en Femke mee had gekregen. Hij vond hem slecht te verstaan en slecht te begrijpen en kreeg de indruk dat er veel mis aan het gaan was. Femke had eerder al tegen me gezegd, dat Erik in een gesprekje tussen haar, hem en de huisarts had gezegd nog geen afscheid van het leven te kunnen nemen. Hij wilde er gewoon nog zijn, ook al moest hij veel lijden. Hij kon er nog niet voor kiezen om er niet te zijn. Tegen Stijn had hij gezegd, dat hij graag nog de Tour de France van start wilde zien gaan. We waren er en hij was heel ontroerend. Zijn ooit zo machtige benen staken mager en wit uit de zwarte kniebroek waarin hij op zijn hoge bed lag in de half verduisterde woonkamer. Hij keek ernstig, aarzelend, met bolle ogen in een wit gezicht. Hij was lief voor Femke toen ze hem een drankje bracht en hij was zacht voor ons. Hij was nog wel strijdbaar, maar enkel op het gebied van de zakelijke beslissingen. Zo wist hij heel zeker dat de afscheidsbrief voor de patiënten pas volgende week de deur uit mocht, omdat de patiënten anders misschien de kans zouden krijgen om naar een andere arts over te stappen. Hij wilde zijn opvolger via die afscheidsbrief juist nu een zo groot mogelijke kans geven om de praktijk ongeschonden over te nemen. Toen hij moest hoesten, moest ík hem op de rug komen kloppen, want Femke was in de keuken bezig en Maaike had een te zacht handje, vond hij. Na het hoesten ging hij weer liggen. Hij sloot zijn ogen, om die vervolgens na enige tijd pas weer open te doen. Hij nam mij aandachtig op en vroeg naar mijn gewicht. Ik maakte er een grapje over en zei dat ik altijd wel zo’n vijftien tot twintig kilo minder had gewogen dan hij en zijn broer, maar na zijn glimlachje daarover maakte hij me een
!196
compliment en zei dat het strakke lijf me goed stond. Mijn vrouw vond dat naderhand een belangrijk en ontroerend moment, omdat ze het zag in het licht van een iets eerder gedane mededeling van hem, namelijk, dat hij maandag of dinsdag tot euthanasie zou willen overgaan. Hij verraste ons daarmee, we hadden dat nog niet verwacht. Maandag of dinsdag zou het gebeuren, had hij gezegd, en wij zouden er niet bij zijn, want dat hadden we immers zo al afgesproken. Dit bezoek van ons was in zijn ogen dus ons laatste bezoek, bedacht ik achteraf. Hij had het kennelijk als een afscheid gezien. Vandaar misschien dat complimentje. We wisten wel dat hij alleen met Femke wilde zijn in zijn laatste momenten, maar niet dat die eraan voorafgaande afzondering meerdere dagen zou duren. Wij, en ook zijn broer Stijn, zouden hem pas weer zien als het gebeurd was, ‘erna dus’, zoals hij zei. (Hij zei niet: “als ik dood ben”.) Zo was het afgesproken, vond hij, en zo zou het moeten gebeuren. Mijn vrouw begreep de opmerking over mijn uiterlijk meteen al veel duidelijker dan ik: in het licht van dit afscheid had hij kennelijk nog een laatste woord van warmte en waardering kwijt gewild. Ook Stijn had zo’n soort opmerking gekregen de dag ervoor. Erik had hem bedankt voor zijn bezoek en hij had daar in een merkwaardig stadhuistaaltje aan toegevoegd, “dat het hogelijk was gewaardeerd”. Stijn had met die formulering toen niet goed raad geweten, maar in ons latere gesprekje daarover ervoer hij het ook als een afscheidsformule. Toen mijn vrouw even later bij Femke in de keuken stond en deze mededeling over de aanstaande euthanasie kort vermeldde, bleek die nog van niets te weten. Er was nog niets beslist zei ze. Later bij het afscheid aan de voordeur kwam ze erop terug en zei ze heel beslist, dat Erik dat bij de huisarts niet gedaan zou krijgen. Het was ondenkbaar, zei ze, dat Erik maandag tegen de huisarts zou zeggen: “Maak er nu maar een eind aan”. Daar zouden volgens haar zeker dan weer enkele dagen overheen gaan, omdat het middel voor de actieve euthanasie besteld zou moeten worden. Ik betwijfelde dat. Dat middel was er gauw genoeg. Willem, de naaste collega van Erik, was ook die mening toegedaan. En ook hij dacht, dat Erik het wel zou gaan winnen van de huisarts en van Femke, als hij op maandag zou zeggen dat het de volgende dag toch echt genoeg zou zijn geweest voor hem. Noch de huis-
!197
arts, noch Femke zouden die wens blokkeren, veronderstelden we en ik vond het mooi, dat Erik, ondanks zijn grote zwakte, nog steeds de regie in eigen hand hield. Ik bewonderde hem erom. Híj was de baas in de kwestie van de afscheidsbrief en híj besliste wanneer hij uit het leven zou stappen. Hij keek ons, toen hij ons zijn belangrijke mededelingen deed, weliswaar vol vastberadenheid aan, maar tegelijkertijd vermoedde ik toch ook heel sterk, dat, als Femke hem zou smeken nog wat langer te blijven leven, hij daar zeker gehoor aan zou geven. Hij gedroeg zich vastberadener tegenover ons dan hij tegenover zijn lief zou zijn. Hij was immers veel goedhartiger dan hij in zijn eigenwijsheid en vinnigheid soms leek. Hij had in zijn afscheidswoorden naar ons lief willen zijn en waarderend en zacht. Toen hij zijn hoofd moe op zijn kussen liet vallen, moesten we hem daar achterlaten, alleen met zijn altijd geduldige, altijd zorgzame lief. Zouden we hem nog levend terugzien?
!198
50. Ik kreeg al vrij vroeg in de ochtend een telefoontje van Mia, de oudste assistente van Erik. Ze had wegens de vakantie – de praktijk van Erik was veertien dagen dicht geweest - al lang niets meer over hem gehoord, zei ze, en nu lag die brief aan de patiënten er ineens. Bij Femke kreeg ze de voicemail en daarom belde ze mij, zoals ze dat lang geleden ook een keer gedaan had, toen zij en de hele praktijk maar niets hoorden over het welslagen van de nieroperatie. Mia en ik spraken lang met elkaar, want als Erik snel zou sterven, was er een flink probleem met betrekking tot die brief voor de patiënten. Het zou na de vakantie immers heel druk zijn in de praktijk en in die drukte zouden ze de computer en de printer voortdurend nodig hebben. Die twee apparaten konden dus vanaf maandag niet uren en uren bezig zijn om de brieven van de duizenden juiste adressen te voorzien. Mia concludeerde eigenlijk dat de brieven pas in een volgend weekend zouden kunnen worden geprint en dat die de patiënten dan waarschijnlijk pas zouden bereiken als Erik al dood was. Dat kon toch niet, vonden we. Onmiddellijk zocht ik contact met Eriks collega Willem en die besloot om de assistentes, ook al was het zaterdag, direct op te roepen voor de noodzakelijke klussen. Die zouden wel een paar uurtjes vergen, maar de brief had de hoogste prioriteit, dat vonden ze allemaal, ook de assistente van Willem. Toen we zaterdag voor een borrel en een diner met zwager Sjef en zijn vrouw op bezoek gingen bij de oudste zoon, moesten we even langs Eriks huis om een tafelbel en een drinkflesje af te geven. Aan beide dingen had Femke dringend behoefte, want ze durfde niet in de tuin te gaan werken, als Erik haar geen signalen zou kunnen geven. Het drinkflesje was nodig omdat het drinken uit een glas hem teveel moeite kostte. Hij moest er helemaal voor overeind komen, zich aan de stang boven zijn bed optrekken dus en op de rand van het bed gaan zitten. Femke kwam aan de voordeur terwijl Erik sliep, ze wuifde naar de inzittenden van de auto en vertelde me dat hij die middag gevallen was in de woonkamer, toen hij naar de wc strompelde. Ze had hem niet overeind kunnen krijgen en had op advies van de huisarts de am-
!199
bulance gebeld. Gelukkig constateerden de ziekenbroeders dat er niets gebroken was, maar het was wel duidelijk dat Erik van nu af aan niet meer in z’n eentje aan de wandel mocht. Bij Stijn genoten we van een geweldig maal. Hij overtrof weer alle verwachtingen. Zwager Sjef was vooral door de wijnkwaliteit met stomheid geslagen en hij zei wel drie keer dat zijn goede vriend, de Brabantse wijnmaker Marinus, meermalen verkondigd had, dat het leven te kort was om slechte wijn te drinken. Ook beweerde hij dat de wijnen die Stijn schonk, in heel Canada niet te krijgen waren. Toen ik in de pauze van de maaltijd even met de kleine Bregje in het speeltuintje op de hoek was, belde Eriks collega Willem me op om te zeggen, dat ze helemaal klaar waren met printen en vouwen en plakken, en dat hij de enveloppen de volgende dag, zondag dus, op de bus zou doen. Om Femke en Erik dat te melden, stuurde ik hen met mijn smartphone meteen een mailtje. De brief zou uiterlijk op dinsdag bij de patiënten zijn. Op zondag was er van alles te doen, zowel binnen mijn eigen familie als binnen die van mijn vrouw. Maaike wilde nergens aan meedoen. Ze vond dat dat niet kon terwijl haar zoon de dood zo nabij was. Ik ging wel. Het medeleven dat ik ervoer, was groot, heel ontroerend zo nu en dan. Ik liet die dag meer traantjes dan de laatste drie maanden bij elkaar. Vooral bij de familie van Maaike had ik enkele goede gesprekken. Met echte ervaringsdeskundigen. Ik sprak er met de grootmoeder van het jongetje Ruben, de enige overlevende van een vliegtuigramp in Libië, maar ook met een zus van de gastvrouw die haar vriendin aan kanker had zien sterven en die net als onze schoondochter Femke als enige aan het sterfbed werd toegelaten, wel anderhalve week lang. De grootmoeder van Ruben had in één klap haar dochter verloren, haar schoonzoon en een kleinkind. Alleen Ruben was overgebleven. Beide vrouwen waarschuwden me voor de lange periode van rouw die zou komen en beiden benadrukten ook, dat er verschillende vormen van rouw waren en dat die alle ruimte en respect verdienden. Hulp van een psycholoog was aan te bevelen, vonden ze. Daar waren we nog niet aan toe, antwoordde ik. Mijn vrouw en ik konden goed met elkaar praten over het verdriet. Alles wat ik voelde
!200
en wat ik daaruit leerde, dat vertelde ik haar. En ik leerde er veel uit. Ik kwam tot zelfinzichten die mij grondig veranderden. Mijn eigenwaan was flink afgenomen. Zo flink, dat ik zonder bitterheid pittige correcties van mijn tafelgenoten kon accepteren, toen ik me opnieuw had laten verleiden tot een ‘academische’ discussie, over intellectuelen en doeners dit keer. Ik had mijn zoon kennelijk nogal onaangenaam verrast door hem niet bij de intellectuelen maar bij de doeners te rekenen. Sjef was volgens mij ook een echte doener maar die beaamde dat gelukkig zelf. Stijn niet. Diens geprikkelde reactie kwam op het eind van de discussie, waarin ik het wederom grondig verkeerd bleek te hebben aangepakt, want in een mum van tijd had ik de hele tafel tegen me. Men ging ervan uit dat ik de intellectueel verre verhief boven de doener en misschien was dat ook wel zo. Ik was daar de volgende dag mede door de pijnlijke plaagstoot van Stijn echter al anders over gaan denken. Dat was de dag waarop Femke belde met de mededeling dat de huisarts net vertrokken was en dat de euthanasie stond gepland op woensdag. Ik was opgelucht toen ik hoorde dat Erik ons nog wilde zien op die woensdag. Femke vroeg vervolgens of we diezelfde dag ook nog even wilden komen, want zij moest wat zakelijke dingen regelen bij de Kamer van Koophandel en durfde Erik niet alleen te laten. Wij vertrokken onmiddellijk. Een week geleden stierf heel plotseling een goede kennis hier uit ons flatgebouw. Ze ging even op bed liggen, zei ze, en een half uurtje later vond haar man haar dood op de slaapkamer. We moesten op dinsdag naar haar afscheidsdienst. Ze was precies zo oud als mijn vrouw. Haar plotselinge sterven bewees weer eens hoe fragiel wij mensen zijn. Elk moment werkelijk kon ons laatste zijn, en maar zelden of nooit stonden we daarbij stil. Onze zoon zou waarschijnlijk de volgende dag sterven. Het gesprek met de huisarts en het telefoongesprek met de tweede vertrouwensarts hadden al plaatsgevonden. Het moest in de late namiddag of in de vooravond gaan gebeuren. Nadere details zouden we nog krijgen van Femke. Onze oudste zoon vroeg zich in een telefoongesprek met ons af hoe een en ander in het werk zou gaan. Erik wilde afscheid van ons nemen, zei Femke, maar hoe dat zou gaan kon ze nog niet zeggen. Wilde hij ons een voor een bij zich of wilde
!201
hij iets gezamenlijks? We wisten het niet. Hij hield niet van drama, dat was waar, maar aparte afscheidswoordjes waren niets dramatischer dan iets gezamenlijks, dacht ik. Stijn voelde het meest voor dat gezamenlijke, maar hoe moesten we dat vorm geven? Ik zou samen met mijn vrouw tegen Erik willen zeggen dat we ondanks de botsinkjes en onenigheden heel veel van hem hielden, maar misschien moest ik hem ook wel vergeving vragen voor alles wat we, hoe goedwillend ook, toch fout gedaan hadden in de omgang met hem. Moesten Stijn en Teresa daar bij zijn of was het juist beter om dat heel persoonlijke gescheiden te houden? Ik wist het niet, ik wist het werkelijk niet. Wel wist ik dat we niets geforceerds zouden moeten doen, dat het heel echt zou moeten zijn allemaal en dat het recht uit onze ziel zou moeten komen. Maar moesten de dingen allemaal nog wel zo nadrukkelijk worden gezegd? Werd het dan vanzelf niet te theatraal voor die doodzieke zoon van ons? Werd het er dan niet moeilijker door voor hem? En na zijn dood had hij er toch niets meer aan, want dan was hij er gewoon niet meer. Wij waren natuurlijk meteen naar zijn huis gegaan, toen Femke het vroeg, maar dat had ze waarschijnlijk toch niet met Erik overlegd. Hij werd opnieuw onrustig van onze aanwezigheid en hij zei herhaaldelijk dat we echt niet hadden hoeven komen. Toen Femke vertrok, bleef mijn vrouw bij hem in de kamer en ik ging onkruid wieden in de voortuin. Dat laatste vond hij maar grote onzin. En daarom zei hij: “Als ik dood ben, dán kunnen jullie dat tuinwerk toch doen, dat hoeft nou toch niet?” Waarom zou hij dat gezegd hebben? Wat wilde hij op dat moment precies? Dat we gingen? Dat we met hem zouden praten? Hij, die zoveel van Femke hield en zo graag bij haar was, hij wilde dood. Hij had gekozen voor het niet-zijn, het er-niet-meer-zijn. Het was haast niet te bevatten. Of wilden we het niet bevatten? Volgens Femke had hij in het gesprek met de huisarts gezegd, dat hij de beslissing moeilijk vond, maar dat hij die toch ook wel als een opluchting ervoer. Op zondag ontving hij nog een bevriend paar, zittend in een stoel en redelijk goed pratend en luisterend! Femke had zich over die fitheid ook verbaasd, maar ze had de verklaring gezocht in een grondige verandering van het medicijngebruik. In plaats van de snelwer-
!202
kende morfine nam hij nu ook overdag alleen maar de traagwerkende, en misschien was hij daardoor niet meer zo verward. Maaike en ik vonden hem ook helder en we begrepen daarom toch weer niet zo goed dat hij nu dood wilde, terwijl hij nog niet zo lang geleden had gezegd dat hij moeilijk afscheid kon nemen van het leven. Hij sprak wel onduidelijk en zacht, maar het was toch allemaal heel logisch en doordacht, wat hij zei. Hij was ongetwijfeld heel ziek, maar hij had toch met die pijnstillers nauwelijks pijn? Was er dan niets meer waar hij nog een beetje van kon genieten? Was het allemaal ellende wat hij ervoer? Wanneer wilde iemand dood? Als het lijden ondraaglijk was, akkoord. Maar als je niet veel pijn had, wat maakte je lijden dan zo ondraaglijk? Was het dan vooral psychisch? Was het benauwdheid, vermoeidheid, meer onrust en onvrede dan pijn? Ach wat een vragen allemaal. Hij had toch geen enkel perspectief meer!
!203
51. Hij stierf op woensdag, zoals gepland. We hadden lang gewacht op het bericht dat we konden komen. Ik had me beziggehouden met het opnieuw ordenen van wat nog op cd stond. Uiteindelijk stelde ik een album samen met ruim tweehonderd mooie plaatjes uit het leven van Erik. Ik plaatste het in mijn cloud en mailde Stijn dat hij eventuele foto’s voor de afscheidsdienst daaruit kon halen. Toen belde Femke. Eerder had ze nog niets kunnen zeggen over de precieze wensen van Erik. Hij was dinsdag verschrikkelijk moe geworden van de bezoeken van twee vrienden kort na elkaar. En toen was ook de huisarts nog gekomen. Pas op zijn sterfdag had ze hem de vraag kunnen stellen wanneer hij ons aan zijn bed wilde. We zouden ons er wel bij hebben neergelegd, als we bij nader inzien niet meer welkom waren geweest, maar dat was gelukkig niet zo. Hij bleef trouw aan de belofte van enkele dagen eerder. We kregen een uur familiaal samenzijn. Van vijf tot zes uur zouden we met hem alleen zijn. Daarna Femke nog een uur en om zeven uur zouden de doktoren komen. Toen wij tegen vijven de kamer inkwamen, lag hij op zijn bed achter de zitbank. Hij leek te negeren wat er zou gaan gebeuren. De tv stond aan, want hij wilde nog wat van de Tour zien, zei Femke. Geen drama dus. Gewoon doen alsof er niets aan de hand was, dat leek het devies. Samen met hem naar de tour kijken. Bij hem zijn, niet moeilijk doen, gewoon maar bij hem zijn. Meestal lag hij met zijn ogen dicht. We zaten tussen hem en het tv-scherm in. Het zeer gedempte geluid daarvan was vaak het enig hoorbare. We zwegen vooral, keken over onze schouder nu eens naar hem en dan weer naar de renners op het scherm. Zo nu en dan ging een fluistering over en weer. Herhaaldelijk stond een van ons op om naar het bed te gaan. Toen ik een keer aan zijn bed stond en vroeg of hij nog wat wilde drinken, schudde hij ontkennend het hoofd. Praten kon hij nauwelijks meer. Tegen mijn andere zoon schijnt hij nog gefluisterd te hebben, dat hij van hem hield. En toen Teresa even later tegen hem zei dat hij een kanjer was, maakte hij bij zijn voorhoofd het gebaar van zweet wissen. Toch nog humor. Hij lag zwaar te ademen, zonder zuurstofslang in de neus. Toen ik voor
!204
het laatst aan zijn bed stond en hem toefluisterde, dat ik van hem hield en trots op hem was, keek hij me warm aan. Of Maaike daarna ook nog dicht bij hem is geweest, is me ontgaan. Ik was te gefocust op wat er om zeven uur zou gebeuren. Hij wilde het. Hij stond er helemaal achter, zijn levenswil was gebroken. ‘Hij is er helemaal klaar mee’, had Femke gezegd. Laat op de avond, toen alles achter de rug was, bevestigde de huisarts dat ook nog een keer. Zijn vraag vlak voor de ingreep, of Erik het nog steeds door wilde zetten, was puur formaliteit geweest. Het euthanasieprotocol eiste dat. Tijdens ons familiale samenzijn met Erik was Femke even het huis uitgegaan. Toen zij rond zessen terugkwam, gingen wij weg. Nu was het haar beurt om de laatste woordjes te prevelen, maar ook zij had nauwelijks meer met hem kunnen communiceren, vertelde ze achteraf. Hij sliep vooral. Om zeven uur was de dokter er. Hij diende eerst via het infuus een slaapmiddel toe en dat leek al genoeg te zijn om hem over de grens te brengen. Het andere middel moest hij er volgens de voorschriften nog achteraan geven, maar dat leek eigenlijk al niet meer nodig. Om kwart over zeven werd de dood vastgesteld. Om acht uur, dus drie kwartier na zijn sterven, waren we terug in het huis, maar we mochten nog niet verder dan de hal want de huisarts en de schouwarts waren nog druk bezig met het invullen van allerlei formulieren. Daar mochten wij niet bij zijn. Ruim een kwartier na achten pas stonden we opnieuw aan zijn bed, maar nu was hij dood. Nu was er nooit meer communicatie mogelijk. ‘Nu was het voor alles te laat’, om met de dichter Nijhoff te spreken. Er was een handdoek onder zijn kin geklemd om zijn mond zo goed mogelijk gesloten te houden. Dat was niet zo erg goed gelukt. Ook stond zijn linkeroog nog op een heel klein spleetje open, maar dat was volgens Femke altijd, ook als hij sliep. De schouwarts ging vrij snel weg, de huisarts bleef. Samen met hem dronken we nog een glas wijn, een beetje napratend en nabevend onder alle indrukken, staande tussen de keuken en de eetkamer, op een meter of zes van waar hij lag. We moesten lang wachten op het personeel van de uitvaartonderneming. In de dagen daarna moest er van alles geregeld worden. We verbleven bijna hele dagen in Femke’s huis.
!205
De bijeenkomst in het rouwcentrum op zondag werd heel emotioneel. Wij hadden als kleine familie vooraf meer dan genoeg tijd gehad om rond de kist nog wat kleine dingen uit te wisselen: hoe breed zijn schouders waren, hoe mooi zijn handen en hoe zacht zijn gezicht. Hij lag er heel vredig. Zijn gezicht niet al te wit, de lippen een beetje van elkaar en een zweem van een glimlach om zijn mond. Bregje, op de arm van Stijn hoog boven de kist, zei dat Erik in een te klein bedje lag en ze was helemaal niet bang voor die schijnbaar slapende oom. Toen de eerste bezoekers kwamen, gingen wij buiten staan, want het was prachtig weer en de ruimte in het rouwcentrum was heel beperkt. Sommige bezoekers barstten in tranen uit als ze ons zagen.We schudden de handen van velen: familieleden, vrienden en vriendinnen van Erik, vriendinnen van Femke, collega’s en assistenten van Erik, kennissen. Na het bezoekuur op het rouwcentrum vielen we als familie uit elkaar. Femke ging met haar vriendinnen mee, Stijn en Teresa vertrokken met Bregje naar huis. Maaike en ik gingen met een grote omweg huiswaarts en namen de afslag naar een toeristisch dorp om op een terras in het centrum nog iets te drinken. Wat moesten we anders? Alle fut was eruit. We konden geen gesprek meer voeren, alleen maar zwijgen. Op het terras konden we misschien wat naar mensen kijken. Maar ook dat werd niks. We waren verpletterd door Eriks dood. We gingen al na een kwartier weer naar de auto, hoewel we ertegen opzagen, om thuis te zijn. De avondmaaltijd eindigde die zondag dan ook zwaar in mineur. Het was niet anders. We hadden tijdens het eten wat tv gekeken, maar Maaike verafschuwde de koddigheid die geboden werd en verweet me na een lang zwijgen dat ik niets zei. Ze klapte dicht wanneer er niet gesproken werd, zei ze en het gebeurde te vaak dat we kijkend naar de tv stommetje zaten te spelen onder het eten, vond ze. Toen zette ik de tv uit, maar ik wist echt niet waarover ik praten moest. Over de naderende vakantie hadden we het op het terras al gehad en dat had niets opgeleverd. Stijn zou over een dag of tien gaan kamperen met zijn gezinnetje. Ze wilde niet op zijn uitnodiging ingaan om dicht bij hun camping in Zuid-Frankrijk een hotelletje te nemen en dan veel samen op te trekken en ze wilde dat ook niet combineren met een weekje Zwitserland. Dus waren we uitgepraat en zaten we in een flinke dip.
!206
Terwijl Maaike langdurig in de badkamer was, zat ik foto’s te kijken op mijn computer en toen zij op de bank in de woonkamer wat ging liggen doezelen, ging ik wandelen om de vreselijke stilte in huis te ontlopen. Ik voelde me een deserteur. Ik ontvluchtte de onderlinge loyaliteit die we tegen het verdriet hadden opgebouwd en waarin we zo vaak beiden troost hadden gevonden. Ik had haar voorgesteld om samen te gaan wandelen, maar ook dat wilde ze niet, net zo min als ergens een bezoekje afleggen om wat te kunnen praten. Alle voorstellen werden afgewezen. We zaten niet op één lijn, zei ze, we begrepen elkaar niet. Het klonk als een verwijt aan mij, alsof ik als enige verantwoordelijk was voor de onderlinge communicatie. Een frisse neus halen dus maar. Misschien zou het dan later wat beter met ons gaan. Toen ik na de wandeling thuiskwam, leegde ik de brievenbus en boven in het appartement kon ik drie nieuwe betuigingen van medeleven aan haar voorleggen. Dat was goed, dat zag ik. Daarna babbelde ik wat over mijn wandeling – ik had familieleden ontmoet – en bleef ik met haar kijken naar de detective die ze had opgezet. Detectivefilms hebben echter vaak de nare eigenschap dat ze allerlei duistere kanten van het bestaan belichten waar je niet vrolijker van wordt. Na een poos stelde ik dus maar om die reden voor, om van zender te wisselen en toen kregen we het levensverhaal van ‘het mooiste meisje van de klas’ te zien. Daarna kwamen er enkel nog maar wielerprogramma’s en we besloten om die in bed te bekijken. Ik had met het voorstel daartoe ook nog een andere bedoeling, want koestering van het lichaam is een balsem voor de ziel, dacht ik. En dat bleek waar. Ergens halverwege ‘de avondetappe’ van Mart Smeets viel ik bijna in slaap en toen mijn vrouw de tv en de bedlampjes uitdeed, was ik zo vertrokken. De volgende morgen bleek zij ook wel geslapen te hebben, maar met veel meer onderbrekingen dan ik. Tijdens die avondwandeling van zondag had ik Stijn proberen te bereiken omdat ik me zorgen maakte over de stemming van Maaike, maar hij nam niet op. Ik had hem willen vragen haar te bellen. Misschien dat híj haar uit de impasse had kunnen trekken. Pas toen ik thuis weer met haar aan tafel zat, belde hij terug en toen moest ik camoufleren dat hij mij terugbelde in plaats van belde, want ik wilde niet
!207
dat Maaike doorkreeg, dat ik achter haar rug iets had willen bedisselen. Dat ging goed. Hij was moe, zei hij, hij was nog bezig geweest voor de dienst van dinsdag en moest nog het een en ander doen, zowel aan zijn tekst als aan de fotopresentatie. Ik bood aan om zijn tekst mee te helpen vormgeven en om dinsdag ook voor het bloementransport te zorgen. Hij zou nog terugbellen, want ook Femke had gezegd dat zij de bloemstukken wel kon halen. Die moesten op dinsdag naar het rouwcentrum worden gebracht. Op maandag was het rustdag in de tour en dat was het bij ons ook, net als bij Stijn en Femke. De dienst was geregeld, de teksten waren klaar en de fotopresentatie zo goed als. Nog één keer slapen en dan zouden we zijn lichaam voor het laatst kunnen zien. Dan zouden we de kist sluiten en dan zou hij een paar uur later in het vuur gaan om terug te keren tot stof. De mens die hij was, had zich tijdens zijn leven in allerlei uitingsvormen uitgestort over de mensen die hij om zich heen had en al die mensen hadden dus herinneringen aan hem, hadden dingen van hem overgenomen, hadden onder zijn invloed gestaan. Het woord invloed zegt het duidelijk: hij was bij hen binnengevloeid, zoals vele anderen vierenveertig jaar lang bij hém waren binnengekomen. Heel veel partikeltjes van zijn persoonlijkheid zaten dus na zijn dood nog in levende mensen. Zijn menselijke ‘ik’ was door talloze andere ikken toegelaten, telkens in kleine scheutjes, en daar bestonden die partikeltjes Erik nog. Niet alleen in herinneringen maar ook in wezenskenmerken. Hij zou dus tijdens de dienst voor een flink deel gewoon onder ons zijn.
!208
52. Op dinsdag namen we afscheid van zijn lichaam. Maaike en ik waren om twaalf uur bij Femke. We dronken daar een kop koffie en om half één stapten we in de auto. We moesten grote bossen zonnebloemen afhalen om die in het rouwcentrum af te leveren. De zonnebloem was zijn lievelingsbloem. Daarna zouden we de kist sluiten. We stonden er met vijven nog wel een kwartier omheen, we keken naar zijn hoofd, naar zijn witte haast doorschijnende handen met de hele fijne huid en de blanke nagels, naar zijn brede schouders die eigenlijk onvoldoende ruimte hadden, naar zijn veel te lange haren die de wrede kankerpuisten moesten bedekken en naar zijn wat geschonden lippen, die sporen droegen van het enigszins hardhandig sluiten van de mond. Er glinsterden hele fijne waterdruppeltjes op zijn voorhoofd en onder zijn ogen. Het was alsof hij wat gehuild had, maar mijn natuurkundige ik verklaarde het verschijnsel als hele kleine condensdruppeltjes op een sterk gekoelde huid. Het sluiten van de kist deden we zelf. Eerst sloegen we de linnen bekleding over de rand naar binnen en daarna kregen we het deksel aangereikt, dat we heel precies gaatje-op-gaatje legden, want het moest worden vastgeschroefd. Ook dat deden we zelf met een aangereikt klein schroefmachientje. Toen het deksel hem aan het gezicht had onttrokken, barstte Femke plotseling in hevig snikken uit. Het arme kind brak gewoon. Al haar dapperheid, haar kracht en haar opgewekt doorgaan (met de verzorging eerst en met al die noodzakelijke regelingen daarna), waren plotseling niet meer nodig en ze liet haar tranen de vrije loop nu haar lief aan haar zicht onttrokken werd. Dat was een heel roerend moment: de sterke vrolijk-zorgende metgezel, de geduldige en begrijpende geliefde, de troostende schoondochter brak met schokschouderend gesnik toen haar grote sterke man, waarvan ze ettelijke keren had gezegd, dat het leek alsof hij zo zijn ogen op zou slaan, onder het deksel verdween. Dit was het definitieve afscheidsmoment. Nu zou ze hem nooit meer zien. Daarna ging het snel. We dronken een kop koffie toen de kist en de
!209
vele bloemen werden meegenomen naar de grote lijkwagen die buiten stond te wachten. Even later reden we achter die lijkwagen aan naar het crematorium. Femke zat bij Stijn en Teresa in de wagen, wij volgden, de dame van de uitvaartdienst reed voorop. Een kleine stoet van vier auto’s. Ruim een kwartier duurde de rit. Bij het zeer ruim in een park gelegen crematorium kregen onze auto’s een voorkeursplaats en mochten we plaats nemen in een luxe familiekamer, die onder halfgesloten rolgordijnen ruim uitzicht bood op het park. Even later zagen we de eerste bezoekers in de verte uit hun auto’s stappen en over het brede middenpad aan komen lopen. Gestadig groeide hun aantal. De meesten herkenden we al van verre. Het geroezemoes in de grote ontvangsthal naast de familiekamer zwol geleidelijk aan. Het werd daar heel warm, zei de dame van de uitvaartonderneming en het zou nog wel warmer worden ook, want we zouden niet op tijd kunnen beginnen. De afscheidsdienst vóór de onze was ook te laat begonnen. Nadat haar stem in de ruimte naast ons even was opgeklonken, kennelijk om het uitstel te melden, kwamen er nogal wat mensen weer naar buiten om koelte te vinden of een sigaretje te roken. Om drie uur pas werden we naar onze plaatsen begeleid en even later zagen we de zaal volstromen onder de vrij luide muziek die Femke en Erik daarvoor hadden uitgekozen. De prachtige foto van Erik die ook de rouwkaart had gesierd, was op twee grote schermen zichtbaar. Even later begon de afscheidsdienst in een zeer volle ruimte. Wel zo’n vijftig bezoekers moesten blijven staan. En dan hadden we al zijn patiënten nog buiten de deur weten te houden door geen advertentie te plaatsen. Dat was een hele moeilijke maar noodzakelijke keus geweest. Stijn had de compositie van de dienst bepaald. Eerst zou Jules spreken namens de medische vriendengroep, daarna Willem en Ted namens alle praktijkgenoten. Daarna volgde een mooi muzikaal intermezzo. Het derde onderdeel was een diavoorstelling van allerlei foto’s, van zijn vroegste jeugd tot een paar maanden geleden, met eveneens mooie muziek. Toen kondigde de dame mij aan. Ik had natuurlijk mijn speech helemaal uitgeschreven en las hem langzaam voor: “Erik zijn dood vanuit het perspectief van zijn ouders, dat was het thema dat ik kreeg voor dit afscheidswoord in deze dienst. Ik ben de
!210
vader van Erik, zoals u zojuist gehoord heeft, en ik spreek mede namens zijn moeder, die het meent niet te kunnen onder deze omstandigheden. Spreken in het openbaar is toch al niet haar lievelingsbezigheid en zeker niet nu ze zoveel verdriet heeft. Samen hebben we de afgelopen maanden en weken heel veel foto’s van Erik bekeken. Foto’s die we in geen decennia hadden gezien en die door mij tevoorschijn waren gehaald uit muf ruikende albums die waren opgeborgen in eeuwig gesloten kasten. Ik heb hieruit een maand of drie geleden een klein album met papieren originelen samengesteld voor Femke, die hem tweeënveertig jaar van zijn verleden niet gekend had en de geselecteerde kiekjes nooit had gezien: foto’s van Erik als baby, als klein jongetje en als puber. U kunt zich voorstellen hoe blij ze was met dit kleine album. Later hebben we die foto’s natuurlijk gedigitaliseerd en enkele daarvan hebt u zojuist kunnen zien in de fotopresentatie.” “Kijken naar oude foto’s is het herbeleven van een verleden”, zo ging ik verder. En vervolgens vertelde ik over zijn jeugd en over ons geluk met die twee opgroeiende zonen. Over onze tevredenheid met hun mooie opleidingen en hun vaak verrassende nieuwe vriendinnen. Ik vertelde ook hoe wij de woningen van Erik verschillende keren gebruikt hadden voor fietsvakanties en hoe hij tenslotte met Femke was neergestreken in een prachtig nieuw huis. Ik vermeldde hoe trots we waren op beide zonen en liet toen volgen: “En toen sloeg het noodlot toe, u kent het droevige verhaal. Het geluk dat hen in het nieuwe huis beschoren was, duurde maar twee weken. Geloof me: als je als vader hoort, dat je zoon gaat sterven dan wil je maar één ding: zíjn plaats innemen in die dodendans, zodat híj kan doorgaan met het leven dat net op zijn hoogtepunt was. Maar vaders hebben het in het leven van hun zonen vaak niet voor het zeggen. En zeker niet als het noodlot regeert. Ik zag Erik zijn verdriet en zijn wanhoop op het moment van zijn doodvonnis en in de dagen daarna werd ik heel trots op hem, toen ik zag hoe manmoedig hij zich te weer ging stellen en hoe geduldig hij die behandeling onderging die men ’gamma knife’ noemt, met een ijzeren kroon op je hoofd drie uur lang in een computergestuurd apparaat.
!211
Daarna vertelde ik het droevige verloop van zijn ziekte, hoe vanaf de eerste ‘gamma knife’-behandeling de Grawitzkanker in hem voortdaverde, in een ongenadig tempo en met overal uitzaaiingen, en hoe de medicijnen hem zieker en zieker maakten. Ook gaf ik in mijn speech duidelijk te kennen hoe ik in beschouwingen over leven en dood mijn troost had proberen te zoeken en hoe ik over bepaalde aspecten van zijn ‘voortbestaan’ was gaan denken. Wat voor zin had het individuele bestaan, wat voor winst kon het opleveren? Daarover zei ik het volgende: “Het kan toch niet zo zijn, dat eeuwenlang al die individuen naast elkaar bestaan, vaak elkaar bestrijdend, ieder zijn eigen doel najagend, zonder dat er ooit iets blijvends wordt bereikt? En je denkt dan hoopvol: het moet toch ergens goed voor zijn, dat menselijke bestaan; het moet toch ergens zin hebben; toch een of andere winst opleveren? Wat heeft zijn leven voor zin gehad? Dat is toch een gerechtvaardigde vraag van de ouders die hem op de wereld hebben gezet. Een andere vraag is: Bestaat hij nu nóg of is hij van de aardbodem weggevaagd? Nee, hij is niet weggevaagd, lijkt me, hij is niet uitgewist. Ik denk, dat we hem allemaal nog partieel in ons aanwezig voelen. Ieder van ons heeft zijn herinneringen aan hem, ieder van ons is min of meer door hem beïnvloed, heeft bewust of onbewust iets van hem aangenomen of overgenomen. Zienswijzen bijvoorbeeld of attitudes of typische reacties. Als individuele entiteit is hij er niet meer, denk ik (maar we weten niets zeker natuurlijk), maar hier in deze grote verzameling mensen is Erik in heel veel kleine partjes zeker nog aanwezig. En niet alleen in herinneringen, maar ook in eigenschapjes, toestandjes, trekjes. En later? Over twintig, dertig, vijftig jaar? Ook dan nog zullen er volgens mij mensen zijn uit de groep van de hier aanwezigen, die zich hem herinneren of die in zichzelf zijn invloed aan kunnen wijzen. En van die invloed van Erik gaat ongemerkt en onbewust misschien weer iets van de hier aanwezigen in weer anderen over, in kinderen bijvoorbeeld. En zo, op die manier, is Erik zijn leven dus belangrijk. Hij is mens kunnen worden door de menselijkheid die hij vanaf zijn geboorte om zich heen vond. Hij selecteerde daaruit, vormde zichzelf ermee en hij gaf menselijkheid door. Op die manier, zou je kunnen zeggen, leeft hij voort in het collectivum dat hier aanwezig is. Het kwaad dat Erik
!212
in zijn leven heeft helpen tegenhouden (bijvoorbeeld psychische onrust, haat, minachting), heeft in dit collectivum door zijn toedoen misschien minder kansen gekregen en het goede dat hij in zijn leven heeft helpen bevorderen (kalmte, vertrouwen, vrolijkheid, liefde), is in dit collectivum misschien daardoor sterker aanwezig. Op deze manier geloof ik in een hiernamaals, niet in een individueel, maar wel in een collectief hiernamaals: sporen van aanwezigheid in een levend collectivum. Zijn leven heeft veel zin gehad, denk ik. Hij had natuurlijk nog heel veel kunnen en moeten doen. Helaas, dat heeft het Lot verhinderd. Maar we kunnen ons hem her-‘in’-neren, dat wil letterlijk zeggen ‘bij onszelf naar binnen halen’. Laten we dat veel en vaak doen. Dat maakt hem opnieuw tot een levende. Wij zijn echt in staat hem zo opnieuw leven te geven. Wij, zijn ouders, die hem als eersten het leven gaven, vragen u dat te blijven doen: MAAK HEM LEVEND.” Na mijn speech kwam er opnieuw een muzikaal intermezzo en toen kwam Stijn, die op een gevoelige manier sprak over de laatste maanden van zijn broer, over zijn eigen relatie tot Erik en over diens karakteristieke eigenschappen: de humor, de plastische verhaaltrant en de schitterende imitaties. Ook wat Femke had gezegd over Eriks slapeloze nachten, vermeldde hij, hoe hij die door trachtte te komen met levendige voorstellingen van gelukkige momenten uit zijn verleden, en tevens hoe Erik zelf zijn ziekte karakteriseerde: ‘grote vette pech’. Intieme details over samen boeken lezen in bad, over een wandelingetje met de rolstoel, over kleine genietingen in een luie stoel in de tuin, had Stijn uit de mond van Femke opgetekend en met veel gevoel gerapporteerd. Ook wat hij Erik zelf had horen zeggen over de medische en menselijke zorg rond zijn ziekbed, over de vele betuigingen van medeleven, over sommige zeer humoristische wenskaartjes kwamen in zijn relaas voor en tenslotte dankte hij alle aanwezigen mede namens Femke voor hun aanwezigheid. De slotzinnen waren aan Femke zelf gewijd, aan haar weliswaar korte maar uiterst intense relatie met Erik, aan de woorden van de huisarts van Erik, die in ons bijzijn tegen Femke had gezegd, dat hij zijn pet heel diep voor haar afnam. En Stijn sloot zich daar namens ons volledig bij aan. Femke had het allemaal ongelooflijk goed gedaan. Zij hoorde bij Erik en hij bij haar. Het moet hen beiden ongelooflijk veel pijn hebben gedaan, dat daar een einde
!213
aan kwam. Na de afscheidsdienst waren we nog urenlang in een groot restaurant aan een prachtig ven, een gezellige gelegenheid met grote open terrassen waar koffie met worstenbrood werd aangeboden en waar allerlei soorten drank werden geschonken. We voorkwamen dat er lange condoleancerijen ontstonden door zelf rond te lopen en naar de genodigden toe te gaan. Vele verrassende gesprekjes had ik met vrienden van Erik, met vriendinnen van Femke, en ook soms wel met kennissen, vrienden en familieleden die mijn vrouw en ik zelf uitgenodigd hadden. Mijn speech was goed gevallen, hoorde ik, niet alleen rechtstreeks maar ook via Femke, Stijn en Maaike. Dat deed goed. De vrienden van Erik waren de laatsten die gingen. Ze hadden met Stijn de afspraak gemaakt om volgend jaar de ‘Alpe d’ Huzes’ te gaan rijden en daarmee veel geld in te zamelen voor de kankerbestrijding. Tot slot aten we gezamenlijk in het huis van Femke, die we rond half elf in haar eentje moesten achterlaten.
!214
EPILOOG Eriks leven is voorbij. Zijn lichaam is er niet meer. Dat verdween in een urn vol as die we verstrooiden op zijn lievelingsberg in Frankrijk rond twee jonge boompjes. Zijn kennis, zijn kunde, zijn eigenschappen zijn in anderen terug te vinden, maar zijn ‚zelf’ is weg. De grote vragen waarmee ik in de laatste maanden van zijn leven rondliep, uitte ik enkel schriftelijk. Hij heeft ze nooit gekend. Femke wel een beetje. Maar zal zij haar mening ooit helemaal blootleggen? Zij is zoveel zachter naar ons dan Erik was. Waarom was hij soms zo scherp tegen mij? Voelde hij zich ondanks mijn lof onvoldoende door mij bevestigd? Corrigeerde ik hem onbewust teveel? Ach, laat ik ophouden met die pijnlijke vragen en meer aan datgene denken wat zijn vrienden en vriendinnen zich het liefst van hem herinneren. Dat is er in de moeilijke eindfase van zijn leven te vaak bij ingeschoten. Laat ik denken aan zijn mooie kop, zijn sterke lijf, prachtige handen en soepele motoriek. Laat ik denken aan die bulderende lach van hem, aan dat aanstekelijke gevoel voor humor en die opklaterende vrolijkheid. Cees Nooteboom zei ooit: ‘Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil’. Laat ik dan vanaf nu die hond een beetje sturen, in de richting liefst van dat goedgeluimde, dat hij vooral zijn vrienden en vriendinnen bood. Erik kon heel geestig zijn en vrolijke verhalen vertellen. En hij kon de personages uit die verhalen meesterlijk imiteren. Hilarische situaties ontstonden ook bij zijn imitaties van cabaretiers en clowneske figuren, zoals de Vlaamse Urbanus bij voorbeeld. Ik koester de herinneringen daaraan en zal mijn twijfels, vragen, schuldgevoel en gewetenswroeging daarmee proberen te bestrijden. De echte oorzaken van onze vader-zoonproblematiek zal ik, denk ik, nooit meer achterhalen. Het is zeer de vraag of hij zelf wist wat hem zo kritisch maakte. Toen ik het hem nog vragen kon, deed ik het niet. Er was teveel schroom, schroom voor theater, schroom om hem onnodig te belasten. Mijn vragen zouden in die laatste maanden ook geen zin meer hebben gehad, denk ik nu. Ze zouden het levenseinde misschien nog moeilijker hebben gemaakt voor hem. Ik hield van hem. Hij heeft dat gevoeld. Maar ik heb ook fouten gemaakt. Zonder dat ik het wilde. Leken we teveel op elkaar? Femke zei het. Femke krijgt het laatste woord.
!215
!216