Gevolgen van de herinrichting van polder Schieveen voor vogelaanvaringsrisico’s, een fauna-effectrapportage
Ruud Foppen, Bram Aarts & Maartje Liefting
Informatierapport
Gevolgen van de herinrichting van polder Schieveen voor vogelaanvaringsrisico’s, een faunaeffectrapportage
Ruud Foppen Bram Aarts Maartje Liefting
SOVON-informatierapport 2010/01 Deze rapportage is samengesteld in opdracht van de Gemeente Rotterdam
SOVON–informatierapport 2010/01
Productie:
SOVON Vogelonderzoek Nederland Rijksstraatweg 178 6573 DG Beek-Ubbergen Telefoon: (024) 684 81 11 Fax: (024) 684 81 22 email:
[email protected] homepage: www.sovon.nl
Aanvrager:
Gemeente Rotterdam
Datum:
oktober 2010
SOVON onderzoeksrapport: 2010/01 Deze publicatie kan geciteerd worden als: Foppen, R., B. Aarts & M. Liefting. 2010. Gevolgen van de herinrichting van polder Schieveen voor vogelaanvaringsrisico’s, een fauna-effectrapportage. SOVON informatierapport 2010/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.
2
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Inhoudsopgave Inhoudsopgave ........................................................................................................................... 3 Samenvatting.............................................................................................................................. 4 1. Inleiding ................................................................................................................................. 6 1.1 Aanleiding en achtergrond ........................................................................................... 6 1.2 Feiten over vogels en luchtverkeer: wie, waar en wanneer?........................................ 8 1.3 Aanpak ......................................................................................................................... 9 1.4 Leeswijzer .................................................................................................................. 11 2. Vertaling van inrichtingswensen naar ruimtelijke scenario’s .............................................. 12 2.1 Inleiding ..................................................................................................................... 12 2.2 Bestemmingsplan polder Schieveen........................................................................... 12 2.3 Ruimtelijke schetsen en scenario’s ............................................................................ 12 2.3.1 Algemeen ................................................................................................................ 12 2.3.2 Uitwerking A. Fase 1 .............................................................................................. 13 2.3.3 Uitwerking B. Fase 1 + Groenversnelling............................................................... 14 2.3.4 Uitwerking C. Fase 1 + Groenversnelling + ‘agrarisch gebied met landschapswaarden’ ......................................................................................................... 15 2.3.5 Samenvattend overzicht .......................................................................................... 16 3. Nadere omschrijving van de belangrijkste vliegverkeer-bewegingen ................................. 17 4. Selectie van risicosoorten..................................................................................................... 19 5. Nadere analyse voor risico-vogelsoorten ............................................................................. 24 5.1 Redeneerlijn ............................................................................................................... 24 5.2 Risico-analyse ............................................................................................................ 24 5.2.1 Aanvaringszone....................................................................................................... 24 5.2.2 Overwinterende ganzen........................................................................................... 25 5.2.3 Jaarrond aanwezige ganzen ..................................................................................... 28 5.2.5 Steltlopers................................................................................................................ 34 5.2.6 Eenden..................................................................................................................... 36 5.2.7 Meeuwen ................................................................................................................. 39 5.2.8 Reigers..................................................................................................................... 42 5.2.9 Spreeuwen ............................................................................................................... 44 6. Analyse................................................................................................................................. 46 7. Mitigerende maatregelen en aanbevelingen ......................................................................... 48 7.1 Inleiding ..................................................................................................................... 48 7.2 Van ‘worst case’ naar ‘best practice’ ......................................................................... 48 7.2.1 Jaarrondganzen........................................................................................................ 48 7.2.2 Roofvogels .............................................................................................................. 48 7.2.3 Steltlopers................................................................................................................ 49 7.2.4 Meeuwen ................................................................................................................. 49 7.2.5 Blauwe reiger .......................................................................................................... 49 7.2.6 Spreeuw................................................................................................................... 49 7.3 Aanbevelingen en randvoorwaarden .......................................................................... 49 8. Grip op onzekerheden .......................................................................................................... 51 9. Samenvatting resultaten en eindconclusie............................................................................ 53 Literatuur.................................................................................................................................. 55 Geraadpleegde deskundigen..................................................................................................... 56 Dankwoord ............................................................................................................................... 56
3
SOVON–informatierapport 2010/01
Samenvatting De gemeente Rotterdam is voornemens de polder Schieveen ten noorden van Rotterdam te herontwikkelen. Het gebied ligt in de directe nabijheid van Rotterdam The Hague Airport. Het gebied krijgt gedeeltelijk de bestemming natuur. Deze herininrichting kan gevolgen hebben voor de vliegveiligheid van de luchthaven, want het risico op aanvaringen tussen vogels en vliegtuigen kan mogelijk toenemen. De gemeente Rotterdam heeft SOVON gevraagd om een fauna-effectrapportage op te stellen waarin de risico’s worden verkend en beschreven. Om een goede inschatting te kunnen maken van de effecten van de herinrichting op het risico voor vogelaanvaringen op en rond het vliegveld is op basis van het ontwerp-bestemmingsplan een aantal inrichtingsscenario’s en -varianten opgesteld die de bandbreedte weergeven van de mogelijke inrichting van het gebied.. Door de meest uiteen liggende beelden van het speelveld te beoordelen kunnen de mogelijke effecten volgens een worst-case aanpak worden beoordeeld. De scenario’s lopen uiteen van natuurontwikkeling met een groot aandeel moeras tot natuurontwikkeling waarbij gestreefd wordt naar goed weidevogelgrasland. Daarbij lopen de aandelen natuur uiteen van 20 tot 65% van de totale polderoppervlakte. In dit rapport worden de belangrijkste risico-groepen die voorkomen in polder Schieveen besproken. Aan de hand van deze geselecteerde vogelsoorten/groepen worden op een systematische wijze de aantallen en de verwachte vliegbewegingen beschreven, zowel in de huidige situatie alsook in vergelijking met de autonome ontwikkeling en de situatie na herinrichting van de polder. De betekenis van Schieveen voor de kans op vogelaanvaringen in de huidige situatie is gelegen in vogels die foerageren in Schieveen en slapen/rusten in de omgeving. Als deze vogels de vliegroutes van vliegtuigen op dezelfde hoogte kruisen, ontstaat het risico op aanvaringen. Vanwege de hoogte waarop vogels bij hun dagelijkse pendel vliegen, zijn de eerste 1000 m (groot risico) tot 2000 m (minder groot risico) in het verlengde van de start- en landingsbaan maatgevend. In de huidige situatie zijn het vooral ganzen (zowel winter als zomer), eenden, steltlopers, roofvogels, meeuwen, reigers en spreeuwen die een potentieel aanvaringsrisico vormen. Met name ganzen en meeuwen vormen daarbij de belangrijkste risico-groep door de aantallen en de vliegbewegingen. In de autonome ontwikkeling zal vooral het risico veroorzaakt door overzomerende, beter gezegd jaarrond aanwezige ganzen, toenemen. Enerzijds betreft dat een regionale trend (toename zomerganzen zoals grauwe gans en Canadese gans), anderzijds mag bij voortzetting van de agrarische functie in Schieveen verwacht worden dat de graslanden intensiever gebruikt gaan worden en daarmee (nog) aantrekkelijker als foerageergebied voor ganzen. De voorgestane verandering van bestemmingen (meer natuurgebied, minder agrarisch grasland) zal het areaal geschikt foerageergebied verminderen en daarmee zullen met name de overwinterende ganzen afnemen ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Hiermee gepaard gaand zal het risico door aanvaringen ook afnemen. Tegenover deze afname staat een mogelijk toename van het risico door vogelsoorten waarvan de aantallen zullen toenemen of waarvoor Schieveen een andere functie gaat vervullen dan in de huidige situatie het geval is. Uit de analyse blijkt dat bij de gegeven beschrijving en daarmee bandbreedte voor mogelijke inrichtingen bij de meeste scenario’s niet uitgesloten kan worden dat bepaalde scenario’s negatief uitpakken en daarmee het risico van vogelaanvaringen verhogen (= worst case situatie). Met name bij de scenario’s die een groot areaal nat natuurbeeld nastreven (moeras) kan sprake zijn van een populatietoename van een aantal risico-soorten en dat laat zich weer vertalen in een toename van het totale risico van aanvaringen. Belangrijk hierbij zijn de inschattingen voor jaarrond aanwezige ganzen en groepen meeuwen buiten de broedperiode. Omdat het om worst-case benaderingen gaat en het werkelijk risico afhangt van de uiteindelijk gekozen inrichting is nagegaan onder welke (inrichtings)voorwaarden negatieve effecten zullen uitblijven. Aangeraden wordt om deze voorwaarden op te nemen in het bestemmingsplan.
4
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Belangrijke inrichtingsvoorwaarden hebben te maken met het voorkomen van grote en over langere periode opduikende plas-dras situaties in combinatie met korte grazige of anderzijds open vegetaties (zeer geschikt als foerageer en rustgebied voor grote groepen meeuwen en steltlopers zoals kieviten) en de vormgeving en maatvoering van het natte moeras (als broedgebied voor ganzen). Tevens is een voorwaarde het niet (laten) ontstaan van grote oppervlaktes struweel en partijen hoge bomen omdat deze als broedplekken kunnen dienen voor kolonies reigers en bepaalde roofvogels. Ook ten aanzien van de oppervlakte en de maatvoering van het open water worden randvoorwaarden gesteld. Belangrijk is tenslotte dat er een goed en effectief ganzenbeheersplan wordt geïmplementeerd. Naast deze randvoorwaarden wordt ook voorgesteld om ruimtelijk te sturen met de toegestane invullingen van de bestemming ‘natuurgebied’. Dat kan door in het zuidelijke deel van Schieveen niet te kiezen voor de nattere inrichtingsvarianten met veel moeras en open water maar om daar te kiezen voor ofwel droge struweelvarianten of vochtig grasland. De eindconclusie luidt dat bij in acht name van de geformuleerde randvoorwaarden de bestemmingswijzigingen met de voorgenomen inrichting voor polder Schieveen niet zullen leiden tot een vergroot risico van vogelaanvaringen afgezet tegenover de huidige situatie en een autonome ontwikkeling.
5
SOVON–informatierapport 2010/01
1. Inleiding 1.1 Aanleiding en achtergrond De gemeente Rotterdam is voornemens om een aantal bestemmingen in het agrarische gebied rondom Rotterdam The Hague Airport te veranderen waaronder dat van Polder Schieveen. In Polder Schieveen wordt een natuur- en businesspark ontwikkeld. Vooruitlopend op deze ontwikkeling wordt de eerste fase natuurontwikkeling planologisch mogelijk gemaakt en worden mogelijkheden geboden om ten zijner tijd (maar nog binnen de looptijd van het bestemmingsplan) middels een aanvullende procedure alvast een groter natuurgebied te realiseren. Gemeente Rotterdam en Natuurmonumenten beogen daarmee onder meer grote delen agrarisch grasland om te zetten tot natuurgebied bestaande uit nat grasland en moerasgebied. Het huidige agrarische gebied wordt met name in de winterperiode gebruikt door een aantal vogelsoorten die in grote groepen voorkomen zoals watervogels. De verwachting is dat de samenstelling en de aantallen van deze vogelsoorten zullen wijzigen als de herinrichtingsplannen worden gerealiseerd. Deze veranderingen dienen te worden getoetst op hun effecten op het vliegverkeer. In artikel 16 van het besluit burgerluchthavens is namelijk aangegeven: 'In het gebied in de omtrek van 6 kilometer rond het luchthavengebied van een luchthaven met een instrumentbaan categorie I, II, of III is een grondgebruik of een bestemming binnen de volgende categorieën niet toegestaan: - a. industrie in de voedingsopslag met extramurale opslag of overslag; - b. viskwekerij met extramurale opslag; - c. opslag of verwerking van afvalstoffen met extramurale opslag of verwerking; - d. natuurgebied of vogelgebied; - e. moerasgebied of oppervlaktewater of een combinatie daarvan groter dan 3 hectare dan wel waarvan het totaal van de opgesplitste delen groter is dan 3 hectare'. Voor Rotterdam The Hague Airport is dit artikel nu formeel nog niet van toepassing maar pas nadat een nieuw Luchthavenbesluit is genomen Deze regels vormen ondermeer de concrete uitwerking van het Verdrag van Chicago (1948) waarin nationale overheden zich verplichten zorg te dragen voor de veiligheid van het vliegverkeer (door Nederland geratificeerd). Van bovengenoemde beperkingen in het grondgebruik kan worden afgeweken, indien van de minister van Verkeer en Waterstaat een verklaring is ontvangen waarin tegen de afwijking geen bezwaar bestaat. Indien er twijfel bestaat omtrent de gevolgen van het gewijzigd grondgebruik of de gewijzigde bestemming is een fauna-effectstudie nodig waarin wordt bepaald of een risicotoename door vogelaanvaringen optreedt. In Polder Schieveen komen momenteel soorten voor die door hun vliegbewegingen mogelijke risico’s betekenen voor het vliegverkeer dat landt en vertrekt vanaf Rotterdam The Hague Airport. Op voorhand is niet duidelijk hoe deze risico’s zullen worden indien een nieuwe bestemming aan delen van dit gebied wordt toegekend. De gemeente Rotterdam heeft SOVON gevraagd om een faunaeffectrapportage op te stellen waarin de risico’s worden verkend en beschreven. Ter ondersteuning van dit proces is tevens een workshop georganiseerd met deskundigen waaruit waardevolle inzichten zijn verkregen.
6
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Een fauna-effectrapportage dient volgens de Commissie Vogelaanvaringen1 (CVL 2006) aan de volgende voorwaarden te voldoen (zie ook Rijkswaterstaat Zuid-Holland, Zienswijze DOP-NOAP, 7 juli 2009): - Er dient een overzicht te worden gegeven van de huidige situatie van het terrein waarin de ingreep plaatsvindt waarbij gekeken wordt naar broed- en niet-broedvogels. - Er dient een overzicht te worden gegeven van aantallen en soorten van de vogels in de omgeving, de functie van het gebied en de voor de luchthaven relevante vliegbewegingen. - Er dient een inschatting te worden gemaakt van de samenstelling van de toekomstige vogelbevolking en de factoren die hierbij een rol spelen. - Er dient een overzicht gegeven te worden van mitigerende of compenserende maatregelen waardoor eventuele risicoverhogingen kunnen worden verminderd. - Er dient ingeschat te worden wat de relevante vliegbewegingen zijn in de toekomstige situatie - Er dient een vergelijking te worden gemaakt van de huidige en de toekomstige situatie. - Er dient een inschatting te worden gemaakt van de omvang van het risico in de toekomstige situatie in vergelijking tot de huidige situatie.
1
De CVL is een gezamenlijke commissie van de Ministeries van Verkeer en Waterstaat en Defensie en heeft tot doel de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Defensie gevraagd en ongevraagd te adviseren aangaande maatregelen ter beperking van de risico' s van aanvaringen tussen vogels en luchtvaartuigen.
7
SOVON–informatierapport 2010/01
1.2 Feiten over vogels en luchtverkeer: wie, waar en wanneer? Aanvaringen tussen vogels en vliegtuigen zijn al zo oud als de luchtvaart zelf. Het eerste gedocumenteerde geval dateert van 1905 toen Orville Wright met een van de eerste motortoestellen een vogel trof. Het eerste dodelijke slachtoffer viel al in 1912. Het probleem neemt over de loop van de tijd sterk toe. Momenteel komen wereldwijd vele 10.000-en aanvaringen per jaar voor en de aantallen nemen wereldwijd toe. In de VS betrof het in 2003 4300 bekende gevallen voor de luchtmacht en 5900 gevallen voor de civiele luchtvaart. Daarbij dient bedacht te worden dat slechts een gering deel van de daadwerkelijke aanvaringen gemeld of ontdekt wordt. In Nederland is over de laatste 30 jaar een database beschikbaar van ongeveer 2000 ‘hits’ waarbij de soort bekend is. Daaruit komt de volgende ranglijst naar voren van wat de belangrijkste soortgroepen zijn: zwaluwen/gierzwaluw, steltlopers, roofvogels, duiven, lijsterachtigen (+spreeuw) en watervogels. De meeste aanvaringen vinden plaats met de gierzwaluw. In figuur 1.1 staat aangegeven wat de verdeling is over de groepen in aantallen aanvaringen en in het percentage van de aanvaringen dat ook echt schade veroorzaakte. Uit deze cijfers en ook uit Amerikaans onderzoek (Dolbeer 2009) blijkt dat watervogels weliswaar getalsmatig een niet zo’n groot aandeel hebben maar dat ze relatief veel schade veroorzaken. Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat voor alle soorten gemiddeld 86% van de aanvaringen zonder schade gepaard gaat, 7% veroorzaakt kleine schade, 4% veel schade en in minder dan 1% gaat het om fatale ongevallen. De kans van een aanvaring hangt met name af van de dichtheid en aantallen van vogels in de onmiddellijke omgeving van het vliegveld. Lensink et al. (2000) hebben gekeken welke soorten een extra risico opleveren voor aanvaringen door te corrigeren voor de aantals- en dichtheidsverschillen tussen soorten. Gevoelig blijken meeuwen, duiven en steltlopers (kievit). Minder dan verwacht op grond van hun aantal is het aantal aanvaringen met soorten als spreeuw, veldleeuwerik en de kraaiachtigen. overzicht belangrijke soortgroepen in NL 60 ganzen/eenden
% hits met schade
50
40 duiven
30
20
kraaiachtigen
10
lijsters/spreeuwen
meeuwen roofvogels
steltlopers
zwaluwen/gierzwaluw
kleine zangvogels
0 0
100
200
300
400
500
600
aantal hits in 1976-04
Figuur 1.1. Uitgezet is het aantal aanvaringen in de periode 1976-2004 tegen het aantal aanvaringen dat ook echt schade heeft veroorzaakt bij diverse soortgroepen (gegevens BAMproject: http://public.flysafe.sara.nl/bambas/)
Met uitzondering van de zwaluwen wordt dit beeld bevestigd door analyses in de VS (tabel 1.1). Het aantal aanvaringen met waterwild lijkt in Nederland lager te liggen dan in de VS. Wel is het deel van de aanvaringen met echte schade net als in de VS veel hoger dan gemiddeld. Zowel in de VS als in Nederland is een klein maar niet onbelangrijk aandeel reigerachtigen betrokken bij aanvaringen.
8
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Tabel 1.1. Overzicht van de onderverdeling van vogelgroepen die betrokken waren bij vogelaanvaringen in de VS in de periode 1990-2008 (naar Dolbeer 2009) Meldingen van aanvaringen Aanvaringen met schade Soortgroep totaal % Totaal % 7470 19 1169 25 Meeuwen 5590 15 341 7 Duiven 5070 13 852 18 Roofvogels 3175 8 1418 31 Eenden/ganzen 17169 45 839 18 Overige 38474 100 4619 100 TOTAAL
Uit de database van de FAA waarin ongeveer 56.000 gevallen zijn gedocumenteerd komt naar voren dat maar liefst 60% van de aanvaringen plaats heeft op hoogtes onder de 30 meter (tijdens start en landing) en 75% gebeurt onder de 200 meter. Christensen (2008) toont voor een analyse in Denemarken een vergelijkbare verdeling; 73% van de aanvaringen bij de start en 62% bij de landing zit onder de 30 meter en bij beiden zit 90% onder de 150 meter. Vertaald naar de afstand vanaf de startbaan bij een normale start en landing betekent dit dat 60% van alle vogels binnen 600 meter van de startbaan wordt geraakt en dat 90% van de aanvaringen plaatsvindt binnen 3 km van de startbaan (Christensen 2008). In aansluiting hier op laten Lensink et al. (2000) zien dat de meeste lokale vogelbewegingen rondom Eindhoven Airport zich onder de 50 meter voordoen. Hoewel deze gegevens steeds betrekking hebben op studies van één bepaald vliegveld schetsen ze wel een algemeen beeld van de omstandigheden die gelden op vliegvelden. De conclusie uit de overzichten van concrete gevallen van vogelaanvaringen is dat de belangrijkste soortgroepen middelgrote vogels betreffen die een relatief hoge vliegsnelheid hebben (zoals duiven, steltlopers en eenden). In Nederland zijn ook zwaluwen verantwoordelijk voor veel aanvaringen. Het merendeel van de aanvaringen vindt plaats op of in de nabijheid van het verlengde van de start en landingsbaan en op relatief geringe hoogte (<30 m).
1.3 Aanpak Dit rapport maakt een inschatting van de risico-veranderingen die kunnen optreden voor de aanvaringen tussen vogels en luchtverkeer van Rotterdam The Hague Airport als gevolg van een herinrichting van polder Schieveen. De herinrichting wordt mogelijk gemaakt op grond van het bestemmingsplan 1e fase Natuur en businesspark Schieveen. In dit onderzoek wordt uitgegaan van het ontwerp- bestemmingsplan. Daarbij wordt anders dan in het ontwerpbestemmingsplan er van uitgegaan dat het gebied met de bestemming bedrijventerrein, de bestemming agrarisch gebied heeft. De bestemmingen en de daaraan verbonden bestemmingsplanregels zijn te globaal van aard om direct een goede inschatting te geven van de impact hiervan op het risico op vogelaanvaringen. Daarom is een aantal scenario’s en varianten geschetst die de mogelijke veranderingen nader inkleuren en een goed ruimtelijk beeld geven van de bandbreedte. Door de meest uiteenliggende beelden van het speelveld te beoordelen kan deze bandbreedte goed worden beoordeeld en krijgt men grip op de onzekerheden. Op basis van het ontwerp bestemmingsplan, aangevuld met plannen voor de uitvoering daarvan van de gemeente Rotterdam en de Vereniging van Natuurmonumenten die het gebied gaat beheren na inrichting, zijn 8 scenario’s bepaald die onderzocht zijn (zie ook schematische weergave in figuur 1.2). Daarnaast is het ook van belang om nader te bepalen waar zich eventuele risico’s in ruimtelijke zin kunnen voordoen. Daartoe is op grond van de informatie van de luchthaven een inschatting gemaakt van mogelijke impactzones, dat wilt zeggen de trajecten waar aanvaringen van vliegtuigen en vogels mogelijk zijn. Naast de routes is daarbij ook de hoogteverdeling van de vliegroutes gebruikt. Deze beoordeling heeft betrekking op de polder Schieveen. Naast deze polder zijn er in de onmiddellijke omgeving ook allerlei ruimtelijke ontwikkelingen in gang gezet. Voor zover deze plannen nog niet concreet zijn en in de planfase verkeren is bij de inschattingen géén rekening gehouden met de
9
SOVON–informatierapport 2010/01
eventuele gevolgen die deze plannen hebben op aanvaringskansen en risico' s van ontwikkelingen in de polder Schieveen. Er is een selectie gemaakt van risicosoorten op grond van het voorkomen of gaan voorkomen in het gebied, waarvoor het aannemelijk is dat er aanvaringsrisico’s kunnen zijn met het luchtverkeer. Aan de hand van deze geselecteerde vogelsoorten/groep worden op een systematische wijze de aantallen en de verwachte vliegbewegingen beschreven, zowel in de huidige situatie alsook in vergelijking met de autonome ontwikkeling en de situatie na herinrichting van de polder (zie figuur 1.2). Voor de beoordeling van de gevolgen van de herinrichting wordt weer gebruik gemaakt van de ruimtelijke beelden zoals die bij het bepalen van de bandbreedte zijn ontwikkeld.
Figuur 1.2 Schema waarin de aanpak van de toetsing is weergegeven
10
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
1.4 Leeswijzer In Hoofdstuk 1 wordt de achtergrond en de probleemstelling van vogelaanvaringen beschreven. Vervolgens wordt de aanpak van de fauna-effectrapportage toegelicht. In hoofdstuk 2 worden de scenario’s die mogelijk zijn binnen het bestemmingsplan beschreven. Er wordt een inschatting gemaakt van de zogenaamde impactzones, de zones waar op grond van het voorkomen van vliegtuigen en vogels aanvaringen mogelijk zijn, in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 beschrijft de wijze waarop een selectie van risico-soorten is gemaakt. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 een (relatieve) risico-inschatting gemaakt van de geselecteerde vogelsoorten/groepen. Hierbij worden ook per vogelsoort/groep de aantallen en de verwachte vliegbewegingen beschreven met een vergelijking tussen de huidige situatie en de autonome ontwikkeling. Hierbij worden de scenario’s zoals opgesteld in hoofdstuk 2 betrokken. Dit wordt samengevat in hoofdstuk 6 in een vergelijking van de risico' s van vogelaanvaringen voor alle beoordeelde situaties. In hoofdstuk 7 worden mitigerende maatregelen besproken voor de gevallen waarin er een reële kans is op een toename van de risico’s. In hoofdstuk 8 volgt een uiteenzetting over de geconstateerde onzekerheden. Tenslotte wordt in hoofdstuk 9 een samenvatting van de resultaten gegeven en worden afsluitende conclusies getrokken.
11
SOVON–informatierapport 2010/01
2. Vertaling van inrichtingswensen naar ruimtelijke scenario’s 2.1 Inleiding Dit fauna-effectrapport heeft betrekking op het Ontwerp-Bestemmingsplan Polder Schieveen (Gemeente Rotterdam, 2009). In het bestemmingsplan is aangegeven welke bestemmingen zijn toegestaan. De precieze inrichting ligt daarmee nog niet vast. Dat zal gebeuren op basis van inrichtingsplannen die telkens voorafgaand aan de uitvoering zullen worden opgesteld. Complicerend in de beoordeling van de effecten is dat niet zozeer de bestemming maatgevend is voor de te verwachten vogels en (vogel)vliegbewegingen maar de precieze inrichting. Om toch het bestemmingsplan te kunnen beoordelen op eventuele toename van risico' s van vogelaanvaringen, wordt in dit hoofdstuk de bandbreedte verkend op grond van ruimtelijke scenario’s die zijn afgeleid van een aantal ruimtelijke inrichtingsschetsen die passen binnen de bestemming. Daarmee wordt de worstcase-inrichting voor vogelaanvaringen in de deze fauna-effectstudie meegenomen. Aan de hand van de toetsing van deze scenario’s en de kennis over de onzekerheden met betrekking tot de precieze inrichting kunnen randvoorwaarden worden opgesteld die dienen te worden meegenomen bij het maken van een inrichtingsplan en die kunnen worden opgenomen in het bestemmingsplan.
2.2 Bestemmingsplan polder Schieveen De gebiedsontwikkeling ‘Natuur- en businesspark Schieveen’ wordt publiekrechtelijk mogelijk gemaakt door middel van een bestemmingsplanprocedure. In het definitieve Bestemmingsplan Polder Schieveen is een belangrijke wijziging doorgevoerd ten opzichte van het Ontwerp-bestemmingsplan. De realisatie van het businesspark wordt vooruitgeschoven waardoor het vastgestelde bestemmingsplan geen bestemming ‘bedrijventerrein’ meer heeft. Ter plaatse van beoogd businesspark is een conserverende bestemming opgenomen (‘agrarisch gebied’). Het beoogde natuurgebied wordt wel mogelijk gemaakt.
2.3 Ruimtelijke schetsen en scenario’s 2.3.1 Algemeen Binnen het bestemmingsplan wordt op vier manieren een gewijzigde inrichting mogelijk gemaakt: 1. Bestemming ‘natuurgebied’ voor fase 1 2. Wijzigingsbevoegdheid naar bestemming ‘natuurgebied’ voor de zogenaamde groenversnelling 3. Ontwikkeling en behoud natuurwaarden binnen ‘agrarisch gebied met landschapswaarden’ 4. Realisatie groenvoorzieningen, waterlopen e.d. binnen ‘agrarisch gebied’ De mogelijkheden voor herinrichting staan niet los van elkaar. De ‘wijzigingsbevoegdheid’ kan alleen gerealiseerd worden als fase 1 ook wordt ingericht en ontwikkeling natuurwaarden binnen ‘agrarisch gebied met landschapswaarden’ vindt alleen plaats in combinatie met de groenversnelling. Zodoende zijn de volgende drie ruimtelijke schetsen mogelijk op basis van het bestemmingsplan: A. Fase 1 B. Fase 1 + groenversnelling C. Fase 1 + groenversnelling + agrarisch gebied met landschapswaarden Realisatie van ‘groenvoorzieningen, waterlopen e.d.’ binnen de bestemming agrarisch gebied wordt niet meegenomen in één van de ruimtelijke schetsen. De agrarische functie is conserverend en daarmee niet afwijkend ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Het realiseren van ‘groenvoorzieningen’ zou ten koste gaan van de aan deze agrarische bestemming gelieerde
12
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
natuurwaarden (ganzen en weidevogels). Het niet realiseren van deze groenvoorzieningen kan dan ook worden gezien als ‘worst case’ in relatie tot de kans op vogelaanvaringen.
2.3.2 Uitwerking A. Fase 1 Ter plaatse van 90 hectare wordt de agrarische bestemming omgezet in de bestemming ‘natuur’. Dat betekent het stopzetten van de agrarische activiteiten (bemesting) en het aanpassen van het watersysteem aan de functie natuur (wegnemen onnatuurlijke drooglegging). De directe consequentie is dat de voedingswaarde (eiwitgehalte) van het gras zal dalen evenals de grasproductie (vooral in het winterhalfjaar) door veel nattere omstandigheden. Zodoende verandert het gebied zelfs zonder inrichtingsmaatregelen evenals de aantallen van de vogels die er broeden en foerageren. Daarnaast zullen inrichting en beheer grote gevolgen krijgen voor de geschiktheid voor de verschillende vogelsoorten. Het bestemmingsplan maakt ter plaatse van de bestemming ‘natuurgebied’ het volgende mogelijk: Moeraslandschap: gedeelte van een natuurgebied waar sprake is van dichte riet- of biezenbegroeiing op regelmatig droogvallende gronden die afgewisseld worden met ondiep water, Nat grasland: gedeelte van een natuurgebied waar sprake is van een nat laagblijvende mos-, zeggenen kruidenrijk grasland. Hoewel in de Toelichting op de planregels en in de deelstudie natuur bij het MER Polder Schieveen (Goderie & Vertegaal, 2008a) en de aanvulling daarop voor fase 1 (Goderie & Vertegaal, 2008b), is aangegeven dat het grootste deel van het natuurgebied uit moeraslandschap zal bestaan en een kleiner deel uit nat grasland, staan de planregels elke verhouding toe. Het gebied kan dan ook relatief open zijn (grotendeels nat grasland) en relatief gesloten (grotendeels moeraslandschap), gezien vanuit het perspectief van een vogel.
Figuur 2.1 Fase 1 met bestemming 'natuurgebied' op zuidwesthoek en op twee noordelijk gelegen kavels
13
SOVON–informatierapport 2010/01
Fase 1 bestaat uit de ‘zuidwesthoek’ en de twee ‘noordelijke kavels’. Zuidwesthoek De omvang beslaat circa 45 hectare (zijnde ruim 10% van de omvang van de polder). Door de aanpalende (toekomstige) bestemmingen kan hier relatief veel verstoring zijn (toekomstige bestemming na 2020: businesspark met toegangsweg en huidige bestemmingen: nabijheid A13, nabijheid bewoning (Overschie) en nabijheid vliegveld). De Zuidwesthoek is waarschijnlijk relevanter voor de kans op vogelaanvaringen dan de Noordelijke kavels. Door de directe nabijheid van de starten landingsbaan (350-1200 m) is kans groter dat aan- en afvliegende vogels vliegtuigen op gelijke hoogte kruisen. Noordelijke kavels De omvang is eveneens circa 45 hectare. Deze kavels sluiten aan op de Ackerdijkse plassen. Door een grotere afstand tot verstoringbronnen, is er meer rust mogelijk. De afstand tot de luchthaven bedraagt 1.700-2.200 meter waarbij de kavels loodrecht op de vliegrichting van de vliegtuigen liggen. Aangezien het karakter van het natuurgebied (moeraslandschap en/of nat grasland) overeenkomt met de Ackerdijkse Plassen, zal naar verwachting ook de vogelsamenstelling en de daarbij behorende vliegbewegingen vergelijkbaar zijn. Met fase 1 wordt ca. 20-25% van het grasland omgezet in natuurgebied.
2.3.3 Uitwerking B. Fase 1 + Groenversnelling Ter grootte van een oppervlakte van 123 hectare (= ca. 30% van de omvang van polder Schieveen) is in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Agrarisch gebied met landschapswaarden kan worden omgezet in ‘natuurgebied’ (de zogenaamde “groenversnelling”). Daarmee worden de natuurgebieden van Fase 1 aaneengesloten tot één groot natuurgebied van ca. 210 hectare. De afstand tot de start- en landingsbaan bedraagt 1.000-2.200 meter, eveneens loodrecht op de vliegrichting van opstijgende en landende vliegtuigen.
Figuur 2.2 Fase 1 + groenversnelling: de natuurgebieden worden aaneengeschakeld tot één geheel
14
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Tezamen met Fase 1 verandert met realisatie van de groenversnelling ca. 55% van het agrarisch grasland in natuurgebied. Alleen ten zuiden van de bergboezem blijft aaneengesloten agrarisch gebied over.
2.3.4 Uitwerking C. Fase 1 + Groenversnelling + ‘agrarisch gebied met landschapswaarden’ Buiten de begrenzing van de ‘wijzigingsbevoegdheid’ zijn er twee gebieden waar ‘behoud en ontwikkeling natuurwaarden’ binnen de bestemming past. Anders gezegd: het is de (toekomstige) eigenaar toegestaan het agrarisch gebruik te beëindigen en het gebied in te richten en te beheren als natuurgebied. Het ligt voor de hand dat gezien de bestemming ‘agrarisch gebied met landschapswaarden’ ontwikkeling van natuurwaarden die hiermee verbonden zijn, gerealiseerd kunnen worden. Noordwesthoek De Noordwesthoek beslaat 20 ha en ligt op 1.600-2.200 m afstand van de start- en landingsbaan. Vanwege de nabijheid van de A13 en de lokale parallelweg is de verstoring er relatief groot. Zuidoosthoek In de Zuidoosthoek van Schieveen is buiten de begrenzing van de wijzigingsbevoegdheid nog 26 ha opgenomen binnen de bestemming ‘agrarisch gebied met landschapswaarden’ waar behoud en ontwikkeling van natuurwaarden is toegestaan. Aangezien de afstand tot de start- en landingsbaan relatief kort is (500-1.200 m) is deze hoek relatief relevanter voor de kans op vogelaanvaringen dan de Noordwesthoek.
Figuur 2.3 Maximale natuurontwikkeling binnen mogelijkheden bestemmingsplan: Fase 1 + groenversnelling + ontwikkeling natuur in 'agrarisch gebied met landschapswaarden'
15
SOVON–informatierapport 2010/01
2.3.5 Samenvattend overzicht De ruimtelijke schetsen zijn vertaald in 4 ruimtelijke scenario’s. Deze scenario’s weerspiegelen natuurdoelen die gezien de abiotische condities en een aantal reële beheersopties haalbaar zijn en die bovendien streefbeelden weergeven voor natuur in dit gebied (zie MER en tabel 2.1). Tabel 2.1 Matrix met de verschillende scenario's uitgedrukt in bepaalde realistische natuurstreefbeelden
’s winters en ’s zomers nat ’s zomers vochtig, ’s winters nat
open Open moeras (ijl riet), plasdras, langdurig geïnundeerd grasland en open plassen (>3 ha) Bloemrijk grasland, weidevogelland
gesloten Moerasbos, riet en open plassen (<3 ha) Natte ruigtes en struweel
Op grond van een inschatting van de oppervlakteverdeling (tabel 2.2) bij de diverse inrichtingsschetsen zijn daarnaast minimum en een maximumvarianten geformuleerd: • •
Variant 1. Het aandeel met de bestemming ‘natuur’ is beperkt tot 20% van het gebied (overeenkomend met Fase 1, het als ‘natuurgebied’ bestemde deel van Schieveen) Variant 2. Het aandeel met de bestemming ‘natuur’ is 65% van het gebied (de maximale ruimte die het bestemmingsplan toestaat voor de ontwikkeling van natuurwaarden).
Tabel 2.2 Verdeling van oppervlaktes en procentuele verdeling van de diverse typen ontwikkelingsgebied op grond van de inrichtingsschetsen
Oppervlakte
Percentage
Bruto omvang polder Schieveen
440 ha
Ongeschikt voor vogels vanwege nabijheid nieuwe en bestaande woningen
40 ha
Subtotaal ‘landelijk gebied’
400 ha
100%
Omvang natuurgebieden fase 1
90 ha
20-25%
Omvang natuurgebieden incl. groenversnelling
210 ha
50-55%
Omvang natuurgebieden incl. groenversnelling en natuurontwikkeling binnen ‘agrarisch gebied met landschapswaarden’
255 ha
60-65%
Blijvend agrarisch gebied
145 ha
35-40%
In totaal ontstaan daardoor 8 scenario' s die beoordeeld dienen te worden.
16
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
3. Nadere omschrijving van de belangrijkste vliegverkeerbewegingen In het aanwijzingsbesluit Luchthaven Rotterdam The Hague Airport is aangegeven wat de belangrijkste vliegbewegingen zijn rondom het vliegveld. Het gaat om een beschrijving van aan- en afvliegroutes voor baan 06 en baan 24 (Figuur 3.1) van het reguliere vliegverkeer en om een beschrijving van vliegroutes voor de kleinere luchtvaart (Figuur 3.2). Er is momenteel een nieuwe aanwijzing in procedure maar dit zal, gelet op de ontwerp-wijziging, weinig veranderingen opleveren voor de vliegbewegingen.
Figuur 3.1. Aan- en uitvliegroutes baan 6 (boven) en baan 24 (onder) in de bestaande situatie, links. globaal beeld, rechts: spreidingsbeelden (uit: Luchthaven Rotterdam The Hague Airport, aanwijzingsbesluit 2006)
17
SOVON–informatierapport 2010/01
Figuur 3.2. Aan- en uitvliegroutes voor VFR verkeer (kleinere luchtvaart) (uit: Luchthaven Rotterdam The Hague Airport, aanwijzingsbesluit 2006)
In het MER voor Rotterdam The Hague Airport zijn de vlieghoogtes beschreven in de aan- en afvliegroutes (zie: Anonymus 2008). In figuur 3.3 is aangegeven wat de aanvlieg- en vertrekhoogtes zijn. “Vliegtuigen dalen voorafgaand aan de landing van kruishoogte naar tweeduizend voet (ongeveer 660 meter). Op die hoogte worden ze richting landingsbaan geleid. Ongeveer elf kilometer voor het begin van de baan, dalen ze verder om vervolgens ter hoogte van de landingsdrempel daadwerkelijk te landen. (Goderie & Vertegaal 2008a)” In de figuur is de lijn van 2000 voet en de hoogte in relatie tot de afstand aangegeven
Figuur 3.3 Hoogte van de naderende vliegtuigen in relatie tot de afstand tot het vliegveld (uit Anonymus 2008)
Dat betekent dat vliegtuigen volgens deze dalingssnelheid op ongeveer 5000-6000 m van de landingsplaats een hoogte van 300 meter hebben bereikt, en 2000 meter voor de landingsplaats een hoogte van 100 meter. Dat is een relevante hoogte omdat dit voor veel dagelijkse vliegbewegingen van vogels de maximale hoogte is (zie bijv. Lensink et al. 2008). Tevens is bekend dat onder de hoogte van 200 meter 75% van alle aanvaringen plaatsheeft. Daarboven neemt de kans exponentieel af (Dolbeer 2006). De stijghoek is over het algemeen veel groter en daarmee is het risicotraject voor aanvaringen gerekend vanaf de opstijgplek veel geringer. In deze conservatieve benadering gaan we echter uit van de dalingszone waarbij grotere vliegtuigen onder de 300 meter kunnen komen in een zone van 6000 meter aan weerszijden van de startbaan. Daarbij zullen de meeste vliegbewegingen onder de 300 meter zitten in de eerste 2000 meter, zal een klein aantal bewegingen tussen 2000 en 6000 meter van de baan onder de 300 meter zitten en zullen er géén vliegbewegingen zijn onder de 300 meter verder dan 6000 meter van de baan, extreme situaties uitgezonderd.
18
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
4. Selectie van risicosoorten De kans op aanvaringsrisico’s hangen enerzijds samen met specifieke vogelsoorten, anderzijds zijn de functies van het onderzoeksgebied voor vogels van belang voor het aantal en de aard van de vliegbewegingen (dagelijkse pendelvluchten van en naar voedselgebieden en slaapplaatsen, seizoenstrek). Voor de onderhavige studie is eerst een lijst gemaakt van risicovolle vogelsoorten zoals die gebruikt wordt in het vliegveiligheidsproject BamBas (zie http://public.flysafe.sara.nl/bambas/) en de vogelsoorten die genoemd worden in het Handboek Vogelaanvaringspreventie Nederlandse Luchthavens. Hieruit is een nadere selectie gemaakt van 32 soorten die relevant zijn voor het gebied rondom Rotterdam The Hague Airport (tabel 4.1). Deze selectie is gemaakt op basis van wat bekend is over het voorkomen van vogelsoorten in de regio Rotterdam (o.a. broedvogelinventarisaties en watervogeltellingen van SOVON) en expert-kennis over risico-soorten die mogelijk kunnen gaan voorkomen in het gebied. Tabel 4.1 Soortselectie van soorten die in eerste instantie zijn beschouwd als relevant voor deze studie
Aalscholver Blauwe Reiger Lepelaar Knobbelzwaan Kleine Zwaan Kolgans Grauwe Gans Canadese gans Nijlgans Smient Wintertaling Wulp
Wilde Eend Buizerd Scholekster Goudplevier Kievit Watersnip Grutto Tureluur Kokmeeuw Stormmeeuw Kleine Mantelmeeuw Bruine Kiekendief
Zilvermeeuw Houtduif Gierzwaluw Veldleeuwerik Graspieper Kramsvogel Koperwiek Kauw Spreeuw Vink Torenvalk
Sommige vogelsoorten kunnen als broedvogel en als wintergast in het plangebied voorkomen. Deze verschillende functies (broedgebied, foerageergebied en slaapplaats) zijn apart beoordeeld door de soort als apart broedvogel en als wintervogel in de beoordeling mee te nemen. De vliegbewegingen van de vogels in het plangebied zijn niet bekend. Op basis van bestaande informatie kunnen derhalve geen vliegbanen van vogels op kaart gezet worden. Er kan wel op basis van expert judgement een inschatting gemaakt worden van de meest waarschijnlijke slaapplaatsen van meeuwen, ganzen, eenden en steltlopers die overdag in het plangebied foerageren, en de daarbij behorende potentiële vliegbanen. In relatie tot vliegveiligheid zijn er enkele biotopen in het plangebied die een verhoogde kans op aanvaringen met vogels kunnen opleveren. Grotere open wateren kunnen als slaapplaats dienen voor ganzen, eenden en meeuwen. Als vuistregel kan gesteld worden dat dit geldt voor wateren van 3 ha en groter, vooral als deze in een open landschap liggen en geen verstoring door recreanten, verkeer etc. ondervinden (Beintema & Lensink 2002, CVL 2006). Lijnvormige wateren, smaller dan 100 m, vormen geen geschikte slaapplaatsen voor substantiële aantallen watervogels. ‘Moeras’ kan qua inrichting variëren van open met veel waterpartijen en riet tot gesloten met dicht moerasbos. Hoe opener en hoe meer water hoe geschikter voor grote groepen risicovolle vogels. In dichter moeras komen relatief weinig risicovolle vogelsoorten voor. In ouder, hoogopgaand moerasbos kunnen op termijn reigers en Aalscholvers broedkolonies vormen. Uitgestrekte voedselrijke weilanden vormen zeer geschikte foerageergebieden voor grote groepen wintervogels als ganzen, steltlopers, meeuwen, kraaien en spreeuwen. Polder Schieveen heeft een relatief rijke weidevogelstand, waarbij vooral de hoge aantallen broedparen Grutto’s en Tureluurs opvallen. In het winterhalfjaar dient de polder als foerageer- en rustgebied voor duizenden steltlopers (Kieviten en Goudplevieren), meeuwen (vooral Kok- en Stormmeeuwen) en Smienten. De aantallen overwinterende ganzen zijn recent sterk toegenomen. In
19
SOVON–informatierapport 2010/01
tabel 4.2 staan de aantallen weergegeven van de maximaal getelde aantallen gedurende wintervogeltellingen. Tabel 4.2 Aantallen getelde vogels gedurende watervogeltellingen (winterseizoen) van de belangrijkste aanwezige soorten in Polder Schieveen in drie tijdperioden uitgedrukt in een gemiddeld seizoensmaximum.Met seizoensmaximum wordt bedoeld de maximale aantallen die gedurende de tellingen in het winterseizoen (september-maart) in een bepaald jaar zijn geteld. gemiddeld seizoensmaximum Nederlandse naam 1994-1997 1998-2002 2003-2007 12 19 19 Aalscholver Blauwe Reiger 26 21 23 Buizerd 5 6 8 Canadese gans 48 155 108 Goudplevier 245 216 890 Graspieper 118 78 81 Grauwe Gans 0 43 221 Grote Canadese Gans 0 0 57 Grutto 34 126 76 Holenduif 24 84 24 Houtduif 298 202 230 Kauw 22 40 34 Kievit 4850 3720 1900 Kleine Mantelmeeuw 10 8 8 Kleine Zwaan 2 14 9 Knobbelzwaan 20 37 65 Kokmeeuw 1075 1920 1290 Kolgans 0 0 521 Koperwiek 227 292 104 Kramsvogel 103 148 95 Kuifeend 13 36 11 Lepelaar 2 2 3 Meerkoet 231 255 96 Nijlgans 36 71 94 Ooievaar 4 4 5 Scholekster 120 295 83 Smient 428 730 1468 Spreeuw 1125 0 785 Stormmeeuw 170 180 366 Torenvalk 6 5 6 Tureluur 13 33 18 Veldleeuwerik 110 43 16 Vink 18 85 3 Waterhoen 49 32 27 Watersnip 61 11 9 Wilde Eend 195 239 129 Wintertaling 34 9 14 Zilvermeeuw 39 37 214 Zwarte Kraai 3 0 19
Op grond van de aantallen aanwezige vogels, de verwachte ontwikkelingen en het (vlieg)gedrag van soorten is ingeschat voor welke soorten er eventueel een risico bestaat voor een toename in de kans op vogelaanvaringen. Daarbij wordt uitgegaan van de 8 geschetste scenario' s (4 natuurscenario' s x 2
20
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
varianten). Voor deze scenario' s wordt uitgegaan van uitontwikkelde en stabiele eindsituaties van de geschetste natuurbeelden. Daarbij kan worden uitgegaan van de tijdperiodes zoals deze ook in de MER worden aangehouden (2023-2029). Met autonome ontwikkeling van polder Schieveen wordt bedoeld de situatie waarbij het bestemmingsplan niet gewijzigd wordt en huidig gebruik wordt voortgezet. De volgende overwegingen zijn van belang: - Indien de huidige aantallen van een soort heel laag zijn en de verwachting is dat dit in de toekomst niet zal veranderen, al dan niet door de uitgevoerde inrichtingsmaatregelen, dan is de kans heel klein dat deze soort een reëel risico gaat vormen in het kader van de vliegveiligheid. (in tabel weergegeven als ‘Soort komt in heel geringe aantallen voor’). Het kan echter wel zijn dat er, ondanks de lage aantallen toch al een risico bestaat. Dan is dus de vraag of dit risico zal toenemen omdat de aantallen veranderen. - Indien soorten vooral lokaal (d.w.z. binnen de polder) actief zijn en geen voorspelbare en gerichte vliegbewegingen hebben van de polder naar gebieden daar buiten, dan wordt het risico voor eventuele aanvaringen nihil geacht. Immers de vliegtuigen komen nauwelijks boven het poldergebied zelf (in tabel weergegeven als ‘geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder’). De uitzondering is de kleine luchtvaart. Echter deze betekenen een zeer gering risico als ze eenmaal op ‘normale’, weliswaar relatief lage hoogte vliegen (www.birdstrike.org). - Indien de soorten die in het gebied verblijven vliegbewegingen laten zien die doorgaans niet boven de 50 meter zijn dan is de kans op aanvaringen nihil want op die hoogte wordt niet boven de polder gevlogen (in tabel weergegeven als ‘lokaal vliegbewegingen < 50 meter’). - Indien een soort niet aan een van bovengenoemde drie criteria voldoet wordt de kans op aanvaringen ‘mogelijk’ geacht. Op grond van één of meer van deze argumenten zijn een groot aantal soorten als niet risicovol bestempeld binnen polder Schieveen in relatie tot aanvaringsrisico’s op Rotterdam The Hague Airport, en een kleiner aantal als mogelijk risicovol (tabel 4.3). Tabel 4.3 Inschatting van het bestaan van een risico voor soorten op aanvaringen met luchtverkeer in de huidige situatie (nee = risico als nihil ingeschat, mogelijk= er is een mogelijk risico) en in het geval van een autonome ontwikkeling en de geschetste inrichtingsbeelden. Dikgedrukt zijn de soorten die (in toekomst) een mogelijk risico betekenen Realistische Autonome inrichtingen ontwikkeling
Nederlandse naam periode
Huidige situatie
Aalscholver Aalscholver Blauwe Reiger Blauwe Reiger Lepelaar
broedtijd buiten broedtijd broedtijd buiten broedtijd broedtijd
nee nee nee nee nee
nee nee mogelijk mogelijk nee
nee nee nee nee nee
Knobbelzwaan
broedtijd
nee
nee
nee
Knobbelzwaan
buiten broedtijd
nee
nee
nee
Kleine Zwaan Kolgans Grauwe Gans Grauwe Gans Canadese gans Canadese gans Nijlgans Nijlgans Smient Wintertaling Wintertaling Wilde Eend
buiten broedtijd buiten broedtijd broedtijd buiten broedtijd broedtijd buiten broedtijd broedtijd buiten broedtijd buiten broedtijd broedtijd buiten broedtijd buiten broedtijd
nee mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk nee nee nee
nee mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk
nee mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk nee nee nee
21
Overweging voor niet nader beschouwen Soort komt in heel geringe aantallen voor Soort komt in heel geringe aantallen voor
Soort komt in heel geringe aantallen voor Soort komt in heel geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor
SOVON–informatierapport 2010/01
Overige eendachtigen Overige eendachtigen Buizerd Bruine Kiekendief Torenvalk
broedtijd
nee
mogelijk
nee
buiten broedtijd
nee
mogelijk
nee
jaarrond broedtijd jaarrond
nee nee nee
mogelijk mogelijk mogelijk
nee nee nee
Scholekster
broedtijd
nee
nee
nee
Scholekster
buiten broedtijd
nee
nee
nee
Goudplevier
buiten broedtijd
mogelijk mogelijk
mogelijk
Kievit
broedtijd
nee
nee
Kievit
buiten broedtijd
mogelijk mogelijk
mogelijk
Watersnip
broedtijd
nee
nee
nee
Watersnip
buiten broedtijd
nee
nee
nee
Wulp
broedtijd
nee
nee
nee
Wulp
buiten broedtijd
mogelijk mogelijk
mogelijk
Grutto
broedtijd
nee
nee
nee
Tureluur
broedtijd
nee
nee
nee
Kokmeeuw Stormmeeuw Kleine Mantelmeeuw Zilvermeeuw
buiten broedtijd buiten broedtijd
mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk
mogelijk mogelijk
buiten broedtijd
nee
nee
buiten broedtijd
mogelijk mogelijk
mogelijk
Houtduif
buiten broedtijd
nee
nee
nee
Gierzwaluw
broedtijd
nee
nee
nee
Veldleeuwerik
buiten broedtijd
nee
nee
nee
Graspieper
buiten broedtijd
nee
nee
nee
Kramsvogel
buiten broedtijd
nee
nee
nee
Koperwiek
buiten broedtijd
nee
nee
nee
Kauw
buiten broedtijd
nee
nee
nee
nee
mogelijk
Spreeuw
broedtijd
nee
nee
nee
Spreeuw
buiten broedtijd
nee
mogelijk
nee
Vink
buiten broedtijd
nee
nee
nee
Soort komt in geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Onduidelijk welke aantallen Soort komt in heel geringe aantallen voor Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Lokaal vliegbewegingen < 50 meter
Soort komt in geringe aantallen voor Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Schade-impact gering Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder Schade-impact gering Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Schade-impact gering Lokaal vliegbewegingen < 50 meter Soort komt in heel geringe aantallen voor Geen gerichte vliegbewegingen vanuit polder
Uit deze tabel kan geconcludeerd worden dat er zeven vogelgroepen zijn waarvan bepaalde vliegbewegingen nu of in de nabije toekomst (inclusief herinrichting) (kunnen) leiden tot reële aanvaringskansen en daarmee gepaard gaande risico' s. 1. Ganzen, zowel voor jaarrond aanwezige soorten als voor soorten die alleen in de winterperiode aanwezig zijn.
22
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
2. Meeuwen, geldt voor drie soorten die buiten de broedtijd in polder Schieveen verblijven te weten kokmeeuw, stormmeeuw en zilvermeeuw. 3. Roofvogels, drie soorten komen regelmatig in de polder voor; bruine kiekendief, buizerd en torenvalk. 4. Grotere steltlopers, soorten die buiten de broedtijd in grotere groepen in de polder verblijven zoals kievit, wulp en goudplevier. 5. Eendachtigen, zowel soorten die in het gebied broeden als soorten die alleen of ook in de winterperiode in het gebied aanwezig zijn zoals wilde eend en wintertaling. 6. Reigers, het gaat zowel om dieren in als ook buiten de broedtijd, met name blauwe reigers. 7. Spreeuwen, het gaat hierbij om dieren die in grote groepen in het gebied kunnen verblijven buiten de broedtijd.
23
SOVON–informatierapport 2010/01
5. Nadere analyse voor risico-vogelsoorten 5.1 Redeneerlijn Het risico van een vogelaanvaring op en rond vliegvelden wordt in eerste instantie bepaald door de kans dat een vliegtuig een vogel raakt. Belangrijke factoren hierbij zijn de aantallen vogels en het vlieggedrag van de vogel (onder meer vliegsnelheid en groepsgedrag). Het daaruit voortvloeiende risico voor schade aan het vliegtuig en letsel hangt in hoge mate af van het gewicht van de soort. De kans op vogelaanvaringen en daarmee het risico kan alleen worden ingeschat indien deze vogelvliegbewegingen en de hoeveelheid vogelvliegbewegingen voorspelbaar zijn. De gekozen benadering, in overeenstemming met de in hoofdstuk 1 geformuleerde aanwijzingen, heeft het karakter van een ‘verslechterings’toets. In eerste instantie is deze relatief en kwalitatief. De populaties van een aantal vogelsoorten, met name de ganzen, zijn momenteel onderhevig aan veel veranderingen en daarom zal een inschatting voor de veranderingen ten opzichte van de huidige situatie een andere zijn dan ten opzichte van de verwachte toekomstige situatie. Gekeken wordt daarom naar het al dan niet verhogen of verlagen van het risico op aanvaringen ten opzichte van een inschatting van de toekomstige situatie zonder de veranderingen zoals beoogd met het bestemmingsplan in de polder Schieveen (de autonome ontwikkeling). Voor de inschatting per soort wordt gekeken naar (1) de huidige en verwachte aantallen van een soort, (2) de belangrijke vliegbewegingen van een soort met speciale aandacht voor uitwisselingen tussen de polder Schieveen en de directe omgeving in afhankelijkheid van de functie van het gebied (slaapvluchten, foerageervluchten), periodes en tijdstippen van deze vliegbewegingen. Per type vliegbeweging per soort is zo goed als mogelijk een inschatting gemaakt van de belangrijke vliegroutes van de vogels en zijn deze routes geconfronteerd met de vaststaande vliegroutes en hoogtes van het luchtverkeer dat Rotterdam The Hague Airport nadert of er vertrekt (hoofdstuk 3).
5.2 Risico-analyse 5.2.1 Aanvaringszone In hoofdstuk 3 is geconcludeerd dat op enige kilometers van het vliegveld vertrekkende en aankomende toestellen doorgaans een hoogte van meer dan 300 meter hebben. Voor de meeste soorten zijn er nauwelijks vliegbewegingen op die hoogte te verwachten van vogels die zich lokaal in de polder Schieveen bevinden. Lokale bewegingen zoals foerageer- en slaapvluchten spelen zich meestal af beneden enige 100- meters (Lensink et al. 2000; Prinsen et al. 2003). Aangezien ook de vliegroutes van de toestellen niet over de polder zelf lopen (althans van de grotere toestellen), zal dus de aanvaringszone zich beperken tot de aanvlieg- en vertrekroute in het verlengde van de startbaan tot op enige kilometers aan weerzijden van beide uiteinden van de baan. Daarbij is de eerste kilometer veruit het belangrijkste omdat alleen in hoge uitzondering vliegtuigen daarbuiten nog lager dan 100 meter vliegen. Bij de beoordeling van de risico’s is met name gekeken naar mogelijke vliegbewegingen van vogels die deze baan doorkruisen. In figuur 5.1 wordt aangegeven waar de belangrijkste aanvaringszone is gelegen geredeneerd vanuit de vliegroutes en hoogtes van de toestellen. Een andere situatie geldt voor de VFR (kleine luchtvaart) routes. Deze lopen wel deels over polder Schieveen. Echter, vogelaanvaringen met kleinere vliegtuigen zijn (buiten de start- en landingszone) niet te verwachten. Vogels kunnen de trager vliegende toestellen goed herkennen als ze eenmaal hoog in de lucht zitten (boven enige 100-en meters) en in veel gevallen vluchten ze al op grote afstand (weg) voor een aankomend toestel (Krijgsveld et al. 2008). Daarbij treden verstoringsafstanden op tot 2000 meter. Vogels blijken trager vliegende toestellen zoals gebruikelijk bij de kleine burgerluchtvaart (150- 200 km/uur) goed te kunnen ontwijken en het aantal aanvaringen buiten de initiële start en uiteindelijke landingsfase is gering (www.birdstrike.org). Ook in aanmerking genomen dat de meeste lokale vogelbewegingen zich ver beneden de gemiddelde vlieghoogte van de kleine vliegtuigen afspelen (150 meter) wordt daarom geoordeeld dat het risico voor aanvaringen met de kleinere
24
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
luchtvaart buiten de start- en landingsprocedure om als nihil kan worden beschouwd. De mogelijke en belangrijke risico’s beperken zich tot dezelfde zone als de reguliere luchtvaart.
Figuur 5.1 Inschatting van de aanvaringszone, d.w.z de start-landingbaan en het traject aan weerszijden van de start/landingsbaan waarbij vliegtuigen onder de 100 meter vliegen. In rood de zone waar dit veel zal voorkomen, in geel de zone waar dit sporadisch zal voorkomen.
Voor de beoordeling van de gevolgen voor de risico’s van aanvaringen met luchtverkeer wordt er een inschatting gemaakt van twee mogelijke gevolgen ten aanzien van vogels: (1) t.a.v. de verwachte aantalsontwikkelingen, immers dit is door te vertalen naar een verandering van het aantal vliegbewegingen en dat kan tot gevolg hebben dat de kansen op aanvaringen veranderen (2) t.a.v. een verandering in vliegbewegingen als gevolg van een veranderde functie van het gebied, bijvoorbeeld een verandering van droog naar nat kan betekenen dat het gebied een slaapplaatsfunctie krijgt en dat kan leiden tot andere vliegbewegingen die de kans op aanvaring vergroten of juist verkleinen
5.2.2 Overwinterende ganzen Huidige situatie - aantallen Ganzen komen in relatief geringe aantallen voor in polder Schieveen. Het open karakter en het grote areaal grasland biedt voldoende gunstige voorwaarden voor overwinterende soorten. Van de soorten met een potentieel risico is alleen de kolgans alleen in de wintermaanden aanwezig in het gebied. De overige soorten die hier ’s winters worden aangetroffen zijn jaarrond aanwezig en zullen apart worden behandeld. Vergeleken met de beste overwinteringsplekken in Nederland zijn de waargenomen aantallen kolganzen echter laag (<125 gansdagen/ha vergeleken met 1500-2000 bij topplekken2). Dat 2
het aantal gansdagen per ha wordt berekend door de dagelijkse aantallen over de gehele winter bij elkaar op te tellen (=gansdagen) en te delen door de totale foerageeroppervlakte in het gebied.
25
SOVON–informatierapport 2010/01
heeft waarschijnlijk te maken met het extensieve gebruik van de graslanden waardoor de grasproductie lager is dan in regulier agrarische gebieden. Op grond van de getelde aantallen in de wintermaanden (sep-mrt) kan worden berekend dat het aantal gansdagen ongeveer 25.000 betreft. De grote aantallen kolganzen in de regio Delfland gebied bevinden zich vooral ten westen van polder Schieveen (pers. med. G. Bakker, Lensink & De Fouw 2009). Tijdens koude winters en situaties met veel sneeuw kunnen zich onvoorspelbare verplaatsingen van groepen ganzen voordoen, zoals in januari 2010, toen gedurende een relatief korte periode duizenden Brandganzen en Kolganzen in Polder Schieveen pleisterden. De hoge aantallen ganzen hebben in deze periode vermoedelijk niet tot extra problemen geleid voor het luchtverkeer. - vliegbewegingen (figuur 5.2) Als de ganzen overdag foerageren dan zijn de vliegbewegingen vrijwel beperkt tot de polder. Waarschijnlijk zijn er regelmatig uitwisselingen met foeragerende groepen die ten westen van de polder Schieveen verblijven. Deze vliegende groepen komen daarbij sporadisch in de buurt van het vliegveld. Enige malen per dag worden vluchten gemaakt naar slaapplaatsen om te drinken en te slapen. De kolganzen uit Schieveen vliegen daarbij niet naar het zuiden maar gaan meer in de richting van de Vlaardingse Vlietlanden en polders in regio Delfland. Het aantal vliegbewegingen over de startbaan is vermoedelijk klein.
Kolgans-wintersituatie
0
1000
2000 Meters
Figuur 5.2. Overzicht van de waarschijnlijke vliegbewegingen onder de huidige omstandigheden van overwinterende kolganzen in polder Schieveen en omstreken. Groen omcirkeld zijn foerageerlocaties, paars omcirkeld zijn belangrijke slaapplaatsen en de pijlen geven de belangrijke regelmatige vliegbewegingen aan in het gebied rondom de luchthaven De gestippelde pijl geeft een mogelijke uitwisseling weer. In rood is de zone aangegeven waarin luchtvaartbewegingen zijn te verwachten onder de 200 meter.
26
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Autonome ontwikkeling - aantallen De afgelopen decennia is het aantal overwinterende kolganzen in Nederland toegenomen (SOVON 2009). Momenteel stabiliseren de aantallen echter. Dit wordt ondersteund door de waargenomen aantallen op het vliegveld, over de laatste 15 jaar is er geen significante verandering en lijkt de trend zelfs negatief. Echter, de verwachting is dat zonder een ontwikkeling naar natuur- en businesspark waarbij dus bewust de keuze wordt gemaakt het gebied voor de landbouw te bestemmen leidt tot een intensiever agrarisch gebruik van de polder dan nu het geval is. Dat kan betekenen dat de polder aantrekkelijker wordt voor foeragerende ganzen. - vliegbewegingen Er is geen verandering in functie te verwachten van het gebied voor de ganzen en daarmee zal de aard van de vliegbewegingen in het gebied niet veranderen. Het aantal vliegbewegingen zal recht-evenredig met de verandering in aantallen zijn. Concreet betekent dit dat het aantal risicovolle vliegbewegingen iets zal toenemen, maar zal nog steeds gering zijn bij de autonome ontwikkeling van polder Schieveen. Herinrichting met meer natuur - aantallen Omzetting van agrarisch in bestemming ‘natuur’ betekent het stopzetten van de agrarische activiteiten (bemesting en onnatuurlijke drooglegging). De directe consequentie is het dalen van het eiwitgehalte van het gras en het dalen van de grasproductie (vooral in het winterhalfjaar) door veel nattere omstandigheden. Daarmee vermindert de draagkracht van het gebied voor foeragerende ganzen. Indien het gebied een meer gesloten karakter krijgt en de vegetatie ruiger wordt dan zal de aantrekkelijkheid voor foeragerende kolganzen sterker afnemen. In vergelijking met de meeste
natuurgebieden herbergen reguliere agrarische graslanden doorgaans hogere aantallen kolganzen. Het aantal gansdagen/ ha ligt gemiddeld veel lager in natuurgraslanden dan in regulier agrarisch grasland (pers. med. B. Voslamber, Van den Bremer et al. 2009). - vliegbewegingen Indien het gebied ook in de winter behoorlijk nat is en open dan zullen aldaar foeragerende kolganzen de mogelijkheid hebben om ter plekke te blijven slapen. Dat leidt tot een afname in het aantal vliegbewegingen. Verder zal het aantal vliegbewegingen afnemen omdat de aantallen foeragerende ganzen afnemen. Dat beperkt in alle scenario’s en varianten het risico in meer of mindere mate. Conclusie t.a.v. risico’s Voor overwinterende kolganzen zal het risico op aanvaringen met luchtverkeer naar verwachting afnemen ten opzichte van de autonome ontwikkeling (tabel 5.1). Overigens kan het huidige risico al als gering worden betiteld en zal bij de variant met een groot percentage natuurontwikkeling de kans nihil worden.
27
SOVON–informatierapport 2010/01
Tabel 5.1. Inschatting van risico voor huidige situatie en autonome ontwikkeling en een vergelijking t.o.v. de autonome situatie voor de diverse scenario’s + resulterend risico van vogelaanvaringen door overwinterende ganzen in polder Schieveen
Referentie-situaties
Risicoinschatting
Huidige situatie Autonome situatie
Gering Gering
Scenario
Risico t.o.v. autonome ontwikkeling
Risicoinschatting
Nat-open-65% Nat-gesloten-65% Nat-open-20% Nat-gesloten-20% Vochtig-open-65% Vochtig-gesloten-65% Vochtig-open-20% Vochtig-gesloten-20%
Grote afname Grote afname Geringe afname Geringe afname Grote afname Grote afname Geringe afname Geringe afname
Nihil Nihil Gering Gering Nihil Nihil Gering Gering
5.2.3 Jaarrond aanwezige ganzen Huidige situatie -aantallen Op dit moment komen in het gebied kleine aantallen Canadese ganzen spec, grauwe ganzen en nijlganzen voor. De aanwezigheid concentreert zich buiten het broedseizoen (Lensink & De Fouw 2009). Op het vliegveld zelf worden maar weinig exemplaren gezien van deze drie soorten maar er is wel een duidelijke toename in de afgelopen 10 jaar. De aantallen in polder Schieveen lopen in het winterhalfjaar op tot enige 100-en. Naar schatting is het aantal gansdagen voor de grauwe gans 20.000, voor de Canadese gans ongeveer 15.000 en voor de nijlgans 10-15.000. Onbekend is hoeveel ganzen momenteel broeden in polder Schieveen maar waarschijnlijk gaat het voor deze soorten (+boerengans) om heel lage aantallen (Voslamber 2005, pers. med. G. Bakker en beheerders Natuurmonumenten). De dichtstbijzijnde broedplekken zijn de Ackerdijkse plassen. In een wijdere omgeving (straal van 10 km om luchthaven) is het aantal broedparen van deze soorten behoorlijk groot en neemt jaarlijks toe. Lensink en de Fouw (2009) spreken over een populatie van meer dan 300 broedparen (>1500 exemplaren) voor de grauwe gans, meer dan 300 broedparen van de Canadese gans (1700 exemplaren), meer dan 150 paren boerengans (700 exemplaren) en 600 broedparen van de nijlgans (2700 exemplaren). Na het broedseizoen duikt een deel van deze ganzen op in polder Schieveen vanwege het aanwezige grasland en de openheid. Naast een foerageerfunctie heeft de polder ook een rust- en poetsfunctie voor deze ganzen. -vliegbewegingen (figuur 5.3) Net als de kolganzen bestaan de vliegbewegingen vooral uit slaap- en drinkvluchten naar nabijgelegen plassen. Gedurende het broedseizoen zijn de aantallen in de polder klein en zal het daarom gaan om een klein aantal vliegbewegingen. Daarbij komen slechts heel weinig exemplaren in de buurt van de risicozone om het vliegveld. In de winter pendelen grotere groepen van met name de grauwe gans naar slaapplaatsen. Grauwe ganzen slapen veel op de Zevenhuizerplas (soms en vermoedelijk regelmatig tot >1000 exemplaren, pers. med. G.Bakker) en daarbij komt een onbekend aantal exemplaren vliegend vanuit de polder Schieveen over de start en aanvliegzone heen. De Canadese ganzen en nijlganzen laten veel minder gerichte vliegbewegingen zien. Overigens geven Lensink & de Fouw (2009) aan dat er momenteel heel weinig vliegbewegingen zijn vanuit polder Schieveen over start en landingszone rondom het vliegveld. Dit omdat er een behoorlijk brede strook bebouwing grenst aan de zuidzijde van het vliegveld en geschikte foerageerplekken aan die zijde bevinden zich behoorlijk ver weg. Er is daarmee weinig uitwisseling te verwachten tussen polder Schieveen en plekken ten zuiden van het vliegveld.
28
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Figuur 5.3. Overzicht van de waarschijnlijke vliegbewegingen onder de huidige omstandigheden van jaarrond aanwezige ganzen in polder Schieveen en omstreken (grauwe gans, boerengans, Canadese gans, nijlgans). Groen omcirkeld zijn de verblijflocaties, globaal en schematisch. De pijlen geven de belangrijke regelmatige vliegbewegingen aan in het gebied rondom de luchthaven. In rood is de zone aangegeven waarin belangrijke luchtvaartbewegingen zijn te verwachten onder de 200 meter. De gestippelde pijl geeft een mogelijke uitwisseling weer.
Autonome ontwikkeling -aantallen De verwachting is dat zonder ganzenbeheer gericht op vermindering van het aantal zomerganzen in de regio Delfland, de aantallen jaarrond verblijvende ganzen sterk zullen toenemen. Dat zal leiden tot een toename van het aantal in de winter aanwezige exemplaren in de polder Schieveen. Momenteel vindt de toename reeds plaats op en rond plassen binnen de stedelijke omgeving. Daarnaast is te verwachten dat zich in de polder ook broedvogels gaan vestigen. Dat zullen met name Canadese ganzen zijn. Grauwe ganzen, boerenganzen en nijlganzen zijn meer aan de rand van het gebied te verwachten waar plasjes met riet en ruigte voorkomen. Zo zullen naar verwachting de plasjes ten zuidwesten van de startbaan (Overschiese plassen) snel gekoloniseerd raken. Het aantal verwachte broedparen van alle soorten samen in de onmiddellijke omgeving van de luchthaven kan oplopen tot meerdere 100-en paren (pers. med. B. Voslamber). In het geval van de uitvoering van een ganzenbeheersplan kunnen de aantallen bij succesvolle uitvoering sterk dalen, ook ten opzichte van de huidige situatie. Voorgesteld wordt om het aantal paren in een straal van 6 kilometer rond de luchthaven fors te beperken (Lensink & de Fouw, 2009). De effectiviteit van een ganzenbeheersplan zal uiteraard afhangen van de gevoerde inspanning in relatie tot de benodigde inspanning. Een concreet beheersplan is overigens alleen in concept gereed en heeft daarmee nog geen enkele status. Nadat het is vastgesteld door het bestuur van de FBE moet het ook door Provinciale Staten worden goedgekeurd.
29
SOVON–informatierapport 2010/01
- vliegbewegingen Indien de aantallen in de omgeving van het vliegveld en de wijdere omtrek van polder Schieveen toenemen dan zal in de winterperiode het aantal vliegbewegingen van en naar slaap, rust- en drinkplaatsen van met name de grauwe gans navenant toenemen. Vestiging van broedende ganzen in de polder zal in de broedperiode niet leiden tot veel vliegbewegingen van en naar de polder, maar wel voor en na de broedtijd. In het broedseizoen zijn de ganzen vrij honkvast. Vliegbewegingen zijn heel lokaal en spelen zich op hoogtes af die maximaal 300 m zijn (Lensink et al. 2008). Een vestiging van een broedpopulatie in de plasjes rondom de luchthaven (Overschiese plasjes, gelegen buiten bestemmingsplangebied Schieveen) zal mogelijk wel leiden tot vliegbewegingen in de nabijheid of over de start en landingszone in de broedtijd zoals aangegeven in figuur 5.4. Als speciaal geval dient hier nog te worden genoemd het ontstaan van ruiplekken bij de grauwe gans. Een broedende populatie zal met name in de ruiperiode op zoek gaan naar eiwitrijke, voedselrijke plekken. Daarbij kunnen rond de luchthaven vliegbewegingen gaan voorkomen tussen polder Schieveen en de nabij gelegen foerageerplekken. Herinrichting met meer natuur - aantallen Omzetting van agrarisch in bestemming ‘natuur’ betekent het stopzetten van de agrarische activiteiten (bemesting en onnatuurlijke drooglegging). De directe consequentie is het dalen van het eiwitgehalte van het gras en het dalen van de grasproductie (vooral in het winterhalfjaar) door veel nattere omstandigheden. Daarmee vermindert de draagkracht van het gebied voor foeragerende ganzen. Indien het gebied een meer gesloten karakter krijgt en de vegetatie ruiger wordt dan zal de aantrekkelijkheid voor foeragerende Canadese ganzen, grauwe ganzen en nijlganzen in de winterperiode sterker afnemen. Natuurgebieden worden over het algemeen in de winterperiode gemeden door deze soorten, in ieder geval is het aantal gansdagen per ha veel lager dan in regulier agrarisch grasland (pers. med. B. Voslamber, Van den Bremer et al. 2009). Indien zich moerasvorming voordoet (ijl riet, plasdras, langdurig geïnundeerd grasland en open plassen) dan zullen de mogelijkheden voor broedende ganzen sterk toenemen. In de broedperiode zal daarom naar verwachting de populatie van alle vier genoemde soorten (sterk) toenemen. De invoering van een ganzenbeheersplan gericht op vermindering van het aantal zomerganzen in de regio Delfland kan daar verandering in brengen. De effectiviteit van een ganzenbeheersplan is echter afhankelijk van de uiteindelijk gerealiseerde inrichting. Bij de beoordeling is rekening gehouden met de gevolgen die een bepaalde inrichting heeft voor het effectief beheren van de ganzenpopulatie. Zo zal het beheren van een ganzenpopulatie in een gebied met veel moeras en open water veel lastiger en daardoor minder effectief kunnen gebeuren dan beheer van een gebied met een overwegend schraal graslandkarakter met lijnvormige moeraselementen (rietsloten). - vliegbewegingen Een toename van de aantallen vertaalt zich in een toename van de vliegbewegingen. Indien het gebied jaarrond behoorlijk nat en open is dan zullen aldaar foeragerende ganzen de mogelijkheid hebben om ter plekke te blijven slapen. Dat leidt tot een relatieve afname in het aantal vliegbewegingen. Onduidelijk is echter of dit daarnaast leidt tot een aanzuigende werking voor ganzen in de omgeving. Vestiging van broedende ganzen in de polder en de verwachte toename van de populatie in de zomer zal leiden tot meer vliegbewegingen. Broedende ganzen zijn behoorlijk honkvast en daardoor zal relatief slechts een laag aandeel van deze bewegingen zich afspelen van en naar de polder. Anders ligt dit mogelijk bij de bewegingen in de ruitijd. Dan zoeken ganzen zowel plekken op met eiwitrijk als ook kruidenrijk grasland. Dat betekent dat dieren in de ruifase mogelijk gaan pendelen tussen polder Schieveen en andere geschikte plekken buiten het gebied (figuur 5.4). Indien er een broedende ganzenpopulatie ontstaat in het zuidwesten als gevolg van daar geplande herinrichting (zie schetsen) dan bestaat de kans dat belangrijke vliegbewegingen ontstaan richting de kop van de startbaan bij de Overschiese Plasjes. Dit kan nog eens verstrekt worden door de ontwikkelingen rondom de afsnijding van de Schie. Daarbij kunnen in principe geschikte foerageer- en rustplekken ontstaan. Dat kan leiden tot een vergroting van de uitwisselingskans met polder Schieveen. Indien er een broedende ganzenpopulatie ontstaat in het zuidwesten van het plangebied als gevolg van de
30
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
herinrichting dan bestaat de kans dat hiermee het aantal uitwisselingen met polder Schieveen zal toenemen. Afhankelijk van het al dan niet invoeren van een ganzenbeheersplan en de effectiviteit daarvan zal het aantal risicovolle vliegbewegingen (laag en in de baan van de startende en landende vliegtuigen) gering of groot zijn en zal het risico te opzichte van de autonome situatie toenemen of afnemen. Daarom wordt bij de beoordeling ook een onderscheid gemaakt tussen een situatie zonder en mét ganzenbeheersplan.
Figuur 5.4. Schematische weergave van bestaande en mogelijke nieuwe vliegbewegingen door jaarrond aanwezige ganzen als gevolg van vestiging van broedende ganzen in de buurt van het vliegveld (=autonome ontwikkeling en na herinrichting), het betreft bestaande rui- en slaapbewegingen van en naar polder richting slaapplaatsen (zie ook 5.3) en verwachte nieuwe uitwisseling met de Overschiese Plasjes. Met stippellijn de bestaande bewegingen, doorgetrokken lijn de meest waarschijnlijke nieuwe vliegbewegingen. In groen zijn de verblijfplekken van de ganzen schematisch en globaal aangegeven.
Conclusie t.a.v. risico’s Het is overduidelijk dat zonder maatregelen de aanvaringsrisico’s voor jaarrond aanwezige ganzen onder alle omstandigheden toenemen ten opzichte van de huidige situatie (zie ook tabel 5.2). De populatie in Nederland groeit sterk en bevindt zich van een aantal soorten in een exponentiële fase. Momenteel is het aantal in de polder Schieveen nog klein. Toch wordt ook nu al het risico als matig gezien. Vergeleken met deze geschetste autonome ontwikkeling zal natuurontwikkeling zowel een afname als ook een toename van het risico kunnen betekenen. De geschiktheid van het winterbiotoop neemt in een aantal scenario’s sterk af en dat zal leiden tot minder slaaptrekkende ganzen gedurende deze periode. Deze ganzen vliegen nu ook al dagelijks op en neer naar de Zevenhuizerplas en kruisen daarmee de aanvaringszone. Het ongeschikter worden van het winterhabitat in de polder zal daarom een reductie betekenen van dit risico. Echter scenario’s waarbij meer broedhabitat voor ganzen ontstaan zullen zonder aanvullende maatregelen leiden tot hogere risico’s in de zomerperiode. Ook indien in principe een ganzenbeheersplan actief is zal het van de inrichting afhangen hoe effectief dit kan worden uitgevoerd. 31
SOVON–informatierapport 2010/01
Tabel 5.2. Inschatting van risico voor huidige situatie en autonome ontwikkeling en een vergelijking t.o.v. de autonome situatie voor de diverse scenario’s + resulterend risico van vogelaanvaringen door jaarrond aanwezig ganzen in polder Schieveen A. zonder ganzenbeheersplan in de autonome ontwikkeling, B. met ganzenbeheersplan in werking in de toekomst
Referentie-situaties
Risicoinschatting
Huidige situatie Autonome situatie zonder beheer Autonome situatie met beheer
Matig Groot Gering
Scenario’s
Risico t.o.v. autonome ontwikkeling
Risicoinschatting
Toename Toename Geringe toename Geringe toename (geringe) afname (geringe) afname (geringe) afname (geringe) afname
Groot Groot Groot Groot Groot Groot Groot Groot
A. zonder beheer Nat-open-65% Nat-gesloten-65% Nat-open-20% Nat-gesloten-20% Vochtig-open-65% Vochtig-gesloten-65% Vochtig-open-20% Vochtig-gesloten-20%
B. met beheer Toename1 Groot Nat-open-65% Toename1 Groot Nat-gesloten-65% Geringe toename1 Matig Nat-open-20% Geringe toename1 Matig Nat-gesloten-20% Geringe afname Gering Vochtig-open-65% Geringe afname Gering Vochtig-gesloten-65% Geringe afname Gering Vochtig-open-20% Geringe afname Gering Vochtig-gesloten-20% 1 worst case situatie afhankelijk van inrichting en effectiviteit en realistisch gehalte van een ganzenbeheersplan
5.2.4 Roofvogels Huidige situatie -aantallen In de polder Schieveen komen een aantal soorten roofvogels voor. Goede tellingen zijn echter niet beschikbaar. Gezien het voorkomende habitat zal de buizerd, de torenvalk en een enkele bruine kiekendief voor komen. Er zijn geen broedende paren in het gebied aanwezig maar gedurende het zomerseizoen zullen foeragerende individuen uit de buurt verschijnen. In de winter kan er een kleine overwinterende populatie aanwezig zijn van buizerd en torenvalk. Alhoewel de aantallen klein zijn kan er wel een aanvaringsrisico zijn of ontstaan. Roofvogels foerageren met voorkeur bij en op vliegvelden. Door het gevoerde beheer (lang grasland) zijn daar doorgaans veel muizen aanwezig. -vliegbewegingen Torenvlak en bruine kiekendief jagen bij voorkeur laag vliegend. De buizerd jaagt in de winter vooral vanaf uitkijkpunten, maar kan in de zomer hoog cirkelend boven het gebied vliegen. Door hun relatief lage snelheid en gedrag zijn er relatief vaak aanvaringen met roofvogels indien ze zich ophouden op vliegvelden (zie tabel 1.1). Op veel vliegvelden worden ze dan ook actief geweerd (bijvoorbeeld weggevangen). Autonome ontwikkeling -aantallen Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de aantallen roofvogels in het gebied sterk zullen veranderen in de komende jaren.
32
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
-vliegbewegingen Het aantal vliegbewegingen is recht-evenredig met het aantal vogels. Gezien het feit dat de aantallen niet of nauwelijks zullen veranderen zal ook het aantal vliegbewegingen niet veranderen. Herinrichting met meer natuur - aantallen Afhankelijk van de aard en mate van natuurontwikkeling zal het gebied meer of minder aantrekkelijk worden voor broedende en foeragerende roofvogels. Indien grasland omgezet wordt in andere habitattypen dan zal het areaal geschikt foerageergebied voor muizeneters afnemen. Indien daar rietland en andere typen moeras voor terugkomen dan zal dit voor een soort als de bruine kiekendief gunstig broed- en foerageergelegenheden creëren. De grootte van het gebied in aanmerking genomen zullen echter de totale aantallen roofvogels die het gebied herbergen heel gering blijven. Zo kan het maximaal slechts gaan om enkele bruine kiekendieven en hooguit enige tientallen buizerds en torenvalken die zich bovendien verdelen over het gehele gebied. Afhankelijk van het scenario zal er broedhabitat ontstaan voor alle drie de soorten. Dat zal betekenen dat de aantallen roofvogels gedurende de broedtijd zullen toenemen ten opzicht van de huidige en autonomen situatie. De dichtheid zal lager zijn dan in de winterperiode vanwege de onderlinge competitie. Vanwege het aantrekkelijke karakter van de graslanden op het vliegveld kan het zijn dat hier een hogere dichtheid voorkomt aan foeragerende exemplaren. Deze dichtheid zal in de winter echter niet hoger zijn dan onder de huidige of autonome omstandigheid want aangenomen kan worden dat het gebied nu ook al optimaal wordt benut. In de zomer kan de dichtheid wel iets hoger zijn vanwege de nabijheid van een hogere broedpopulatie. - vliegbewegingen Het aantal vliegbewegingen is recht-evenredig met het aantal vogels. Dat betekent dat in de zomer afhankelijk van het scenario een kans is op meer vliegbewegingen rondom het vliegveld door broedvogels uit de polder die op of nabij het vliegveld gaan foerageren. In de winter zal het aantal vliegbewegingen naar verwachting gelijk blijven. Conclusie t.a.v. risico’s De inschatting is dat de risico' s in een aantal scenario' s gering zullen toenemen maar dat het totale risico nog steeds als gering valt te beoordelen (tabel 5.3). Met name de gesloten scenario' s betekenen een grotere aanvaringskans omdat in de zomerperiode aantrekkelijk broedhabitat ontstaat voor soorten die in bomen broeden zoals torenvalk en buizerd. Ook de nat open variant kan leiden tot een geringe verhoging van de kans doordat dit afhankelijk van de inrichting kan leiden tot aantrekkelijk broedhabitat voor de bruine kiekendief.
33
SOVON–informatierapport 2010/01
Tabel 5.3. Inschatting van risico voor huidige situatie en autonome ontwikkeling en een vergelijking t.o.v. de autonome situatie voor de diverse scenario’s + resulterend risico van vogelaanvaringen door roofvogels in polder Schieveen
Referenties
Risicoinschatting
Huidige situatie Autonome situatie
Gering Gering
Scenario
Risico t.o.v. autonome ontwikkeling
Risicoinschatting
Nat-open-65% Nat-gesloten-65% Nat-open-20% Nat-gesloten-20% Vochtig-open-65% Vochtig-gesloten-65% Vochtig-open-20% Vochtig-gesloten-20% 1 worst case inschatting
Geringe toename1 Geringe toename1 Gelijk Geringe toename Gelijk Geringe toename Gelijk Geringe toename
Gering Gering Gering Gering Gering Gering Gering Gering
5.2.5 Steltlopers Huidige situatie -aantallen In de polder Schieveen komen een aantal steltlopersoorten in grotere aantallen voor. Het betreft soorten die zich buiten de broedperiode in groepen ophouden zoals kievit en goudplevier. Van de kievit zijn aantallen geteld van enige 1000-en, van de goudplevier zijn in de recente jaren geen aantallen bekend van meer dan 1000 exemplaren. Van wulpen wordt aangenomen dat ze in het najaar in grotere groepen in het gebied kunnen voorkomen alhoewel er geen telgegevens over beschikbaar zijn. Kieviten zijn doorgaans al in de nazomer aanwezig. Van de aantallen in deze periode, evenals die in het late voorjaar is hoegenaamd niets bekend. Van deze soort is bekend dat ze herhaaldelijk verblijven op het luchthaventerrein vanwege hun voorkeur voor kort gras. Van jaar op jaar kunnen de aantallen al naar gelang de omstandigheden (nat-droog, strenge winter of niet) erg verschillen. -vliegbewegingen Zowel kieviten, wulpen als goudplevieren laten buiten de broedperiode gedurende de dagperiode wanneer ze in groepen in een gebied verblijven geen of nauwelijks gerichte vliegbewegingen zien zoals bijvoorbeeld bij ganzen. Ze foerageren, rusten en slapen meestal op dezelfde plekken. Lokale vliegbewegingen treden op, bijvoorbeeld als gevolg van verstoring, en daarbij worden zelden of nooit hoogtes boven de 100 meter bereikt. Er zal ook uitwisseling zijn met andere aantrekkelijke gebieden in de buurt van polder Schieveen zoals de Ackerdijkse Plassen en de open gebieden in de regio Delfland. Omdat onmiddellijk ten zuiden van polder Schieveen geen aantrekkelijke gebieden zijn gelegen is het onwaarschijnlijk dat kieviten en goudplevier zich over de laagvliegzone in de buurt van het vliegveld zullen begeven. Bekend is wel dat kieviten ’s nachts foerageren en daarbij foerageervluchten kunnen maken. Daarbij kan het voorkomen dat zich groepen kieviten ophouden op het vliegveld en daar hinderlijke vliegbewegingen ondernemen. Via het Bird Control programma op het vliegveld (met een lang grasbeheer) worden de foerageeromstandigheden voor groter groepen kieviten ongeschikt gemaakt/gehouden. Autonome ontwikkeling -aantallen Het is onduidelijk hoe de stand van de kievit zich zal ontwikkelen. Maar een afname voor de zomerperiode ligt in de lijn der verwachting gezien de trend over de laatste 20 jaar en de verwachting dat het agrarisch gebruik steeds verder zal intensiveren. De trend van de goudplevier in het gebied zal
34
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
waarschijnlijk afnemen. In agrarische gebieden zitten steeds minder goudplevieren in tegenstelling tot zoete wetlandgebieden en de Waddenregio (SOVON Vogelonderzoek Nederland 2009). Van de wulp is onduidelijk hoe de stand zich zal ontwikkelen maar het is niet waarschijnlijk dat de najaarsaantallen sterk zullen gaan veranderen. -vliegbewegingen Het aantal vliegbewegingen is recht-evenredig met het aantal vogels en bij een afname van het aantal zal ook het aantal vliegende vogels derhalve afnemen. Een functieverandering van het gebied zal niet optreden voor deze soorten. Mogelijk wordt het gebied voor broedende kieviten minder aantrekkelijk door verdergaande intensivering en dit kan leiden tot lagere aantallen in de voorjaars- en zomerperiode. Er dient rekening gehouden te worden met ontwikkelingen buiten polder Schieveen zoals natuurontwikkelingsgebieden (moeras, plasdras) bij de Zevenhuizerplas en de Vlinderstrik. Ook nu al komen daar regelmatig grote aantallen Kieviten en Goudplevieren voor, en deze aantallen zullen wellicht stijgen wanneer aangrenzend akkerbouwgebied de functie natuur krijgt in de nabije toekomst (2011-2012). Dit gebied ligt overigens nu al midden in de aanvliegroute van Rotterdam The Hague Airport (pers. med. G. Bakker), schijnbaar zonder dat dit problemen oplevert. Dalende vliegtuigen bevinden zich hier nog ruim boven de vlieghoogte van de aanwezige vogels. Groepen kieviten die zich ophouden op het vliegveld kunnen daar hinderlijke vliegbewegingen ondernemen.
Herinrichting met meer natuur - aantallen Afhankelijk van de aard en mate van natuurontwikkeling zal het gebied meer of minder aantrekkelijk worden voor steltlopergroepen. Plas-drassituaties in nazomer en winter creëren heel gunstige omstandigheden en onder deze omstandigheden kunnen op bepaalde momenten grote aantallen in het gebied opduiken. De mate van voorspelbaarheid voor deze piekaantallen is echter zeer geriung, zowel voor wat betreft de frequentie als de verwachte aantallen. Gesloten moerasontwikkeling of ruigteontwikkeling zal leiden tot minder gunstige omstandigheden omdat goudplevier en kievit houden van korte vegetaties. Per scenario en variant is deze situatie ingeschat en doorvertaald naar vliegbewegingen. - vliegbewegingen Het aantal vliegbewegingen is recht-evenredig met het aantal vogels en bij een afname van het aantal zal ook het aantal vliegende vogels derhalve afnemen. Een functieverandering van het gebied zal niet optreden voor deze soorten. Per scenario en variant is ingeschat of het aantal risicodragende vliegbewegingen al dan niet zullen toenemen. Indien de aantallen in de polder groot zijn dan is een overflow naar het luchthaventerrein niet ondenkbaar wanneer zich daar ook gunstige omstandigheden voor doen. De daar rondvliegende kieviten en de uitwisseling met de polder kunnen leiden tot risicovolle vliegbewegingen. Conclusie t.a.v. risico’s In de meeste gevallen zal het risico gelijk blijven of een afname vertonen (tabel 5.4). In het geval er plas-dras situaties ontstaan en dit gepaard gaat met korte grasachtige vegetaties kan het risico op bepaalde dagen hoger worden omdat dit grotere aantallen steltlopers aantrekt. Ook al zullen de vliegbewegingen zich beperken tot lokale vluchten in de polder, het is waarschijnlijk dat de nabijheid van meer kieviten tot gevolg heeft dat meer kieviten naar het luchthaventerrein zullen willen vliegen. Kieviten hebben een voorkeur voor korte grazige vegetaties. Of en hoeveel kieviten geschikt foerageergebied zullen vinden op het luchthaventerrein, is afhankelijk van het grasbeheer op de luchthaven.
35
SOVON–informatierapport 2010/01
Tabel 5.4. Inschatting van risico voor huidige situatie en autonome ontwikkeling en een vergelijking t.o.v. de autonome situatie voor de diverse scenario’s + resulterend risico van vogelaanvaringen door steltlopers in polder Schieveen
Referenties
Risicoinschatting
Huidige situatie Autonome situatie
Gering Gering
Scenario
Risico t.o.v. autonome ontwikkeling
Risicoinschatting
Nat-open-65% Nat-gesloten-65% Nat-open-20% Nat-gesloten-20% Vochtig-open-65% Vochtig-gesloten-65% Vochtig-open-20% Vochtig-gesloten-20%
Toename Grote afname Gelijk Gelijk Afname Grote afname Gelijk Gelijk
Matig Nihil Gering Gering Gering Nihil Gering Gering
5.2.6 Eenden Huidige situatie -aantallen De belangrijkste eendensoort in polder Schieveen is de smient. Wilde eenden komen slechts in geringe aantallen voor (maxima van enige 100-en). In de polder Schieveen overwinteren enige 1000-en smienten in de periode oktober tot april. De aantallen zijn de laatste 15 jaar sterk toegenomen. Smienten kunnen in Nederland onderverdeeld worden in twee typen: poldersmienten en plassmienten (Van den Bremer et al. 2007). Plassmienten bestaan uit smientengroepen die overdag rusten op open plassen en die in het donker uitvliegen om te gaan foerageren in nabijgelegen agrarisch gebied (akkers en weilanden). Poldersmienten bestaan uit smientengroepen die de gehele dag en nacht in eenzelfde gebied verblijven. Het betreft dan gebieden met geschikte foerageergronden afgewisseld met waterpartijen zoals brede vaarten, sloten of waterpartijen. De meeste smienten in de polder Schieveen zijn waarschijnlijk poldersmienten, maar het kan zijn dat vanuit omliggende plassengebieden de aantallen in de donkere uren van de dag en nacht verder toenemen door aanvoer van elders. Bekend is dat zich 1000-en ‘plas’smienten bevinden in de Ackerdijkse plassen, op de Zevenhuizerplas en 100-en op de Kralingsche plas. Onduidelijk is welke foerageergebieden deze smienten hebben. De actieradius kan behoorlijk groot zijn maar de verwachting is dat gezien de afstanden (>5 km), het tussenliggende gebied (voornamelijk stedelijk) en de nabijheid van andere geschikte foerageergebieden slechts een klein deel naar polder Schieveen zal trekken. -vliegbewegingen (figuur 5.5) Poldersmienten vertonen alleen lokale vliegbewegingen, bijvoorbeeld als gevolg van verstoring en bij lokale foerageervluchten. Plassmienten kunnen duidelijke gerichte foerageerbewegingen maken. In de omgeving van polder Schieveen kan dat betekenen dat vanuit de Ackerdijkse plassen smienten de polder Schieveen in vliegen. Deze bewegingen zullen geen risico betekenen voor het luchtverkeer. Anders kan dat liggen indien zich smienten vanuit de zuidoostelijk en zuidelijk van de polder gelegen plassen zoals Zevenhuizerplas en Kralingscheplas naar en van polder Schieveen vliegen in de schemering. Dan komen ze over de laagvliegzone (zie figuur 5.5). Smienten houden over het algemeen vlieghoogtes aan tussen de 50 en 100 meter .
36
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Overwinterende smienten huidige situatie
? ?
0
1000
2000 Meters
Figuur 5.5 Schematische weergave van mogelijke vliegbewegingen door overwinterende smienten die in de polder Schieveen in het donker foerageren en overdag op nabije waterplassen verblijven. In paars de potentiële rustplekken, in groen de foerageerplekken. Veel smienten zullen in de huidige situatie de gehele dag verblijven in de polder (poldersmienten). De gestippelde pijl geeft een mogelijke uitwisseling weer.
Autonome ontwikkeling -aantallen Het aantal overwinterende smienten is de laatste tientallen jaren behoorlijk toegenomen (Hustings et al. 2008) en dat is ook te zien in de telgegevens van polder Schieveen. Over de laatste vijf jaar is een duidelijke stabilisatie zichtbaar (database SOVON-gegevens). De verwachting is dan ook dat de aantallen de komende jaren niet sterk zullen veranderen, ook niet indien het agrarisch beheer zal intensiveren. Voor andere eendensoorten zijn ook geen grote aantalsveranderingen te verwachten. De meeste eendensoorten komen in heel kleine aantallen voor in polder Schieveen en dat zal niet sterk veranderen. -vliegbewegingen Als de aantallen niet veranderen en de functie van het gebied voor smienten ook niet echt verandert dan zullen de vliegbewegingen ook niet veranderen. Smienten zijn vrij plaatstrouw en traditioneel en zoeken jaar na jaar dezelfde foerageer- en rustplekken op. Herinrichting met meer natuur - aantallen Afhankelijk van de aard en mate van natuurontwikkeling zal het gebied van functie veranderen voor eenden. Een nat gebied met permanente plassen in een open of gesloten moeras biedt bijvoorbeeld de belangrijkste soort, de smient, de mogelijkheid om rustplekken te vinden. Dat zou een aanzuigende werking kunnen hebben op smienten die in de onmiddellijk omgeving foerageren. Als het gebied open van karakter blijft en veel plas-dras heeft dan kan het nog aantrekkelijker worden voor poldersmienten en voor een aantal andere soorten zoals wintertaling en wilde eend. Indien er geen permanent water aanwezig is dan zal het voor veel soorten bij een meer gesloten karakter minder geschikt zijn als foerageergebied en zullen de aantallen afnemen. Een gesloten moerassituatie met kleinere of grotere
37
SOVON–informatierapport 2010/01
permanente wateren wordt een aantrekkelijk broed- en overwinteringsgebied voor wilde eenden, krakeenden en wintertalingen. Naar verwachting kunnen de aantallen dan oplopen tot meerdere 100-en exemplaren. - vliegbewegingen De meeste eendensoorten zullen alleen lokale vliegbewegingen laten zien. Van wilde eenden is het bekend dat ze in het donker in de winterperiode net als smienten vanuit rustplekken op zoek gaan naar geschikte foerageerplekken. Daarbij zouden ze op het terrein van de luchthaven terecht kunnen komen. Gezien de relatief geringe aantallen zullen er ook weinig vliegbewegingen zijn. Ook in het geval er meer poldersmienten gaan verblijven zal dat niet leiden tot meer vliegbewegingen, de smienten verblijven immers continu in het gebied. De lokale bewegingen spelen zich af in de onderste luchtlagen (<100 meter). Indien het gebied meer poldersmienten gaat trekken dan zal zich op grotere schaal een uitwisseling gaan voordoen met foerageergebieden in de omgeving. Zeer waarschijnlijk is dat hiermee vooral smienten uit de meer westelijk gelegen polders worden aangetrokken (zie figuur 5.6).
Overwinterende smienten Na herinrichting plas-dras
0
1000
2000 Meters
Figuur 5.6. Schematische weergave van mogelijke vliegbewegingen door overwinterende smienten die in de polder Schieveen in het donker foerageren en overdag op nabije waterplassen verblijven na een herinrichting waarbij er veel open of gesloten moeras is ontstaan met grote permanente wateren (>3 ha). In paars de potentiële rustplekken, in groen de foerageerplekken. Er zal uitwisseling zijn met noordelijk en westelijk gelegen foerageergebieden.
Conclusie t.a.v. risico’s In alle gevallen zal het risico gelijk blijven of afnemen (tabel 5.5). In het geval er plas-dras situaties ontstaan met een gesloten vegetatie zal er een mogelijke toename zijn van soorten als wintertaling en wilde eend. Daar staat een waarschijnlijk afname van foeragerende smienten tegenover. Zelfs indien daarbij rustplekken ontstaan voor smienten dan zal dit niet leiden tot een verhoging van het risico. Het kan zijn dat dit zelfs tot een afname van het risico leidt omdat eenden dan niet meer buiten het gebied hoeven te vliegen voor een rustplek (bijv. Zevenhuizerplas). Omdat smienten in grotere aantallen voorkomen dan talingen en wilde eenden en ze ook veel meer groepsgebonden vliegbewegingen
38
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
hebben en daarmee risicovoller gedrag vertonen, wordt geoordeeld dat de ontwikkeling van de smienten leidend is voor de eindbeoordeling. Tabel 5.5. Inschatting van risico voor huidige situatie en autonome ontwikkeling en een vergelijking t.o.v. de autonome situatie voor de diverse scenario’s + resulterend risico van vogelaanvaringen door eenden in polder Schieveen
Referenties
Risicoinschatting
Huidige situatie Autonome situatie
Gering Gering
Scenario
Risico t.o.v. autonome ontwikkeling
Risicoinschatting
Nat-open-65% Nat-gesloten-65%
Gelijk Gelijk smient1 Geringe toename wilde eend Gelijk Gelijk Afname Grote afname Gelijk Gelijk
Gering Gering
Gering Nat-open-20% Gering Nat-gesloten-20% Nihil Vochtig-open-65% Nihil Vochtig-gesloten-65% Gering Vochtig-open-20% Gering Vochtig-gesloten-20% 1 worst case situatie, ontstaan rustplekken heeft geen positieve gevolgen
5.2.7 Meeuwen Huidige situatie -aantallen In de polder Schieveen komen van het vroege najaar tot in het voorjaar met name veel kokmeeuwen voor. De aantallen kunnen oplopen tot enige 1000-en. Stormmeeuw en zilvermeeuw komen in aantallen voor tot enige 100-en. De meeuwen gebruiken polder Schieveen als foerageergebied. Met name indien zich plas-drassituatie voordoen worden gebieden geschikt en kan dit grote aantallen meeuwen aantrekken. In de gehele omgeving van polder Schieveen zitten grote aantallen meeuwen. De meeste overwinteren in de stad meer zuidelijk. Potentiële slaapplekken voor meeuwen die in de buurt liggen zijn de Kralingsche plas, de Bergse plassen, de Zevenhuizerplas en de Waalhaven. De Zevenhuizerplas is waarschijnlijk de belangrijkste slaapplaats en heeft de grootste aantallen slapende kokmeeuwen. De 200 ha grote plas herbergt soms vele 10.000-en exemplaren (Oost et al. 2001). Vele tienduizenden is misschien overdreven, in ieder geval gaat het wel om duizenden exemplaren. Medio februari 2010 zijn op 1 avond tenminste 6200 Kok/Stormmeeuwen geteld met op sommige avonden wellicht meer dan 10.000 exemplaren (pers. obs. G. Bakker).
-vliegbewegingen (figuur 5.7) Indien de in polder Schieveen foeragerende meeuwen gebruik maken van de hierboven geschetste slaapplaatsen dan zal een groot deel de vliegzone rondom de luchthaven doorkruisen. Meeuwen op slaaptrek houden over het algemeen hoogtes aan van 50-100 meter en dan maakt dat ze in principe over de gehele zone een risico lopen op aanvaringen. Van de grote aantallen op de Zevenhuizerplas is bekend dat ze vooral uit westelijke richting komen aanvliegen (pers. med. G. Bakker, Oost et al. 2001). Vermoedt wordt dat het om veel dieren gaat die de dag doorbrengen in Zuidpolder Delfgauw, Delft en Den Haag (Oost et al. 2001). Onduidelijk is wat het aandeel is dat uit polder Schieveen komt. Het is ook mogelijk dat de meeuwen uit Schieveen slapen in de Ackerdijkse plassen. In februari 2010 kon worden geconstateerd dat vele honderden (vermoedelijk duizenden) Kok- en Stormmeeuwen uit westelijke richtingen op een hoogte van veelal minder dan 50 meter rond zonsondergang richting de slaapplaats op de Zevenhuizerplas vlogen. In januari en februari 2010 kon eveneens dagelijks een structurele noord-zuid georiënteerde trek richting de slaapplaats in de Waalhaven worden waargenomen over het centrum van Rotterdam. Ook
39
SOVON–informatierapport 2010/01
hier trok het gros op lage hoogte (<50 meter). Het is aannemelijk dat een deel van deze vogels telkens afkomstig was van Polder Schieveen en daarbij de luchthaven heeft doorkruist.
Meeuwen huidige situatie
?
0
1000
2000 Meters
Figuur 5.7. Schematische weergave van mogelijke vliegbewegingen door overwinterende meeuwen die in de polder Schieveen foerageren en ’s avonds naar slaapplaatsen vliegen op grote plassen in de omgeving. In paars de slaapplekken, in groen de foerageerplekken
40
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Autonome situatie - aantallen Voor meeuwen zal er in de autonome ontwikkeling weinig veranderen ten opzichte van de huidige situatie. Een eventuele intensivering van de landbouw zal weinig gevolgen hebben voor de aantrekkingskracht op meeuwen. Ook intensief beheerde weilanden kunnen grote aantallen regenwormen en emelten herbergen en zijn daarmee geschikt foerageergebied. - vliegbewegingen Het is lastig om te voorspellen wat onder een autonome ontwikkeling de belangrijkste vliegbewegingen zullen zijn of wat de veranderingen zullen zijn vergeleken met de huidige situatie. Aanleg van nieuwe plassen kan leiden tot nieuwe slaap- of voorverzamelplekken en daarmee gepaard gaand kunnen routes en aantallen van de meeuwen sterk veranderen. Vooralsnog zijn er geen redenen om aan te nemen dat de vogels van Schieveen andere slaapplaatsen zullen gaan kiezen. Herinrichting met meer natuur - aantallen Afhankelijk van de aard en mate van natuurontwikkeling zal het gebied van functie veranderen voor meeuwen. Een nat gebied met permanente of periodiek optredende plassen in een verder open gebied met lage vegetatie (kort ‘nat’ grasland) is uitermate aantrekkelijk voor meeuwen en hier kunnen grote aantallen op af komen om te foerageren. De frequentie en de verwachte aantallen zijn niet in te schatten, het heeft waarschijnlijk een regelmatig karakter met een hoge mate van onvoorspelbaarheid. Hoger opgaande vegetatie (moeraslandschap of droge vegetatie) zal veel minder aantrekkelijk zijn, evenals een toename in de hoeveelheid extensievere vochtige graslanden door het verminderen van de foerageermogelijkheden door meeuwen. Ook in een tijdelijke situatie, enige tijd na het nemen van nieuwe inrichtingsmaatregelen, kan er een geschikte vegetatie-waterstand combinatie optreden die aantrekkelijk is voor foeragerende meeuwen. Ook hier valt over de grootte van de aantallen en de frequentie weinig met enige mate van zekerheid te voorspellen. In een polder van 400 ha kunnen in principe 1000-en meeuwen foerageren. De ervaring leert dat meeuwen feilloos geschikte plekken weten te vinden indien deze optreden en dus snel kunnen reageren. De gunstige omstandigheden houden doorgaans niet heel lang aan zodat het waarschijnlijk is dat er sterke fluctuaties in de aantallen zullen optreden. Indien zich in het gebied permanente waterplassen van meer dan 3 ha bevinden dan zal het ook mogelijk zijn dat meeuwen in Schieveen blijven slapen. Aangezien zich in het gebied meerdere geschikte waterpartijen bevinden die veel worden gebruikt (met name de Zevenhuizerplas en de Maas in het zuiden) zal dit waarschijnlijk geen aanzuigende werking hebben op grote aantallen meeuwen die nu elders slapen. - vliegbewegingen Meer foeragerende meeuwen in polder Schieveen zal ook een vergroting betekenen van de slaapvluchten. Omdat het niet zeker is waar de meeuwen van polder Schieveen slapen is niet goed in te schatten wat dit betekent voor de aanvaringskansen. Het is zeker denkbaar dat een belangrijk deel van de in Schieveen verblijvende meeuwen naar de Zevenhuizerplas en/of de Waalhaven vliegt om te slapen. In dat geval kruisen ze daarbij de laagvliegzone vanuit de luchthaven. In het geval er permanente plassen ontstaan in de polder kan het betekenen dat de meeuwen dit accepteren als slaapplaats. Dat kan een aanzuigende werking hebben op meeuwen uit de omgeving. Indien de grootte van de plassen beperkt blijft (zeker onder de 10 ha) dan zal de kans op het ontstaan van een slaapplaats klein zijn. Bij de inrichting van het gebied kunnen kansen worden verkleind door naast de grootte ook de vorm van het open water in acht te nemen. Smalle gerekte plassen met doorsnedes onder de 50 meter zijn veel onaantrekkelijker als slaapplaats dan ronde plassen (bijv. Oost et al. 2001). Uitgaand van de worst case benadering wordt uitgegaan op het ontstaan van slaapplaatsen en daaruit voortvloeiende toename aan vliegbewegingen door meeuwen vanuit de stad en de polder. Conclusie t.a.v. risico’s De meeuwen die in polder Schieveen foerageren variëren sterk in aantal. Afhankelijk van de omstandigheden vinden ze er gunstige foerageer- en/of slaapmogelijkheden. Met name indien delen van het gebied een plas-dras situatie hebben (‘nat’ grasland) kunnen er (veel) grotere aantallen voor
41
SOVON–informatierapport 2010/01
komen dan in de huidige situatie. Dat zal leiden tot meer vliegbewegingen en derhalve ook een hogere aanvaringskans. Tevens kan aanleg van natte natuur (open water) leiden tot een toename van slaapplaatsbewegingen tussen de polder en de stad over de startbaan heen. Daarmee zullen ook de aanvaringskansen toenemen. Als er geen slaapplaatsen ontstaan in de polder zelf waar lokale vogels blijven dan zullen de veranderingen in de aantallen vogels rechtstreeks doorwerken op het aantal vliegbewegingen naar de Zevenhuizerplas. Daarbij kruisen ze de laagvliegzone nabij het vliegveld. Het huidige risico is als matig gekwalificeerd vanwege de huidige aantallen. Bij de nattere varianten van de scenario' s is volgens een worst-case benadering niet uit te sluiten dat de risico' s toenemen (tabel 5.6). De droge varianten betekenen ofwel geen verandering ofwel een afname van de risico' s vanwege het verminderen van de foerageerfunctie van het gebied. Tabel 5.6. Inschatting van risico voor huidige situatie en autonome ontwikkeling en een vergelijking t.o.v. de autonome situatie voor de diverse scenario’s + resulterend risico van vogelaanvaringen door meeuwen in polder Schieveen
Referenties
Risicoinschatting
Huidige situatie Autonome situatie
nvt nvt
Matig Matig
Scenario
Risico t.o.v. autonome ontwikkeling
Risicoinschatting
Nat-open-65% Nat-gesloten-65% Nat-open-20% Nat-gesloten-20% Vochtig-open-65% Vochtig-gesloten-65% Vochtig-open-20% Vochtig-gesloten-20% 1 worst case situatie
Toename1 Toename1 Toename1 Toename1 Afname Afname Gelijk Gelijk
Groot Groot Groot Groot Nihil Nihil Matig Matig
5.2.8 Reigers Huidige situatie -aantallen Momenteel is het aantal reigers in de polder Schieveen vrij gering. Het betreft exemplaren die na de broedtijd foeragerend in de polders worden aangetroffen. Er bevindt zich een broedkolonie in de Ackerdijkse plassen en er zijn stadswaarts ten zuiden van het vliegveld enkele kleinere kolonies. Het zijn waarschijnlijk deze dieren die in de polder worden gezien. Er worden maximaal enige tientallen exemplaren geteld. -vliegbewegingen Blauwe reigers foerageren in de polder langs sloten en in de weilanden. Er zijn veel vliegbewegingen te verwachten tussen de kolonie en de foeragerende dieren in de polder. Blauwe reigers worden sterk aangetrokken tot de grasvegetaties op vliegvelden (droge grasachtige vegetaties zijn gunstige voor hoge muizenstand). Dat betekent dat er ook vliegbewegingen zullen zijn tussen de kolonie/polder Schieveen enerzijds en het terrein van Rotterdam The Hague Airport en mogelijk ook via polder Schieveen via de start-landingsroute stadinwaarts. Autonome ontwikkeling -aantallen Er zijn geen sterke veranderingen te verwachten in het aantal blauwe reigers in Nederland of in het gebied. Dat aantal is over de jaren heen stabiel maar kan wel fluctueren. De ontwikkeling van de stand van de blauwe reiger in Nederland wordt voornamelijk bepaald door de strengheid van winters. Na strenge winters kan de stand behoorlijk lager zijn.
42
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
- vliegbewegingen Er zijn geen veranderingen te verwachten in de vliegbewegingen (geen functieverandering van het gebied voor de blauwe reiger en geen verandering in aantallen) als gevolg van autonome ontwikkeling Herinrichting met meer natuur - aantallen Indien de polder Schieveen voor een groot deel een open moerasachtig karakter krijgt dan zal dat gunstige gevolgen hebben voor blauwe reigers. Zowel in een permanent natte als in tijdelijk natte situatie zullen de foerageermogelijkheden voor reigers toenemen. Indien de polder een gesloten karakter krijgt dan zal bij de aanwezigheid van permanent water de mogelijkheid zich voordoen van het ontstaan van broedkolonies (wilgenstruweel aan waterranden). In al deze gevallen zal het aantal blauwe reigers dat gebruik maakt van de polder Schieveen sterk kunnen toenemen (tot enige 100-en exemplaren). Dit zal wellicht ten koste gaan van de broedkolonie in de Ackerdijkse plassen want de totale draagkracht van het gehele gebied zal niet sterk toenemen. - vliegbewegingen Bij het ontstaan van een broedkolonie zullen de vliegbewegingen in polder Schieveen met de omgeving navenant toenemen. De in Schieveen broedende reigers zullen deels hun voedsel zoeken in de polder zelf maar zullen ook daarbuiten open gebieden en waterpartijen opzoeken voor voedsel. Gezien de aantrekkelijkheid van grasvlaktes op vliegvelden voor foeragerende reigers kan dit betekenen dat het aantal naar de luchthaven toevliegende reigers zal toenemen. Bovendien kan het aantal over het vliegveld heen vliegende reigers van en naar de stadskolonies gaan toenemen. Conclusie t.a.v. risico’s De inschatting is dat er in de huidige situatie slechts een gering risico is op aanvaringen met vliegende reigers afkomstig uit de polder Schieveen (tabel 5.7). De meeste bewegingen spelen zich af in de polder zelf of naar vlak er buiten gelegen plekken (Ackerdijkse plassen). Dit beeld verandert niet in de autonome situatie. Indien zich na herinrichting open of gesloten (nat) moeras ontwikkelt in de polder dan zullen de aanvaringskansen iets en daarmee het risico iets toe nemen. Tabel 5.7. Inschatting van risico voor huidige situatie en autonome ontwikkeling en een vergelijking t.o.v. de autonome situatie voor de diverse scenario’s + resulterend risico van vogelaanvaringen door de blauwe reiger in polder Schieveen
Referentie
Risicoinschatting
Huidige situatie Autonome situatie
Gering Gering
Scenario
Risico t.o.v. autonome ontwikkeling
toename1 Nat-open-65% toename1 Nat-gesloten-65% (geringe)toename1 Nat-open-20% (geringe)toename1 Nat-gesloten-20% Gelijk Vochtig-open-65% Vochtig-gesloten-65% Geringe toename1 Gelijk Vochtig-open-20% Vochtig-gesloten-20% Gelijk 1 worst case situatie, het ontstaan van broedkolonies
Risicoinschatting Matig Matig Gering Gering Gering Gering Gering Gering
43
SOVON–informatierapport 2010/01
5.2.9 Spreeuwen Huidige situatie -aantallen Zo nu en dan foerageren in de polder Schieveen na de broedtijd en in de winter grote groepen spreeuwen. De getelde maximale aantallen liggen rondom de 1000 exemplaren. Vanwege het fragmentarische karakter van de tellingen en de grote fluctuatie die te verwachten is in het aanwezige aantal spreeuwen kan dit een behoorlijk onderschatting zijn. De voorspelbaarheid van een eventuele aanwezigheid is daarmee ook zeer gering. -vliegbewegingen Spreeuwen bevinden zich zodra de jongen zijn uitgevlogen (juni) in grote groepen. Ze foerageren daarbij graag in open graslanden. ’s Avonds vliegen ze in grote groepen naar gemeenschappelijke slaapplaatsen. Dat kunnen bosschages zijn (wilgen)struwelen of lanen in stedelijke omgeving. Afhankelijk van de slaapplaatsen in de buurt van polder Schieveen kunnen er vliegbewegingen zijn over het terrein van de luchthaven of de aangrenzende start en landingszones. Hierover is echter niets bekend. Autonome ontwikkeling -aantallen Er zijn geen sterke veranderingen te verwachten in het aantal spreeuwen dat zich na de broedtijd in polder Schieveen kan ophouden. Intensivering van het agrarisch beheer hoeft niet onmiddellijk te leiden tot een afname. Spreeuwen zijn met name op zoek naar in de bodem aanwezig ongewervelden zoals emelten en die kunnen ook in intensief beheerde graslanden in grote getale voorkomen. - vliegbewegingen Er zijn geen veranderingen te verwachten in de vliegbewegingen (geen functieverandering van het gebied voor de spreeuw en geen verandering in aantallen) als gevolg van autonome ontwikkeling. Herinrichting met meer natuur - aantallen Indien de polder Schieveen voor een groot deel een moerasachtig karakter krijgt dan zullen de foerageermogelijkheden voor spreeuwen mogelijk afnemen, zeker als er het gehele jaar door een plasdras situatie voorkomt. De voorspelling is dat dan de aantallen zullen afnemen, het sterkste in de situatie met permanent gesloten moeras. Indien zich veel struweel zal ontwikkelen dan zou dat kunnen leiden tot een slaapplek. Riet- en wilgenstruweel in natte omstandigheden bieden voldoende beschutting voor slapende spreeuwen. Uitgaande van een worst-case benadering kunnen zich hier slaapplaatsen vormen en dat zal leiden tot veel grotere aantallen spreeuwen die over een langere periode van de polder gebruik maken. - vliegbewegingen Minder foerageermogelijkheden in de polder Schieveen zal leiden tot minder vliegbewegingen. Alleen indien in de polder een slaap- of voorverzamelplek zou ontstaan zal het aantal vliegbewegingen toenemen. Met name richting de stad waar een deel van de vogels overdag zal foerageren. Daarbij neemt de kans toe dat ze de start-landingszone kruisen. Ook het luchthaventerrein zelf kan een aanzuigende werking hebben op in de polder slapende spreeuwen. Conclusie t.a.v. risico’s De inschatting voor de huidige situatie is dat er momenteel een als nihil geschat risico is (tabel 5.8). Wellicht zijn er soms wel grotere aantallen aanwezig dan we nu weten maar de aanvaringskansen zullen klein zijn en de impact van een aanvaring van een vliegtuig met een spreeuw is ook geringer dan voor een zware vogels omdat de motoren hiertegen beschermd zijn. Dit beeld verandert niet in de autonome situatie. In de meeste scenario’s zal dit hetzelfde zijn of zal het risico vanwege verminderde aantallen afnemen. Alleen indien zich na herinrichting gesloten (nat) moeras ontwikkelt in de polder
44
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
dan zou de aanvaringskans en daarmee het risico toe kunnen nemen door het ontstaan van slaapplaatsen.
Tabel 5.8. Inschatting van risico voor huidige situatie en autonome ontwikkeling en een vergelijking t.o.v. de autonome situatie voor de diverse scenario’s + resulterend risico van vogelaanvaringen door spreeuwen in polder Schieveen
referenties
Risico-inschatting
Huidige situatie Autonome situatie
Nihil Nihil
Scenario
Risico t.o.v. autonome ontwikkeling
Risico-inschatting
Nat-open-65% Nat-gesloten-65% Nat-open-20% Nat-gesloten-20% Vochtig-open-65% Vochtig-gesloten-65% Vochtig-open-20% Vochtig-gesloten-20% 1 worst case situatie
Geringe afname Toename1 Geringe afname Toename1 Afname Afname Gelijk Geringe afname
Nihil Gering Nihil Gering Nihil Nihil Nihil Nihil
45
SOVON–informatierapport 2010/01
6. Analyse Om na te gaan hoe per soortgroep de risico-veranderingen uitpakken zijn deze over de diverse scenario’s verdeeld over een groep met positieve veranderingen (risico’s nemen af) gelijke veranderingen of negatieve veranderingen (risico’s nemen toe). Daarbij is per scenario 1 punt toegekend aan één van de drie categorieën. Zie verder Tabel 6.1.
Tabel 6.1 Overzicht van de risico’s per soortgroep waarbij het aantal scenario’s is gescoord met een positieve, gelijke of negatieve ontwikkeling van de risico's van vogelaanvaringen ten opzichte van de autonome ontwikkeling. In groen de soorten met een positieve balans (risico’s nemen af), met oranje soorten waarvoor een toename van de risico’s in bepaalde gevallen mogelijk is en in paars de soorten waarvoor de negatieve ontwikkelingen overheersen Soortgroep Huidig risico autonome Positieve gelijke Negatieve Mate van risico ontwikkeling ontwikkeling ontwikkeling ontwikkeling onzekerheid Winterganzen Gering Gering Jaarrondganzen Matig Groot/Gering1 Roofvogels Gering Gering Steltlopers Gering Gering Eenden Gering Gering Meeuwen Matig Matig Reigers Gering Gering Spreeuw Nihil Nihil 1 afhankelijk van effectief ganzenbeheersplan
8 4 0 3 2 2 0 5
0 0 3 4 6 2 3 1
0 4 5 1 0 4 5 2
Vrij zeker Vrij zeker Groot Gering Gering Groot Groot Groot
Uit tabel 6.1 is op te maken dat: • voor geen van de scenario’s voor winterganzen en eenden de risico’s zullen toenemen • voor spreeuw en steltlopers er zowel positieve als negatief scorende scenario’s zijn • voor jaarrond verblijvende ganzen, voor roofvogels, meeuwen en reigers er overwegend negatieve ontwikkelingen zijn, d.w.z. bij de meeste scenario’s nemen de risico’s toe • de belangrijkste ‘probleemsoorten’ de meeuwen en de jaarrond verblijvende ganzen zijn gezien de grootte van de huidige en toekomstige risico’s Tabel 6.2 Overzicht van de risico’s per scenario/variant over alle soortgroepen gesommeerd ten opzichte van de autonome ontwikkeling. De oranje kleur geeft de scenario’s waarbij in een aantal gevallen het risico toeneemt, de groene kleur geeft de scenario’s aan met een overwegend positieve uitwerking op de risico’s, de paarse kleur de scenario’s met een overwegend negatieve beoordeling Soortgroep Positieve Gelijke Negatieve ontwikkeling ontwikkeling ontwikkeling Nat-open-65% 2 1 5 Nat-gesloten-65% 2 1 5 Nat-open-20% 2 3 3 Nat-gesloten-20% 1 2 5 Vochtig-open-65% 6 2 0 Vochtig-gesloten-65% 6 0 2 Vochtig-open-20% 2 6 0 Vochtig-gesloten-20% 3 4 1
Uit tabel 6.2 is op te maken dat: • de natte scenario’s overwegend negatief scoren als we uitgaan van de worst-case situatie. • de vochtige scenario’s overwegend positief scoren. • het scenario waarbij een groot aandeel van de polder tot vochtig natuurgrasland wordt omgezet als meest positief wordt beoordeeld. • er weinig verschil is tussen gesloten en open scenario’s.
46
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Het is uitermate lastig om risico’s onderling met elkaar te vergelijken. Omdat er geen kwantitatieve risico-inschattingen zijn te maken, we kennen immers niet alle variabelen, kunnen voor de diverse soorten de risico’s niet opgeteld of afgetrokken worden van elkaar. Het maken van een soort nettobalans is daarom niet mogelijk. De analyse leert dat bij veel scenario’s een verslechtering zonder het treffen van maatregelen en het navolgen van bepaalde randvoorwaarden bij de inrichting niet uit te sluiten is. Dat heeft vooral te maken met gevolgen die de herinrichting heeft voor meeuwen en jaarrond aanwezige ganzen en in mindere mate voor roofvogels en de blauwe reiger. Alles bij elkaar genomen is er ook in de huidige situatie al sprake van een risicovolle situatie. Het aantal aanvaringen op Airport Rotterdam is hoger dan op Schiphol en heeft momenteel de grens bereikt van wat als aanvaardbaar wordt geacht (pers. med. R. Lensink).
47
SOVON–informatierapport 2010/01
7. Mitigerende maatregelen en aanbevelingen 7.1 Inleiding De vraag is of en hoe als negatief ingeschatte scenario’s kunnen worden gemitigeerd of gecompenseerd. Het is mogelijk om na te gaan welke mitigerende maatregelen kunnen worden genomen om de negatieve effecten (kans op risico-verhoging) te minimaliseren. De belangrijkste insteek daarbij is dat de herinrichtingsplannen zodanig worden gerealiseerd dat daarbij de kans op het ontstaan van risico-verhogende effecten zo gering mogelijk is. In dit hoofdstuk wordt eerst een nadere analyse gedaan naar de aard van de als negatief beoordeelde scenario’s voor een soort. Op grond daarvan kunnen randvoorwaarden worden geformuleerd.
7.2 Van ‘worst case’ naar ‘best practice’ De beoordelingen zoals ze in dit rapport zijn gemaakt zijn gemaakt volgens een worst case principe beoordeeld; als er een grote bandbreedte aan mogelijke inrichtingen valt onder een bepaald scenario, dan is de beoordeling uitgegaan van de meest ongunstige inrichtingsvariant die onder dat scenario mogelijk is. Dat betekent dat een meer gunstige beoordeling mogelijk is als aan bepaalde voorwaarden voor de inrichting worden voldaan (inperking van de bandbreedte). Voor alle als negatief beoordeelde scenario-soortcombinaties is nagegaan onder welke randvoorwaarden deze negatieve kwalificatie (worst case) kan worden omgezet in een positieve of minimaal neutrale beoordeling (best practice).
7.2.1 Jaarrondganzen Alle natte varianten van de scenario’s hebben een negatieve inschatting gekregen, zelfs indien wordt uitgegaan van een ganzenbeheersplan. In een worst case scenario ontstaan plas-dras situaties en wordt open water gecreëerd gecombineerd met open of gesloten moeras. Dat kan leiden tot zeer geschikte situaties voor broedende ganzen. In grotere moeilijk toegankelijke moerasgebieden met afwisselend open water, rietmoeras en eilandjes is het heel lastig, zo niet onmogelijk, om een ganzenpopulatie effectief te beheren door eierschudden of het doden of wegvangen van adulte dieren. Tevens is de kans groot dat er slaap-rust en ruiplaatsen ontstaan bij grotere oppervlaktes open water. Indien de hoeveelheid natte natuur beperkt blijft in oppervlakte en er sprake is van een maatvoering gericht op het zo onaantrekkelijkheid mogelijk houden voor ganzen dan kan met een goed ganzenbeheersplan de ganzenpopulatie onder controle worden gehouden. Dat houdt in dat er beperkingen dienen te worden gesteld aan de oppervlakte en maatvoering van het open water. De moerasvegetaties zoals rietland dienen in smalle lijnvormige vormen te worden aangelegd zodat natuurlijke predatie door bijvoorbeeld vossen en een grotere verstoringskans door mensen deze moerasvegetaties minder aantrekkelijk maken voor broedende ganzen.
7.2.2 Roofvogels Voor roofvogels wordt ingeschat dat in een aantal scenario’s de kansen op aanvaringen kunnen toenemen omdat in polder Schieveen groter aantallen kunnen gaan voor komen. Deze negatieve inschatting is een worst case inschatting voor wat betreft het voorkomen van de bruine kiekendief. Indien er geen grote moerasvelden (rietvelden) ontstaan dan zal het aantal broedende kiekendieven zeer gering blijven (1 of hooguit enkele paren). Buizerd en torenvalk zouden in de zomerperiode kunnen toenemen omdat het gebied in enige scenario’s geschikt wordt voor broedlocaties (de gesloten scenario’s waarbij struweelvorming kan optreden). Door het beperken van de hoeveelheid hoge bomen in het gebied kan dit grotendeels voorkomen worden.
48
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
7.2.3 Steltlopers Er is één scenario waarbij de risico’s van vogelaanvaringen toenemen omdat niet uit te sluiten valt dat tijdelijk de aantallen steltlopers, met name kieviten, dusdanig toenemen dat daardoor meer vliegbewegingen rond en op het luchthaventerrein optreden. Kieviten en ook andere steltlopers worden aangetrokken door grootschalige plas-drassituaties bij korte vegetaties. Deze situaties kunnen optreden wanneer gekozen wordt voor een nat-natuur scenario over grotere oppervlaktes. Deze situaties kunnen voorkomen worden door een strikt waterbeheer waarbij het water niet op het maaiveld komt te staan. Consequentie is dat dan i.p.v. natte natuurtypen meer vochtige natuurtypen nagestreefd worden.
7.2.4 Meeuwen Bij alle vier de ‘natte’ scenario’s is de worst case situatie dat de aantallen meeuwen die voor kunnen komen in polder Schieveen zullen toenemen. Dat heeft te maken met het mogelijk ontstaan van plasdrassituaties met korte grazige vegetaties die geschikt zijn om te foerageren en die voor meeuwen als aantrekkelijk worden beschouwd. Ook kan niet worden uitgesloten dat onder deze scenario’s slaapplaatsen of voorverzamelplekken daarvoor ontstaan omdat er grotere oppervlaktes open water komen. Deze worst case situaties kunnen worden voorkomen door (1) uit te sluiten dat voor langere periodes plas-drassituaties ontstaan over grote oppervlaktes van de polder door een uitgekiend peilbeheer en (2) door bij de maatvoering van de aanleg van open water te voorkomen dat wateroppervlaktes ontstaan die geschikt zijn als slaapplaats/ voorverzamelplaats.
7.2.5 Blauwe reiger De scenario’s die onder een worst case benadering een verhoging van het risico betekenen hebben voor een belangrijk deel te maken met het kunnen ontstaan van broedkolonies waardoor de aantallen toenemen en het aantal vliegbewegingen naar en van de luchthaven kan toenemen. In natte scenario’s kunnen kolonies ontstaan in grote natte rietvelden. In drogere scenario’s kan dit indien er hoog, dicht struweel aanwezig is of hoge bomen. Door bij de inrichting geen grote natte rietvelden te laten ontstaan en meer te richten op lijnvormige rietranden (bijv. langs sloten) en door middels gericht beheer te voorkomen dat er uitgebreide bosschages en bosjes met hoge bomen ontstaan, kan voorkomen worden dat reigers het gebied aantrekkelijk vinden om in de gaan broeden.
7.2.6 Spreeuw Spreeuwen kunnen in grote, natte moerassen slaapplaatsen hebben. Volgens een worst-case benadering is het daarom niet uit te sluiten dat in de scenario’s met nat gesloten moeras slaapplaatsen ontstaan. Door bij de feitelijke inrichting te voorkomen dat er grote aaneengesloten eenheden moerasvegetatie ontstaan is deze kans te minimaliseren.
7.3 Aanbevelingen en randvoorwaarden Op grond van de bespreking van de worst-case situaties in paragraaf 7.2 kunnen de volgende aanbevelingen en randvoorwaarden worden geformuleerd: - Beperk de habitattypen die als meest risicovol worden gezien en situeer ze zo ver mogelijk van het luchthaventerrein. Dat kan door het ruimtelijk sturen met de toegestane invullingen van de bestemming ‘natuurgebied’ namelijk ‘moeraslandschap’ (‘nat-gesloten’ vanuit het perspectief van een vogel) en ‘nat grasland’ (‘vochtig open en gesloten, zoals weidevogellandschap vanuit het perspectief van een vogel). Uit de analyse blijkt dat met name de vochtige open en gesloten scenario’s veel minder risicovol zijn en zelfs positief kunnen uitpakken in vergelijking met de autonome ontwikkeling. Het verdient aanbeveling om de oppervlakte te realiseren aandeel van deze types zo groot mogelijk te maken. Gevolg is dat
49
SOVON–informatierapport 2010/01
-
-
-
-
bijvoorbeeld in de zuidwesthoek niet gekozen dient te worden voor natte moerasontwikkeling. Daar kan beter gekozen worden voor de vochtige of droge natuurtypen, zoals weidevogelgrasland of droog struweel. Langdurige plas-dras situaties dienen te worden voorkomen omdat ze leiden tot een aanzuigende werking voor steltlopers, meeuwen en ganzen. Streef naar situaties waarbij een groot deel van het jaar middelhoge vegetatie ontstaat (lang gras) omdat dit voor veel risico-vogelsoorten ongunstige foerageergebieden oplevert. Tegelijkertijd hoeft dit geen afbreuk te doen aan goede natuurwaarden (botanisch grasland, gunstige broedhabitat voor veel vogelsoorten). Het ontwikkelen van weidevogelland en botanisch grasland met een lage maaifrequentie en minder bemesting kan leiden tot én een gebied met hoge natuurwaardes én een gebied waarbij het aantal risicosoorten in ieder geval niet zal toenemen ten opzichte van de huidige situatie en een situatie volgens de autonome ontwikkeling. Zowel vanuit de optiek van het ganzenbeheer als ook vanuit de optiek van het voorkomen van slaapplaatsen dienen grenzen te worden gesteld aan de maatvoering van eventuele waterpartijen. Deze dienen smal (en derhalve) lijnvormig te zijn (maximaal 10 meter breed). Tevens dienen water- en moerasvegetaties niet aaneengesloten voor te komen maar bijvoorbeeld in een mozaïek samen met vochtige graslanden. Zorgdragen voor een effectief en uitvoerbaar ganzenbeheersplan gericht op het minimaliseren van de populatie aan jaarrond aanwezige ganzen. In samenhang met het vorige punt; realisatie van effectief ganzenbeheer. Effectief ganzenbeheer is alleen mogelijk indien het eventueel ontwikkelde natte moerasgebied goed ontsloten is. Daarmee wordt de kans vergroot dat predatoren zoals vossen een verstorende werking hebben op broedende ganzen en tevens vergroot het de effectiviteit van populatiereducerende maatregelen, met name het verstoren van nesten en verwijderen van eieren. Indien wordt gekozen voor een gesloten moerastype met veel opgaand struweel dan dient voorkomen te worden dat zich grote aaneengesloten oppervlaktes met (nat) struweel of boompartijen voordoen. Als een mozaïek wordt nagestreefd met kleinschalige afwisseling tussen rietmoeras-struweel-open water en grasland dan de kans op het ontstaan van slaapplaatsen voor spreeuwen en broedkolonies voor reigers sterk teruglopen.
50
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
8. Grip op onzekerheden Deze fauna-effectrapportage is gebaseerd op gegevens en inschattingen die omkleed zijn met een bepaalde mate van onzekerheid. Idealiter zouden van de risicovolle vogelbewegingen de aantallen per tijdseenheid op een bepaalde plek (3D) bekend moeten zijn om een inschatting te kunnen maken over de grootte van risico' s van aanvaringen. Er doemen echter onzekerheden op rondom de volgende aspecten: -
-
-
-
Onzekerheid over de habitats/biotopen die ontstaan bij het doorvoeren van de bestemmingswijzigingen. Voor een deel zijn deze onzekerheden verkend door een aantal inrichtingsscenario’s op te stellen maar dat geeft nog geen concrete beelden over bijvoorbeeld de aanwezigheid, grootte, vorm van permanent water, grasachtige vegetatie, ruigte en struwelen. Pas bij meer gedetailleerde kennis over deze zaken zijn relaties te leggen met de habitatvoorkeur van vogels. Wel is het mogelijk om op grond van de ecologische relaties, de kennis over het voorkomen van de soorten in het gebied en de ruimtelijke setting in het gebied en de omgeving randvoorwaarden op te stellen voor de concrete inrichting. Onzekerheid over de habitatvoorkeur en aantallen van vogels. Voor met name broedvogels is goed bekend welke habitatvoorkeur ze hebben en derhalve kunnen behoorlijk betrouwbare schattingen worden gedaan over dichtheden en dus over aantallen. Dat is veel minder het geval voor niet-broedvogels. Met name het kunnen inschatten van de aantallen heeft een hoge mate van onzekerheid (hoeveel kokmeeuwen gaan er verschijnen op een plas-dras staand grasland?). Een speciaal probleem is de inschatting van de kans dat een bepaalde plas of een bepaalde bosschage gebruikt gaat worden als slaap, broed- of rustplek. Alleen potentiële plekken kunnen worden aangegeven. Of en in welke mate ze bezet gaan worden is zeer onzeker. Onzekerheid over gedrag. Het gedrag van vogels is slechts tot een bepaalde mate voorspelbaar. Of een vogel (individu of groep) daadwerkelijk van punt A naar punt B zal vliegen hangt af van veel factoren. In het geval van dagelijkse bewegingen, bijvoorbeeld van slaapplaats naar foerageergebied is nog wel een inschatting te maken van de (kortste) vliegroute. Verplaatsingen tussen verschillende foerageergebieden zijn zo goed als niet in te schatten behalve als deze bewegingen intensief worden gevolgd want in de bewegingen zijn wel vaak patronen herkenbaar. Onzekerheid over ontwikkelingen in de omgeving van de polder Schieveen Door nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving kunnen daar gunstige foerageermogelijkheden en broedplekken geschapen worden. Met name voor broedende ganzen zou kunnen gelden dat dergelijke ontwikkelingen een uitstralende invloed hebben op de toekomstige aanwezige ganzenpopulatie in polder Schieveen. Bij het bepalen van het risico op vogelaanvaringen voor polder Schieveen is in deze studie uitgegaan van een worst-case benadering en zijn op basis daarvan (inrichtings)voorwaarden geformuleerd om een toename van het risico op vogelaanvaringen te voorkomen. Door een effectief ganzenbeheer in de omgeving van het vliegveld en van polder Schieveen kunnen de effecten van deze ontwikkelingen buiten Schieveen op de aanwezigheid van ganzen op en rond het vliegveld geminimaliseerd worden. Onder die voorwaarde zullen de verwachte ontwikkelingen niet leiden tot een wezenlijke toename van relevante risicosoorten (jaarrond aanwezige ganzen) in polder Schieveen.
Indien er meer inzicht dient te komen over deze onzekerheden dan is allereerst een beter beeld nodig van de lokale vogelaanwezigheid door het uitvoeren van tellingen en waarnemingen. Gezien de risicoanalyse zouden deze waarnemingen zich moeten richten op de aanwezigheid van meeuwen, steltlopers (kieviten) en de aanwezigheid en ontwikkeling van jaar rond aanwezige ganzen en de daaraan gekoppelde slaaptrekbewegingen in relatie tot de ligging van Rotterdam The Hague Airport. De vliegbewegingen van de huidige aanwezige vogels maken een betere voorspelling mogelijk van de toekomstige situatie. Lastiger wordt het voor nieuw optredende fenomenen zoals het ontstaan van slaapplaatsen of het ontstaan van nieuwe foerageermogelijkheden. De onzekerheid over de daaraan
51
SOVON–informatierapport 2010/01
gekoppelde risico’s kan niet worden verkleind door tellingen of waarnemingen aan de vogels die momenteel in het gebied verblijven. Het verkleinen van onzekerheden kan wel geschieden door in de loop van het proces van de daadwerkelijke herinrichting nieuwe risico-inschattingen te maken op grond van de meer concrete plannen, de eventueel nieuw ontstane veldsituaties en de reacties daarop van de vogelbevolking (‘hand aan de kraan-principe’). Deze risico-analyses zouden dan kunnen worden gebruikt voor het maken van aanpassingen of voor bijstellingen van latere projecten in het gebied. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoering van de herinrichtingsplannen gepaard te laten gaan met een goed vogelmonitoringsprogramma met regelmatige tellingen en waarnemingprotocollen.
52
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
9. Samenvatting resultaten en eindconclusie In Polder Schieveen zijn en blijven vogelsoorten aanwezig die tot gevolg kunnen hebben dat er zich aanvaringen voordoen tussen vogels en vliegtuigen. Welke vogelsoorten dat zijn en hoe groot die risico’s zijn, kan alleen kwalitatief worden beoordeeld aangezien de stand van de wetenschap niet zover is dat kwantitatieve uitspraken kunnen worden gedaan over aantallen voedselzoekende vogels in nieuwe situaties. De vogels die zich op het luchtvaartterrein zelf en ter plaatse van de aan- en uitvliegroutes van vliegtuigen bevinden, hebben de grootste invloed op de aanvaringskans en bepalen daarmee het grootste deel van de risico’s. De betekenis van Schieveen voor de kans op vogelaanvaringen in de huidige situatie is gelegen in vogels die foerageren in Schieveen en slapen/rusten in de omgeving. Als deze vogels de vliegroutes van vliegtuigen op dezelfde hoogte kruisen, ontstaat het risico op aanvaringen. Vanwege de hoogte waarop vogels bij hun dagelijkse pendel vliegen, zijn de eerste 1000 m (groot risico) tot 2000 m (minder groot risico) in het verlengde van de start- en landingsbaan maatgevend. Ten zuiden van de aanvliegroutes bevinden zich behoudens enkele grote plassen geen natuurgebieden of gebieden waarmee uitwisseling van vogelpopulaties optreedt. Voor de meeste vogelsoorten geldt dan ook dat het niet waarschijnlijk is dat ze in grote aantallen de vliegroutes van de vliegtuigen zullen kruisen. In de huidige situatie zijn het vooral ganzen (zowel winter als zomer), eenden, steltlopers, roofvogels, meeuwen, reigers en spreeuwen die een potentieel aanvaringsrisico vormen. Met name ganzen en meeuwen vormen daarbij de belangrijkste risico-groep door de aantallen en de vliegbewegingen. In de autonome ontwikkeling zal vooral het risico veroorzaakt door overzomerende, beter gezegd jaarrond aanwezige ganzen, toenemen. Enerzijds betreft dat een regionale trend (toename zomerganzen zoals grauwe gans en Canadese gans), anderzijds mag bij voortzetting van de agrarische functie in Schieveen verwacht worden dat de graslanden intensiever gebruikt gaan worden en daarmee (nog) aantrekkelijker als foerageergebied voor ganzen. Door middel van een ganzenbeheersplan kan gekozen worden de populatie van de broedende ganzen te beperken en momenteel zijn er initiatieven om dat ook tot stand te brengen. Bij de boordelingen van de risico’s is daarom gekozen voor een vergelijking met en zonder een ganzenbeheersplan. De in het Bestemmingsplan Polder Schieveen voorgestane verandering van bestemmingen (meer natuurgebied, minder agrarisch grasland) zal het areaal geschikt foerageergebied verminderen en daarmee zullen met name de overwinterende ganzen afnemen ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Hiermee gepaard gaand zal het risico door aanvaringen ook afnemen. De mate waarin is rechtevenredig met de mate waarin de agrarische bestemming wordt omgezet in een natuurbestemming (minimaal 20%, maximaal 65% van de huidige oppervlakte). Dit geldt voor een aantal scenario’s ook voor grasfoeragerende eenden. Tegenover deze afname staat een mogelijk toename van het risico door vogelsoorten waarvan de aantallen zullen toenemen of waarvoor Schieveen een andere functie gaat vervullen dan in de huidige situatie het geval is. Om potentiële risico’s te identificeren is een analyse uitgevoerd waarbij voor alle relevante vogelsoorten en bij acht verschillende scenario’s is gekeken naar de foerageerfunctie, broedfunctie en slaapfunctie. Uit de analyse blijkt dat bij de gegeven beschrijving en daarmee bandbreedte voor mogelijke inrichtingen bij de meeste scenario’s niet uitgesloten kan worden dat bepaalde scenario’s negatief uitpakken en daarmee het risico van vogelaanvaringen verhogen (= worst case situatie). Met name bij de scenario’s die een groot areaal nat natuurbeeld nastreven (moeras) kan sprake zijn van een populatietoename van een aantal risico-soorten en dat laat zich weer vertalen in een toename van het totale risico van aanvaringen. Belangrijk hierbij zijn de inschattingen voor jaarrond aanwezige ganzen en groepen meeuwen buiten de broedperiode. Omdat het om worst-case benaderingen gaat en het werkelijk risico afhangt van de uiteindelijk gekozen inrichting is nagegaan onder welke (inrichtings)voorwaarden deze worst-case zich niet zal voordoen en waarbij het risico ten
53
SOVON–informatierapport 2010/01
opzichte van de autonome ontwikkeling niet zal toenemen. Aangeraden wordt om deze voorwaarden op te nemen in het bestemmingsplan. Belangrijke inrichtingsvoorwaarden hebben te maken met het voorkomen van grote en over langere periode opduikende plas-dras situaties in combinatie met korte grazige of anderzijds open vegetaties (zeer geschikt als foerageer en rustgebied voor grote groepen meeuwen en steltlopers zoals kieviten) en de vormgeving en maatvoering van het natte moeras (als broedgebied voor ganzen). Tevens is een voorwaarde het niet (laten) ontstaan van grote oppervlaktes struweel en partijen hoge bomen omdat deze als broedplekken kunnen dienen voor kolonies reigers en bepaalde roofvogels. Ook ten aanzien van de oppervlakte en de maatvoering van het open water worden randvoorwaarden gesteld die opgenomen dienen te worden in een bestemmingsplan. Belangrijk is ook dat er een goed en effectief ganzenbeheersplan wordt geïmplementeerd. Samen met de geformuleerde ruimtelijke voorwaarden voor habitatontwikkeling geven deze de waarborg dat de voorspelde groei volgens de autonome ontwikkeling zich niet zo sterk zal voordoen. Naast deze randvoorwaarden wordt ook voorgesteld om ruimtelijk te sturen met de toegestane invullingen van de bestemming ‘natuurgebied’. Dat kan door in het zuidelijke deel van Schieveen niet te kiezen voor de nattere inrichtingsvarianten met veel moeras en open water maar om daar te kiezen voor ofwel droge struweelvarianten of vochtig grasland (bijv. weidevogellandschap met als doelsoort de grutto). Met in acht name van de in paragraaf 7.3 geformuleerde randvoorwaarden is het waarschijnlijk dat er behalve een verwachte afname van de kans op aanvaringen door overwinterende ganzen er geen toename van de kans op aanvaringen door andere vogelsoorten ontstaat. Daarmee zullen de bestemmingswijzigingen met de voorgenomen inrichting en strikte randvoorwaarden zoals ze hier zijn besproken voor polder Schieveen niet leiden tot een vergroot risico van vogelaanvaringen afgezet tegenover de huidige situatie en een autonome ontwikkeling.
54
Fauna-effectrapportage herinrichting polder Schieveen
Literatuur ANONYMUS. 2008. Milieueffectrapport zoneaanpassing 2008, hoofdrapport Milieueffectrapport zoneaanpassing Rotterdam The Hague Airport 2008. BEINTEMA, A.J. & R. LENSINK. 2002. De aantrekkingskracht van de centrale waterpartij in het bedrijventerrein De President bij Hoofddorp; toetsing in het kader van het luchthavenindelingsbesluit. Alterra-rapport 854. Alterra Research Instituut voor de Groene Ruimte, Wageningen. VAN DEN BREMER L., VOSLAMBER B., VAN WINDEN E. & VAN TURNHOUT C. 2007. Veranderingen in de verspreiding van overwinterende Smienten in relatie tot wijzigingen in het faunabeleid. SOVONonderzoeksrapport 2007/04. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. VAN DEN BREMER, L., C. VAN TURNHOUT, M. VAN ROOMEN & B. VOSLAMBER. 2009. Natuurontwikkeling in uiterwaarden. Hoe reageren trekkende en overwinterende watervogels? De Levende Natuur 110: 231-234. CHRISTENSEN, T.K. 2008. Risk assessment in relation to restoration of wetlands (lakes and wet meadows) in proximity to airports, a basic model. IBSC 2008 meeting Brasil. COMMISSIE VOGELAANVARINGEN LUCHTVAARTUIGEN 2006. Handboek Vogelaanvarings-preventie Nederlandse Luchthavens. DOLBEER, R.A. 2005. Height Distribution of Birds Recorded by Collisions with Civil Aircraft. The Journal of Wildlife Management, Vol. 70, No. 5 (Nov., 2006), pp. 1345-1350 DOLBEER, R.A. 2009. Trends in Wildlife StrikeReporting, Part 1—VoluntarySystem 1990-2008. Report Federal Aviation Association, USA. http://www.airporttech.tc.faa.gov/safety/downloads/0965.pdf GEMEENTE ROTTERDAM, DS+V, 2009. Ontwerp bestemmingsplan 1e fase Natuur- en businesspark Schieveen. GODERIE & VERTEGAAL. 2008a. Mer Polder Schieveen, Deelstudie Natuur. Vertegaal
Ecologisch Advies en Goderie Ecologisch Advies BV, Nijmegen/Leiden. GODERIE & VERTEGAAL. 2008b. Aanvulling op MER Polder Schieveen Fase 1, Deelstudie
Natuur. Vertegaal Ecologisch Advies en Goderie Ecologisch Advies BV, Nijmegen/Leiden. HUSTINGS F., KOFFIJBERG K., VAN WINDEN E., VAN ROOMEN M., SOVON GANZEN- EN ZWANENWERKGROEP & SOLDAAT L. 2008. Watervogels in Nederland in 2006/2007. SOVONmonitoringrapport 2008/04, Waterdienst-rapport 2008.061. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. KRIJGSVELD K.L., VAN LIESHOUT S.M.J., VAN DER WINDEN J. & DIRKSEN S. 2004. Verstoringsgevoeligheid van vogels. Literatuurstudie naar de reactie van vogels op recreatie. Bureau Waardenburg bv/Vogelbescherming, Culemborg/Zeist. KRIJGSVELD, K.L., R.R. SMITS, J. VAN DER WINDEN 2008. Verstoringsgevoeligheid van vogels. Update literatuurstudie naar de reacties van vogels op recreatie. Bureau Waardenburg, Culemborg. LENSINK, R.. M.J.M. POOT, I. TULP, J. VAN DER WINDEN, S. DIRKSEN, A. DE HOON & L.S. BUURMA 2000. Bird densities in the lower air layers, a case study on Eindhoven airport 1998/99, IBSC25/WPRS6, Amsterdam.
55
SOVON–informatierapport 2010/01
LENSINK, R.,R.R.SMITS, D. BEUKER & R.J. JONKVORST. 2008. Vliegbewegingen van grauwe ganzen en andere vogelsoorten over de banen van Schiphol, Amsterdam. Bureau Waardenburg rapport 08-144. Bureau Waardenburg, Culemborg. LENSINK, R. & DE FOUW, J. 2009. Faunabeheersplan zomerganzen regio Delfland. Bureau Waardenburg rapport 09-118. Bureau Waardenburg, Culemborg. OOST, L. , R.J.H.G. HENKENS, D.A. JONKERS & J.G. MOLENAAR. 2001. Boterdorpsche plas nabij Rotterdam The Hague Airport? Aanvaringsrisico’s tussen vogels en vliegtuigen in relatie tot aanleg en inrichting van de waterplas. Alterra-rapport 299. Alterra Research Instituut voor de Groen Ruimte, Wageningen. PRINSEN, H. K. L. KRIJGSVELD, R. VAN DER HUT, P. VAN HORSSEN & R. LENSINK. 2003. Risico’s voor vogels op potentiële locaties van windturbines in de provincie Zuid-Holland. BUWA-rapport 03016, Bureau Waardenburg, Culemborg. SOVON VOGELONDERZOEK NEDERLAND 2009. Vogelbalans 2009, SOVON Beek-Ubbergen. VOSLAMBER , B. 2005. Aantal broedende ganzen in de provincie Zuid-Holland in 2005. SOVONinformatierapport 2005-5, SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.
Geraadpleegde deskundigen Garry Bakker, ecoloog bij Bureau Stadsnatuur Rotterdam; betrokken bij eerdere projecten in de regio Delfland tevens goed bekend met de huidige situatie in de polders in de omgeving van Rotterdam. Rob Lensink, projectleider vogelonderzoek Bureau Waardenburg; brede ervaring met het monitoren van vogels, effectenstudies en betrokken bij het opstellen van het faunabeheersplan zomerganzen regio Delfland. Berend Voslamber, senior onderzoeker bij SOVON Vogelonderzoek Nederland, deskundige op het gebied van ganzen, ervaring met het monitoren van de verspreiding van ganzen en veelvuldig betrokken bij adviezen over effecten op ganzen en mogelijkheden voor beheer.
Dankwoord Een woord van dank aan de volgende personen: - Marja Houwen voor de goede en constructieve wijze waarop ze het gehele proces heeft begeleid vanuit de opdrachtgever. - André Rijnsdorp van Natuurmonumenten die ons op veel momenten van het proces voorzien heeft van informatie en de visualisatie van de inrichtingsscenario’s en varianten heeft opgesteld. - Rob Lensink van Bureau Waardenburg voor zijn kritische input ter verbetering van eerdere versies van deze rapportage
56
SOVON Vogelonderzoek Nederland Natuurplaza (gebouw Mercator 3) Toernooiveld 1 6525 ED Nijmegen T 024-7 410 410 E
[email protected] I www.sovon.nl