A
ARCHEOLOGIE
R.M. VISSER
AANWIJZINGEN VO O R BOSBOUW IN DE ROMEINSE TIJD
Geveld door de Romeinen? In de Nederlandse bodem worden veelvuldig organische materialen gevonden. Hierdoor neemt de Nederlandse archeologie een unieke plaats in ten opzichte van de omliggende landen, vooral wat betreft kennis over gebruik van bijvoorbeeld hout of leer. Hout vormt sinds mensheugenis een van de belangrijkste grondstoffen. In de Romeinse tijd was dit niet anders. Er is echter weinig bekend over de omgang met bossen in deze periode. Dit artikel wil hieraan een bijdrage leveren. Een aantal moderne bosbouwsystemen dienen hierbij als leidraad. Archeologische, historische en dendrochronologische gegevens worden hierbij gebruikt als aanwijzingen voor gebruik van deze systemen in de Romeinse tijd.
ankzij de vele vondsten van organisch materiaal neemt de Nederlandse archeologie een bijzondere plaats in ten opzichte van andere Europese landen. De hoge grondwaterstand in grote delen van Nederland zorgt ervoor dat organische stoffen zoals hout en leer zeer goed bewaard blijven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de oudste boot ter wereld in Nederland gevonden is.1 Schepen uit de Romeinse tijd zijn ook veelvuldig aangetroffen in onze contreien: in 2003 bijvoorbeeld maar liefst drie platbodems! Het recente onderzoek aan deze schepen heeft tot vele nieuwe inzichten geleid. De platbodems
D
bleken platbodems bleken niet, zoals voorheen werd aangenomen, in Duitsland gebouwd te worden, de Rijn afgevaren en in Nederland als bouwhout gebruikt. Nee, deze schepen werden waarschijnlijk tientallen jaren gebruikt, voeren zowel stroomop- als stroomafwaarts en werden mogelijk op Nederlandse bodem gebouwd. Dit laatste blijkt onder andere uit het gebruik van zowel hout uit Nederland als uit het Saar-Moezel gebied voor de bouw van platbodems.2 We kennen natuurlijk niet alleen houten schepen uit de Romeinse tijd. Er zijn ook vele bouwwerken opgegraven waarvan op zijn minst de fundering van hout was
46
OP DE HELLINGEN LANGS DE 1 KAALSLAG MARLBOROUGH SOUNDS IN NIEUW ZEELAND FOTO: R.M. VISSER
gemaakt. De afgelopen decennia zijn diverse legerkampen, wachttorens, bruggen en huizen opgegraven. Het Nederlandse bodemarchief is dus een rijke bron voor kennis over vroeger houtgebruik. De vele houtvondsten benadrukken het belang van hout als grondstof. Een groot voordeel van het gebruik van hout als grondstof is het hernieuwbare karakter ervan. Hout is niet alleen belangrijk als bouwmateriaal 3, maar dient ook als brandstof. Zo verbruikten de Barbara thermen in Trier ongeveer 40.000 ton brandhout per jaar 4 en het dagelijks verbruik van de baden van Caracalla in Rome wordt geschat op tien ton.5 De winning van hout als grondstof in de Romeinse tijd is weinig onderzocht en over de organisatie van de Romeinse bosbouw is erg weinig bekend. Om hier toch vat op te krijgen kunnen moderne bosbouwsystemen als leidraad dienen. Het projecteren van moderne bosbouwsystemen op de Romeinse tijd is weliswaar anachronistisch, maar het
VITRUVIUS
NUMMER 4
JULI 2008
levert wel een kader op om meer grip te krijgen op de omgang van Romeinen met bossen. In dit artikel zal ik dieper ingaan op een aantal moderne bosbouwsystemen, namelijk: kaalslag, het selectiesysteem, het hakhoutsysteem en agrarische bosbouw. Na een beschrijving van de systemen zelf, zal ik daarna dieper ingaan op diverse aanwijzingen voor toepassing ervan in de Romeinse tijd. Ik beperk mij geografisch niet tot het gebied van de Nedergermaanse limes, ook andere gebieden van het Romeinse rijk zullen worden aangehaald. De in dit artikel genoemde voorbeelden of aanwijzingen voor Romeinse bosbouw hebben voornamelijk betrekking op de late Republiek en de keizertijd. Alvorens dieper in te gaan op de diverse moderne systemen en hun mogelijke toepassing in de Romeinse tijd, is het van belang stil te staan bij bosbouwsystemen in het algemeen. Bij een bosbouwsysteem zijn volgens de Engelse hoogleraar bosbouw Matthews drie punten van belang. Allereerst is dit de manier waarop de regeneratie (groei) van individuele bomen in het bos plaatsvindt. Daarnaast is de geproduceerde houtsoort van belang. Tenslotte speelt ook de ordelijke plaatsing van de bomen in het bos een grote rol. Specifieke ideeën over bosbouw en beschermende maatregelen dienen er toe de oogst of productie efficiënter te maken.6 Matthews onderscheidt op basis van deze gedachten diverse bosbouwsystemen. Sommige van deze systemen zijn gebaseerd op moderne biologische kennis en kunnen daarom niet in de Romeinse tijd toegepast zijn.7 De hierna beschreven moderne systemen zijn niet per definitie statisch; een systeem kan immers veranderen in een ander systeem. In de moderne bosbouw heeft deze conversie meestal het verhogen van de opbrengst tot doel. Er kunnen verschillende redenen genoemd worden voor een bewuste conversie. Zo kan bijvoorbeeld een verschuiving plaatsvinden in de vraag naar bepaalde houtsoorten. Daarnaast kunnen ook onjuist onderhoud, een nieuwe eigenaar van het bos of een ernstige brand leiden tot conversie. De manier waarop een conversie wordt uitgevoerd, verschilt uiteraard per locatie en per bostype.8 Dit hoeft uiteraard niet altijd een bewuste keuze te zijn; onjuist onderhoud kan immers tot onbedoelde conversie leiden. Ook in de Romeinse tijd kwam dit ongetwijfeld voor.
Kaalslag Het eerste moderne systeem dat Matthews onderscheidt, is het kaalslag-systeem. Hier-
2
DE GROEP NLMILROM EN DE HERKOMST VAN DE DIVERSE MONSTERS. ENKELE MONSTERS ZIJN AFKOMSTIG VAN EEN NIET MILITAIRE SITE, ZOALS DE TEMPEL VAN ELST. DEZE TEMPEL IS ECHTER ZEER WAARSCHIJNLIJK GEBOUWD DOOR SOLDATEN OF OP ZIJN MINST MET MILITAIRE HULP (ZIE OOK VISSER 2006, 89-91)
bij worden grote stukken bos volledig kaal gekapt (zie figuur 1). Na de kaalslag kan het bos aan zijn lot overgelaten worden om zelf te regenereren of er worden nieuwe zaailingen geplant. De meest rendabele vorm van dit systeem kent een jaarlijkse kap van een gedeelte van een bos. Er zijn echter verschillende natuurlijke omstandigheden – zoals neerslag of helling – die een jaarlijkse kap bemoeilijken. In de 18e eeuw werd deze jaarlijkse kap, als afgeleide van het hakhoutsysteem (zie verderop), veelvuldig toegepast in de naaldhoutbossen in Duitsland. Het bleek dat deze bossen minder regelmatig groeiden dan verwacht. Daarom werd sinds het begin van de 19e eeuw een minder frequente kapcyclus toegepast. De regeneratie van dennenbossen kan worden bespoedigd door na kaalslag losse takken met dennenappels te laten liggen. Daarnaast kunnen diverse maatregelen worden genomen om de jonge bomen te beschermen. Door bomen aan de buitenzijde te laten staan, wordt de jonge aanplant beschermd tegen wind. Daarnaast kunnen planten die licht en voeding van de zaailingen wegnemen, worden verwijderd.9 Toepassing van dit systeem in de Romeinse tijd lijkt voor de hand te liggen. Een legioen op veroveringstocht heeft uiteraard hout nodig voor bijvoorbeeld de bouw van kam-
47
pen of als brandstof. Bij de kap van bomen zullen de troepen weinig rekening houden met regeneratie van bossen. De antieke auteur Appianus beschrijft dat tijdens de veldtochten tegen Carthago vele houthakkers op pad werden gestuurd om het hout te leveren dat de Romeinse legioenen nodig hadden.10 Een volledige kaalkap ligt hier voor de hand. Ceasar beschrijft bovendien dat tijdens de burgeroorlogen alle bomen in het gebied van Massilia gekapt waren om belegeringswerktuigen te vervaardigen.11 In de oudheid werden echter ook bossen in vijandelijk gebied als vergelding volledig kaalgekapt.12 De kaalslag als gevolg van oorlogshandelingen poogde men soms ongedaan te maken; Philippus V van Macedonië werd in 198 v. Chr. door de Romeinen gedwongen een door hem gekapt bos opnieuw te beplanten.13 Naast deze literaire aanwijzingen voor het kaalslagsysteem lijken ook de dendrochronologische gegevens uit Nederland hierop te duiden. Ik heb in eerder onderzoek door middel van clustering van dendrochronologische gegevens diverse groepen eikenhout samengesteld, waarvan de jaarringpatronen sterk op elkaar lijken. Het is waarschijnlijk dat deze bomen eenzelfde groeiplaats kenden. Eén groep bestaat uit metingen afkomstig van hout uit voornamelijk militaire contexten (zie figuur 2).14 Alle metingen dateren tot 99 na Chr, een jaar dat in verband gebracht
A
VITRUVIUS
NUMMER 4
3 HET RELIËF VAN WALDFISCHBACH MET EEN SALTUARIUS EN ZIJN VROUW NAAR: SPRATER 1929, 64
EN RECHTS DE INSCRIPTIE
wordt met intensieve bouwactiviteiten langs de limes vanwege het bezoek van keizer Trajanus aan de regio.15 Het is aannemelijk dat er in dit geval sprake was van totale kaalkap. Er is namelijk geen hout bekend dat afkomstig is uit de betreffende groep die dateert van na 99 na Chr. Er kan dus geconcludeerd worden dat het bos in kwestie niet meer bestaat, waarbij aangenomen moet worden dat ook andere boomsoorten dan eik in dit bos gekapt zijn. Anders zou er namelijk sprake zijn van een selectiesysteem. De grote hoeveelheid hout die nodig was voor de genoemde bouwactiviteiten in het jaar 99 maakt het echter aannemelijk dat men zich weinig selectie kon veroorloven.
Selectiesysteem Het selectiesysteem wordt tegenwoordig regelmatig toegepast. In een (gemengd) bos wordt een selectie gemaakt van één of meerdere bomen die gekapt moeten worden. In het ideale geval resulteert dit in een bos waarin bomen van dezelfde leeftijd geografisch zeer verspreid staan. In de praktijk staan er echter vaak kleine groepjes bomen van dezelfde leeftijd bij elkaar. Een dergelijk selectiebos moet constant onderhouden worden. In de meest simpele vorm van dit systeem worden bomen met eenzelfde dikte op een bepaald moment gekapt. Hiervoor is weinig bosbouwkundig inzicht nodig. Volgens Matthews is pas sprake van een echt systeem wanneer: (a) rekening gehouden wordt met de verschillende soorten die in het bos groeien, (b) ruimte vrij gemaakt wordt voor zaailingen en (c) slecht bruikbare bomen verwijderd worden, wanneer deze de groei van andere bomen hinderen. In het
NAAR: ROLLER 1986, ABB 2
ideale selectiesysteem start men met het kappen van dode en stervende bomen. Vervolgens gebeurt dit met zieke of misvormde bomen en ten slotte worden bomen met een juiste lengte of dikte geveld. De cyclus waarin gekapt wordt in een selectiebos duurt in Europa meestal vijf tot tien jaar. Voordelen van dit systeem zijn de continue begroeiing van het bos en de goede bescherming van bodem en zaailingen tegen invloeden van bijvoorbeeld regen en wind.16 Er bestaan diverse aanwijzingen die duiden op gebruik van het selectiesysteem in de Romeinse tijd. Als eerste kunnen de zogenaamde saltuarii worden genoemd. Deze beheerders van grote domeinen (salti)17 hadden een functie die het midden houdt tussen die van een politieagent en een boswachter.18 Het waren dikwijls slaven of vrijgelatenen,19 die werden geleid door een villicus.20 Er zijn over het gehele Romeinse Rijk verspreid inscripties gevonden van saltuarii.21 Op de Heidelsburg bij Waldfischbach in Duitsland heeft men een grafsteen gevonden waarop de saltuarius Titus Publicus Tertius met zijn vrouw staat afgebeeld (figuur 3). De bijl die de saltuarius draagt, typeert de Duitse archeoloog Roller als securis.22 Een dergelijke bijl is ook gevonden bij archeologisch onderzoek op de Heidelsburg (zie figuur 4).23 Volgens Roller is de functie van deze bijl te vergelijken met de functie van de zogenaamde Loogaxt. Dit type bijl werd vanaf de Frankische tijd tot in de 18e eeuw gebruikt om bomen, die gekapt dienen te worden, te markeren.24 Dit markeren wordt in het Nederlands blessen genoemd. Naast een praktische functie gaf het bezit van een dergelijke bijl status aan de
48
JULI 2008 drager. Het is aannemelijk dat dit ook voor de Romeinse saltuarii geldt.25 De beschreven functie van de secures en de saltuarii lijkt er op te wijzen dat bomen werden geselecteerd ten behoeve van kap. Niet alleen de antieke literaire bronnen en inscripties geven aanwijzingen voor het gebruik van een selectiesysteem, maar ook dendrochronologische gegevens uit Gallië lijken erop te duiden dat in Rouen een selectiesysteem gecombineerd werd met het hakhoutsysteem (zie volgende paragraaf).26 Bernard baseert zich echter op een selectie in gebruik van hout,27 waarbij uiteraard niet altijd sprake hoeft te zijn van selectie bij kap en groei. Palynologische gegevens uit Frankrijk en het zuiden van Duitsland tonen aan dat gedurende de Romeinse tijd vooral zilverspar (Abies alba) werd gekapt.28 Er was dus sprake van selectie van specifieke boomsoorten. In dit kader zijn ook de dendrochronologische gegevens uit Cuijk en Gennep opvallend. Hieruit blijkt namelijk dat er voor de bouw van de laat-Romeinse brug bij Cuijk gebruik is gemaakt van eikenhout uit hetzelfde bos als voor de waterputten van de inheemsRomeinse nederzetting te Gennep. In het betreffende bos werd een gedeelte van de eiken gekapt voor de bouw van de brug. Aan de jaarringpatronen is te zien dat de bomen die bleven staan meer ruimte en licht kregen en dus sneller konden groeien. Deze laatste eiken zijn later gebruikt voor de bouw van waterputten in Gennep.29 Het lijkt er dus op dat de Romeinse bruggenbouwers specifieke bomen voor de bouw selecteerden en andere lieten staan. Mogelijk lieten zij zich leiden door de grootte of de vorm van bomen.
4 DE BIJ WALDFISCHBACH GEVONDEN SECURIS NAAR: ROLLER 1986, ABB. 4
VITRUVIUS Hakhoutsysteem Een ander veel voorkomend modern bosbouwsysteem is het gebruik van hakhout (coppice). Hierbij maakt men gebruik van de eigenschap van loofbomen om jonge uitlopers te vormen nadat een boom vlak aan de grond gekapt is. De nieuwe uitlopers kunnen vervolgens wederom gekapt worden. De gemiddelde maximale leeftijd waarop de boom gekapt dient te worden om deze uitlopers te krijgen, ligt rond de veertig jaar. Bij kastanjebomen kan deze leeftijd echter oplopen tot honderd jaar. De stobben worden dicht bij de grond gekapt, omdat zij op deze wijze de kans krijgen zelf nieuwe wortels te vormen. De kap vindt in dit systeem plaats in het voorjaar. Productie van hout op deze wijze wordt meestal gedaan om brandhout, palen of andere kleinere stukken hout te verkrijgen. Bij welke grootte of dikte gekapt wordt, is afhankelijk van de behoefte.30 Het gebruik van hakhout31 in de Romeinse tijd kan op grond van zowel historische als archeologische gegevens worden aangetoond. De Romeinen hadden zelfs een term voor een dergelijk bos, namelijk een silva caedua.32 Columella beschrijft het coppice system met betrekking tot de kastanje, wanneer deze volgens hem na vijf jaar wordt gekapt zal de kastanje net als een wilg nieuwe uitlopers
NUMMER 4
JULI 2008
krijgen.33 Naast Columella vermeldt ook Plinius het gebruik van hakhout; cypressen zouden volgens Plinius met dit doel geplant worden.35 Naast schriftelijke aanwijzingen voor gebruik van hakhout zijn er ook archeologische aanwijzingen. In Engeland zijn in Romeinse context diverse stukken hout gevonden die mogelijk als hakhout zijn gewonnen.35 Daarnaast blijkt men in Noordwest Gallië gebruik te maken van hakhout. Bernard concludeert namelijk op basis van archeologische en dendrochronologische gegevens dat steden op het Picardische plateau vanaf eind eerste eeuw een gebied van circa vijftig vierkante kilometer rondom de steden gebruikten voor de houtvoorziening. Hierbij werd op afwisselende percelen hout verbouwd. De hakhoutstoven werden ongeveer iedere veertig jaar gekapt. Dit leidde tot een standaardisatie van vorm en leeftijd van het hout, die terug te vinden is in de dendrochronologische gegevens.36 Dichter bij huis kan eveneens het gebruik
5 ZOWEL HET HOUT DAT GEBRUIKT WERD VOOR DE BOUW VAN DE ROMEINSE BRUG BIJ CUIJK ALS HET HOUT WAARVAN DE WATERPUTTEN IN GENNEP GEBOUWD WERDEN, IS AFKOMSTIG UIT HETZELFDE BOS RECONSTRUCTIES NAAR: GOUDSWAARD, KROES EN VAN DER BEEK 2002, PLATE 5 EN HEIDINGA EN OFFENBERG 1992, 65
49
van hakhout in de Romeins tijd worden vermoed. Bij de eerste eeuwse 37 wachttorens LR-31 te Leidsche Rijn zijn pollenmonsters genomen uit de omliggende greppel. Het pollenspectrum lijkt in de eerste instantie te duiden op een open landschap met weinig bomen rondom de toren.38 Het lage aantal boompollen kan echter volgens de auteurs van het rapport ook worden verklaard door gebruik van hakhout. Als de kapcyclus korter is dan de tijd die bomen nodig hebben om tot bloei te komen, leidt dit tot een laag aantal boompollen. Een extra argument voor het gebruik van hakhout hier is het voorkomen van adelaarsvaren in de pollendiagrammen. Deze lichtminnende plant groeit zeer goed op bosgrond in een pas gekapt bos.39
Agrarische bosbouw Ten slotte dient als laatste een bijzonder systeem genoemd te worden, namelijk de combinatie van bosbouw met het agrarisch bedrijf. Bosbouw kan bijvoorbeeld goed gecombineerd worden met akkerbouw.
A
VITRUVIUS
Tussen de akkers worden bomenrijen of houtwallen geplaatst en onderhouden. Deze bomen beschermen niet alleen de akkers tegen wind en andere weersinvloeden, maar vormen tegelijkertijd de houtvoorraad voor de akkerbouwers. Het is daarnaast mogelijk bosbouw met veeteelt te combineren. Hierbij graast het vee bijvoorbeeld in het bos en verwijdert de ondergroei, terwijl de bomen de dieren beschutting bieden tegen de zon en regen. Daarnaast kunnen de uitwerpselen van het vee de bodem bemesten.40 De combinatie van een agrarisch systeem met bosbouw kwam in de Romeinse tijd zeker voor. De Latijnse term voor een dergelijk bos is silva glandaria. Over het algemeen wordt deze benaming gebruikt voor een eikenbos (glans betekent eikel), maar het kan volgens Meiggs ook gebruikt worden voor beukenbossen. De eikels (of beukennootjes) werden gebruikt om varkens te voeren. In Gallia Cisalpina werd een silva glandaria als een goede investering gezien; de vele varkens in deze (eiken)bossen voorzagen een groot deel van de Romeinse markt van vlees.41 Er zijn ook andere aanwijzingen voor agrarische bosbouw. Varro beschrijft bijvoorbeeld het belang van iepen bij een wijngaard, omdat deze bomen schaduw leveren, het loof als veevoer kan dienen en tegelijkertijd kan het hout gebruikt worden als brandstof of als bouwmateriaal voor hekken.42
Conclusie Uit het bovenstaande blijkt dat er diverse aanwijzingen zijn voor de toepassing van bosbouwsystemen in de Romeinse tijd. Het is gebleken dat men zich in de Romeinse tijd niet alleen van bewust was van de groeisnel-
NUMMER 4
JULI 2008
heid en regeneratie van (individuele) bomen, maar ook van de verschillen tussen de diverse boomsoorten. Daarnaast werd ook rekening gehouden met de eigenschappen van de verschillende houtsoorten. In hoeverre men zich in de Romeinse tijd bewust was van de ordelijke plaatsing van bomen in het bos is echter onbekend. Het efficiënter maken van de productie lijkt niet altijd voorop te staan, hoewel de opmerkingen van Varro en Columella duiden op een bewuste omgang met het te oogsten hout. Welke systemen in de Romeinse tijd de voorkeur hadden is onduidelijk; was er in bepaalde gebieden een voorkeur voor het selectiesysteem, kaalslag of bijvoorbeeld hakhout? Dit moet uit verder onderzoek blijken. Wat wel duidelijk naar voren komt, is dat men zich ervan bewust was dat bossen en bomen zich lieten beheren. De toepassing van systemen in de houtvoorziening laat zien dat de mens in de Romeinse tijd systematisch met de omgeving omging. Ten slotte nog dit. Onderzoekers gaan er nog wel eens van uit dat de Romeinen op hun veroveringstochten in onze contreien alleen maar natuurlijke bossen tegenkwamen. Uit recent onderzoek is gebleken dat deze bossen niet aaneengesloten zijn, maar dat er sprake is van een redelijk open landschap rondom nederzettingen.43 De bossen waren dus zeker beïnvloed door de mens. Sinds het neolithicum worden al bomen gekapt voor de bouw van nederzettingen of de aanleg van akkers. Bosbouw wordt echter nauwelijks verondersteld. Als een mens graan kan verbouwen en weiden kan onderhouden, waarom zouden er dan reeds in de prehistorie geen bomen of bossen worden onderhouden? Ik wil graag Henk Baas, Dieuwertje Duijn, Esther Jansma, Jaap Morel, Liesbeth Theunissen, Margje Vermeulen-Bekkering en Yardeni Vorst bedanken voor hun kritische opmerkingen op eerdere versies van dit artikel. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar Nico Roymans voor de diverse discussies die wij gevoerd hebben toen ik voor het eerst met dit onderwerp in aanraking kwam. R ONALD V ISSER is als promovendus werkzaam bij de RACM .
6
HET WORDT VOLGENS DE AUTEURS VAN HET RAPPORT OVER DE ROMEINSE WACHTTORENS VAN LR-31 IN LEIDSCHE RIJN BIJ UTRECHT NIET UITGESLOTEN DAT RONDOM DEZE WACHTTORENS HAKHOUTSTOVEN AANWEZIG WAREN. NAAR: VAN DER KAMP 2007, AFB. 8-2.
1
De kano van Pesse is middels 14C gedateerd op 6315 +/- 275 v. Chr. (Van Zeist 1957). 2 De Groot & Morel 2007; Jansma & Morel 2007; Vorst 2005. 3 Voor de behoefte aan bouwhout voor het gebied van de Nedergermaanse limes zie Visser 2007.
50
4
Ternes 1985. Lendering 2003, 104 6 Matthews 1989, 3. 7 Zie Matthews 1989 voor het complete overzicht van de diverse bosbouwsystemen. 8 Matthews 1989, 225. Voor de verschillende manieren waarop de conversie plaats kan vinden; zie Matthews 1989, 175-182; 226-239. 9 Matthews 1989, 65-66; 81. 10 Appianus, Punica 98. 11 Caesar, Bello Civico, 2, 15, 1 . 12 Nenninger 2001, 111 e.v. 13 Livius, 32.34.10. De tekst luidt: uno modo silvae lucique caesi restitui possunt. Er wordt dus gesproken over zowel bossen (silvae) als heilige wouden (luci). 14 De genoemde groep heb ik destijds NLMilRom genoemd, zie Visser 2006, 89-91; 121-122. 15 Hessing 1999. 16 Matthews 1989, 163-169. 17 Sprater 1929, 62. De 2e eeuwse Romeinse auteur Sextus Pompeius Festus vermeld in zijn De verborum significatione dat een ‘saltus est ubi silvae et pastiones sunt’ (saltus is waar bossen en weiden zijn). Volgens Rubner (1964, 271) is een saltus in onze contreien een bosgebied. De term saltus wordt ook in de Merovingische en de Karolingsche tijd soms nog gebruikt om koninklijke bossen aan te duiden (Sprater 1950, 424). 5
18 Sprater 1929; 1950. Rostowzew (1905) is van mening dat de saltuarii slechts een rol als grenswachter/politie kenden op private domeinen en dat de keizerlijke domeinen door soldaten bewaakt werden. Hij gaat daarbij geheel voorbij aan hun rol als boswachter, terwijl een dergelijke rol juist naar voren komt in de diverse wijdingen van saltuarii aan Silvanus (o.a CIL V 2383, CIL IX 3421). 19 Rostowzew 1905, 300. 20 Meiggs 1982, 330. Een villicus is de beheerder van een Romeinse villa. Dit betreft vaak een slaaf of een vrijgelatene van de eigenaar van de villa. 21 Diverse inscripties worden vermeld in Rostowzew (1905), daarnaast is onder meer bij Weilerswist (nabij Euskirchen in Duitsland) ook een inscriptie van een saltuarius aangetroffen (Lehner 1928, 273 (nr. 40)). 22 Roller 1986, 61. 23 Sprater 1950, 425. 24 Roller 1986, 61-63. 25 Sprater 1950; Roller 1986, 61-63. 26 Bernard 2003, 79-80. 27 Er zijn veel gegevens die een selectief gebruik weergeven, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het gebruik van specifieke stukken hout in de Woerden 7 (Vorst 2005, 33-52) of de aanleg van de Limes in 99/100 en 125 (Hessing 1999). 28 Küster 1994; Nakagawa/De Beaulieu/ Kitagawa 2000. 29 Mondelinge mededeling E. Jansma.
VITRUVIUS 30
Matthews 1989, 190-193; 213-224. Volgens Meiggs is dit systeem het enige systeem dat in de bronnen wordt beschreven (Meiggs 1982, 270). 32 Meiggs 1982, 263. 33 Columella, R.R., IV, 34. 34 Plinius, N.H., 16,141-142. 35 Dark 2000, 122. Het argument dat Dark aandraagt om te bewijzen dat er sprake was van hakhout is het gelijke (en kleine) aantal jaarringen die de voor staanders van vlechtwerk gebruikte stukken hout hebben (o.a. els, hazelaar en berk). 36 Bernard 2003. 37 De oudste toren is op grond van aardewerk gedateerd in de jaren veertig van de eerste eeuw na Chr. De jongst van de twee torens is dendrochronologisch gedateerd in het najaar/winter van 61 en 62. Van der Kamp (2007, 172) vermeldt abusievelijk dat het benodigde hout ergens in het najaar van 61 of het voorjaar van 62 geveld werd. Uit het dendrochronologisch onderzoek, uitgevoerd door Elsemieke Hanraets, blijkt echter dat dit najaar/winter moet zijn (Ringrapport 2003055). 31
38 Van der Kamp 2007, 164-165. Pollendiagrammen kunnen slechts een beeld geven voor het landschap op een relatief korte afstand van de monster locatie (zie o.a. Groenewoudt, et al. in druk, 22-23; Sugita, Gaillard en Broström 1999). 39 Van der Kamp 2007, 164-165; 191. Bij eik duurt het veertien tot zestien jaar voordat deze weer tot bloei komt (Pott 1988, 156). 40 Matthews 1989, 240-243. 41 Meiggs 1982, 263. Ook Nenninger (2001, 46-47) legt het verband met veeteelt en de silvae glandariae. 42 Varro, R.R., XV. 43 Groenewoudt, et al. in druk.
Literatuur Antieke bronnen – Appianus, Punica (Roman History II), ed. H. White (Loeb Classical Library 3). – Columella, De Re Rustica, Libri I-IV, ed. H.B. Ash, 1993, Cambridge/London (Loeb Classical Library 361). – Caesar, Bello Civico, ed. A.G. Peskett, 1996, Cambridge/London (Loeb Classical Library 39). – Titus Livius, Ab Urbe condita, ed. E.T. Sage, 1935, Cambridge/London (Loeb Classical Library 295). – Plinius Maior, Naturalis Historia, eds. J. Van Gelder, M. Nieuwenhuis & T. Peters, 2004, Amsterdam. – Varro, Rerum Rusticarum, eds. H.B. Ash & W.D. Hooper, 1999,
NUMMER 4
JULI 2008
Cambridge/London, (Loeb Classical Library 283).
Moderne literatuur – Adam, J.P., 1999: Roman Building. Materials and Techniques, London. – Bernard, V., 2003: Stratégie d’ approvisionnement en bois en Gaulle du nord-ouest (du Ier siècle après J.-C), Revue archeologique de Picardie 2003 1/2, 77-86. – Dark, P., 2000: The environment of Britain in the first millenium A.D., London. – Goudswaard, B., R.A.C. Kroes & H.S.M. Van der Beek, 2001: The Late Roman Bridge at Cuijk, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 44, Amersfoort, 439-560. – Groenewoudt, B., H. van Haaster, R. van Beek & O. Brinkkemper, in druk: Towards a reverse image. Botanical research into the landscape history of the eastern Netherlands, Landscape History, 17-33. – De Groot, T. & J.-M.A.W. Morel (red.), 2007: Het schip uit de Romeinse tijd De Meern 4 nabij boerderij de Balije, Leidsche Rijn, gemeente Utrecht. Waardestellend onderzoek naar de kwaliteit van het schip en het conserverend vermogen van het bodemmilieu, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 147). – Heidinga, H.A. & G.A.M. Offenberg, 1992: Op zoek naar de vijfde eeuw - de Franken tussen Rijn en Maas, Amsterdam. – Hessing, W.A.M., 1999: Building Programmes for the Lower Rhine Limes. The Impact of the Visits of Trajan and Hadrian to the Lower Rhine, in: Sarfatij, H./W.J.H. Verwers/P.J. Woltering, In Discussion with the Past. Archaeological studies presented to W.A. van Es, Amersfoort, 149-156. – Jansma, E. & J.-M.A.W. Morel (red.), 2007: Een Romeinse Rijnaak, gevonden in Utrecht-De Meern; resultaten van het onderzoek naar de platbodem ‘De Meern 1’, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 144). – Kamp, J.S. van der, 2007: Vroege Wacht. Archeologisch onderzoek van twee eerste-eeuwse wachttorens in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage Archeologie nr. 16). – Küster, H., 1994: The economic use of Abies wood as timber in central Europe during Roman times, Vegetation History and Archaeobotany 3, 25-32. – Lehner, H., 1928: Bericht über die Tätigkeit des Provinzialmuseums in Bonn in der Zeit vom 1.4.1927 bis 31.3.1928, Bonner Jahrbuch 133, 253-294. – Lendering, J., 2003: Stad in marmer.
51
Gids voor het antieke Rome aan de hand van tijdgenoten, Amsterdam. – Matthews, J.D., 1989: Silvicultural Systems, Oxford. – Meiggs, R., 1982: Trees and timber in the ancient Mediterranean world, Oxford. – Nenninger, M., 2001: Die Römer und der Wald. Untersuchungen zum Umgang mit einem Naturraum am Beispiel der römischen Nordwestprovinzen, Stuttgart (Geographica Historica 16). – Nakagawa, T./J. de Beaulieu/H. Kitagawa, 2000: Pollen-derived history of timber exploitation from the Roman period onwards in the Romanche valley, central French Alps, Vegetation History and Archaeobotany 9, 85-89. – Pott, R., 1988: Extensive anthropogene Vegetationsveränderungen und deren pollenanalytischer Nachweis, Flora 180, 153-160. – Roller, O., 1986: Zu den Axtdarstellungen auf den Förstergrabsteinen von der Heidelsburg bei Walfischbach, Mitteilungen des Historischen Vereins der Pfalz 84, 59-72. – Rostowzew, M., 1905: Die Domänenpolizei dem römischen Kaiserreiche, Philologus 64, 297-307. – Rubner, H., 1964: Vom römischen Saltus zum fränkischen Forst, Historisches Jahrbuch 83, 271-277. – Sprater, F., 1929: Die Pfalz unter den Römern, Speier am Rhein. – Sprater, F., 1950: Deutschlands Ältestes Forstamt, Forstwissenschaftliches Zentralblatt 69, 421-426. – Sugita, S. S., M.M. Gaillard & A.A. Broström, 1999: Landscape openness and pollen records: a simulation approach, The Holocene 9, 409-421. – Ternes, C.-M., 1985: Le bois dans la vie quotidienne en Germanie à l'époque romaine, Le bois dans la Gaule romaine et les provinces voisines. actes du colloque 1985, Paris, 4-11. – Visser, R.M., 2006: De Romeinse houtvoorziening in het gebied van de Nedergermaanse Limes. Een historisch en dendrochronologisch perspectief, Amsterdam (doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam). – Visser, R. M., 2007: Behoefte aan bouwhout in de Nederrijnse regio tijdens de Romeinse tijd, in: Gehring, E., D. Habermehl, R. van ’t Veer & I. Venderbos (eds.), Sojabundel 2006, Amsterdam, 107-114. – Vorst, Y, 2005: De constructie en herkomst van de Romeinse platbodem ‘Woerden 7’. Een studie van jaarringpatronen en bewerkingssporen, Amsterdam (doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam). – Zeist, W. van, 1957: De Mesolithische boot van Pesse, Nieuwe Drentse Volksalmanak 75, 210(4)-219(11).