Gepubliceerd artikel Deze versie is uitsluitend voor academisch gebruik Verwijs steeds naar de gepubliceerde versie : Elisabeth Alof & Serge Gutwirth, ‘Inlichtingen te verstrekken (aan derden) door de Ontvangers der registratie- en successierechten: het recht op informatie versus het recht op privacy’, Notarieel en Fiscaal Maandblad, 2007/2, 37-49
I.
INLEIDING
1. Het in dit tijdschrift gepubliceerde vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk van 18 november 2005 is één van de rechterlijke uitspraken die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met het echtscheidingsgeding tussen de heer MV en mevrouw CD. Betrokken partijen zijn sinds 2003 verwikkeld in een echtscheidingsprocedure, ingeleid door de heer MV - een eerste keer in 2003 op grond van feiten, een tweede keer in 2005 op grond van twee jaar feitelijke scheiding. In het kader van de bevolen voorlopige maatregelen hangende de echtscheidingsprocedure1 werd de heer MV in eerste aanleg2 veroordeeld tot het betalen van een onderhoudsgeld aan zijn echtgenote CD ten bedrage van 16.500€. In hoger beroep3 werd dit bedrag herleid tot 12.500€. 2. Na datum van de uitspraak in hoger beroep betreffende de voorlopige maatregelen, richt mevrouw CD zich tot de Vrederechter van Roeselare met het verzoek inzage te verkrijgen in de nalatenschapsaangifte van de vader van haar echtgenoot (overleden op 31 augustus 2000). Nadat het door de Vrederechter werd afgewezen4, herhaalt mevrouw CD haar verzoek in hoger beroep voor de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk. Het is deze uitspraak van 18 november 2005 die aanleiding geeft tot onderhavige noot. Niettemin hebben ook de andere (hiervoor aangehaalde) gerechtelijke vorderingen en uitspraken tussen de partijen hun belang en worden zij bij de juridische bespreking van de casus betrokken. II.
PROCEDURE: HET VERZOEK VAN DERDEN OM MACHTIGING TOT HET VERKRIJGEN VAN AFSCHRIFTEN OF UITTREKSELS UIT HET FORMALITEITSREGISTER VAN DE ONTVANGERS DER REGISTRATIE EN UIT DE AKTEN OF AANGIFTEN BEWAARD IN DE KANTOREN VAN DIE AMBTENAREN (ART. 594, 10° GER. W. EN ART. 143 W. SUCC.)
3. In het geannoteerde vonnis wordt het verzoek behandeld (in hoger beroep) van een (als derde te beschouwen) persoon, mevrouw CD, om afschrift van de nalatenschapsaangifte van haar schoonvader. Ter verduidelijking wordt de procedure betreffende een dergelijk verzoek om machtiging tot het verkrijgen van een afschrift van een nalatenschapsaangifte (conform artikel 594, 10° Ger. W. en artikel 143 W. Succ.5) kort gesitueerd. 1
Luidens artikel 1280 Ger. W. neemt de voorzitter van de rechtbank, zetelend in kort geding, in iedere stand van het geding kennis van de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de persoon, het levensonderhoud en op de goederen, zowel van de partijen als van de kinderen. 2 Voorz. Rb. Kortrijk 18 december 2003, onuitg. 3 Gent 30 juni 2005, onuitg. 4 Vred. Roeselare 22 september 2005, onuitg. 5 Artikel 594 Ger. W. : ‘De vrederechter doet op verzoekschrift uitspraak: (…) 10° over verzoeken om machtiging tot het verkrijgen van afschriften van of uittreksels uit de formaliteitsregisters van de ontvangers der registratie en uit de akten of aangiften bewaard in de kantoren van die ambtenaren’; artikel 143 W. Succ. : ‘Onverminderd de bijzondere wetten, reiken de ontvangers der successierechten afschriften of uittreksels van de successieaangiften uit: 1° op verzoek van de betrokkenen in
1
Bij het openvallen van de nalatenschap van een rijksinwoner zijn diens erfgenamen, algemeen legatarissen en begiftigden ertoe gehouden een aangifte van nalatenschap in te dienen op het bevoegde kantoor der registratie. Aan de hand van deze aangifte van nalatenschap, die onder meer een omstandige omschrijving van het vermogen van de overledene bevat, gaat de bevoegde ambtenaar van de Administratie van het kadaster, de registratie en de domeinen over tot berekening, heffing en inning van de successierechten verschuldigd op de desbetreffende nalatenschap.6 Gezien het vertrouwelijke karakter van de informatie in de aangifte vermeld, is deze in beginsel niet openbaar en zijn de ambtenaren van de Administratie bovendien gebonden door het beroepsgeheim.7 Alleen de betrokkenen in rechtstreekse naam, hun erfgenamen en rechthebbenden8 kunnen rechtstreeks inzage krijgen in de successieaangifte. Niettemin kunnen ook derde belanghebbenden met een machtiging van de Vrederechter, een afschrift of uittreksel van een aangifte van nalatenschap bekomen.9 Zij moeten hiertoe een eenzijdig verzoekschrift indienen bij de Vrederechter van het kanton van het registratiekantoor waar de aangifte van nalatenschap werd ingediend. De Vrederechter dient het wettig en rechtmatig belang van de verzoekende derde te onderzoeken en te beslissen of het zwaar genoeg weegt om deze persoon een afschrift of uittreksel van een aangifte van een nalatenschap te laten bekomen. III.
WEERGAVE VAN DE ARGUMENTEN VAN DE VERZOEKENDE PARTIJ EN DE BEOORDELING DOOR DE VREDERECHTER/RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG
4. In eerste aanleg baseert mevrouw CD haar eenzijdig10 verzoek (om in kennis gesteld te worden van de samenstelling van de activa en passiva van de nalatenschap van de vader van haar echtgenoot en de identiteit van de erfgerechtigden) op het gegeven dat zij en haar echtgenoot ‘gehuwd zijn onder het stelsel van de gemeenschap zodat de vruchten van de eigen goederen in de huwgemeenschap vallen’. Hoewel verzoekster er zelf niet naar lijkt te verwijzen, is de Vrederechter van Roeselare van mening dat ‘het contentieux nopens het onderhoudsgeld (als voorlopige maatregel hangende de echtscheidingsprocedure) actueel het enige motief kan zijn omtrent de verrekening van de vruchten van de eigen goederen die in de huwgemeenschap vallen’. Hij acht de verzochte inzage in de nalatenschapsaangifte echter ontdaan van elk mogelijk nut, daar tijdens de procedure betreffende de voorlopige maatregelen geen betwisting bestond omtrent de inkomsten uit de toen reeds opengevallen rechtstreekse naam, van hun erfgenamen of rechthebbenden; 2° op verzoek van derden, tegen bevel van de vrederechter. De uitreiking van voormelde stukken geeft aanleiding tot een door de Minister van Financiën vast te stellen retributie’ 6 Artikel 35 en 36 W. Succ. 7 Artikel 146bis, 1ste lid W. Succ.; Ph. NOTTE, ‘De la nature des renseignements délivrés par les receveurs de l’enregistrement, des services rendus par la formalité de l’enregistrement et par la publicité des titres de propriété’, Rec. gén. enr. not. 1982, 81. 8 Enkel de erfgenamen en legatarissen die de aangifte van nalatenschap hebben ingediend of medeondertekend (hetzij persoonlijk, hetzij middels een lasthebber), kunnen als ‘betrokkenen in rechtstreekse naam’ worden aangemerkt (J. DECUYPER, Successierechten 2005-2006, Mechelen, Kluwer, 1421. Zie ook: Gent 30 juni 2005, TGR 2005, 285 en A. MAYEUR, ‘Renseignements à fournir par les receveurs – Copies ou extraits des déclarations de successions – Notion d’intéressé en nom direct au sens de l’article 143 du C. succ. (noot onder Gent 30 juni 2005)’, Droits de succession 2004-2005, afl. 10, 2-3). 9 Artikel 143 W. Succ.; MB tot vaststelling van de retributies verschuldigd aan de ontvangers van de registratie voor het verstrekken van inlichtingen, getuigschriften, afschriften en uittreksels, BS 3 augustus 2002. 10 O.i. terecht hamert de vrederechter op het eenzijdige karakter van de procedure betreffende een verzoek om machtiging tot het verkrijgen van een afschrift van een nalatenschapsaangifte. Daar de in de nalatenschapsaangifte voorkomende partijen noch vooraf worden ingelicht over het verzoek, noch achteraf worden in kennis gesteld van de beschikking, vereist de beoordeling van een dergelijk eenzijdig verzoek een ‘verscherpte waakzaamheid’ van hun belangen.
2
nalatenschap en het arrest betreffende de voorlopige maatregelen bovendien uitdrukkelijk bepaalde dat nader onderzoek (naar de inkomsten van de onderhoudsplichtige) niet meer dienend was. Bovendien wijst de Vrederechter op de discrepantie tussen, enerzijds, de maximalistische optie die mevrouw CD met het verzoek beoogt en, anderzijds, de afwezigheid van enige informeel gestelde vraag aan haar echtgenoot naar de inkomsten voortvloeiend uit deze nalatenschap. De Vrederechter acht het verzoek bijgevolg onontvankelijk bij gebreke aan een rechtmatig belang (in de zin van artikel 17 en 18 Ger. W.) in hoofde van verzoekster. 5. In hoger beroep argumenteert mevrouw CD dat zij wel degelijk belang heeft bij de kennisname van de informatie in de nalatenschapsaangifte vermeld, enerzijds, in verband met de begroting van het onderhoudsgeld na echtscheiding en anderzijds, wat betreft de vereffening-verdeling na echtscheiding. De Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, uitspraak doende in hoger beroep, volgt de Vrederechter van Roeselare niet waar deze oordeelt dat eiseres niet over het vereiste belang beschikt. Integendeel, de Rechtbank van eerste aanleg beslist (zonder verdere motivering) dat mevrouw CD wel een rechtmatig belang heeft om een afschrift van de aangifte der successie te vorderen. De Rechtbank van eerste aanleg acht het verzoek bijgevolg ontvankelijk, maar wijst het daarna af als ongegrond, daar het de inzage beschouwt als een ongeoorloofde inmenging in het privé-leven van de heer MV en zijn eventuele medegerechtigden in de nalatenschap, alsook van zijn (overleden) vader. IV.
RECHTSPROBLEMEN
6. Een dergelijk verzoek van een derde om inzage (d.m.v. afschrift of uittreksel) in een nalatenschapsaangifte omvat bijgevolg twee rechtsproblemen. Enerzijds rijst de vraag of deze persoon een rechtmatig belang heeft bij het verzoek om inzage en anderzijds dient onderzocht te worden of het recht op privacy van de andere betrokken partij(en) door de inzage door een derde in het gedrang komt. De eerste vraag betreft een onderzoek naar de redenen voor de inzage door de derde en behelst de ontvankelijkheid van het verzoek. De tweede vraag impliceert een belangenafweging tussen het recht op informatie van de verzoekende partij en het recht op privacy van de andere betrokken partij(en) en betreft de gegrondheid van het verzoek. 7. In onderhavige noot wordt in een eerste fase (V.) onderzocht in welke mate verzoekster, met name mevrouw CD, een belang heeft bij de inzage in de nalatenschapsaangifte van de vader van haar echtgenoot, en met andere woorden of haar verzoek ontvankelijk is. In het kader hiervan worden achtereenvolgens de door verzoekster aangehaalde argumenten omtrent haar rechtmatig belang (en het antwoord van de Vrederechter, resp. Rechtbank van eerste aanleg hierop) onderzocht en beoordeeld. 8. In een tweede fase (VI.) wordt onderzocht in welke mate het verzoek gegrond kan worden geacht vanuit het perspectief van de bescherming van de privacy en het persoonsgegevensbeschermingsrecht van de in de nalatenschapsaangifte vermelde personen. V.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK: OMTRENT HET RECHTMATIG BELANG VAN VERZOEKSTER 9. Tijdens de procedures in eerste aanleg en hoger beroep worden verschillende argumenten naar voor geschoven waaruit al dan niet het belang van verzoekster blijkt bij de inzage in de nalatenschapsaangifte van de vader van haar echtgenoot. Deze argumenten zijn van huwelijksvermogensrechtelijke aard (1.), dan wel van alimentatierechtelijke aard (2.). 10. Een eerste huwelijksvermogensrechtelijke argument (1.1.) betreft het gegeven dat de heer MV en mevrouw CD gehuwd zijn onder het wettelijk stelsel, waardoor de vruchten van de
3
eigen goederen (in casu de inkomsten voortvloeiend uit het erfdeel van de heer MV in de nalatenschap van zijn vader) in de gemeenschap vallen. Een tweede argument van huwelijksvermogensrechtelijke aard (1.2.) betreft het belang van de verzochte informatie in de nalatenschapsaangifte voor de vereffening – verdeling na echtscheiding. 11. Op alimentatierechtelijk vlak zouden de gegevens in de nalatenschapsaangifte vermeld, van belang zijn, enerzijds, in het kader van de procedure omtrent het door de heer MV aan zijn echtgenote te betalen levensonderhoud als voorlopige maatregel tijdens het echtscheidingsgeding (2.1.) en, anderzijds, in het kader van het (toekomstige) alimentatieregeling na echtscheiding (2.2.). 12. Deze vier argumenten worden hierna verder onderzocht. 1. Huwelijksvermogensrechtelijke argumenten 1.1.
Doelgebonden bestuur11 van het gemeenschappelijk vermogen
13. In eerste aanleg baseert mevrouw CD haar verzoek om afschrift van de nalatenschapsaangifte op het gegeven dat zij en haar echtgenoot zijn gehuwd onder het wettelijk stelsel, waardoor ‘de vruchten van de eigen goederen in de huwgemeenschap vallen’. 14. Overeenkomstig de regels van het wettelijk huwelijksvermogensstelsel, behoren de goederen die de echtgenoot tijdens het huwelijk onder kosteloze titel verkrijgt (zoals in casu naar aanleiding van een erfenis) tot diens eigen vermogen.12 Inkomsten, vruchten en intresten die voorvloeien uit de eigen goederen ressorteren echter onder het gemeenschappelijk vermogen.13 Indien het erfdeel van de heer MV (in de nalatenschap van diens vader) goederen bevat die vruchten voortbrengen, behoren deze vruchten overeenkomstig voormelde regels inderdaad tot het gemeenschappelijk vermogen en dit tot het ogenblik van de ontbinding van het huwelijksvermogen. 15. Wat het tijdstip van de ontbinding van het huwelijksvermogen betreft, herinneren we eraan dat, indien de echtscheiding tussen de partijen wordt uitgesproken, het huwelijksvermogen retroactief ontbonden wordt. Immers, voor echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel wordt, in geval van echtscheiding op grond van bepaalde feiten14, de gemeenschap ontbonden op de datum van de inleiding (d.i. datum van dagvaarding) van de eerste echtscheidingseis, ook indien verscheidene eisen werden ingesteld en ongeacht of de eerste eis werd ingewilligd.15 De eigenlijke vereffening en verdeling van het vermogen vindt daarentegen pas plaats na de overschrijving van de echtscheiding. Vanaf de ontbinding en tot het ogenblik van vereffening–verdeling bestaat tussen de (gewezen) echtgenoten een onverdeelde boedel (d.i. de postcommunautaire onverdeeldheid) waartoe alle 11
‘Het bestuur omvat alle bevoegdheden van beheer, genot en beschikking’ (art. 1415, 1ste lid BW). Artikel 1399 BW. 13 Artikel 1405 BW. 14 De echtscheiding op grond van bepaalde feiten omvat de echtscheiding op grond van fout en de echtscheiding op grond van de feitelijke scheiding van meer dan twee jaar. 15 Zie artikel 1278, 2de lid Ger. W. dat luidt als volgt: ‘Ten aanzien van de echtgenoten, wat hun goederen betreft, werkt het (vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken) terug tot op de dag waarop de vordering is ingesteld en, wanneer er meer dan één vordering is, tot op de dag waarop de eerste is ingesteld, ongeacht of zij werd toegewezen of niet’. De rechtbank kan evenwel op vordering van één der echtgenoten, indien zij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die eigen zijn aan de zaak billijk acht, beslissen dat bij de vereffening van de gemeenschap geen rekening zal worden gehouden met sommige goederen die zijn verworven of met sommige schulden die zijn aangegaan sedert het tijdstip dat de echtgenoten feitelijk gescheiden leefden (art. 1278, 4de lid Ger. W.) 12
4
gemeenschappelijke goederen en schulden behoren. Tijdens deze periode groeit de massa nog slechts aan met de vruchten en de lasten van de onverdeelde goederen. Nieuwe inkomsten, zoals de beroepsinkomsten van de echtgenoten en de inkomsten van eigen goederen, komen na de ontbinding niet meer in de massa terecht.16 In de hypothese dat de echtscheiding wordt uitgesproken, behoren de inkomsten die voortvloeien uit de goederen van het erfdeel van de heer MV (in de nalatenschap van diens vader), overeenkomstig voormelde regels, tot het gemeenschappelijk vermogen, doch slechts tot het ogenblik van de ontbinding van het huwelijksvermogen, zijnde de datum van inleiding van de eerste echtscheidingseis. 16. Dit gemeenschappelijk vermogen betreft een doelgebonden onverdeeldheid die moet worden aangewend om in de gezinslasten te voorzien en moet worden bestuurd in het belang van het gezin, d.i. het belang van de echtgenoten en de kinderen.17 18 In principe wordt het gemeenschappelijk vermogen gelijktijdig bestuurd, d.w.z. dat elke echtgenoot afzonderlijk bestuurshandelingen kan stellen waardoor de andere echtgenoot gebonden is.19 Op deze algemene regel bestaan enkele uitzonderingen: voor bepaalde handelingen geldt het principe van alleenbestuur20, dan wel het principe van gezamenlijk bestuur21. 17. Een feitelijke scheiding doet in principe geen afbreuk aan deze bestuursregels, maar houdt een verhoogd risico op bevoegdheidsafwending22 in23, i.e. het stellen van bestuurshandelingen 16
S. MOSSELMANS, ‘De hulpverplichting en de vereffening-verdeling na echtscheiding’ in: H. CASMAN en M. VAN LOOK (eds.), Huwelijksvermogensrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., VI.1-2; J. TREMMERY, Vereffening – verdeling tussen echtgenoten, Antwerpen, Maklu, 2005, 27 e.v; F. SWENNEN, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 223 e.v. 17 Artikel 1415, 2de lid BW; H. CASMAN en M. VAN LOOK (eds.), Huwelijksvermogensrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., III.10-7; N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, Gent, Mys & Breesch, 1994, deel II, 724, nr. 1826; F. BUYSSENS, ‘Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding’ in: W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH (eds.), De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu, 1997, 147. 18 Volgens GEELHAND heeft het gemeenschappelijk vermogen een dubbele finaliteit. Het is, enerzijds, bestemd om tijdens het huwelijk te voorzien in de behoeften van het gezin en, anderzijds, bestemd om bij de ontbinding van het huwelijk te worden verdeeld tussen de echtgenoten (N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de nietcontracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, deel II, Gent, Mys & Breesch, 1994, o.m. deel II, 704 (voetnoot 4252) en 725; zie ook: Antwerpen 11 januari 1989, T. Not. 1990, 49. Over het hoogst, doch niet absoluut beschermenswaardig karakter van deze belangen, zie eveneens: N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, Gent, Mys & Breesch, 1994, deel I, 64, 79, 86, 254. Het gezinsbelang moet soms wijken voor (of ten minste afgewogen worden tegen) het belang van de contacterende echtgenoot (bijvoorbeeld in de beroepssfeer) en de belangen van de derden. 19 Artikel 1416 BW. 20 Voor de inning en besteding van inkomsten (artikel 217 BW), voor het openen en besturen van een rekening of een brandkast (artikel 218 BW) en voor de in het kader van een beroepsuitoefening noodzakelijke bestuurshandelingen (artikel 1417 BW). 21 Voor de in artikel 1417, 2de lid, 1418 en 1419 BW opgesomde handelingen is de toestemming van beide echtgenoten vereist (d.i. gezamenlijk bestuur). Het betreft o.m. voor het verkrijgen, vervreemden of met zakelijke rechten bezwaren van voor hypotheek vatbare goederen; het aanvaarden of verwerpen van een legaat of een schenking, wanneer bedongen is dat de vermaakte of geschonken goederen gemeenschappelijk zullen zijn; het aangaan van een lening of het sluiten van een kredietovereenkomst. 22 Bevoegdheidsafwending betreft het aanwenden van een doelgebonden bevoegdheid voor een ander doel dan datgene waarvoor de bevoegdheid werd toegekend (E. DIRIX, B. TILLEMAN en P. VAN ORSHOVEN (eds.), De Valks juridisch woordenboek, Antwerpen, Intersentia, 2004, 24). Artikel 1415, 2de lid BW wordt terzake beschouwd als de juridische grondslag voor de beteugeling van
5
tegen het belang van het gezin in24 of in een ander belang dan dat van het gezin, zoals het uitsluitend belang van het eigen vermogen van de (contracterende) echtgenoot of het belang van derden, of zonder aanwijsbaar voordeel25. Bevoegdheidsafwending wordt onder meer gesanctioneerd door artikel 1407 BW26 (door bepaalde schulden als ‘eigen’ te kwalificeren), artikel 142227 (door nietigverklaring van bepaalde handelingen), artikel 1426 BW28 (door het ontnemen van bestuursbevoegdheden) en artikel 1433 BW29 (door schadevergoeding aan het gemeenschappelijk vermogen wegens foutieve handeling van één de echtgenoten).30 Het verbod van bevoegdheidsafwending geldt evenwel niet enkel ten aanzien van het bestuur van het gemeenschappelijk vermogen maar ook ten aanzien van het bestuur van het eigen vermogen, waarvan het bestuur weliswaar een exclusieve doch eveneens doelgebonden bevoegdheid is.31 Volgens de rechtsleer32 is bijvoorbeeld sprake van bevoegdheidsafwending bevoegdheidsafwending (N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, Gent, Mys & Breesch, 1994, deel II, 724, voetnoot 4384). 23 F. BUYSSENS, ‘Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding’ in: W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH (eds.), De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu, 1997, 144 en 151; N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de nietcontracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, Gent, Mys & Breesch, 1994, deel I, 566, nr. 839. 24 In geval van feitelijke scheiding wordt gekeken of er nog een gezinsbelang is en of dit belang wel degelijk in het gedrang wordt gebracht (N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, Gent, Mys & Breesch, 1994, deel I, 71). 25 H. CASMAN en M. VAN LOOK (eds.), Huwelijksvermogensrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., III/10/8; N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, Gent, Mys & Breesch, 1994, deel I, 228; F. BUYSSENS, ‘Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding’ in: W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH (eds.), De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu, 1997, 149. 26 Artikel 1407 BW luidt: ‘Eigen zijn: de schulden door een der echtgenoten aangegaan in het uitsluitend belang van zijn eigen vermogen; de schulden ontstaan uit een persoonlijke of zakelijke zekerheid door een der echtgenoten gesteld in een ander belang dan dat van het gemeenschappelijk vermogen; de schulden behorende tot een door een der echtgenoten uitgeoefend beroep dat hem verboden is krachtens artikel 216, of ontstaan uit handelingen die een der echtgenoten niet mocht verrichten zonder de medewerking van de andere echtgenoot of zonder rechterlijke machtiging; de schulden ontstaan uit een strafrechtelijke veroordeling of uit een onrechtmatige daad begaan door een der echtgenoten’. 27 Artikel 1422 BW luidt: ‘Op verzoek van een der echtgenoten die bewijst dat hij een wettig belang heeft en onverminderd de rechten van de te goeder trouw zijnde derden, kan de rechtbank van eerste aanleg elke handeling nietig verklaren, die de andere echtgenoot heeft verricht: 1° in strijd met de bepalingen van de artikelen 1417, tweede lid, 1418 en 1419 (de nietigverklaring van de handelingen genoemd in artikel 1418, 2 onderstelt bovendien een benadeling); 2° in strijd met een verbod of met de voorwaarden die de rechter heeft gesteld; 3° met bedrieglijke benadeling van de rechten van de eiser. Het bewijs van goede trouw moet worden geleverd door de contracterende derde’. 28 Artikel 1426, §1 BW luidt: ‘Indien een der echtgenoten blijk geeft van ongeschiktheid in het bestuur van het gemeenschappelijk vermogen zowel als van zijn eigen vermogen of de belangen van het gezin in gevaar brengt, kan de andere echtgenoot vorderen dat de bestuursbevoegdheden hem geheel of gedeeltelijk worden ontnomen’. 29 Artikel 1433 BW luidt: ‘Aan het gemeenschappelijk vermogen is eveneens vergoeding verschuldigd ten belope van de schade die het heeft geleden wegens een van de handelingen bedoeld in artikel 1422, indien die schade niet geheel is hersteld door de nietigverklaring van de handeling of indien de nietigverklaring niet is gevraagd of verkregen’. 30 F. BUYSSENS, ‘Het afhalen van gemeenschappelijke banktegoeden vóór de inleiding van de vordering tot echtscheiding’, EJ 1995, 22. 31 Dit blijkt o.m. uit artikel 1426 BW en de bevoegdheidsbeperkende bepalingen uit het primair stelsel. Zie: N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-
6
bij het exclusieve bestuur van het eigen vermogen wanneer een echtgenoot met een bepaalde rechtshandeling beoogt om de andere echtgenoot zijn (gelijk) aandeel in de aanwinsten (bij de ontbinding van het stelsel) te ontnemen. 18. Rekening houdende met de doelgebonden bevoegdheidsuitoefening en om bevoegdheidsafwending te kunnen voorkomen, moet elke echtgenoot beschikken over informatie over de samenstelling en de aanwending van het gemeenschappelijk (en zelfs ook van het eigen) vermogen.33 CASMAN en VAN LOOK stellen terecht dat, hoewel in geval van gelijktijdig bestuur – d.i. de principiële bestuursvorm van het gemeenschappelijk vermogen - de optredende echtgenoot niet verplicht is om tegenover diens mede-echtgenoot op strikte wijze rekenschap af te leggen over het gevoerde bestuur, dit niet betekent dat de echtgenoten elkaar niet op de hoogte moeten houden.34 19. Er weze bovendien aan herinnerd dat de vordering tot nietigverklaring van handelingen gesteld door de ene echtgenoot met bedrieglijke benadeling van de rechten van de andere echtgenoot (o.g.v. artikel 1422, 1ste lid, 3° BW) gebonden is aan een vervaltermijn van één jaar (na de kennisname ervan) en de vordering in ieder geval moet ingesteld worden voor de definitieve vereffening van het stelsel (in geval van echtscheiding).35 De waarschuwende woorden van BUYSSENS dat deze beperkingen een reden te meer zijn voor de eventueel benadeelde echtgenoot om onmiddellijk op te treden zodra hij onregelmatigheden vaststelt zijn dan ook terecht.36 20. Om erover te waken dat er geen sprake is van bevoegdheidsafwending in hoofde van haar echtgenoot MV, moet mevrouw CD bijgevolg ten minste weten welke inkomsten voortvloeien uit diens erfdeel en op welke wijze deze inkomsten (die deel uitmaken van het gemeenschappelijk vermogen) worden aangewend.37 Wij delen de mening van de Vrederechter van Roeselare dan ook niet, waar deze stelt dat ‘het contentieux nopens het onderhoudsgeld (als voorlopige maatregel hangende de echtscheidingsprocedure) actueel het enige motief kan zijn omtrent de verrekening van de vruchten van de eigen goederen die in de huwgemeenschap vallen’. Ongeacht dit onderhoudsvraagstuk beschikt verzoekster immers contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, Gent, Mys & Breesch, 1994, deel II, 734; H. CASMAN en M. VAN LOOK (eds.), Huwelijksvermogensrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., III/10-8 en 25; F. BUYSSENS, ‘Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding’ in: W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH (eds.), De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu, 1997, 147. 32 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de nietcontracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, Gent, Mys & Breesch, 1994, deel I, 85 en 229, deel II, 724 en 734; F. BUYSSENS, ‘Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding’ in: W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH (eds.), De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu, 1997, 148. 33 Antwerpen 11 januari 1989, T. Not. 1990, 49; Rb. Hasselt 19 december 1994, Limb. Rechtsleven 1995, 53; Rb. Kortrijk 7 september 1984, RW 1986-87, 406. 34 H. CASMAN en M. VAN LOOK (eds.), Huwelijksvermogensrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., III/10-11, met verwijzing naar L. RAUCENT, Les régimes matrimoniaux, Louvain-la-Neuve, Cabay, 1986, 140. Zie ook: Rb. Kortrijk 7 september 1984, RW 1986-87, 406; F. BUYSSENS, ‘Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding’ in: W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH (eds.), De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu, 1997, 152. 35 Artikel 1423 BW. 36 F. BUYSSENS, ‘Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding’ in: W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH (eds.), De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu, 1997, 152153. 37 Cf. Rb. Hasselt 19 december 1994, Limb. Rechtsleven 1995, 53.
7
over het recht te weten welke inkomsten in het gemeenschappelijk vermogen vallen en op welke wijze deze inkomsten besteed worden en dit ter vrijwaring, enerzijds, van het gezinsbelang (in de mate dat dit nog aanwezig is) en, anderzijds, van haar recht op medezeggenschap in het bestuur van desbetreffende aanwinsten en haar recht op een gelijk aandeel hierin (dat gerealiseerd wordt bij de ontbinding van het stelsel).38 21. Kortom: op dit punt vertoont mevrouw CD o.i. dan ook een rechtmatig belang en lijkt haar verzoek om inzage in de nalatenschapsaangifte van de vader van haar echtgenoot ontvankelijk. 1.2.
Vereffening-verdeling na echtscheiding
22. Een tweede argument van huwelijksvermogensrechtelijke aard, door mevrouw CD (in hoger beroep) aangehaald ter motivering van haar verzoek om afschrift van de nalatenschapsaangifte, betreft het belang van de in de aangifte opgenomen informatie voor de vereffening-verdeling na echtscheiding. 23. Deze vraag lijkt ons voorbarig, daar de echtscheiding tussen partijen nog niet is uitgesproken en bijgevolg nog geen sprake is van een vereffening-verdeling van het huwelijksvermogen. Mevrouw CD gaat er bovendien van uit dat haar echtgenoot bij de vereffening-verdeling van het huwelijksvermogen de informatie omtrent zijn erfdeel in de bewuste nalatenschap zal achterhouden. Enerzijds is dit geen onterechte vrees gezien uit het arrest betreffende de voorlopige maatregelen hangende de echtscheidingsprocedure blijkt dat de heer MV trachtte beroeps- en andere inkomsten achter te houden (infra sub 2.1.). Anderzijds moet de heer MV toch de mogelijkheid krijgen zijn inkomsten te goeder trouw aan te geven op het moment dat het huwelijksvermogen wordt vereffend en verdeeld. 24. Bijgevolg staaft dit argument, in deze stand van het echtscheidingsgeding, niet het belang van verzoekster bij inzage in de betreffende nalatenschapsaangifte. Slechts indien op het ogenblik van vereffening-verdeling na echtscheiding problemen rijzen omtrent desbetreffende nalatenschap, kan het verzoek om afschrift op deze grond ontvankelijk worden geacht. 2. Alimentatierechtelijke argumenten 25. Luidens de artikelen 213 en 221 van het Burgerlijk Wetboek zijn de echtgenoten elkaar hulp verschuldigd en dient elk van hen naar vermogen bij te dragen in de lasten van het huwelijk.39 Deze verplichtingen houden in dat de meer begoede echtgenoot zijn levensstandaard moet delen met zijn (economisch zwakkere) partner.40 Volgens het Hof van Cassatie41 impliceert de bijdrageplicht van artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek evenwel niet dat de gezamenlijke inkomsten van de echtgenoten gelijk onder hen moeten worden verdeeld. De hulp- en bijdrageverplichtingen tussen echtgenoten zijn van dwingend recht42 en duren voort tot de ontbinding van het huwelijk – d.i. tot op dag van het in kracht van gewijsde 38
Cf. Antwerpen 11 januari 1989, T. Not. 1990, 49. De hulp- en bijdrageverplichtingen zijn zeer nauw verwant. Over de exacte verhouding tussen beide, zie o.m.: G. BAETEMAN en J. GERLO, ‘Overzicht van rechtspraak, Huwelijksvermogensrecht (19962002)’, TPR 2003, 1154 en verwijzingen aldaar; J. GERLO, Onderhoudsgelden,Deurne, Kluwer, 1994, 192 e.v. 40 J. GERLO, Onderhoudsgelden, Deurne, Kluwer, 1994, 188 en 193; E. VIEUJEAN, ‘Créances d’aliments’ in: E. VIEUJEAN (ed.), Les ressources de la famille, Brussel, Kluwer, 1992, 8. 41 Cass. 26 juni 1995, Arr. Cass. 1995, 666. 42 Cass. 27 september 1990, Arr. Cass. 1990, 94; J. GERLO, Onderhoudsgelden,Deurne, Kluwer, 1994, 184-186; S. BROUWERS en M. GOVAERTS, Alimentatievorderingen, Mechelen, Kluwer, 2004, 190. 39
8
treden van het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken - en blijven derhalve gelden tijdens de gehele duur van de echtscheidingsprocedure.43 Deze verplichtingen worden in principe in natura uitgevoerd (in de echtelijke verblijfplaats), doch in geval van echtelijke moeilijkheden en/of feitelijke scheiding kan de uitvoering verzekerd blijven door (de veroordeling tot) het betalen van een onderhoudsuitkering en/of een ontvangstmachtiging. Hoewel de hulp- en bijdrageplichten eindigen bij de ontbinding van het huwelijk, kan de onschuldige echtgenoot ook na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (op grond van bepaalde feiten44) aanspraak maken op een onderhoudsuitkering vanwege zijn expartner.45 26. Voor de begroting van het onderhoudsgeld dat de ene (ex-)echtgenoot aan de andere verschuldigd is – tijdens de feitelijke scheiding46, tijdens de echtscheidingsprocedure (op grond van bepaalde feiten)47 en na de echtscheiding48 - gelden dezelfde criteria: het bedrag van de uitkering wordt bepaald in functie van, enerzijds, de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige (ex-)echtgenoot, en, anderzijds, de behoeften van de onderhoudsgerechtigde (ex-)echtgenoot. Bij de beoordeling in concreto van de behoeften van de onderhoudsgerechtigde (ex)echtgenoot dient rekening gehouden te worden met de tijdens de duur van de samenleving verworven levensstandaard en maatschappelijke positie. De onderhoudsbijdrage moet de onderhoudsgerechtigde (ex-)echtgenoot in staat stellen in zijn bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het huwelijkse samenleven – d.i. de zogenaamde referentiestandaard.49 Het vaststellen van de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige (ex-)echtgenoot gebeurt in functie van het geheel van diens financiële middelen, inkomsten, kapitaal, goederen en mogelijkheden. Het is duidelijk dat de informatie dienaangaande van essentieel belang is bij de vaststelling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige persoon en bijgevolg het bedrag van het alimentatiegeld. 27. De vraag om inzage in de aangifte van de nalatenschap waarin de onderhoudsplichtige (ex-)echtgenoot als erfgerechtigde optreedt, lijkt bijgevolg niet zonder enig nut. Het erfdeel van de onderhoudsplichtige in de nalatenschap kan immers diens economische draagkracht beïnvloeden en bijgevolg een invloed hebben op de omvang van de onderhoudsbijdrage. 28. Wat de hier besproken casus betreft, dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het belang van de desbetreffende informatie (zijnde de omvang van het erfdeel van de heer MV), enerzijds, voor de (beëindigde) procedure betreffende het onderhoudsgeld als voorlopige maatregel tijdens de echtscheidingsprocedure en, anderzijds, voor de eventuele (toekomstige) procedure betreffende het onderhoudsgeld na echtscheiding. Beide alimentatievraagstukken worden immers aangehaald als argument pro de inwilliging van het verzoek tot inzage in de nalatenschapsaangifte. 43
Cass. 26 april 2004, www.juridat.be (geconsulteerd op 18 september 2006); J. GERLO, Onderhoudsgelden, Deurne, Kluwer, 1994, 212. 44 De echtscheiding op grond van bepaalde feiten omvat de echtscheiding op grond van fout en de twee soorten van echtscheiding op grond van feitelijke scheiding. 45 Artikel 301, 306-307bis BW. 46 J. GERLO, Onderhoudsgelden, Deurne, Kluwer, 1994, 189 e.v. 47 Cass. 26 april 2004, www.juridat.be (geconsulteerd op 18 september 2006); J. GERLO, Onderhoudsgelden,Deurne, Kluwer, 1994, 214 e.v. 48 Cass. 7 maart 1968, Arr. Cass. 1968, 897. 49 J. GERLO, Onderhoudsgelden, Deurne, Kluwer, 1994, 188 en 214; S. BROUWERS en M. GOVAERTS, Alimentatievorderingen, Mechelen, Kluwer, 2004, 190, 284 en 329.
9
2.1.
Onderhoudsgeld tijdens de echtscheidingsprocedure
29. Zoals hiervoor reeds vermeld, baseert mevrouw CD haar verzoek in eerste aanleg om afschrift van de nalatenschapsaangifte op het gegeven dat zij en haar echtgenoot ‘gehuwd zijn onder het stelsel van de gemeenschap zodat de vruchten van de eigen goederen in de huwgemeenschap vallen’. Hoewel verzoekster hier niet naar lijkt te verwijzen, onderzoekt de Vrederechter haar vraag in functie van het contentieux nopens het onderhoudsgeld (hangende de echtscheidingsprocedure). Hij is van mening dat deze onderhoudsprocedure op dat moment het enige motief kan zijn omtrent de verrekening van de ‘vruchten van de eigen goederen die in de huwgemeenschap vallen’. Aangezien de (tijdens de echtscheidingsprocedure verschuldigde) onderhoudsuitkering onder meer afhankelijk is van de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige echtgenoot, is de informatie betreffende het erfdeel van deze persoon in een opengevallen nalatenschap in beginsel relevant ter beoordeling van zijn bijdragemogelijkheden. In de voorliggende zaak is dat echter niet het geval. 30. Immers, in casu kende het Hof van Beroep te Gent, dat in hoger beroep uitspraak deed omtrent de te bevelen voorlopige maatregelen hangende de echtscheidingsprocedure, aan mevrouw CD een substantiële maandelijkse onderhoudsbijdrage toe, ten bedrage van 12.500€, die haar moest toelaten op gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven in haar bestaan te voorzien. Het Hof kwam tot die conclusie nadat het had vastgesteld dat MV ‘compleet ongeloofwaardig’ en ‘ondoorzichtig’ was wat betreft het verstrekken van informatie over zijn vermogen, en dat hij ‘d.m.v. verzwijging, selectieve stukken en ondoorzichtige constructies poogt zijn inkomsten en mogelijkheden (minstens deels) verborgen te houden’. Het Hof vond dat de heer MV de gevolgen van deze houding zelf moet dragen, en derhalve moest geacht worden in staat te zijn aan zijn echtgenote dezelfde levensstandaard te blijven verzekeren als tijdens het samenleven. Dit bleek volgens Hof overigens reeds voldoende uit de inkomsten van de heer MV die wel bij het Hof gekend waren. Daarom besliste het Hof terecht dat nader onderzoek naar de financiële bijdragemogelijkheden van de onderhoudsplichtige niet meer dienend was. 31. In het verlengde hiervan kon ook de omvang van het aan de heer MV toekomende erfdeel uit de nalatenschap van diens vader niet (meer) relevant worden geacht voor de begroting van het door hem aan zijn echtgenote tijdens de echtscheidingsprocedure te betalen onderhoudsgeld. Bij de beoordeling van het verzoek van mevrouw CD om inzage in de nalatenschapsaangifte van de vader van haar echtgenoot besliste de Vrederechter van Roeselare dan ook terecht dat deze inzage niets zou bijbrengen tot het contentieux nopens het onderhoudsgeld (tijdens de echtscheidingsprocedure) en dat verzoekster bijgevolg op dat punt geen rechtmatig belang kon doen gelden. 2.2.
Onderhoudsgeld na echtscheiding
32. Als laatste argument ten slotte haalt mevrouw CD (in hoger beroep) aan dat de gegevens in de nalatenschapsaangifte vermeld van belang zijn ‘in het kader van het (provisioneel) onderhoudsgeld na echtscheiding waarbij krachtens artikel 301 BW moet rekening gehouden worden met alle middelen van de schuldenaar’. 33. In geval van echtscheiding op grond van feiten50 kan enkel de ‘onschuldige’51 partij aanspraak maken op een onderhoudsuitkering (na echtscheiding) ten laste van de schuldige 50
De echtscheiding op grond van bepaalde feiten omvat de echtscheiding op grond van fout en de twee soorten van echtscheiding op grond van feitelijke scheiding. 51 In geval van echtscheiding op grond van feitelijke scheiding wordt de eiser in echtscheiding vermoed de schuldige te zijn. Dit vermoeden is evenwel weerlegbaar.
10
ex-echtgenoot. Indien de echtscheiding wordt uitgesproken tegen beide echtgenoten kan geen van beide een onderhoudsuitkering verkrijgen. Dergelijke onderhoudsuitkering na echtscheiding wordt vastgesteld overeenkomstig de toestand van de echtgenoten op de dag van de overschrijving van het beschikkende gedeelte van de einduitspraak in het register van de ambtenaar van de burgerlijke stand.52 34. Op het ogenblik dat de Vrederechter van het kanton Roeselare, resp. de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk zich moeten uitspreken over het verzoek om afschrift van de desbetreffende nalatenschapsaangifte, is de echtscheidingsprocedure tussen partijen nog steeds hangende. Zolang de echtscheiding niet is uitgesproken, kan geen uitspraak worden gedaan over een eventuele (provisionele of definitieve) onderhoudsuitkering na echtscheiding. De vraag van verzoekster om inzage in de desbetreffende successieaangifte omwille van het alimentatievraagstuk na echtscheiding lijkt ons dan ook voorbarig. In de eerste plaats is het niet zeker dat dergelijke alimentatie-eis ontvankelijk zal zijn, daar nog geen zekerheid bestaat over het schuldcriterium. Bovendien gaat verzoekster er opnieuw van uit dat haar echtgenoot MV de desbetreffende informatie omtrent zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn vader zal achterhouden. We herhalen dat, hoewel deze vrees niet onterecht is, de heer MV toch de mogelijkheid moet krijgen zijn inkomsten te goeder trouw aan te geven op het ogenblik dat het onderhoudsvraagstuk na echtscheiding beslecht wordt. Tot slot is het, in de veronderstelling dat verzoekster recht zou hebben op een uitkering na echtscheiding en naar analogie met de uitspraak in het kader van de voorlopige maatregelen tijdens de echtscheidingsprocedure, denkbaar dat de informatie omtrent het erfdeel van de heer MV niet relevant geacht wordt bij de berekening van het eventuele onderhoudsgeld na echtscheiding en dat het gebrek aan informatie daaromtrent bijgevolg geen probleem vormt. VI.
GEGRONDHEID VAN HET VERZOEK: OMTRENT HET RECHT OP INFORMATIE VAN DE VERZOEKER EN HET RECHT OP PRIVACY VAN DE ANDERE BETROKKEN PARTIJ(EN) 35. Uit hetgeen voorafgaat, blijkt dat verzoekster in voorliggende zaak op één punt wel degelijk een rechtmatig belang kan doen gelden betreffende de kennisname van de nalatenschapsaangifte van haar schoonvader. Dit vloeit voort uit haar recht om, gehuwd onder het wettelijk stelsel, te weten welke inkomsten van deze nalatenschap - de mogelijke interesten en vruchten van het erfdeel van haar echtgenoot MV - deel uitmaken van het gemeenschappelijk vermogen. Dit recht moet verzoekster niet alleen in staat stellen na te gaan of deze inkomsten besteed worden in het gezinsbelang, maar ook is het een vanzelfsprekende voorwaarde voor de uitoefening van haar medezeggenschap in het bestuur van het gemeenschappelijk vermogen. 36. Hiermee is evenwel nog niet gezegd dat het verzoek gegrond is en moet worden toegestaan. In zijn beschikking van 22 september 2005 spreekt de Vrederechter van Roeselare zich niet uit over deze vraag, daar hij het verzoekschrift niet-toelaatbaar acht, al is het wel zo dat hij bij het citeren van een vroeger vonnis53 een aantal kwesties aanhaalt die eigenlijk betrekking hebben op de gegrondheid van het verzoek, zoals het recht op privacy en de bepalingen van het persoonsgegevensbeschermingrecht of data protection. De Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk (uitspraak doende in hoger beroep) acht het verzoek daarentegen wel ontvankelijk en dient zich bijgevolg uit te spreken over de gegrondheid ervan. 1. De beslissing van de Rechtbank van eerste aanleg: het verzoek is ongegrond omdat het strijdig is met de WVP en het recht op privacy van de andere betrokken partij(en) 37. In het geannoteerde vonnis van 18 november 2005 gaat de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk in op de vraag ten gronde of het verzoek kan worden ingewilligd zonder schending 52 53
Artikel 1278, 1ste lid Ger. W. Vred. Roeselare 16 november 1999, T. Vred. 2001, 222, met noot D. Maes.
11
van het recht op privé-leven. Dat laatste recht wordt volgens de Rechtbank van eerste aanleg verwoord door artikel 8 EVRM, artikel 17 BUPO, artikel 22 GW en door artikel 2 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens of WVP.54 38. Krachtens de WVP gelden de beginselen van finaliteit en proportionaliteit welke, volgens de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, in casu moeten worden toegepast: het formaliteitsregister waarin de nalatenschapsaangifte is opgenomen is immers een ‘verwerking’ in de zin van deze wet. Het finaliteitsbeginsel houdt in dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt voor het vooraf bepaalde doeleinde van de verwerking. In die zin mag de Ontvanger der successierechten de aangifte van nalatenschap van een persoon alleen verwerken met het oog op de berekening en inning van de verschuldigde successierechten. Hij mag de gegevens bijgevolg niet verstrekken voor een ander doeleinde. Vermits het verzoek in deze zaak strekt tot de vervulling van een heel ander doel concludeert de Rechtbank dat de inwilliging in strijd zou zijn met het genoemde finaliteitsbeginsel en dat het bijgevolg moet worden afgewezen. 39. Daarenboven oordeelt de Rechtbank van eerste aanleg dat informatie verstrekt in de nalatenschapsaangifte behoort tot de privé-sfeer van de erfgenamen en van de erflater. Aangezien het verzoek tot doel heeft die informatie te gebruiken in gerechtelijke procedures, meent de Rechtbank dat de aanvaarding van het verzoek de privacy schendt van de echtgenoot-erfgenaam MV, zijn gebeurlijke mede-erfgenamen en wijlen zijn vader. Ter versterking van deze conclusie voegt de Rechtbank toe dat het feit dat verzoekster CD ook beoogt te vernemen welke de identiteit is van alle erfgenamen, niet aanvaardbaar is: zij heeft ‘geen enkel uitstaans’ met de wijze waarop de decujus zijn nalatenschap heeft geregeld, noch wie zijn afstammelingen en erfgenamen zijn. 40. Kortom: de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk oordeelt dat een machtiging om verzoekster een afschrift over te maken van de nalatenschapsaangifte van haar schoonvader zowel in strijd zou zijn met de WVP als met het recht op privacy van de erfgenamen en de erflater. 2. Het feitenbestek en de toepassing van de WVP 41. De wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (WVP) is een algemene wet die van toepassing is telkens wanneer persoonsgegevens worden verwerkt, hetzij door de overheid, hetzij door privé actoren. Kort samengevat zorgt deze wet ervoor dat de persoon over wie gegevens worden verwerkt een aantal rechten verkrijgt (o.a. recht op informatie, inzage- en correctierecht), dat de verwerker van de gegevens een aantal plichten moet naleven en dat een speciaal daartoe opgerichte autoriteit (de Commissie voor de Bescherming van de persoonlijke levenssfeer) op de naleving ervan toekijkt. 54
WVP: Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993. Deze wet, ook gekend als ‘privacywet’ werd reeds verschillende malen gewijzigd. Het meest ingrijpend gebeurde dat door de Wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens, BS 3 februari 1999. Van belang is eveneens het KB van 13 februari 2001 ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 13 maart 2001. Een overzicht de relevante normatieve teksten van Belgisch data protection recht zijn samengebracht op de website van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer: http://www.privacycommission.be/
12
De voornaamste bepalingen van de wet voorzien dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt voor duidelijke omschreven en wettige doeleinden. Zij dienen, uitgaande van die doeleinden, toereikend, ter zake dienend en niet overmatig te zijn. Dit is het cruciale finaliteitsbeginsel uit de wet.55 42. Volgens de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk is de WVP van toepassing op het feitenbestek van deze zaak: de Ontvangers van successierechten houden de bij hen aangegeven informatie bij in een niet geautomatiseerd bestand in de zin van artikel 1 § 3 en artikel 3 § 1 WVP.56 Wij kunnen dit bijtreden: het register der nalatenschappen is inderdaad een bestand in de zin van de WVP en deze laatste is van toepassing. 43. Het bestand in casu heeft evenwel een duidelijke bij bijzondere wet vastgestelde finaliteit, met name de verevening, berekening en inning van successierechten zoals omschreven in artikel 35 e.v. W. Succ. De registers van successieaangiften zijn daarenboven ook onderhevig aan strikte bijzondere wettelijke bepalingen inzake inzage van de informatie en het beroepsgeheim van de Ontvangers de successierechten57: zoals hierboven reeds gesteld kunnen alleen de betrokkenen in rechtstreekse naam, hun erfgenamen en rechthebbenden rechtstreeks inzage krijgen in de successieaangifte (supra sub II.). 44. In artikel 594, 10° Ger. W. en artikel 143 W. Succ. is evenwel een procedure voorzien waarbij uitzonderlijk kan worden afgeweken van het beroepsgeheim en waarbij de Ontvangers kunnen worden verplicht om, op bevel van de Vrederechter, afschriften of uittreksels van een nalatenschapsaangifte aan derden met een rechtmatig belang over te maken. Het bestaan zelf van deze procedure, impliceert dat de wetgever situaties heeft voorzien waarbij rechtmatige belangen van derden de bovenhand moeten krijgen op de bescherming van de confidentialiteit van de nalatenschapsaangifte en de privacy-belangen van rechtstreeks betrokkenen. Het verzoek van CD beroept zich juist op deze mogelijkheid, met name op het bestaan van een rechtmatig belang dat voldoende zou wegen opdat zou worden afgeweken van de algemene regels. Het inroepen van het finaliteitsbeginsel van de WVP om een procedure af te wijzen die juist tot doel heeft dit beginsel in uitzonderlijke situaties, op bevel van de Vrederechter, buiten werking te stellen, is bijgevolg absurd. Het is niet alleen een cirkelargument (‘de uitzondering kan niet omdat de regel het niet toelaat’), maar het zou eveneens elk mogelijk verzoek ex artikel 594, 10° Ger. W. en artikel 143 W. Succ. tot ongegrondheid doemen. Dat kan uiteraard niet de bedoeling zijn. 45. Kortom, o.i. kan in voorliggend geval geen geldig argument worden getrokken uit de WVP, daar de procedure voorzien door de lex specialis een afwijking mogelijk maakt. 3. Het feitenbestek en het recht op bescherming van het privé-leven
55
Hierover zie: S. GUTWIRTH, ‘De toepassing van het finaliteitsbeginsel van de privacywet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens’, TPR 1993, 4, 1409-1477. 56 Een ‘bestand’ is ‘elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd dan wel gedecentraliseerd is of verspreid op een functioneel of geografisch bepaalde wijze’ (art. 1 § 3 WVP). De wet is o.m. van toepassing op elke niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of bestemd zijn om daarin te worden opgenomen’ (art. 3 § 1 WVP). 57 De verwerking van nalatenschapsaangiften is bijgevolg wettelijk en wettig omdat ze geschied op basis van bijzondere wetgeving. Deze situatie is overigens voorzien in artikel 5 c WVP, dat stelt dat persoonsgegevens mogen worden verwerkt ‘wanneer de verwerking noodzakelijk is om een verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke voor de verwerking onderworpen is door of krachtens een wet, decreet of ordonnantie’.
13
46. De Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk oordeelt eveneens dat het verstrekken van de informatie aan verzoekster een schending zou inhouden van het recht op eerbiediging van het privé-leven van de erfgenaam-echtgenoot MV, van zijn gebeurlijke mede-erfgenamen en van de erflater. Op basis hiervan concludeert de Rechtbank van eerste aanleg dat het verzoek dient te worden afgewezen. 47. Maar opnieuw is de redenering te kort. Het is immers vanzelfsprekend dat de inwilliging van het verzoek van CD haaks staat op de privacybelangen van de rechtstreekse betrokkenen bij de nalatenschapsaangifte. Sterker: dat is per definitie het geval. Het gegeven dat er een bijzondere procedure bij de Vrederechter bestaat, is juist het gevolg van het feit dat de verstrekking van informatie aan derden bedreigend is voor de privacy van de betrokkenen. Ten aanzien van de verzoeken ex artikel 594, 10° Ger. W. en artikel 143 W. Succ. zal de rechter bijgevolg moeten nagaan of de rechten en/of rechtmatige belangen die terzake worden ingeroepen, voldoende zwaar wegen om deze inbreuk op de privacy te rechtvaardigen.58 Hoe moet de rechter hierbij te werk gaan? 48. Het recht op bescherming van de privacy en het gezinsleven was tot 1994 niet uitdrukkelijk in de Belgische grondwet opgenomen.59 Dit verklaart voor een deel waarom artikel 8 EVRM en, in mindere mate, artikel 17 BUPO voor deze materie steeds een belangrijke plaats hebben ingenomen. Tevens heeft België het lange tijd moeten doen zonder volwaardig grondwettelijk hof, waardoor de grondrechtenbepalingen tot nu toe niet echt leefden.60 Ten slotte is het de nationale rechters (met uitzondering van het Arbitragehof) verboden wetten, decreten en ordonnanties te toetsen aan de Grondwet, terwijl zij deze, sinds het cassatiearrest Le ski van 27 mei 1971, wel kunnen toetsen aan internationale verdragen, en dus ook aan artikel 8 EVRM houdende de bescherming van het privé-leven.61 Dit verklaart waarom de problematiek van de bescherming van de privacy in het Belgisch recht kan geschieden door vooral te verwijzen naar artikel 8 EVRM, dat als volgt luidt: ‘1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’ 58
Ook de WVP voorziet, in meer algemene bewoordingen, een similaire afweging van belangen tussen het recht op bescherming van persoonsgegevens en andere rechten en belangen. Immers, krachtens artikel 5 f WVP mogen persoonsgegevens worden verwerkt ‘wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke voor de verwerking of van de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, mits het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene die aanspraak maakt op bescherming uit hoofde van deze wet, niet zwaarder doorwegen’ (onze cursivering). 59 De grondwetsherziening van 1994 voegde evenwel artikel 22 GW in dat het algemene recht op bescherming van de privacy en het gezinsleven erkent: ‘Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht’. 60 Het Arbitragehof deed eerst op onrechtstreekse wijze, via het discriminatieverbod, aan grondrechtentoetsing. Daarna werd de bevoegdheid van het Arbitragehof (bij bijzondere wet van 9 maart 2003 tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, BS 11 april 2003) uitgebreid tot de grondrechten omschreven in Titel II van de Grondwet. 61 Hierover zie P. DE HERT & S. GUTWIRTH, ‘Editoriaal: Cassatie en geheime camera’s. Meer gaten dan kaas’, Panopticon, 2001/4, 309-318.
14
In de eerste paragraaf van dit artikel wordt het recht op privacy expliciet erkend, maar in de tweede wordt meteen vooropgesteld onder welke voorwaarden een inmenging van de staat in dit recht is toegelaten (m.n. legaliteit, legitimiteit, noodzakelijkheid en proportionaliteit, zie infra). Het recht op privacy is bijgevolg niet absoluut: er bestaat geen aspect van privacy dat kan bogen op een absolute gelding of een voorrang ten opzichte van andere (grond)rechten, vrijheden en belangen. Steeds is er nood aan een afweging van de rechten, vrijheden en belangen die op het spel staan.62 Het is duidelijk dat de aanwezigheid van grondrechten in zulk afwegingsproces erop wijst dat er fundamentele waarden in het geding zijn, maar het betekent geenszins dat de normenhiërarchie een absolute of categorische werking zou hebben: ook ‘gewone’ rechten en belangen van anderen kunnen prevaleren.63 49. Ten aanzien van een verzoek onder gezag van artikel 8 EVRM moet het Hof te Straatsburg eerst uitmaken of de aangelegenheid ressorteert onder de in de eerste paragraaf beschermde rechten, om daarna, in een tweede stap, na te gaan of een beperking van het recht in casu beantwoordt aan de voorwaarden opgesomd in de tweede paragraaf. Wat betreft de verticale verhouding tussen de staat of het ‘openbaar gezag’ en de burgers zijn die voorwaarden, zoals ze door het Hof te Straatsburg worden geïnterpreteerd, vierledig. In de eerste plaats moet de aantasting bij wet (of door een door het Hof equivalent bevonden rechtsbron) voorzien zijn: de aantasting moet voorzienbaar zijn (formeel criterium). Ten tweede kan zij uitsluitend geschieden voor zover zij nodig is in een democratische samenleving (noodzakelijkheidscriterium) én zulks, ten derde, alleen ter verwezenlijking van bepaalde, limitatief in paragraaf twee opgesomde wettige doeleinden (legitimiteitscriterium). Ten vierde moet de aantasting evenredig zijn aan het doel dat zij beoogt en moet nagegaan worden of het vooropgestelde doel niet had kunnen bereikt worden door een maatregel die de gewaarborgde vrijheid in mindere mate zou aangetast hebben (proportionaliteitscriterium).64 Artikel 8 EVRM heeft naast de genoemde ‘verticale werking’ ook een ‘horizontale werking’. Het speelt derhalve ook in conflicten tussen particulieren.65 Dit impliceert dat elke handeling die door een rechtssubject als privacykrenkend wordt ervaren, aan de artikel 8 EVRM-toets 62
S. GUTWIRTH, Privacyvrijheid! De vrijheid om zichzelf te zijn, The Hague, Rathenau Instituut/Otto Cramwinckel, 1998, 47-59. Hierover zie ook : F. RIGAUX, La protection de la vie privée et des autres biens de la personnalité, Brussel/Parijs, Bruylant/L.G.D.J, 1990, 849 p. 63 Cf. ook artikel 5 f WVP. 64 Meer hierover in o.a.: P. DE HERT, Art. 8 EVRM. en het Belgisch recht. De bescherming van privacy, gezin woonst en communicatie, CDPK-Libri 4, Gent, Mys & Breesch, 1998, 5-44: P. DE HERT, P., ‘Art. 8. Recht op privacy’ in J. VANDE LANOTTE & Y. HAECK (eds.) Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze Commentaar. Volume 1, Antwerpen, Intersentia, 2004, 716-722 en P. DE HERT & S. GUTWIRTH, ‘Grondrechten: vrijplaatsen voor het strafrecht? Dworkins Amerikaanse trumpmetafoor getoetst aan de hedendaagse Europese mensenrechten’ in R.H. HAVEMAN & H.C. WIERSINGA (eds.), Langs de randen van het strafrecht, E.G. Mijers Instituut-reeks 91, Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2005, 141-175. 65 P. DE HERT, ‘Art. 8. Recht op privacy’, l.c., 715-716 (met de aldaar opgenomen referenties naar rechtspraak en rechtsleer). Hierover ook: R. DE CORTE, ‘De achterkant van privacy. Kan het beroep op privacy leiden tot straffeloosheid?’, NJW 2003, 803 en J. VANDE LANOTTE & Y. HAECK Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Antwerpen, Intersentia, 2004, 105-110. Zie bijvoorbeeld ook al in J. DE MEYER, 'Preadvies. Het recht op eerbiediging van het privéleven, van de woning en van mededelingen in de betrekkingen tussen particulieren en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor de staten die partij zijn bij het verdrag' in X. (ed.), Privacy en rechten van de mens, Leuven, ACCO, 1974, 251-271; W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH, 'Rede bij openingsvergadering' in X. (ed.), Privacy en rechten van de mens, o.c., 6; F. RIGAUX, 'Protection de la vie privée: questions d'actualité', Ann. Dr. 1984/1-2 (Themanummer: Protection de la vie privée), 6 en K. RIMANQUE & P. PEETERS, 'De toepasselijkheid van de grondrechten in de betrekkingen tussen private personen' in RIMANQUE, K. (Ed.), De toepasselijkheid van de grondrechten in private verhoudingen, Antwerpen, Kluwer, 1982, 5.
15
kan onderworpen worden, los van de vraag of de handelende persoon een overheidsorgaan of een burger is. Maar hoe ziet die toets er in het laatste geval uit, nu de tekst van de tweede paragraaf van artikel 8 EVRM enkel expliciete bakens legt voor de beoordeling van de schending van de privacy door de overheid, en niet zomaar kan worden getransponeerd op een horizontale verhouding? Toch liggen in de vooropgestelde criteria een reeks sleutels besloten die de rechter kunnen helpen wanneer hij in geschillen tussen particulieren aan belangenafweging toe is. De vier hierboven genoemde voorwaarden kunnen inderdaad gebruikt worden als parameters van de beoordeling van het concrete geval. De legaliteitsvereiste moet de rechter doen peilen in hoeverre de handelingen van een particulier die de privacy van een ander schendt, ingegeven of mogelijk gemaakt worden door wettelijke bepalingen en voorzienbaar is. De legitimiteitsvoorwaarde zou dan weer verwijzen naar de aard en het normenhiërarchisch gewicht van de tegenover elkaar staande rechten en/of belangen. Vanuit het proportionaliteitscriterium zou de rechter vervolgens moeten toetsen of de inbreuk in verhouding staat tot het erdoor nagestreefde doel (het proportionaliteitsbeginsel is overigens een algemeen rechtsbeginsel dus in elk geval relevant66). En ten slotte zou de noodzakelijkheidstoets peilen naar de aanvaardbaarheid van de schending van het recht in een democratische samenleving. Zijn met andere woorden van groot belang: de reden en rechtsgrond waarom een particulier de vrijheid van de privacy van een ander schendt, alsook de ernst van de inbreuk. Hoe dan ook zal de rechter in voorkomend geval alle concrete omstandigheden van de zaak in aanmerking moeten nemen om te beoordelen of de schending van de privacy al dan niet een geldige rechtvaardigingsgrond heeft. 50. In de voorliggende zaak is het ongetwijfeld zo dat, gezien de privacygevoeligheid van de financiële informatie die werd aangegeven bij het overlijden van de decujus en gegeven het beroepsgeheim van de Ontvanger van successierechten, een mededeling van de nalatenschapsaangifte aan een derde (hier verzoekster CD, echtgenote van MV) een inbreuk uitmaakt op de privacy van de betrokkene. Hiermee is het nogal vanzelfsprekende punt gemaakt dat de uitreiking van een afschrift of uittreksel van de nalatenschapsaangifte aan verzoekster haaks staat op het recht op privé-leven beschermd door artikel 8 § 1 EVRM. Rijst dan de vraag of zulke uitreiking kan worden gebillijkt of gerechtvaardigd met verwijzing naar de sleutels afgeleid uit artikel 8 § 2 EVRM, die hierboven werden besproken. 51. In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster zich in elk geval beroept op een wettelijk voorziene procedure bij de Vrederechter omdat zij meent een rechtmatig belang te hebben bij de kennisname van het erfdeel van haar echtgenoot in de nalatenschap van zijn vader. Hierboven argumenteerden we dat verzoekster vanuit het huwelijksvermogensrecht en de regels omtrent het gelijktijdig bestuur van het gemeenschappelijk vermogen het recht heeft om de juiste omvang van dat vermogen te kennen, al was het maar om te kunnen controleren of haar echtgenoot dat vermogen op deugdelijke wijze en zonder bevoegdheidsafwending beheert. Vermits het erfdeel dat MV van zijn vader verkreeg vruchten of interesten kan opbrengen die deel uitmaken van het gemeenschappelijk vermogen kan in casu het bestaan van zulk recht moeilijk worden betwist. Het gaat hier om het recht van een gehuwde vrouw om te weten waaruit het gemeenschappelijk vermogen bestaat, en dit op een moment dat huwelijk spaak loopt en wederzijds vertrouwen niet echt meer kan worden verondersteld. Een dergelijk recht raakt niet alleen aan de integriteit van het beheer van het huwelijksvermogen, maar eveneens, vanuit historisch perspectief, aan de verwezenlijking van de gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen in het huwelijk. 66
Over het proportionaliteitscriterium in het algemeen, zie: W. VAN GERVEN, ‘Beginselen van behoorlijk bestuur’, RW 1982-83, 975-976 en W. VAN GERVEN, ‘Principe de proportionnalité, abus de droit et droits fondamentaux, JT 1992, 305-309.
16
Tegenover de privacy van MV geldt bijgevolg een recht dat ingeworteld is in het huwelijksvermogensrecht en dat bovendien een symbolische waarde heeft. Verzoekster wenst dit recht afgedwongen te zien door middel van een procedure bij de Vrederechter, die juist voor dit soort situaties is uitgetekend, wat wijst op het gegeven dat de wetgever de noodzaak om informatie uit nalatenschapsaangifte bekend te maken aan derden heeft onderkend, althans als een mogelijke uitzondering op de regel. Tegenover het recht op privacy van MV staat bijgevolg een stevig ingebed recht op informatie van zijn echtgenote CD. Daarenboven wijst de context van de zaak er goed op dat verzoekster op goede gronden mag vermoeden dat haar echtgenoot de zaak niet eerlijk zal spelen, zoals dat in ondubbelzinnige bewoordingen wordt vastgesteld door het Hof van Beroep te Gent (supra sub V. 2.1.). Wij geloven dan ook dat een inwilliging van het verzoek van mevrouw CD door de Vrederechter geenszins zou leiden tot een disproportionele schending van het recht op privacy van MV Integendeel, lijkt de weigering van het verzoek in de kaart te spelen van de mist die deze laatste omtrent zijn vermogen, en meteen ook omtrent het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten, weet te spuiten. Wij zijn bijgevolg van mening dat het verzoek van CD om kennis te krijgen van de aard en omvang van het erfdeel dat MV van zijn vader erfde, had moeten worden ingewilligd. 52. De Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk wijst echter ook op twee bijkomende feiten: met name enerzijds dat mevrouw CD met haar verzoek tot een afschrift van de nalatenschapsaangifte eveneens zou vernemen wie de mede-erfgenamen zijn, wat hun privacy zou schenden, en anderzijds dat haar verzoek tevens een schending van het recht op privé-leven van haar overleden schoonvader impliceert. Hoewel wij het belang van verzoekster om inzage in de nalatenschapsaangifte van haar overleden schoonvader erkennen, beperkt dit zich volgens ons tot de informatie omtrent de omvang van het erfdeel van haar echtgenoot. Wij zijn dan ook inderdaad van mening dat de vraag van verzoekster om door middel van het afschrift van de successie-aangifte van haar schoonvader ‘in kennis gesteld te worden van de samenstelling van activa en passiva van deze nalatenschap, alsmede van de identiteit van de rechthebbenden’ het beoogde doel overstijgt. Dit probleem kan o.i. opgelost worden door het aan verzoekster uit te reiken uittreksel te beperken tot de voor haar relevante informatie67, zijnde de omvang van het erfdeel van haar echtgenoot. Deze oplossing impliceert dat de identiteit van de overige erfgenamen niet bekendgemaakt wordt en het privé-leven van deze personen bijgevolg niet in het gedrang komt. Ook de privacy van de erflater wordt op deze wijze zoveel mogelijk beschermd.68
67
Zie ook: D. MAES, ‘Inlichtingen te verstrekken door de ontvangers en de eerbiediging van het privéleven’ (noot onder Vred. Roeselare 16 november 1999), T. Vred. 2001, 224. 68 Daarenboven is het thema van de privacy van overleden personen lang niet zo eenduidig als de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk doet uitschijnen wanneer die schrijft: ‘Het recht op eerbiediging van het privé-leven houdt immers niet op bij iemands overlijden’. De kwestie is op zijn minst betwist. Zo schreef de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer: ‘Het recht op bescherming van het privéleven kan omschreven worden als het recht om met rust gelaten te worden, om zijn leven te organiseren zoals men dat zelf wil. Dit recht heeft derhalve noodzakelijkerwijze betrekking op levende personen. Overleden personen kunnen zich niet meer op een recht op bescherming van het privéleven beroepen.’ ‘Advies 18/2000 uit eigen beweging aangaande het toegangsrecht tot medische gegevens van de overledene door nabestaanden’, http://www.privacycommission.be/publicaties.htm (laatst geconsulteerd op 25 december 2006). Zie ook P. DE HERT, 'Doden hebben (nog) geen privacy’, De Juristenkrant 2000/18, 12-13 en ook P. Blok, ‘Is er privé leven na de dood’, NJB 2003/6, 273-278. 10
17
VII. Besluit 53. In het geannoteerde vonnis verwerpt de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk om privacy-overwegingen (o.i. ten onrechte) het via de geijkte procedure ingediende verzoek van een echtgenote om kennis te nemen van informatie waarop zij krachtens het huwelijksvermogensrecht gerechtigd is in het kader van het bestuur van het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten. Het recht op privacy is geen absoluut recht. Het is integendeel onderworpen aan een regime van rechtmatige beperkingen dat doorgaans vrij soepel wordt toegepast. 54. Het is opmerkelijk dat de Belgische rechtspraak in het algemeen niet erg privacy-gezind is en dat beperkingen van het recht op privacy gretig worden toegekend, bijvoorbeeld wanneer het erop aankomt om werknemers te onderwerpen aan permanent cameratoezicht of controle, of nog, recentelijk, wanneer een particulier camera’s plaatst om zijn buurt in het oog te houden. In die (en vele andere) gevallen, is de rechtspraak heel wat minder gretig geweest om de privacy van betrokkenen als waarde voorop te stellen. Het was daarom ook al verrassend te kunnen vaststellen dat sommige rechters de GAIA-beelden van mishandeling van dieren als bewijsstuk gingen weren omwille van de privacy van de mishandelaars. Ineens leek privacy ten aanzien van verborgen camera’s wel een afdoend afweermiddel. 55. Wij vinden het al even verbazend te moeten vaststellen dat de rechters in deze zaak radicaal privacy-minded blijken wanneer het erop aankomt een echtgenote de toegang te ontzeggen tot informatie die relevant kan zijn voor de bepaling van de omvang van het gemeenschappelijk vermogen. Immers, het afwijzen van een verzoek om machtiging tot het verkrijgen van een afschrift of uittreksel uit het formaliteitsregister van de Ontvangers der registratie door een loutere verwijzing naar het recht op privé-leven van de rechtstreeks betrokken personen, ontneemt elke bestaansreden aan de in artikel 594, 10° Ger. W. en artikel 143 W. Succ. voorziene procedure, die er juist toe strekt de met elkaar in botsing komende belangen (m.n. het recht op informatie aan de ene kant en het recht op privacy aan de andere kant) tegen elkaar af te wegen. Weegt het ingeroepen belang inderdaad zwaar genoeg, dan kan een beperking op de privacy van de rechtstreekse betrokkene(n) noodzakelijk geacht worden en kan inzage worden toegestaan.
18