GENESIS 15 ROOFVOGELVERSCHRIKKERS Pinksteren, Sneek (Martinikerk), 15 mei 2016. Gelezen: Handelingen 2:1-12, Johannes 14:23-31, Genesis 15:7-21. Gezongen: Psalm 68:7,9, Komt laat ons deze dag (672:1,2,6), Wij leven van de wind (687:1,2), Kom, heil’ge geest, gij vogel Gods (680), Uit Oer is hij getogen (803:1,2,3,6), Kom Schepper, Geest (360:1,2,4), Geest van hierboven (675).
HANDELINGEN 2:1-12 1 En toen de vijftigste dag vervuld werd waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps geschiedde er geluid uit de hemel als van een geweldige windvlaag; die vulde heel het huis waar zij waren gezeten 3 en er werden bij hen tongen gezien zich verdelend als van vuur en het zette zich op een ieder van hen 4 en zij werden allen vervuld van heilige geest en begonnen te spreken met andere spraken, zoals de geest hun ingaf het luid te verkondigen. 5 En er waren in Jeruzalem wonende Judeeërs, integere mensen uit elk volk van onder de hemel; 6 en toen de Stem geschiedde, kwam de menigte samen en verbaasde zich, want zij hoorden, een ieder in zijn eigen taal, hen spreken 7 en zij raakten buiten zichzelf en verwonderden zich, ze zeiden: Zie, zijn niet al dezen die spreken Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan ieder in onze eigen taal waarin wij geboren zijn? 9 Parthen, Meden, Elamieten, bewoners van Mesopotamië, Judea en Cappadocië, 10 Pontus en Asia, Phrygië en Pamphylië, Egypte en de streken van Lybië bij Cyrene en de hier verblijvende Romeinen, 11 Judeeërs en mensen van buiten gekomen, Kretenzers en Arabieren, wij horen hen spreken in onze eigen tongval van de grote daden Gods. 12 Zij raakten allen buiten zichzelf, ze waren er verlegen mee. De een zei tot de ander: Wat wil dit zijn? JOHANNES 14:23-31
2
25 Dit heb ik tot jullie gesproken terwijl ik nog bij je ben. 26 De helper, de heilige Geest, die de Vader in mijn naam zal zenden, die zal je in alles onderrichten, en je telkens te binnen brengen al wat ik je gezegd heb. 27 Vrede laat ik je na, mijn vrede die ik je wil schenken: niet zoals de wereld die geeft, geef ik haar. Wees dan niet verontrust van hart en versaag niet. 28 Je hebt gehoord wat ik jullie gezegd heb: ik ga, en ik kom bij je terug. Heb je mij lief, dan verheug je je erover dat ik naar de Vader ga, want de Vader is groter dan ik. 29 En ik heb je dit nu al gezegd, voordat het geschiedt, opdat je, wannéér het gebeurt, je geloof zult behouden. 30 Nu kan ik hier in jullie midden niet veel meer zeggen, want hij nadert, die de wereld overheerst. Maar al heeft hij geen macht over mij, 31 de wereld moet weten dat ik de Vader liefheb en zoals mij de Vader heeft geboden, zo handel ik. Staan jullie op, laten wij vanhier gaan.
DE GEEST: GOD IS MET ONS Die laatste zin uit Johannes 14 hoort er misschien niet echt bij vandaag; die staat in de context van Jezus’ afscheidswoorden, terwijl ze van de zaal waar het avondmaal gevierd is, op weg gaan naar de hof. Die slotzin hadden we geloof ik wel weg kunnen laten. Als er plaatjes gemaakt worden van Handelingen 2 zie je, al van vóór de Middeleeuwen tot aan de zondagschool- en kinderdienstafbeeldingen van onze dagen, mannetjes staan met kaarslichtjes boven hun hoofden. Dat komt door de misverstane tekst: ‘tongen als van vuur’. Dat zijn geen vuurtongen, maar tálen, spráák: dat verspreidt zich als een lopend vuurtje. Wat wij in onze voorstellingen hebben opgeslagen is de taal van een lief kinderversje: ‘Jezus zegt dat hij hier van ons verwacht dat wij zijn als kaarsjes brandend in de nacht en hij wenst dat ieder tot zijn ere schijn’, gij in uw klein hoekje en ik in ‘t mijn.’ Ja, een lief liedje. Ik zong het waarschijnlijk 65 jaar geleden voor het eerst en ken het nog steeds uit mijn hoofd. Maar bij de kern van Pinksteren komt het niet ook maar in de búúrt.
3
Er is geluid uit de hemel, geweldige windvlaag, vuur, de Stem. Wat riep dat voor associaties op bij de discipelen? De kern van wat met het neerdalen van de Geest gezegd wordt, is: Jezus laat ons niet alleen. Hij is met ons al onze dagen. Zijn leven op aarde, dat was eindig, dat hield op. Zoals het bij alle leven op aarde hoort, niets en niemand blijft hier eeuwig. Maar dat hij van zijn vrienden en vriendinnen afscheid nam, betekent niet dat hij wég is. Dat willen ze ons zeggen, die vertellers van de bijbel. Hoe kan hij dan nog bij ons zijn? Door zijn geest. Dat wil zeggen: je kunt niet ergens op een plekje in de wereld bij hem aanbellen, hem een hand geven, en hem antwoorden vragen op dingen waar je mee zit. Maar hij is wel met je, in je gedachten, en in de invloeden die je ondergaat van andere mensen. En als mensen samen zoeken naar wat God van ze wil, naar de zin van het leven, en naar zinvolle dingen om te doen en te laten, dan kunnen ze de kracht van Jezus voelen. Als Jezus spreekt over de tijd dat hij er zelf niet meer bij zal zijn, dan gebruikt hij woorden als troost, liefde, en vrede. Daarin zal zijn kracht blijken. In Handelingen 2 horen we dat het ook echt zo kan werken. De leerlingen zijn niet bang meer, ze komen naar buiten en ze willen de grote daden Gods niet meer alleen binnenskamers houden: aan iedereen die het horen wil, verkondigen ze de opstanding van Jezus, de overwinning op de dood. En ieder die het horen wil, blijkt het ook te kunnen horen. Dat is heerlijk. Ze horen ‘t allemaal: een stralende boodschap van hoop en toekomst. ‘De grote daden Gods’. Die horen we te horen op deze feestdag. ‘Wij mogen zingen van grote dingen’ (675). Zeven maal zeven dagen na Paschen, na het feest van de grote bevrijding door het doodswater heen, viert Israël het feest van Gods verbond. Op de vijftigste dag na de bevrijding uit Egypte stond het volk bij de berg en kreeg daar gelukkig de geboden. Gelukkig, want vrijheid-alleen, dat is eigenlijk niks. Je wilt er ook achter komen wat je met de vrijheid aan moet, anders ga je je verschrikkelijk vervelen, en je suft in. Dus dat is mooi: God geeft de mensen te kennen in de geboden wat ze kunnen doen om elkaar het leven tot een feest te maken.
VERBOND En Hij zegt ook: ‘Ik wil jullie God zijn. Niet om de baas te spelen over de mensen, niet zo dat jullie alleen maar naar mijn pijpen dansen, maar Ik vind er eerlijk gezegd niets aan om God te zijn zonder de mensen.’ En Israël zegt dan: ‘Wij vinden er eerlijk gezegd ook niks aan om mens te zijn zonder God.’ En dan zegt God: ‘Zullen wij vriendschap sluiten?’ En dan zeggen de mensen: ‘Ja, dat doen we.’ En dat is het verbond: God en de mensen sluiten vriendschap. We gaan niet meer zonder elkaar verder, zeggen ze. En iedereen mag erbij horen. Grote joodse wijzen hebben ‘t al gezegd: die geboden worden expres niet pas in het beloofde land gegeven. Dan was het verbond van God met de mensen een onderonsje geweest van God en Israël. Maar de geboden worden in de woestijn gegeven, in het open veld, ‘want de Torah is niet de Torah van de priesters, noch de Torah van de levieten, noch de Torah van de Israëlieten, maar de Torah-Ha-Adam, de Torah van de mens, en haar poorten
4
staan open om alle rechtvaardigen te ontvangen die de waarheid bewaren en die goed en oprecht van hart zijn’ 1. Vandaar ook in Handelingen 2 die hele opsomming van volkeren, als een gedicht over alle volken van de hele bewoonde wereld: ‘Parthen, Meden, Elamieten, bewoners van Mesopotamië, Judea en Cappadocië, Pontus en Asia, Phrygië en Pamphylië, Egypte en de streken van Lybië bij Cyrene en de hier verblijvende Romeinen, Judeeërs en mensen van buiten gekomen, Kretenzers en Arabieren’: ‘Alle volken zijn in tel bij U, o God van Israël’, zo staat het in een doopliedje (Gezang 350:6). God wil een verbond sluiten met de mensen, omdat Hij niet mensloos God wil zijn en opdat wij niet godloos mens zullen zijn 2.
VRIENDSCHAP Het staat in een oud verhaal dat ‘Handelingen der apostelen’ heet. Daarmee begon alles, beweerde de kerk altijd. Toen gingen die apostelen, gezanten van Jezus, de wereld in en bekeerden iedereen. Iedereen? Nee, een paar andere geloven bleven dapper weerstand bieden. Er begón op die ene vijftigste dag na Pasen niks. Er ging van alles door. Er werd een volgende stap gezet in de grootse wandeling van het geloof in de wereld. De geest van Jezus werd vaardig over zijn volgelingen. Rook was erbij, en vuur. De volgelingen van Jezus moeten direct geweten hebben waar dat op sloeg, of liever: waar het naar terugverwees. Want de mensen in dat oude verhaal hadden een nóg ouder verhaal, van hun volk dat uit de slavernij kwam, ze waren vrije mensen geworden. Ze trokken door een woestijn en kwamen langs een berg, vijftig dagen na hun wonderbaarlijke bevrijding. Ze kregen daar bij rook en vuur en een hoop gedonder aan de hemel de boodschap dat de macht van hun bevrijding van ze hield. Dat hij vrienden met ze wilden zijn. Of zij dat ook wilden? ‘Ja, dat willen wij,’ riepen ze. En ze dachten in dat oudere verhaal waarschijnlijk meteen aan een nóg ouder verhaal, het oerverhaal van Pinksteren. Ook daarin is die macht die vriendschap wil. We noemen hem God, af en toe is dat een verwarrende term. Want er zijn vele goden die op ons afkomen met hun leuzen en beloften, en allemaal willen ze wat van ons: dat wij ons sufkopen, dat 1 Torath Kohanim, geciteerd bij Solomon Schechter, Aspects of Rabbinic Theology, New York 1909/1961, 133. 2 Formulering van Frans Breukelman.
5
wij ons laten inpakken door angst, dat wij geweld gebruiken. Zo is deze God niet. Deze wil een vriend voor ons zijn. Ons, zoals we hier zitten? Of alleen de discipelen van Jezus? Of alleen dat volk dat hij bevrijd had? Het is, als hij het hun en ons belooft, bestemd voor alle mensen. Handelingen somt hele volksstammen op die het horen en er gehoor aan geven. In dit oudste verhaal in Genesis 15 eindigt het ook met zo’n lange lijst van volkeren. Vriendschap wil deze God dus, met alle mensen op aarde. Die vriendschap wordt bekrachtigd door een offerritueel.
GIEREN IN PLAATS VAN GOD Over Abram gaat het, de vader van alle gelovigen. Joden, christenen en islamieten stammen van hem af. Rook en vuur zijn er als bij de discipelen in Jeruzalem en het volk bij de Sinaï. Duisternis zoals over Egypte kwam vóór de uittocht. Hij zei tot hem: IK BEN HET die jou heb doen uitgaan uit Oer der Chaldeeën, om jou dit land te geven om het te beërven. Hij zei: Mijn HEER, hoe weet ik dat ik het beërven zal? Hij zei tot hem: Breng mij een kalf van drie, een geit van drie, een ram van drie en een tortelduif en een jong. Hij bracht hem al deze en deelde ze middendoor en legde ieder deel tegenover ‘t bijbehorende, de vogels deelde hij niet. (Genesis 15:7-10) Abram treft alle voorbereidingen: door midden gesneden offerdieren legt hij aan weerszijden - daar tussendoor moeten de verbondspartners elkaar tegemoet lopen, als om te zeggen: zoals deze dieren moge het ons vergaan als wij dit verbond opheffen. Zonder elkaar zijn wij net zo half als deze dieren. Abram is er helemaal klaar voor, en dan gebeurt er iets opmerkelijks: er gebeurt niets. God komt niet opdagen. Díe werd hier verwacht, maar er komt een andere gast: De roofvogel kwam op de kadavers af, Abram joeg ze weg. (Genesis 15:11) Gíeren komen op dat verse aas af, en Abram verjaagt ze. Het werkwoord dat hier staat betekent letterlijk: waaien, blazen. Je ziet de aartsvader wapperen en je hoort hem kkssjjt kkssjjt roepen. De geweldige windvlaag uit Handelingen 2 wordt hier door Abram veroorzaakt met zijn adem en zijn handen om de roofvogels weg te houden. De duif, in wier gedaante de geest nederdaalt uit den hoge, ligt hier roerloos bij de offerdieren. En als de dag is voorbijgegaan, ‘de zon ging al bijna onder’, valt er een diepe slaap op Abram, als op de mens in de hof van Eden, een doodsslaap, en ‘zie: een
6
huivering, grote verduistering valt op hem’. En in die huiver van het duister, tussen waken en dromen, hoort Abram de Stem die hem had weggeroepen uit zijn land: woorden over onderdrukking en slavernij in een vreemd land, en dan uitgeleid worden door Hem, de God van het verbond, en in het duister gaat er een oven van rook en een fakkel van vuur tussen de offerdieren door. En het land, de aarde wordt aan hem beloofd. En het geschiedde: de zon ging bijna onder en een diepe slaap viel over Abram – zie: een huivering, grote verduistering valt op hem. Hij zei tot Abram: Weten zul je, weten, dat jouw zaad vreemdeling zal zijn in een land dat niet voor hen is, daar zullen ze slaven zijn en verdrukt worden, vierhonderd jaar. Maar het volk van wie zij slaven zijn zal ik oordelen en dan zal ik hen doen uittrekken in grote vergaring. En jíj komt tot je vaderen in vrede en je zult begraven worden in goed grijs haar. Het vierde geslacht zal hierheen terugkeren, want tot hier toe is het onrecht van de volkeren nog niet in vrede veranderd. En het geschiedde: de zon was ondergegaan en het was donker geworden – zie: een oven van rook, een fakkel van vuur, trok door tussen deze stukken. Op die dag sloot HIJ met Abram een verbond. Hij zei: Aan jouw zaad geef ik dit land van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de rivier Euphraat, de Keniet, de Keniziet, de Qadmoniet, de Chitiet, de Periziet, de Refaiet, de Amoniet, de Kenaäniet, de Girgasjiet en de Jeboesiet. (Genesis 15:12-21) Tien volkeren worden genoemd, eenzelfde soort lijst als in Handelingen, die zeggen wil: alle mensen betreft het. En dat is dan het verbond! Vreemd verbond. Vreemde God, die niet komt opdagen als je Hem verwacht, die jou op sterke belofte zet en die je laat wachten. Maar het verhaal is een troost voor die mensen onder ons, die het gevoel kennen niet gehoord, laat staan verhoord te worden, die de ervaring kennen van geloven tegen beter weten in, met moeite vertrouwend op wat maar niet waar lijkt te worden. Je wilt wel, en je bidt om goede dingen: genezing voor iemand van wie je houdt, vrede in Syrië, geen kinderen die overhoop worden geschoten, geen gif in het water, de grond, de lucht, ons eten. Alsjeblieft: laat het stoppen. Maar de roofvogels lijken het te winnen: ze werpen bommen en kweken kanker.
7
ALS GOD NIET OP KOMT DAGEN ‘Het leven kan met wachten heengaan,’ schrijft Willem Barnard, ‘je hebt – zoals Abram – alles voorbereid, aan jóu zal het niet liggen, maar er komt niemand. De dag gaat heen. Er kan een leven mee heengaan, als je op het verbond wilt ingaan, een leven zonder iets anders dan waakzaamheid. Alles blijft eender en alle toebereidselen schijnen tevergeefs. Alles stagneert, het is één en al beklemming, en de roofvogels lijken ‘t te winnen.’ 3 Dat herken je in je leven, dat weten we, dat het zo kan lijken. Maar daarmee is niet alles gezegd. Want wat moet je met zo’n conclusie? Gelijk hebben, realistisch zijn? En dan? Verder somberen? Of doen wat Abram deed? Wachten, waakzaam zijn, intussen de roofdieren verjagen. Roofvogelverschrikker worden, dat is je roeping. In de samenleving gaan en staan als mensen die zich afwenden van wat niet goed is, ertegenin gaan als mensen de dupe worden van slechte maatregelen, onmenselijk gedrag van incompetente bazen, inhalige functionarissen, visieloze regeerders. Dat is wat het betekent te geloven.
UIT OER IS HIJ GETOGEN ‘En allen die geloven zijn Abrahams geslacht geboren uit den hoge getogen in de nacht.’ Dat lied (803) is als heel de Schrift, als de kern van het geloven zelf: het blijft tegen alle tekenen van het tegendeel in, uitzien naar Gods toekomst: ‘De stad die zij verbeiden die staat in wit en goud aan ‘t einde van de tijden voor iedereen gebouwd.’ Met Pinksteren vieren wij de komst van Jezus’ kracht in ons midden, maar we bidden er ook om, en we blijven bidden tot het komt, in het vertrouwen dat Hij komt, de partner in het verbond. Niet passief, achterovergeleund, klagend dat het uitblijft, en dat je zo weinig merkt, maar actief, uitziend naar de belofte, de roofvogels wegmaaiend. Er moet een hoop gebeuren, en als mensen die betrokken zijn geraakt in het verbond van God met zijn mensen, weten wij dat ons handelen ertoe doet, dat dit van onze kant het teken van verbond is. Je moet niet blijven zitten waar je zit. Je moet opstaan en deel nemen aan de handelingen der apostelen. 3
Willem Barnard, Bezig met Genesis, Van ark en altaar, PSL Voorburg 1985, 114-115.
8
Dat brengt ons terug bij de eerste zinnen van de preek. Die slotzin van de evangelielezing was toch niet zo misplaatst is als ik dacht. Hij zegt precies wat er gebeuren moet: aan het werk! ‘Staat op, laten we vanhier gaan.’ Dus, lieve gemeente, of in dit geval lieve roofvogelverschrikkers, laten we eruit komen: gij uit uw klein hoekje en ik uit ‘t mijn. Zo moge het zijn. BIJLAGE De preek was al klaar toen het kerkblad uitkwam, met in het hoofdartikel deze afbeelding.
Toen ik die binnenhaalde (leve Google Afbeeldingen!), zag ik ook de volgende, een tafereel uit Hortus Delivarum van Herrad von Landsberg, een non uit de 12e eeuw. Prachtig, met die lijntjes die de geestuitstortende instantie verbindt met ieder afzonderlijk apostelhoofd.
9
En ik vond er nog een, in een oud Frans boek uit 1876, Jésus-Christ, door Louis Veuillot – met mooie plaatjes (leve het echte boek!). Een miniatuur uit de 16e eeuw, dat zich in de keizerlijke bibliotheek in Wenen bevindt. Er hangt boven het gezelschap in de ronding van de boog wel een vuur, maar het is meer een soort kroonluchter dan een riskante vuurhaard. En tussen de banken op de voorgrond loopt een duif wat voer van de vloer op te pikken. Dat is ook wel een mooi symbool voor Pinksteren, en wat mij betreft voor het hele geloof: terwijl wij naar de hemel kijken, is de Geest Gods al onder ons; hier zeer letterlijk.