Artikelen
Gen-omgevinginteracties in alcoholgebruik Sprekende Kop:Gen-omgevinginteracties in alcoholgebruik Carmen S. van der Zwaluw, Rutger C.M.E. Engels1 samenvatting Het doel van dit overzichtartikel is om de huidige status van gen-omgevingstudies in alcoholgebruik en –afhankelijkheid te bespreken. We bespreken de zeventien genomgevingstudies die tot op heden zijn gepubliceerd met betrekking tot alcoholgebruik. In deze studies wordt een grote verscheidenheid aan kandidaat-genen en risicofactoren uit de omgeving onderzocht. De heterogeniteit van de studies maakt het derhalve onmogelijk om sterke, alomvattende conclusies te trekken. Vervolgens bespreken we de uitdagingen voor toekomstige gen-omgevingstudies. Deze bestaan onder andere uit het ontwikkelen van duidelijke theorieën wat betreft neurobiologische mechanismen en het verkrijgen van grote longitudinale steekproeven (samples) die al vanaf de kindertijd worden gevolgd. Doordat voornamelijk significante interacties in tijdschriften worden gepubliceerd is het daarnaast essentieel bevindingen uit incidentele studies te repliceren omdat alleen dan theorieën goed getoetst kunnen worden. Ondanks de moeilijkheden is het cruciaal om gen-omgevinginteracties in toekomstige studies te bekijken om oorzakelijke factoren van alcoholgebruik verder uit te zoeken
Inleiding Overmatig drinken van alcohol tijdens de adolescentie kan vele consequenties hebben. Jongeren lopen bijvoorbeeld een groter risico op verkeersongelukken, agressie en geweldsproblemen en op katers en 1
Drs. C.S. van der Zwaluw is promovenda bij Ontwikkelingspsychopathologie op de Radboud
Universiteit Nijmegen. E-mail:
[email protected]. Prof. Dr. R.C.M.E. Engels is professor in Ontwikkelingspsychopathologie op de Radboud Universiteit Nijmegen Dank aan Dagmar van den Berg voor het nalezen en corrigeren van het manuscript. Deze bijdrage is gebaseerd op het Engelstalige artikel Van der Zwaluw, C.S., & Engels, R.C. (2009) Gene-environment interactions and alcohol use and dependence: current status and future challenges. Addiction, 104(6), 907-914).
alcoholvergiftiging (Verdurmen, Monshouwer, Van Dorsselaer, Ter Bogt, & Vollebergh, 2005). Ook kan zwaar drinken tijdens de adolescentie de kans op een alcoholverslaving in de volwassenheid vergroten (Duncan, Alpert, Duncan, & Hops, 1997). Alcoholmisbruik en alcoholverslavingen komen vaker voor binnen families (Hill, Shen, Lowers, & Locke, 2000; Sher, Wallitzer, Wood, & Brent, 1991). Dit impliceert dat het risico op een alcoholverslaving kan worden overgeërfd. Vroege adoptiestudies hebben al laten zien dat alcoholafhankelijkheid in geadopteerden vaker samenhangt met alcoholafhankelijkheid van de biologische ouders dan van de adoptieouders (Cloninger, Bohman, & Sigvardsson, 1981). In tweelingstudies worden de overeenkomsten in alcoholmisbruik of -verslaving binnen een tweelingpaar vergeleken tussen monozygote en dizygote tweelingen. Uit dit type studies is gebleken dat 40 tot 60% van de variatie in de kwetsbaarheid voor alcoholverslaving wordt verklaard door genetische factoren (zie de overzichtstudie van Goldman, Oroszi, & Ducci, 2005; Poelen e.a., 2008). Ook risicovol alcoholgebruik gedurende de adolescentie wordt sterk beïnvloed door genetische factoren. Viken, Kaprio, Koskenvuo en Rose (1999), bijvoorbeeld, lieten in hun studie onder zeventienjarigen zien dat het zogenaamde ‘drinken om dronken te worden’ voor meer dan de helft (56%) verklaard kan worden door genetische invloeden. Dat wil zeggen dat de oorzaak waardoor de ene zeventienjarige drinkt om dronken te worden en een andere niet, voor 56% ligt in de genen. Familie-, adoptie- en tweelingstudies geven echter niet aan welke specifieke genen de basis vormen van deze aangeboren kwetsbaarheid. Menselijke genen bestaan uit DNA (desoxyribonucleïnezuur) en bevatten de biologische informatie die nodig is voor de schepping en overleving van de mens. Concreet betekent dit dat de meeste genen informatie bevatten voor de aanmaak van eiwitten (proteïnen). Volgens de moleculaire genetica kunnen veranderingen in de opbouw van het DNA ten grondslag liggen aan de genetische kwetsbaarheid voor alcoholmisbruik en -afhankelijkheid. Zo’n verandering in de structuur van het DNA wordt een mutatie of polymorfisme genoemd en kan in sommige gevallen leiden tot veranderingen in bijvoorbeeld de synthese van bepaalde eiwitten. Dit kan vervolgens weer wijzigingen in iemands uiterlijke kenmerken of gedrag veroorzaken. De verschillende varianten van een gen worden allelen genoemd. In talrijke associatiestudies is onderzocht of specifieke polymorfismen vaker voorkomen bij alcoholverslaafde personen dan bij gezonde personen. Populaire kandidaat-genen in associatiestudies zijn dopaminetransporter- en dopaminereceptorgenen, gamma-aminoboterzuur(GABA)-genen, opioidreceptorgenen, en genen die gerelateerd zijn aan het serotonerge systeem. Deze vergelijkingsstudies waarin alcoholafhankelijke patiënten met gezonde controles worden vergeleken laten echter zelden een consistent patroon zien; sommige studies melden wel een verband tussen het gen en het fenotype (alcoholafhankelijkheid of -misbruik), terwijl andere die relatie niet rapporteren (Buckland, 2008; Van der Zwaluw e.a., 2007). De zoektocht naar het specifieke alcoholgen bleek moeilijker dan gedacht, en het idee van ‘het alcoholgen’ is inmiddels achterhaald. Wat overduidelijk ontbreekt in deze eerste pogingen om de oorzakelijke factoren van alcoholgebruik en -misbruik te duiden, is de aandacht voor de rol van de directe sociale omgeving. Om alcoholgebruik te verklaren is
het niet voldoende om alleen naar de aparte effecten van omgeving of genen te kijken, maar moet vooral de interactie tussen genen en omgevingsfactoren onderzocht worden (Rutter, 2002). Zo zouden nadelige omgevingsfactoren, zoals een slechte, destructieve opvoeding of mishandeling van kinderen, kunnen zorgen voor een verhoogd risico op alcoholmisbruik, mits de adolescent ook een genetisch kwetsbaarheid heeft voor alcoholgebruik. Heath en Nelson (2002) geven twee belangrijke redenen waarom gen-omgevinginteracties in het huidige epidemiologische onderzoek naar alcoholgebruik moeten worden opgenomen. Ten eerste kan het negeren van genetische invloeden leiden tot verkeerde conclusies, met name als genetische risicofactoren toch een rol spelen in alcoholgebruik of -misbruik. Stel dat in een onderzoek wordt gevonden dat alcoholgebruik van vrienden het drinken van adolescenten beïnvloedt. De conclusie zou dan kunnen zijn dat adolescenten het gedrag van hun vrienden overnemen via allerlei sociale leerprocessen. Echter, het is ook mogelijk dat het alcoholgebruik van vrienden alleen een effect heeft als jongeren een genetische gevoeligheid hebben voor alcoholgebruik (Dick e.a., 2007a; Poelen e.a., 2007). Bovendien is er aangetoond dat drinkende jongeren vaak drinkende vrienden kiezen (het zogenaamde ‘assortative mating’), een proces dat ook weer gedeeltelijk genetisch bepaald is (Rose & Dick, 2005). Met andere woorden, het negeren van genetische invloeden op alcoholgebruik kan leiden tot verkeerde conclusies over de rol van de directe sociale omgeving. De tweede reden die Heath en Nelson (2002) geven komt voort uit het idee dat studies die alleen genetische factoren bestuderen de effecten van genen kunnen onderschatten als genetische invloeden vooral tot uiting komen in een specifieke omgeving. Om een voorbeeld te geven, een polymorfisme (5-HTTLPR) in het serotoninetransporter-gen (SLC6A4) is gerelateerd aan de frequentie van alcoholgebruik en intoxicatie en aan alcoholafhankelijkheid (zie voor een meta-analyse, Feinn, Nellissery, & Kranzler, 2005). Nilsson en collega’s (2005) echter lieten zien dat de relatie tussen het 5-HTTLPR genotype en alcoholgebruik onder jongeren vooral aanwezig was indien adolescenten opgroeiden in ongunstige gezinsomstandigheden.
Gedragsgenetische gen-omgevingstudies Er is een aantal studies dat vanuit een gedragsgenetisch design gen-omgevinginteracties heeft onderzocht, met name in steekproeven bestaande uit tweelingen. Heath en collega’s (1999) vonden dat alcoholgebruik van volwassen vrouwen beïnvloed werd door een interactie tussen genen en huwelijksstatus: genetische factoren kwamen meer tot uiting in ongetrouwde vrouwen. Koopmans, Slutske, Van Baal en Boomsma (1999) ontdekten dat een religieuze opvoeding de relatie tussen genetische factoren en beginnen met het drinken van alcohol minder sterk maakte. Rose, Dick, Viken, en Kaprio (2001) lieten zien dat genetische factoren een grotere invloed hadden op alcoholgebruik bij personen die in landelijke gebieden woonden, in tegenstelling tot degenen die in stedelijke gebieden wonen. Ten slotte vonden Harden, Hill, Turkheimer en Emery (2008) dat het alcoholgebruik en rookgedrag van vrienden de grootste invloed uitoefenden op adolescenten die al een genetische
kwetsbaarheid hadden voor middelengebruik. De bevindingen van deze studies zijn echter (nog) niet gerepliceerd (zie voor overzichtsartikelen over gen-omgevingstudies met tweelingdesigns, Heath e.a., 2002; Heath & Nelson, 2002).
Gen-omgevingstudies in primaten In een andere, befaamde onderzoekslijn zijn gen-omgevingstudies uitgevoerd met primaten, zoals makaken, bavianen en groene meerkatten. Christina Barr en haar collega’s (2004a,b,c) onderzochten interacties tussen een polymorfisme in het serotoninetransporter-gen en omgevingsstressoren op vrijwillige alcoholconsumptie door makaken. Dit polymorfisme, rh5-HTTLPR, is ortholoog (d.w.z. evolutionair gezien uit één soort ontstaan) aan het 5-HTTLPR- polymorfisme in het serotoninetransporter-gen in mensen. Barr en collega’s lieten zien dat makaken met het rh5-HTTLPR korte allel meer alcohol consumeren als ze opgroeiden in een stressvolle omgeving waarin hun moeder niet aanwezig was (Barr e.a., 2004a,b,c). Omdat de genetische opmaak van primaten en mensen sterk overeenkomt, kan onderzoek met primaten als model dienen voor de zoektocht naar genetisch oorzakelijke factoren bij alcoholgebruik in mensen.
Specifieke gen-omgevingstudies naar alcoholgebruik in mensen Dat aandacht voor gen-omgevinginteracties in studies naar gedrag noodzakelijk is, wordt al meer dan een decennium benadrukt. Met betrekking tot alcoholuitkomsten zijn er echter nog altijd maar weinig empirische studies gepubliceerd die deze interacties daadwerkelijk hebben onderzocht (Van der Zwaluw & Engels, 2009). Een van de eerste bewijzen voor het bestaan van gen-omgevinginteracties werd geleverd door Caspi en collega’s (2002) in een inmiddels klassieke studie. Zij rapporteerden dat een polymorfisme in het monoamino-oxidase A (MAOA) gen geassocieerd was met latere antisociale gedragsproblematiek, maar alleen als kinderen door hun ouders werden mishandeld. Wat betreft alcoholgebruik blijkt uit een recentelijk verschenen overzichtsartikel dat er tot het moment van publicatie slechts dertien gen-omgevingstudies gepubliceerd waren (Van der Zwaluw & Engels, 2009). Een snelle controle bij internetzoeksystemen zoals pubmed en medline leert ons dat er sinds de betreffende publicatie in 2009 nog drie studies zijn verschenen waarin gen-omgevinginteracties naar alcoholgebruik werden onderzocht. Ook hebben we één artikel van onze hand toegevoegd dat nog onder review is. Hieronder volgt een overzicht van de nu zeventien bekende gen-omgevingstudies in alcoholgebruik, gegroepeerd naar het gen dat in de interactie is bekeken. DRD2
Dopamine speelt als neurotransmitter een belangrijke rol bij alcoholgebruik en -afhankelijkheid. Alcoholconsumptie zorgt bijvoorbeeld voor een toename van dopaminerge activiteit in het brein, wat gerelateerd is aan het plezierige effect van alcohol (Pierce & Kumaresan, 2006). Een kandidaat-gen
dat betrokken is bij de dopamineregulatie is het dopaminereceptorD2-gen (DRD2). De eerste genomgevinginteractiestudies met betrekking tot alcoholafhankelijkheid richtten zich op de interactie tussen het DRD2-gen en stress bij volwassen mannen (Bau, Almeida, & Hutz, 2000; Madrid, MacMurray, Lee, Anderson, & Comings, 2001). De resultaten van beide studies lieten zien dat personen met zowel het DRD2 A1-allel alsook een hoge mate van stress vaker alcoholafhankelijk waren. Ook Van der Zwaluw en collega’s (2010a) onderzochten de relatie tussen het DRD2 A1-allel en alcoholgebruik, maar deden dit bij jongeren. Zij leverden bewijs voor een gen-opvoedingsinteractie. Jongeren met het DRD2 A1-allel dronken een jaar later gemiddeld meer alcohol per week als hun ouders toegeeflijk waren naar alcoholgebruik, dan jongeren zonder het DRD2 A1-allel. DRD4
Een ander gen dat betrokken is bij de dopamineregulatie in de hersenen is het dopaminereceptorD4gen (DRD4). Er zijn twee studies die naar interacties tussen het DRD4-gen en alcoholgebruik in de sociale omgeving hebben gekeken. De resultaten van deze onderzoeken lijken op het eerste gezicht tegengesteld aan elkaar. In de experimentele studie van Larsen en anderen (2010) werden studenten gedurende een half uur in een bar blootgesteld aan acteurs die vooraf geïnstrueerd waren om geen, weinig (1 glas) of veel (3 of 4 glazen) alcohol te drinken. Uit de studie bleek dat studenten met het DRD4
7-repeat-risico-allel meer alcohol dronken dan degenen zonder dit risico-allel, mits ze in
gezelschap waren van een persoon die veel alcohol dronk. Uit een studie van Van der Zwaluw, Larsen en Engels (2010b) bleek daarentegen dat de relatie tussen het wekelijkse alcoholgebruik van beste vrienden en dat van adolescenten niet verschilde voor de twee DRD4-groepen. Met andere woorden, degenen met het DRD4-repeat-allel werden niet méér beïnvloed door hun vrienden dan adolescenten zonder het DRD4 7-repeat allel. SLC6A4
Ook het serotonerge systeem wordt vaak in verband gebracht met alcoholgebruik en -misbruik (Lesch, 2005). In verschillende studies werden interacties tussen een polymorfisme (5-HTTLPR) in de 5’regulatieve regio van het serotoninetransporter-gen (SLC6A4) en omgevingsfactoren op alcoholgebruik onderzocht. De resultaten van deze studies geven geen consistent beeld. Zo werden er interacties gevonden tussen het 5-HTTLPR heterogene (kort/lang) genotype en mishandeling (Kaufman e.a., 2007) en kwaliteit van gezinsrelaties (Nilsson e.a., 2005) op jaarlijks alcoholgebruik onder adolescenten. Covault en collega’s (2007) toonden aan dat het 5-HTTLPR genotype met twee korte allelen het risico op bingedrinken (tijdens één gelegenheid vijf of meer drankjes drinken) onder studenten verhoogde als de studenten meerdere negatieve levenservaringen hadden gehad. Echter, Olsson en anderen (2005) vond dat het 5-HTTLPR kort/kort genotype beschermt tegen bingedrinken door jongeren die een veilige hechtingsstijl hadden (d.w.z. waarbij ouders of verzorgers consequent aanwezig en responsief zijn om
aan de behoeftes van het kind of de jongere te voldoen). Ook de studie van Laucht en collega’s (2009) liet een ander beeld zien. Zij vonden dat jongeren met het 5-HTTLPR lang/lang genotype juist vaker binge-drinkepisodes hadden als ze werden blootgesteld aan psychosociale tegenslagen (negatieve levensgebeurtenissen en problemen binnen het gezin, bijvoorbeeld de dood van een familielid of een slechte relatie tussen de ouders). Dick en anderen (2007b) vonden helemaal geen interactie tussen het 5-HTTLPR genotype en stressvolle levensgebeurtenissen op alcoholafhankelijkheid. TPH2
Gacek, Conner, Tennen, Kranzler, en Covault (2008) keken bij jongvolwassenen naar de relatie tussen een gen dat eveneens een grote rol speelt in de regulatie van serotonine en diverse maten van alcoholgebruik. Ook uit deze studie bleek geen interactie tussen het tryptofaanhydroxylase2-gen (TPH2) en stressvolle levensgebeurtenissen op onder andere bingedrinken. MAOA
Het enzym monoamine oxidase A (MAOA) is verantwoordelijk voor de afbraak van dopamine en serotonine en is zodoende ook betrokken bij de effecten van alcohol. Drie studies vonden bewijs voor een gen-omgevinginteractie tussen een polymorfisme (MAOA-LPR) in het promotorgebied van het monoamineoxidase-A-gen (MAOA) en alcoholgebruik of –afhankelijkheid. Uit de studie van Nilsson en collega’s (2007) bleek dat mishandeling en de kwaliteit van familierelaties in samenhang met het MAOA-LPR-risico-allel
(dat uit 3 herhalingen ‘repeats’ bestaat) alcoholgerelateerde problemen bij
adolescente jongens voorspelde. Deze samenhang werd ook gevonden voor adolescente meisjes, maar dan met het andere MAOA-LPR-allel (het 4-repeat-allel; Nilsson, Wargelius, Sjöberg, Leppert, & Oreland, 2008). Ducci en collega’s (2007) vonden bij volwassen vrouwen dat de interactie tussen het MAOA-LPR-3-repeat
risico-allel en seksueel misbruik tijdens de jeugd gerelateerd is aan antisociale
alcoholafhankelijkheid, maar niet aan algemene alcoholafhankelijkheid. GABRA2
Uit een aantal genoomwijde studies, waarbij het genoom wordt afgezocht naar markers die een relatie met alcoholafhankelijkheid laten zien, is gebleken dat het GABRA2-gen gerelateerd is met alcoholafhankelijkheid (Long e.a., 1998; Reich e.a., 1998). Dick en anderen (2006a) ontdekten vervolgens een correlatie tussen een polymorfisme in het GABRA2-gen (rs 279871) en huwelijksstatus bij zowel alcoholafhankelijke als niet-alcoholafhankelijke volwassenen. Dit zou erop kunnen wijzen dat het GABRA2-risico-allel leidt tot meer alcoholafhankelijkheid, wat kan resulteren in meer huwelijksproblemen. Onder niet-alcoholafhankelijken waren mensen met het GABRA2 A/A risicogenotype vaker ongetrouwd dan mensen zonder het risico-genotype.
CRHR1
Blomeyer en collega’s (2008) richtten zich in hun studie op een gen dat betrokken is bij de reactie op stress. Uit de resultaten bleek dat adolescenten die homozygoot voor het C-allel van een polymorfisme (rs 1876831) in het corticotrophin-releasing-hormone1-gen (CRHR1) waren, meer alcohol dronken en meer binge-drinkepisodes hadden als ze meer dan drie negatieve levenservaringen rapporteerden dan adolescenten met het CRHR1 T-allel.
Huidige status van gen-omgevingstudies in alcoholgebruik en -afhankelijkheid Bovengenoemde studies verschaffen nieuwe, interessante inzichten in het samenspel tussen specifieke genotypes en omgevingsstressoren op alcoholgebruik. De variatie in bevindingen van deze studies maakt het echter lastig om de uitkomsten te vergelijken. Doordat de studies verschillen in genen, omgevingsrisicofactoren, fenotypen (zoals hoeveelheid en frequentie van alcoholgebruik, alcoholgerelateerde problemen, alcoholafhankelijkheid), grootte en aard van de sample en onderzoeksdesigns kunnen er geen stevige conclusies worden getrokken over patronen van bevindingen. Flint en Munafò (2008) waarschuwen voor de mogelijkheid dat alle significante bevindingen uit gen-omgevingstudies fout-positieven kunnen zijn. Dit zou met name te wijten zijn aan de kleine steekproeven van de meeste studies. Hoewel dit wellicht wat te pessimistisch is (zie voor een optimistischer beeld Uher, 2008), is het duidelijk dat het onderzoeken van gen-omgevinginteracties vele problemen met zich meebrengt. Problemen die de onafhankelijke replicatie van bovenstaand beschreven studies, nodig om het aantal fout-positieve resultaten te verminderen, alleen maar moeilijker maken.
Problemen en uitdagingen in gen-omgevingonderzoek Specifieke genen en polymorfismen worden vaak geselecteerd op basis van eerdere associatiestudies waarin het gen direct gerelateerd is aan de stoornis. Deze studies slagen er echter vaak niet in om de genetische mutatie consequent aan de stoornis te relateren (zie o.a. Buckland, 2008; Van der Zwaluw e.a., 2007). Genoomwijde associatiestudies kunnen additionele informatie en achtergrond geven over chromosomale gebieden die gerelateerd zijn aan alcoholafhankelijkheid (bijv. Guerrini e.a., 2005; Prescott e.a., 2006). Verder zou met het verschaffen van een plausibel biologisch mechanisme, dat verklaart hoe een (functioneel) polymorfisme gedrag beïnvloedt, de keuze voor een bepaald gen meer solide worden onderbouwd (Caspi e.a., 2002; Zammit, 2008). Echter, ook al zou de keuze voor een specifiek gen gerechtvaardigd zijn doordat deze is gestoeld op voorgaand onderzoek, een plausibel biologisch mechanisme en genoomwijde resultaten, een ander probleem dat inherent is aan genomgevingstudies blijft helaas bestaan. Het feit dat we een gen-omgevingeffect verwachten, impliceert namelijk dat dit gen alleen gerelateerd is aan het fenotype als er ook bepaalde omgevingsfactoren in het spel zijn. Dus genen die in genoomwijde studies niet gelinkt blijken te zijn aan alcoholgebruik of -
misbruik zouden abusievelijk genegeerd kunnen worden (Moffitt, Caspi, & Rutter, 2006). Een bijkomend probleem dat ook een rol speelt in ‘normale’ gen-fenotype associatiestudies, behelst de selectie van één polymorfisme binnen één gen. Dit suggereert dat deze mutatie zelf betrokken is bij de predispositie voor de aandoening of dat deze in linkage disequilibirium is met andere mutaties (d.w.z. dat een ander, vaak nabijgelegen en samen overgeërfd polymorfisme het effect veroorzaakt). Het testen van meerdere mutaties binnen één gen of het samenstellen van haplotypes (een combinatie van meerdere dicht bij elkaar gelegen allelen die meestal samen zijn overgeërfd) lost dit probleem gedeeltelijk op. Toch hebben ook deze onderzoeksmanieren hun eigen moeilijkheden, zoals die van meervoudig testen (Nothnagel & Rohde, 2005; Storey & Tibshirani, 2003). Moffitt en collega’s (2006) geven aan dat het essentieel is om omgevingsfactoren precies en betrouwbaar te meten. Dit kan volgens hen op vier manieren; (1) door gebruik te maken van proximale maten van omgevingsinvloeden die via sociale of fysieke ervaringen direct effect hebben op het individu; bij voorkeur niet retrospectief, (2) door gedrag prospectief te meten in longitudinale steekproeven, (3) door rekening te houden met leeftijdsspecifieke risicofactoren, (4) en door aandacht te hebben voor het feit dat omgevingsinvloeden cumulatieve effecten kunnen hebben. Het is verder belangrijk om te beseffen dat variatie in de blootstelling aan omgevingsrisicofactoren in veel gevallen genetisch beïnvloed wordt (bijv. Moffitt, 2005). Een passieve gen-omgevingcorrelatie verwijst naar een relatie tussen de genen die een kind erft van zijn ouders en de omgeving waarin het kind wordt opgevoed (Plomin, DeFries, & Loehlin, 1977). Ouders met bijvoorbeeld antisociale persoonlijkheidstrekken, die gedeeltelijk overerfbaar zijn, hebben ook een verhoogde kans om hun kinderen te mishandelen. In plaats van een directe oorzaak voor gedragsproblemen bij een kind, zou een aversieve omgeving zou dus ook een marker voor het genetische risico kunnen zijn dat ouders overdragen op hun kind (Belsky & Barends, 2002; Plomin & Caspi, 1999; Rutter, 2006). Bovendien refereren evocatieve (of actieve) gen-omgevingcorrelaties aan de gevallen waarin relaties tussen gedrag van personen veroorzaakt (‘uitgelokt’) worden door het genotype van het kind of de volwassene (zie bijv. O’Connor, Deater, Fulker, Rutter, & Plomin, 1998). Om een voorbeeld te geven: de hyperactieve aandachtsstoornis ADHD bepaalt niet alleen het gedrag van een kind, maar ook de wijze waarop ouders het kind benaderen en opvoeden. Dus hoe de omgeving eruitziet en het aantal mogelijke risicofactoren in deze omgeving worden bepaald door zowel eigenschappen van de ouders als van het kind. Het is daarom verstandig om gen-omgevingcorrelaties uit te sluiten als oorzaak van gen-omgevinginteractie-effecten (Riley, 2008; zie voor voorbeelden Laucht e.a., 2009; Van der Zwaluw e.a., 2010a). Een ander probleem gaat over de diversiteit in (kwaliteit van) metingen van omgevingsfactoren tussen studies. Een oplossing voor dit probleem is het systematisch gebruik van vragenlijsten waarvan de betrouwbaarheid en validiteit is aangetoond in verschillende studies. Verder hebben sommige onderzoekers betoogd dat interacties artificieel zijn vanwege hun schaalafhankelijkheid; het transformeren van genetische of gedragsvariabelen kan een interactie creëren of verwijderen (Eaves, 2006; Flint & Munafò, 2008). Moffitt en anderen (2006) bijvoorbeeld,
toetsten op verschillende manieren voor schalingsartefacten in hun MAOA-mishandelingstudie (Caspi e.a., 2002) en lieten zien dat het onwaarschijnlijk was dat de gevonden interacties hierdoor veroorzaakt werden. Onderzoekers worden aangemoedigd om dergelijke toetsen uit te voeren in toekomstige studies. Theoretisch gezien verhoogt het toetsen van een gen-omgevingeffect de statistische power van een studie, als een subgroep van individuen met een bekende ongunstige omgeving en genotype onderzocht kan worden (zie bijv. Clayton & McKeigue, 2001). Echter, omgevings- en genetische invloeden zijn meestal onbekend, waardoor er meer toetsen vereist zijn, hetgeen de power weer verlaagt. Ook zijn de steekproeven van gen-omgevingstudies naar alcoholgebruik en -misbruik vaak aan de kleine kant, wat ook zorgt voor een verminderde power. De geschikte grootte van een steekproef hangt af van verschillende factoren, zoals onderzoeksdesign (casuscontrole, casus-sibling, casusouder), prevalentie van de aandoening, blootstelling aan een omgevingsfactor, prevalentie van het risico-allel, erfelijkheid (dominant of recessief), en de benodigde power om een effect te kunnen aantonen. Gauderman (2002) geeft allerlei voorbeelden, tabellen en een website waarmee onderzoekers de vereiste steekproefgrootte kunnen berekenen. Idealiter zouden onderzoekers de geschikte steekproefgrootte voor een geplande studie vooraf moeten berekenen, om zo de kans op fout-positieve bevindingen te verkleinen. Een van de problemen hierbij is de al bekend veronderstelde kennis van parameters, zoals de effectgrootte van de gen-omgevinginteractie. Desalniettemin is het duidelijk dat er grote steekproeven nodig zijn om powerproblemen te voorkomen en om betrouwbare (replicatie)studies uit te kunnen voeren (Rietschell, 2008). Ook kunnen meta-analyses en systematische overzichtsartikelen gebruikt worden om data samen te voegen (Uher, 2008). Op drie uitzonderingen na (Dick e.a., 2007b; Gacek e.a., 2008; Van der Zwaluw, Larsen, & Engels, 2010b) rapporteren alle bovengenoemde gen-omgevingstudies naar alcoholgebruik en -afhankelijkheid significante interactie-effecten. Dit suggereert een publicatiebias, waarbij wetenschappelijke bladen alleen significante, en daardoor wellicht interessantere, resultaten publiceren. De omvang van deze publicatiebias is helaas moeilijk vast te stellen (Persaud, 2007). Als gevolg van de neiging om alleen significante resultaten te publiceren zullen onderzoekers op hun beurt zoeken naar de beste (significante) resultaten in hun data. Flint en Munafò (2008) noemen dit ‘databaggeren’ (‘data dredging’) en zijn bang dat dit de literatuur overspoelt met fout-positieve bevindingen die moeilijk te repliceren zijn en die weinig nieuwe inzichten verschaffen. Ook op het creëren van subgroepen om toch een gen-omgevinginteractie te vinden, hebben Flint en Munafò (2008) kritiek. Het zoeken naar significante resultaten zonder vooraf gestelde biologische en theoretische hypotheses lijkt onverstandig. Desondanks is het zeer aannemelijk dat bepaalde genetische risicofactoren slechts in specifieke subgroepen van de populatie of in specifieke subtypen van gedrag effect zullen hebben. Het uitsluiten van belangrijke moderatoren zou dus tot de verkeerde conclusie kunnen leiden dat er geen genotype-fenotype of gen-omgevinginteractie-fenotype associaties zijn, terwijl die relatie er alleen is als er rekening wordt gehouden met modererende variabelen (Van der Zwaluw e.a., 2009).
Steekproefpopulaties van de verschillende gen-omgevinginteractiestudies laten grote variatie zien in inclusiecriteria, steekproefprocedures en de aard van de sample. In sommige onderzoeken worden er relatief meer kinderen betrokken die meer risico lopen op alcoholmisbruik. Dit leidt tot variaties in omgevingsrisico’s (bijv. niveaus van mishandeling of huiselijk geweld, scheidingspercentages, de proportie van kinderen in arme gezinnen) tussen steekproeven. Ook worden patiënten die in casuscontrolestudies meedoen vaak geworven in verslavingsklinieken, ziekenhuizen of psychiatrische afdelingen. Omdat de meerderheid van de alcoholafhankelijken niet naar een behandelingscentrum of ziekenhuis gaat, is het aannemelijk dat de groep die deelneemt aan casuscontrolestudies een selectieve groep is. Het generaliseren van resultaten naar populatieniveau moet hierdoor met grote voorzichtigheid gebeuren. Een ander probleem met het verzamelen van een steekproef is het feit dat allel-frequenties verschillen tussen etnische populaties, wat zou kunnen leiden tot populatiestratificatie (Cardon & Palmer, 2003). Dit probleem geldt alleen voor casuscontroledesigns, omdat familiestudies een inherente controle hebben voor populatiestratificatie (Spielman & Ewens, 1996). Ook het betrekken van etniciteit als controlevariabele in de analyses is een manier om met populatiestratificatie om te gaan. Het is nodig om gen-omgevinginteracties en alcoholgebruik vanuit een ontwikkelingsperspectief te bestuderen (Moffitt e.a., 2006). Slechts enkele van de bovenbeschreven studies gebruikten longitudinale analyses om (de ontwikkeling van) alcoholgebruik te meten (bijv. Laucht e.a., 2009; Van der Zwaluw e.a., 2010a). Het is derhalve onmogelijk om te kijken of gen-omgevinginteractie-effecten een oorzakelijke rol spelen in alcoholgebruik of -afhankelijkheid. Ook kunnen specifieke transities in gebruik of fases in subklinische symptomen niet worden onderzocht. Ontwikkelingspsychologen hebben het belang van het testen van leeftijdsspecifieke theoretische modellen altijd benadrukt (Rutter, 2005), omdat verklarende factoren kunnen verschillen per levensfase (Eaves, Long, & Heath, 1986). De impact van stress binnen het kerngezin op alcoholgebruik zal anders uitpakken voor een 16-jarige dan voor een 66-jarige. Hoe genen in relatie tot alcoholgebruik tot uiting komen en of specifieke genomgevinginteractie-effecten verschillen in invloed gedurende de levensloop, is essentieel om te onderzoeken. Verder richten moleculair genetische studies zich vaak op volwassenenpopulaties, terwijl vroege predictoren van alcoholgebruik in de adolescentieperiode worden genegeerd. In een overzichtsartikel pleit Rose (1998) ervoor dat gedragsmaten tijdens de kindertijd die risicofactoren kunnen zijn voor latere alcoholgerelateerde problemen, worden betrokken in genetische studies naar alcoholmisbruik. Deze gedragsmaten beslaan bijvoorbeeld impulsiviteit, zelfcontrole, conductproblemen en agressie (bijv. Engels, Vermulst, Dubas, Bot, & Gerris, 2005; Fergusson, Horwood, & Lynskey, 1995; Goodwin e.a., 1994) en kunnen de relatie tussen genen en alcoholafhankelijkheid ook mediëren (Heath e.a., 1997; Slutske e.a., 1998). Dit onderstreept de vraag om longitudinale designs waarmee gen-omgevingeffecten over verschillende fases en leeftijdsgroepen kunnen worden getoetst. Vooral prospectieve multi-informante gezinsstudies waarin meerdere kinderen uit het kerngezin en hun ouders worden gevolgd vanaf de kindertijd tot aan de (late)
volwassenheid zijn hard nodig. Omdat alcoholafhankelijkheid en probleemdrinken vaak voor het eerst voorkomen in de vroege volwassenheid zullen studies idealiter een periode van minimaal vijftien jaar moeten beslaan (Heath & Nelson, 2002). Een andere manier om causale effecten op alcoholgebruik te onderzoeken is het gebruik van experimentele designs met ten minste twee condities, waarbij één groep wordt gemanipuleerd. In de studie van Larsen e.a. (2010) bijvoorbeeld werd het alcoholgebruik door een medestudent (die eigenlijk een acteur was) gemanipuleerd om het effect op het alcoholgebruik van de proefpersoon te toetsen. Uit de studie bleek dat het alcoholgebruik van de proefpersoon steeg naarmate het alcoholgebruik van de acteur toenam en dat deze relatie sterker was voor studenten met het DRD4 risico-allel. De classificatie van alcoholafhankelijkheid is meestal gebaseerd op de DSM-IV. Alcoholafhankelijkheid kan echter heel variabel zijn in de klinische presentatie. Ook is het zo dat voor sommige alcoholuitkomsten, zoals overmatig drinken, geen internationaal gehanteerde standaarden zijn. Deze variaties zorgen voor heterogeniteit tussen studies, hetgeen de repliceerbaarheid en generaliseerbaarheid verkleint. Een manier om dit te omzeilen is door te werken met biologische, neurologische of cognitieve uitkomsten die de relatie tussen genotype en fenotype mediëren. Dit concept van het endofenotype werd als eerste gebruikt door Gottesman en Shields (1971; zie ook Dick e.a., 2006b). Wanneer we ons richten op alcoholgebruik en -afhankelijkheid zien we dat er een brede range aan endofenotypen is onderzocht in de afgelopen jaren, zoals alcoholmetabolisme (Martin e.a., 1985), hormonale veranderingen na alcoholconsumptie (Schuckit & Smith, 1996), psychomotorische reacties (Schuckit, 1994), alcoholzucht (craving) (Heinz e.a., 2004; Hutchison, LaChance, Niaura, Bryan, & Smolen, 2002), sensitiviteit voor de effecten van alcohol (Ray & Hutchison, 2004; Schuckit e.a., 1999), EEG- of ERP-patronen (Dick e.a., 2006b; Porjesz e.a., 2005; Rangaswami e.a., 2003), verwachtingen van alcoholgebruik (Wiers & Stacy, 2006; Fillmore & Vogel-Sprott, 1995), en aangeleerde reacties op alcoholstimuli (McGeary, Esposito-Smythers, Spirito, & Monty, 2007; Robinson & Berridge, 2003; Van den Wildenberg e.a., 2007). Dat endofenotypische maten meestal goed bruikbaar zijn voor kwantitatieve statistische analyses is een groot voordeel ten opzicht van de vaak met de DSM-IV (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Health, 4th Edition) gegeven, kwalitatieve diagnoses van alcoholafhankelijkheid. Ook zouden, in theorie, endofenotypische defecten voor moeten komen bij zowel alcoholmisbruikers en alcoholafhankelijken, als bij probleemdrinkers. Het meten van endofenotypen zou dus tot verheldering kunnen leiden van de veronderstelde, maar niet consistent aangetoonde relaties tussen genen en alcoholuitkomstmaten. Het is duidelijk dat we aan het begin staan van onderzoek naar gen-omgevinginteracties en alcoholgebruik. Ondanks de talrijke moeilijkheden en uitdagingen in gen-omgevingstudies is het zaak dat zowel genetische als omgevingsfactoren én hun interactie worden betrokken in toekomstige studies om de oorzakelijke factoren van menselijk gedrag te ontrafelen. Essentieel hierbij zijn duidelijke theoretische aannames over het neurobiologische mechanisme tussen genotype en fenotype en tussen genotype en omgevingsfactoren. Zeer grote, longitudinale studies, gestart in de kindertijd (of nog
eerder) zijn nodig om de verschillende gen-omgevinginteractie-effecten te meten gedurende de levensloop. Replicatie is cruciaal (maar tot op heden vrijwel niet-bestaand) om de publicatie van foutpositieve gepubliceerde resultaten te voorkomen. Er is nog een lange weg te gaan voordat de resultaten uit gen-omgevingstudies in de klinische praktijk kunnen worden geïmplementeerd. Toch willen we graag positief afsluiten met een citaat van Kaufman en Gelernter (2007; pp. 545): ‘We zijn niet ontmoedigd door het gebrek aan consistente replicaties van gen-omgevinginteracties, maar juist zeer opgewonden door het potentieel aan nieuwe onderzoekstechnieken om risico en weerbaarheid te toetsen.’ Literatuur Barr, C. S., Newman, T. K., Lindell, S., Becker, M. L., Shannon, C., Champoux, M., Suomi S. J., & Higley, J. D. (2004a). Early experience and sex interact to influence hypothalamic- pituitary adrenal-axis function after acute alcohol administration in rhesus macaques (Macaca mulatta). Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 28, 1114-9. Barr, C. S., Newman, T. K., Lindell, S., Shannon, C., Champoux, M., Lesch, K. P., Suomi, S. J., Goldman, D., & Higley, J. D. (2004b). Interaction between serotonin transporter gene variation and rearing condition in alcohol preference and consumption in female primates. Archives of General Psychiatry, 61, 1146-1152. Barr, C. S., Schwandt, M. L., Newman, T. K., & Higley, J. D. (2004c) The use of adolescent nonhuman primates to model human alcohol intake: Neurobiological, genetic, and psychological variables. Annals New York Academy of Science, 1021, 221-233. Bau, C. H. D., Almeida, S., & Hutz, M. H. (2000). The Taq1 A1 allele of the dopamine D2 receptor gene and alcoholism in Brazil. American Journal of Medical Genetics, 96, 302- 306. Belsky, J., & Barends, N. (2002). Personality and parenting. In M.H. Bornstein (Red.), Handbook of parenting, vol. 3: Being and becoming a parent, (pp. 415-438). Tweede druk. Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates. Blomeyer, D., Treutlein, J, Esser, G., Schmidt, M., Schumann, G., & Laucht, M. (2008). Interaction between CRHR1 gene and stressful life events predicts adolescent heavy alcohol use. Biological Psychiatry, 63, 146-151. Buckland, P. R. (2008). Will we ever find the genes for addiction? Addiction, 103, 1768-1776. Cardon L. R., & Palmer L. J. (2003). Population stratification and spurious allelic association. Lancet, 361, 598-604. Caspi, A., McClay, J., Moffitt, T. E., Mill, J., Martin, J., Craig, I. W., Taylor A., & Poulton, R. (2002). Role of genotype in the cycle of violence in maltreated children. Science, 297, 851-854. Clayton, D., & McKeigue P. M. (2001). Epidemiological methods for studying genes and environmental factors in complex diseases. Lancet, 358, 1356-1360. Cloninger, C. R., Bohman, M., & Sigvardsson, S. (1981). Inheritance of alcohol abuse: Cross-fostering analysis of adopted men. Archives of General Psychiatry, 38, 861-868. Covault, J., Tennen, H., Armeli, S., Conner, T. S., Herman, A. I., Cillesen, A. H. N., & Kranzler, H. R. (2007). Interactive effects of the serotonin transporter 5-HTTLPR polymorphism and stressful life events on college student drinking and drug use. Biological Psychiatry, 61, 609-616. Dick, D. M., Agrawal, A., Schuckit, M. A., Bierut, L., Hinbrichs, A., Fox, L. e.a. (2006a). Marital status, alcohol dependence, and GABRA2: Evidence for gene-environment correlation and interaction. Journal of Studies on Alcohol, 67, 185-194. Dick, D. M., Jones, K., Saccone, N., Hinrichs, A., Wang, J. C., Goate, A. e.a. (2006b). Endophenotypes successfully lead to gene identification: Results from the collaborative study on the genetics of alcoholism. Behavior Genetics, 36, 112-126.
Dick, D. M., Pagan, J. L., Holliday, C., Viken, R., Pulkkinen, L., Kaprio, J., & Rose, R. J. (2007a). Gender differences in friends’ influences on adolescent drinking: A genetic epidemiological study. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 31, 2012-2019. Dick, D. M., Plunkett, J., Hamlin, D., Nurnberger, J. Jr, Kuperman, S., & Schuckit, M. (2007b). Association analyses of the serotonin transporter gene with lifetime depression and alcohol dependence in the Collaborative Study on the Genetics of Alcoholism (COGA) sample. Psychiatric Genetics, 17, 35-38. Ducci, F., Enoch, M., Hodgkinson, C., Xu, K., Catena, M., Robin, R. W., & Goldman, D. (2007). Interaction between a functional MAOA locus and childhood sexual abuse predicts alcoholism and antisocial personality disorder in adult women. Molecular Psychiatry, 1, 1-14. Duncan, S. C., Alpert, A., Duncan, T. E., & Hops, H. (1997). Adolescent alcohol use development and young adult outcomes. Drug and Alcohol Dependence, 50, 57-71. Engels, R. C. M. E., Vermulst, A. A., Dubas, J. S., Bot, S. M., & Gerris, J. (2005). Long-term effects of family functioning and child characteristics on problem drinking in young adulthood. European Addiction Research, 11, 32-37. Eaves, L. J. (2006). Genotype x environment interaction in psychopathology: Fact or artifact? Twin Research on Human Genetics, 9, 1-8. Eaves, L. J., Long, J., & Heath, A.C. (1986). A theory of developmental change in quantitative phenotypes applied to cognitive development. Behavior Genetics, 16, 143-62. Feinn, R., Nellissery, M., & Kranzler, H. R. (2005). Meta-analysis of the association of a functional serotonin transporter promoter polymorphism with alcohol dependence. American Journal of Medical Genetics, 133B, 79-84. Fergusson, D. M., Horwood, L. J., & Lynskey, M. T. (1995). The prevalence and risk factors associated with abusive or hazardous alcohol consumption in 16-year-olds. Addiction, 90, 935-946. Fillmore, M. T., & Vogel-Sprott, M. (1995). Behavioural effects of alcohol in novice and experienced drinkers: Alcohol expectancies and impairment. Psychopharmacology, 122, 175-81. Flint, J., & Munafò, M. R. (2008). Forum: Interactions between gene and environment. Current Opinion in Psychiatry, 21, 315-317. Gacek, P., Conner, T. S., Tennen, H., Kranzler, H. R., & Covault, J. (2008). Tryptonhan hydroxylase 2 gene and alcohol use among college students. Addictive Biology, 13, 440-448. Gauderman W. J. (2002). Sample size requirements for matched case-control studies of gene-environment interaction. Statististical Medicine, 21, 35-50. Goldman, D., Oroszi, G., & Ducci, F. (2005). The genetics of addictions: uncovering the genes. Nature Reviews Genetics, 6, 521-532. Goodwin, D. W., Knop, J., Jensen, P., Gabrielli, W. F. jr, Schulsinger, F., & Penick, E. C. (1994). Thirty-year follow-up of men at high risk for alcoholism. In W. Shoemaker, T. F. Babor, V. M. Hesselbrock, V. M. Hesselbrock, & R. E. Meyer (Red.), Types of alcoholics: Evidence from clinical, experimental, and genetic research (pp. 97-101). New York: New York Academy of Sciences. Gottesman, I. I., & Shields, J. (1971). Schizophrenia: Geneticism and environmentalism. Human Heredity, 21, 517-522. Guerrini, I., Cook, C. H., Kest, W., Devitgh, A., McQuillin, A., Curtis D., & Gurling, H. M. D. (2005). Genetic linkage analyses supports the presence of two susceptibility loci for alcoholism and heavy drinking on chromosome 1p22.111.2 and 1q21.3-24.2. BMC Genetics, 6. Harden, K. P., Hill, J. E., Turkheimer, E., & Emery, R.E. (2008). Gene-Environment correlation and interaction in peer effects on adolescent alcohol and tobacco use. Behavior Genetics, 38, 339-347. Heath, A. C., Bucholz, K. K., Madden, P. A., Dinwiddie, S. H., Slutske, W. S., Bierut, L. J. e.a. (1997). Genetic and environmental contributions to alcohol dependence risk in a national twin sample: consistency of findings in women and men. Psychological Medicine, 27, 1381-1396.
Heath, A. C., Madden, P. A., Bucholz, K. K., Dinwiddie, S. H., Slutske, W. S., Bierut, L. J. Rohrbaugh, J. W., Statham, D. J., Dunne, M. P., Whitfield, J. B., & Martin, N. G. (1999). Genetic differences in alcohol sensitivity and the inheritance of alcoholism risk. Psychological Medicine, 29, 1069-1081. Heath, A. C., & Nelson, E. C. (2002). Effects of the interaction between genotype and environment: Research into genetic epidemiology of alcohol dependence. Alcohol Health and Research World, 26, 193-201. Heath, A. C., Todorov, A. A., Nelson, E. C., Madden, P. A. F., Bucholz, K. K., & Martin, N. G. (2002). Gene-environment interaction effects on behavioral variation and risk of complex disorders: The example of alcoholism and other psychiatric disorders. Twin Research, 1, 30-37. Heinz, A., Siessmeier, T., Wrasse, J., Hermann, D., Klein, S., Grusser, S. M. e.a. (2004). Correlation between dopamine D2 receptors in the ventral striatum and central alcohol processing of alcohol cues and craving. American Journal of Psychiatry, 161, 1783-1789. Hill, S. Y., Shen, S., Lowers, L., & Locke, J. (2000). Factors predicting the onset of adolescent drinking in families at high risk for developing alcoholism. Biological Psychiatry. 48, 265-275. Hutchison, K. E., LaChance, H., Niaura, R., Bryan, A., & Smolen, A. (2002). The DRD4 VNTR polymorphism influences reactivity to smoking cues. Journal of Abnormal Psychology, 111, 134-143. Kaufman, J., & Gelernter, J. (2007). Reply. Biological Psychiatry, 62, 545. Kaufman, J., Yang, B., Douglas-Palumber, H., Crouse-Artus, M., Lipschitz, D., Krystal, J., & Gelernter, J. (2007). Genetic and environmental predictors of early alcohol use. Biological Psychiatry, 61, 1228-1234. Koopmans, J. R., Slutske, W. S., van Baal, G. C. M., & Boomsma, D. (1999). The influence of religion on alcohol use initiation: Evidence for genotype X environment interaction. Behavior Genetics, 29, 445-453. Larsen, L., van der Zwaluw, C. S., Overbeek, G., Granic, I., Franke, B., & Engels, R. C. M. E. (2010). The DRD4 VNTR polymorphism affects social adaptation of alcohol use: Investigation of a gene-environment interaction. Accepted for publication in Psychological Science. Laucht, M., Treutlein, J., Schmid, B., Blomeyer, D., Becker, K., Buchmann, A. F., Schmidt, M. H., Esser, G., JennenSteinmetz, C., Rietschel, M., Zimmerman, U. S., & Banaschewski, T. (2009). Impact of psychosocial adversity on alcohol intake in young adults: Moderation by the LL genotype of the serotonin transporter polymorphism. Biological Psychiatry, 66, 102-109. Lesch, K. P. (2005). Alcohol dependence and gene x environment interaction in emotion regulation: Is serotonin the link? European Journal of Pharmacology, 526, 113-124. Long, J. C., Knowler, W. C., Hanson, R. L., Robin, R. W., Urbanek, M., Moore, E., Bennett, P. H., Goldman, D. (1998). Evidence for genetic linkage to alcohol dependence on chromosome 4 and 11 from an autosome-wide scan in an American Indian population. American Journal of Medical Genetics, 81, 216-221. Madrid, G. A., MacMurray, J., Lee, J. W., Anderson, B. A., & Comings, D. E. (2001). Stress as a mediating factor in the association between the DRD2 taq1 polymorphism and alcoholism. Alcohol, 23, 117-122. Martin, N. G., Oakeshott, J. G., Gibson, J. B., Starmer, G. A., Perl, J., & Wilks, A. V. (1985). A twin study of psychomotor and physiological responses to an acute dose of alcohol. Behavior Genetics, 15, 305-347. McGeary, J. E., Esposito-Smythers, C., Spirito, A., & Monty, P. M. (2007). Associations of the dopamine D4 receptor gene VNTR
polymorphism with drug use in adolescent psychiatric inpatients. Pharmacology Biochemistry and Behavior, 86,
401-406. Moffitt, T. E. (2005). The new look of behavioural genetics in developmental psychopathology: Gene-environment interplay in antisocial behaviours. Psychological Bulletin, 131, 533-554. Moffitt, T. E., Caspi, A., & Rutter, M. (2006). Measured gene-environment interactions in psychopathology: Concepts, research strategies, and implications for research, intervention, and public understanding of genetics. Perspectives on Psychological Science, 1, 5-27.
Nilsson, K. W., Sjöberg, R. L., Damberg, M., Alm, P., Öhrvik, J., Leppert, J., Lindström, L., & Oreland, L. (2005). Role of serotonin transporter gene and family function in adolescent alcohol consumption. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 29, 564-570. Nilsson, K. W., Sjöberg, R. L., Wargelius, H., Leppert, J., Lindström, L., & Oreland, L. (2007). The monoamine oxidase A (MAO-A) gene, family function and maltreatment as predictors of destructive behaviour during male adolescent alcohol consumption. Addiction, 102, 389-398. Nilsson, K. W., Wargelius, H., Sjöberg, R. L., Leppert, J., & Oreland, L. (2008). The MAO-A gene, platelet MAO-B activity and psychosocial environment in adolescent female alcohol-related problem behaviour. Drug and Alcohol Dependence, 9, 51-62. Nothnagel, M., & Rohde, K. (2005). The effect of single-nucleotide polymorphism marker selection on patterns of haplotype blocks and haplotype frequency estimates. American Journal of Human Genetics, 77, 988-998. O’Connor, T. G., Deater, D. K., Fulker, D., Rutter, M., & Plomin, R. (1998). Genotypeenvironment correlations in late childhood and early adolescence: Antisocial behavioural problems and coercive parenting. Devepmental Psychology, 34, 970-981. Olsson, C. A., Byrnes, G. B., Lotfi-Miri, M., Collins, V., Williamson, R., Patton, C., & Anney, R. J. L. (2005). Association between 5-HTTLPR genotypes and persisting patterns of anxiety and alcohol use: Results for a 10-year longitudinal study of adolescent mental health. Molecular Psychiatry, 10, 868-876. Persaud, R. (2007). Failure to replicate gene-environment interactions in psychopathology. Biological Psychiatry, 62, 544545. Pierce, R. C., & Kumaresan, V. (2006). The mesolimbic dopamine system: The final common pathway for the reinforcing effect of drugs of abuse? Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 30, 215-238. Plomin, R., & Caspi, A. (1999). Behavioural genetics and personality. In O. P. John, & L. A. Pervin (Red.), Handbook of personality: Theory and research (pp. 251-276). Tweede druk. New York: Guilford Press. Plomin, R., DeFries, J. C., & Loehlin, J. C. (1977). Genotype-environment interaction and correlation in the analysis of human behaviour. Psychological Bulletin, 84, 309-322. Poelen, E. A. P., Derks, E. M., Engels, R. C. M. E., van Leeuwe, J. F. J., Scholte, R. H. J., Willemsen, G., & Boomsma, D. I. (2008). The relative contribution of genes and environment to alcohol use in early adolescents: Are similar factors related to initiation of alcohol use and frequency of drinking? Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 32, 18. Porjesz, B., Rangaswamy, M., Kamarajan, C., Jones, K. A., Padmanabhapillai, A., & Begleiter, H. (2005). The utility of neurophysiological markers in the study of alcoholism. Clinical Neurophysiology, 116, 993-1018. Prescott, C. A., Sullivan, P. F., Kuo, P-H., Webb, B. T., Vittum J., Patterson D. G. e.a. (2006). Genomewide linkage study in the Irish affected sib pair study of alcohol dependence: Evidence for a susceptibility region for symptoms of alcohol dependence on chromosome 4. Molecular Psychiatry, 11, 603-611. Rangaswami, M., Porjesz, B., Chorlian, D. B., Choi, K., Jones, K. A., Wang, K. e.a. (2003). Theta power in the EEG of alcoholics. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 27, 607-615. Ray, L. A., & Hutchison, K. E. (2004). A polymorphism of the mu-opioid receptor gene (OPRM1) and sensitivity to the effects of alcohol in humans. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 28, 1789-95. Reich, T., Edenberg, H. J., Goate, A., Williams, J. T., Rice, J. P. Van Eerdewegh, P., e.a. (1998). Genome-wide search for genes affecting the risk for alcohol dependence. American Journal of Medical Genetics, 81, 207-215. Rietschell M. (2008). Environment is important. Current Opinion in Psychiatry, 21, 323-324. Riley, B. P. (2008). Commentary on ‘The case for gene-environment interactions in psychiatry’. Current Opinion Psychiatryk, 21, 324-325. Robinson, T. E., & Berridge, K. C. (2003). Addiction. Annual Reviews of Psychology, 54, 25-53.
Rose, R. J. A. (1998). Developmental behavioural-genetic perspective on alcoholism risk. Alcohol Health and Research World, 22, 131-143. Rose, R. J., & Dick, D. M. (2005). Gene-environment interplay in adolescent drinking behaviour. Alcohol Research and Health, 28, 222-229. Rose, R. J., Dick, D. M., Viken, R. J., & Kaprio, J. (2001). Gene-environment interaction in patterns of adolescent drinking: Regional residency moderates longitudinal influences on alcohol use. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 25, 637-643. Rutter, M. (2002). The interplay of nature, nurture, and developmental influences: The challenge ahead for mental health. Archives of General Psychiatry, 59, 996-1000. Rutter, M. (2006). Genes and behaviour; nature-nurture interplay explained. Malden, MA: Blackwell Publishing. Rutter M. (2005). Environmentally mediated risks for psychopathology: Research strategies and findings. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44, 3-18. Schuckit, M. A. (1994). Low level of response to alcohol as a predictor of future alcoholism. American Journal of Psychiatry, 151, 184-189. Schuckit, M. A., Mazzanti, C., Smith, T. L., Ahmed, U., Radel, M., Iwata, N. e.a. (1999). Selective genotyping for the role of 5-HT2A, 5-HT2C, and GABAa6 receptors and the serotonine transporter in the level of response to alcohol: A pilot study. Biological Psychiatry, 45, 647-651. Schuckit, M. A., & Smith, T. L. (1996). An 8-year follow-up of 450 sons of alcoholic and control subjects. Archives of General Psychiatry, 53, 202-210. Sher, K. J., Wallitzer, K. S., Wood, P. K., & Brent, E. E. (1991). Characteristics of children of alcoholics: Putative risk factors, substance use and abuse, and psychopathology. Journal of Abnormal Psychology, 100, 427-448. Slutske, W. S., Heath, A. C., Dinwiddie, S. H., Madden, P. A., Bucholz, K. K., Dunne, M. P. e.a. (1998). Common genetic risk factors for conduct disorder and alcohol dependence. Journal of Abnormal Psychology, 107, 363-374. Spielman R. S., & Ewens W. J. (1996). Invited editorial: The TDT and other family-based tests for linkage disequilibrium and association. American Journal of Human Genetics, 59, 983-989. Storey, J. D., & Tibshirani, R. (2003). Statistical significance for genomewide studies. Proceedings of the National Academy of Sciences, 100, 9440-9445. Uher, R. (2008). Forum: The case for gene-environment interactions in psychiatry. Current Opinion in Psychiatry, 21, 318321. Van den Wildenberg, E., Wiers, R. W., Dessers, J., Janssen, R. G. J. H., Lambrichs, E. H., Smeets, H. J. M. e.a. (2007). A functional polymorphism of the mu-opioid receptor gene (OPRM1) influences cue-induced craving for alcohol in male heavy drinkers. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 31, 1-10. Van der Zwaluw, C. S., & Engels, R. C. M. E. (2009). Gene-environment interactions and alcohol use and dependence: Current status and future challenges. Addiction, 104, 907-914. Van der Zwaluw C. S., Engels R. C. M. E., Buitelaar J., Verkes R., Franke B., & Scholte R. H. J. (2009). Polymorphisms in the dopamine transporter gene (DAT1) and the implications for alcohol dependence in humans: A systematic review. Pharmacogenomics, 10, 853-866. Van der Zwaluw, C. S., Engels, R. C. M. E., Vermulst, A. A., Franke, B., Buitelaar, J., Verkes, R. J., & Scholte, R. H. J. (2010a). Interaction between dopamine D2 receptor genotype and parental rule-setting in adolescent alcohol use: evidence for a gene-parenting interaction. Molecular Psychiatry, 15, 727-735. Van der Zwaluw, C. S., Larsen, H., Engels, R. C. M. E. (2010b). Best friends and alcohol use in adolescence: The role of the dopamine D4 receptor gene. Under review at Addiction Biology. Van der Zwaluw, C. S., van den Wildenberg, E., Wiers, R. W., Franke, B., Buitelaar, J., Scholte, R. H. J., & Engels, R. C. M. E. (2007). Polymorphisms in the mu-opioid receptor gene (OPRM1) and the implications for alcohol dependence in humans. Pharmacogenomics, 8, 1427-1436.
Verdurmen, J., Monshouwer, K., Van Dorsselaer, S., Ter Bogt, T., & Vollebergh, W. (2005). Alcohol use and mental health in adolescence: Interactions with age and gender. Findings from the Dutch 2001 health behavior in school-aged children survey. Journal of Studies on Alcohol, 66, 605-609. Viken, R. J., Kaprio, J., Koskenvuo, M., & Rose, R. J. (1999). Longitudinal analyses of the determinants of drinking and of drinking to intoxication in adolescent twins. Behavior Genetics, 29, 455-461. Wiers, R. W., & Stacy, A. W. (2006). Handbook of implicit cognition and addiction. Eerste druk. Thousand Oaks, CA: Sage Publications, Inc. Zammit S. (2008). Commentary on ‘The case for gene-environment interactions in psychiatry’. Current Opinion in Psychiatry, 21, 326-327.