Gemeente Korendijk MER windenergie
Concept, 25 november 2014
Gemeente Korendijk MER windenergie
Natuurtoets
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Verantwoording Titel
Gemeente Korendijk MER windenergie
Opdrachtgever
Ecofys Netherlands B.V. H.J. Mateman Roland van der Vliet Luc Bruinsma, senior ecoloog 1223584 40 (exclusief bijlagen) 25 november 2014
Projectleider Auteur(s) Tweede lezer Projectnummer Aantal pagina's Datum Handtekening
Ontbreekt in verband met digitale versie. Dit rapport is aantoonbaar vrijgegeven.
Colofon Tauw bv BU Meten, Inspectie & Advies Australiëlaan 5 Postbus 3015 3502 GA Utrecht Telefoon +31 30 28 24 82 4 Fax +31 30 28 89 48 4
Dit document is eigendom van de opdrachtgever en mag door hem worden gebruikt voor het doel waarvoor het is vervaardigd met inachtneming van de rechten die voortvloeien uit de wetgeving op het gebied van het intellectuele eigendom. De auteursrechten van dit document blijven berusten bij Tauw. Kwaliteit en verbetering van product en proces hebben bij Tauw hoge prioriteit. Tauw hanteert daartoe een managementsysteem dat is gecertificeerd dan wel geaccrediteerd volgens: -
NEN-EN-ISO 9001
- versie 1 - Concept
5\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
6\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Inhoud Verantwoording en colofon .......................................................................................................... 5 Samenvatting ................................................................................................................................. 9 1
Inleiding........................................................................................................................ 10
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Aanleiding en doel ......................................................................................................... 10 Welke natuurwetgeving is van belang? ......................................................................... 10 Werkwijze ...................................................................................................................... 12 Situatie en beoogde ontwikkeling .................................................................................. 12 Uitgangspunten ............................................................................................................. 14
2 2.1
Toetsing Flora- en faunawet....................................................................................... 15 Hoe beschermt de Flora- en faunawet soorten? ........................................................... 15
2.2 2.3
Effecten op aanwezige soorten ..................................................................................... 16 Conclusies toetsing Flora- en faunawet ........................................................................ 18
3 3.1 3.2 3.3 3.4
Toetsing Natuurbeschermingswet 1998 ................................................................... 20 Wat beschermt de Natuurbeschermingswet 1998? ...................................................... 20 Toegepaste methode .................................................................................................... 22 Locatie A ....................................................................................................................... 26 Natura 2000-gebied Haringvliet..................................................................................... 28
3.4.1 3.4.2 3.4.3 3.5
Gebiedsbeschrijving ...................................................................................................... 28 Kwalificerende habitattypen en soorten ........................................................................ 28 Effecten op instandhoudingsdoelstellingen ................................................................... 28 Natura 2000-gebied Hollands Diep ............................................................................... 31
3.5.1 3.5.2 3.5.3
Gebiedsbeschrijving ...................................................................................................... 31 Kwalificerende habitattypen en soorten ........................................................................ 31 Effecten op instandhoudingsdoelstellingen ................................................................... 31
3.6 3.6.1 3.6.2 3.6.3 3.7
Natura 2000-gebied Oudeland van Strijen .................................................................... 32 Gebiedsbeschrijving ...................................................................................................... 32 Kwalificerende habitattypen en soorten ........................................................................ 33 Effecten op instandhoudingsdoelstellingen ................................................................... 33 Conclusies toetsing Natuurbeschermingswet 1998 ...................................................... 34
4 4.1
Toetsing Ecologische Hoofdstructuur ...................................................................... 35 Hoe is de bescherming van de EHS geregeld? ............................................................ 35
- versie 1 - Concept
7\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
8\40
4.2
EHS rondom de gemeente Korendijk ............................................................................ 36
4.3 4.3.1
Effecten op wezenlijke kenmerken en waarden ............................................................ 36 Algemeen ...................................................................................................................... 36
4.3.2
Locatie A ....................................................................................................................... 37
4.4
Conclusies toetsing EHS ............................................................................................... 37
5
Conclusies en aanbevelingen .................................................................................... 38
5.1 5.2 5.3
Flora en faunawet.......................................................................................................... 38 Natuurbeschermingswet 1998....................................................................................... 38 Ecologische Hoofdstructuur .......................................................................................... 38
6
Literatuur...................................................................................................................... 39
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Samenvatting Voor u ligt de natuurtoets die is uitgevoerd voor de MER voor het project windenergie in de gemeente Korendijk. Locatie A is problematisch omdat deze valt binnen de begrenzing van zowel Natura 2000-gebied Haringvliet als binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Daarom kunnen effecten voor deze locatie niet worden uitgesloten vanwege permanent habitatverlies. Ook voor locatie F moeten vanwege de nabije ligging tot de Natura 2000-gebieden Haringvliet en Hollands Diep rekening worden gehouden met effecten op een aantal soorten. Voor locaties B, E en I gaat het alleen om de soort Lepelaar uit het Natura 2000-gebied Hollands Diep. Voor G zijn er geen belemmeringen vanwege Natura 2000-doelen. Voor de locaties B, E, F, G en I zijn er echter geen belemmeringen vanwege de Ecologische Hoofdstructuur. Voor alle locaties geldt dat er meerdere soorten voor kunnen komen die beschermd zijn vanwege de Flora- en faunawet. Voor het niveau van een MER zijn er echter geen verschillen tussen locaties. Bij keuze voor een locatie is nader onderzoek naar het al dan niet voorkomen van beschermde soorten noodzakelijk.
- versie 1 - Concept
9\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
1 Inleiding Deze natuurtoets behandelt de natuurwaarden in en in de omgeving van een zestal voorkeurslocaties dat binnen de gemeente Korendijk is aangewezen voor de plaatsing van windmolens. Dit hoofdstuk bevat achtergrondinformatie over de relevante natuurwetgeving bij dit project, en de wijze van toetsing hieraan.
1.1
Aanleiding en doel
Bij alle ruimtelijke ingrepen en plannen dient aannemelijk gemaakt te worden dat het voornemen uitvoerbaar is. Een inschatting van eventuele belemmeringen op het gebied van natuurbescherming is hier onderdeel van. Al tijdens de planvorming moet daarom inzichtelijk gemaakt worden of er (mogelijk) sprake is van effecten op beschermde natuurwaarden, of er voldoende mogelijkheden zijn om eventuele effecten te voorkomen, mitigeren of compenseren, en of hiervoor een ontheffing- of vergunningsplicht geldt. In opdracht van de gemeente Korendijk heeft Tauw onderzoek gedaan naar de consequenties van natuurwetgeving voor de plaatsing van windmolens binnen de gemeentegrenzen. In een verkennende studie zijn hiervoor zes locaties overgebleven (Tauw-rapport R001-1223584EMGege-V012). De beoogde ontwikkeling en de voor deze toetsing relevante aspecten hiervan zijn nader beschreven in paragraaf 1.4. Als plangebied in algemene zin wordt hier het gehele binnendijkse grondgebied van de gemeente Korendijk verstaan, terwijl specifiek naar (zes) locaties wordt verwezen. In deze rapportage wordt antwoord gegeven op de volgende vragen: Welke natuurwetgeving is van belang en vormt het kader van deze toetsing? In hoeverre is de beoogde ontwikkeling (mogelijk) strijdig met deze wetgeving? Welke consequenties zijn daar aan verbonden? Wat betekent dit voor de verdere planvorming en uitvoering?
1.2
Welke natuurwetgeving is van belang?
De huidige natuurwetgeving kan worden onderverdeeld in soortbescherming en gebiedsbescherming. Soortbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna Ffw). Deze wet beschermt inheemse dier- en plantensoorten waarbij onderscheid wordt gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde plantenen diersoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk.
10\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Als negatieve effecten op soorten mogelijk zijn, en als op basis van het oriënterende veldbezoek of actuele verspreidingsgegevens de aanwezigheid van soorten niet kan worden uitgesloten, is nader onderzoek naar de aanwezigheid van deze soorten noodzakelijk. Dit nadere onderzoek moet leiden tot zekerheid over aanwezigheid zodat eventueel mitigerende of compenserende maatregelen kunnen worden genomen. Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) en de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). De Nbw beschermt Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk. De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van natuurgebieden waarmee de biodiversiteit behouden en versterkt wordt. Planten en dieren kunnen zich van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Soorten raken hierdoor niet geïsoleerd en hebben dus minder kans op uitsterven. De EHS is planologisch beschermd via de Wro en opgenomen in de provinciale structuurvisie en de gemeentelijke bestemmingsplannen. In de EHS geldt het 'nee, tenzij'-principe. Ruimtelijke ingrepen zijn niet toegestaan, behalve als er geen alternatieven zijn. Verder moeten de ontwikkelingen een zwaarwegend maatschappelijk belang hebben. De schadelijke effecten van de activiteit op de natuur moeten bovendien worden gecompenseerd. Het Rijk en de provincies hebben hiervoor samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties, spelregels opgesteld. Een uitgebreide beschrijving van de relevante natuurwetgeving is opgenomen op de website van Tauw (www.tauw.nl/natuurwetgeving). De locatie grenst aan het Haringvliet die is aangewezen als Natura 2000-gebied als ook deel uitmaakt van de EHS. Toetsing aan zowel de Nbw (vanwege instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden) als aan de ‘wezenlijke kenmerken en waarden’ van de EHS is noodzakelijk. Binnen de gemeentegrenzen zijn door de provincie Zuid-Holland geen belangrijke weidevogelgebieden aangewezen zodat toetsing hieraan niet hoeft plaats te vinden. Samengevat zijn van toepassing: Flora- en faunawet Natuurbeschermingswet 1998 Toetsing Ecologische Hoofdstructuur
- versie 1 - Concept
11\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
1.3
Werkwijze
De mogelijke aanwezigheid van beschermde gebieden en/of beschermde soorten is bepaald aan de hand van de volgende gegevens:
Regionale en landelijke verspreidingsatlassen en -data
Websites van Provincie en Rijk Vrij beschikbare gegevens op het internet
Op basis van verschillende literatuurbronnen is nader bekeken welke beschermde soorten in of in de omgeving van het plangebied verwacht kunnen worden. Getoetst is uiteindelijk of het beoogde voornemen een effect kan hebben op deze verwachte aanwezige beschermde soort(en). Voor beschermde gebieden zijn de instandhoudingsdoelstellingen (Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten) en wezenlijke waarden en kenmerken (EHS) beschreven en wordt getoetst of het voornemen een effect kan hebben op de te beschermen waarden. Door de inzet van ter zake kundige ecologen en landelijk geaccepteerde onderzoeksmethodes wordt onze werkwijze zoveel mogelijk gewaarborgd. Mede in dit kader is Tauw aangesloten bij het Netwerk Groene Bureaus, een samenwerkingsverband van adviesbureaus die ecologisch advieswerk geven en ecologisch onderzoek verrichten, opgericht met als doel de kwaliteit van ecologische advisering te verbeteren.
1.4
Situatie en beoogde ontwikkeling
Figuur 1.1 geeft de ligging van het plangebied weer. Binnen de gemeentegrenzen bestaat een lijnopstelling van windturbines ter hoogte van locatie F (zie figuur 1.1). De turbines in deze opstelling kennen twee rotorbladen en zijn laag van bouw. De beoogde nieuwe turbines zullen hoger zijn en drie rotorbladen hebben. Beoogde ontwikkeling Het voornemen is het realiseren van één windopstelling op het grondgebied van de gemeente Korendijk. In totaal moet de opstelling 15 MW bedragen. Er wordt hier van windturbines uit gegaan met een minimaal vermogen van 3 MW en een maximum van 5 MW. Naast de windturbines zelf hoort bij het voornemen ook de bijhorende infrastructuur. Hierbij kan gedacht worden aan toegangswegen tot de windturbines, kraanopstelplaatsen, transformatorstations en bekabeling (inclusief kunstwerken bij kruising van watergangen en wegen) van windturbines naar transformatorstation(s) en van het windpark naar de netaansluiting.
12\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Consequenties op ecologisch gebied Ecologisch gezien is er een drietal consequenties van het project op flora en fauna mogelijk: Tijdelijke effecten in de vorm van verstoring door geluid, licht en menselijke aanwezigheid als gevolg van (de voorbereidingen van) de aanleg van windmolens -
-
Tijdelijke / permanente effecten als gevolg van het kappen van bosschages en bomen en het dempen / vergraven van watergangen met als doel het inrichten van werkwegen en bouwlocaties. Deze effecten kunnen tijdelijk of permanent zijn, afhankelijk van of een soort die gebruik maakt van het verwijderde element al dan niet alternatief habitat in de omgeving kan koloniseren Permanente effecten in de vorm van eventuele aanvaringsslachtoffers als gevolg van het oprichten van windmolens
Figuur 1.0.1 De zes locaties voor windturbines in de gemeente Korendijk. Een van deze locaties wordt geselecteerd om de windturbines te realiseren
- versie 1 - Concept
13\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
1.5
Uitgangspunten Er worden geen gebouwen gesloopt Effecten van aantasting van leefgebied vinden alleen (mogelijk) plaats als bomen en overige vegetatie moeten worden verwijderd of watergangen moeten worden vergraven / gedempt,
14\40
maar windturbines zijn niet in bosgebieden gepland Beoordeling vindt plaats voor de zes locaties; binnen de locatie wordt de opstelling van de windturbines niet als factor meegenomen. Dit betreft een detailniveau dat later wordt bepaald Werkzaamheden worden geluidsarm uitgevoerd Er komen geen gebiedsvreemde stoffen vrij Veiligheidshalve wordt alleen overdag gewerkt, zodat verstoring door licht geen rol speelt
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
2 Toetsing Flora- en faunawet In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de vraag of, en zo ja in welke mate, plant- en diersoorten beschermd door de Flora- en faunawet, door de beoogde activiteiten kunnen worden geschaad. Indien er schade op kan treden, dan wordt aangegeven of hiervoor aanvullende maatregelen en/of een ontheffing noodzakelijk is/zijn.
2.1
Hoe beschermt de Flora- en faunawet soorten?
De bescherming van inheemse dier- en plantensoorten is vastgelegd in de Flora- en faunawet (hierna Ffw). De wet maakt onderscheid in vier categorieën beschermde soorten namelijk: Tabel 1-soorten: De meest algemene, niet bedreigde soorten. Voor deze soorten geldt een vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen, bestendig gebruik of bestendig beheer en onderhoud. Deze soorten worden in dit rapport niet specifiek benoemd. Rode Lijstsoorten zonder beschermde status zijn evenmin opgenomen, omdat deze soorten niet allemaal bij wet beschermd zijn Tabel 2-soorten: Beschermde soorten. Hiervoor geldt een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen, bestendig gebruik of bestendig beheer en onderhoud mits wordt gehandeld volgens een geaccordeerde en door de initiatiefnemer onderschreven gedragscode Tabel 3-soorten: Strikt beschermde soorten waaronder de Habitatrichtlijnsoorten en een selectie van bedreigde soorten. Eventuele effecten moeten voorkomen worden of er moet een ontheffing worden aangevraagd op grond van een wettelijk belang De vierde categorie betreft de soortgroep vogels. Via de Ffw zijn alle broedende vogels en hun broedplaatsen, en de functionele omgeving van de broedplaatsen, beschermd. Van een beperkt aantal vogelsoorten zijn rust- en verblijfplaatsen en de functionele omgeving zelfs jaarrond beschermd. Bij de jaarrond beschermde vogelsoorten wordt onderscheid gemaakt in vijf categorieën: de nesten van categorie 1 tot en met 4 zijn in alle gevallen jaarrond beschermd, terwijl de nesten van categorie 5-soorten dat in principe alleen tijdens de broedperiode zijn. Hierbij geldt echter dat wanneer ‘zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden’ dat rechtvaardigen, ook de nesten van categorie 5 soorten jaarrond beschermd kunnen zijn. In dit geval is dat niet zodat deze soorten in dit rapport als algemene broedvogels worden behandeld. In de Ffw is tevens een zorgplicht opgenomen die inhoudt dat handelingen, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor planten en dieren, zoveel als mogelijk achterwege dienen te worden gelaten.
- versie 1 - Concept
15\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Eventueel dienen ook maatregelen te worden genomen om dergelijke gevolgen te beperken. Deze zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend. Zie hiervoor ook: www.tauw.nl/natuurwetgeving/flora-enfaunawetgeving/zorgplicht.
2.2
Effecten op aanwezige soorten
Op basis van recente verspreidingsatlassen van planten en dieren in Nederland is nagegaan welke beschermde soorten van tabel 2 en 3 binnen de locaties kunnen voorkomen. Vervolgens is nagegaan op plaatsing van windturbines een effect kan hebben op deze soorten. Op basis van de algemene verspreiding binnen Nederland en de specifieke habitateisen in het bijzonder wordt het voorkomen van alle soorten beschermde reptielen, amfibieën en dagvlinders (behoudens een enkel zwervend exemplaar) in de Hoeksche Waard uitgesloten (Bos et al. 2006; EIS-Nederland et al. 2007; Creemers et al. 2009; Herder et al. 2009). Daarnaast komen overige ongewervelden, behalve eventueel de Rivierrombout, ook niet voor in het plangebied. Deze soorten (behalve Rivierrombout) worden hieronder niet meer behandeld. Alle locaties liggen binnendijks zodat effecten op beschermde soorten die geassocieerd zijn met de grote rivieren, kunnen worden uitgesloten. Soorten die alleen buitendijks in of langs de grote rivieren rondom de Hoeksche Waard voorkomen, en waarvoor dus effecten worden uitgesloten, zijn Bever (www.zoogdieratlas.nl, 2011), Rivierprik, Rivierdonderpad (de Nie 1996) en Rivierrombout (Dijkstra et al. 2002). Flora Beschermde plantensoorten buiten de natuurgebieden zijn in de Hoeksche Waard vooral te verwachten op (bloem)dijken, in bermen en in en langs waterlopen (waaronder kreekrestanten). Omdat de grotere structuren zoals dijken en kreken buiten de locaties liggen en/of omdat deze structuren niet worden aangetast, wordt deze flora op voorhand niet uitgesloten. Er resteert dan een select aantal soorten dat kan voorkomen binnen de locaties. Dit zijn de soort(groep)en Brede orchis/Rietorchis, Grote keverorchis en Spindotterbloem (alle tabel 2 Ffw). Van Grote keverorchis is een waarneming bekend van voor 1990 in de omgeving van Zwartsluisje (http://www.verspreidingsatlas.nl/0750). Behalve dat het een oude waarneming betreft liggen er ook geen locaties in deze omgeving zodat effecten op deze soort kunnen worden uitgesloten. Brede orchis/Rietorchis en Spindotterbloem zijn soorten van vochtige omstandigheden die plaatselijk ook binnendijks voorkomen. Effecten op deze soorten kunnen vooralsnog niet worden uitgesloten, zodat nader onderzoek op locatie moet worden uitgevoerd om dit te bepalen.
16\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Zoogdieren Binnen de zes locaties kunnen de grondgebonden soorten Noordse woelmuis (tabel 3 Ffw) en Steenmarter (tabel 2 Ffw) voorkomen. De Hollandse Delta, inclusief binnendijks in de Hoeksche Waard, is een van de belangrijkste gebieden van voorkomen van de endemische ondersoort van Noordse woelmuis in de wereld. Nader onderzoek moet uitwijzen of deze soort in de locaties voorkomt. Het voorkomen van de Steenmarter is gebaseerd op een melding (www.zoogdieratlas.nl 2011) van een dood dier langs de snelweg A29 (Bakker 2008). Gezien de vindomstandigheden mag dit dier worden beschouwd als een zwervend exemplaar, wellicht zelfs via een vrachtauto (Bakker 2008). Er is vooralsnog geen sprake van een populatie, zodat effecten hierop zijn uitgesloten. Vleermuizen Hoewel vleermuizen zoogdieren zijn, worden deze vanwege hun afwijkende eigenschappen als afzonderlijke groep behandeld. Volgens www.zoogdieratlas.nl (2011) zijn binnendijks in de Hoeksche waard alleen Gewone dwergvleermuis, Laatvlieger, Ruige dwergvleermuis en Rosse vleermuis (allen tabel 3 Ffw) waargenomen. Van beide dwergvleermuizen zijn verblijfplaatsen gevonden, maar Laatvlieger en Rosse vleermuis zijn alleen foeragerend gezien. Omdat gebouwen niet worden gesloopt, zijn er geen effecten op de verblijfplaatsen van de gebouwbewonende soorten Gewone dwergvleermuis en Laatvlieger. Wel kan door het kappen van bomen effecten optreden op boombewonende soorten Ruige dwergvleermuis en Rosse vleermuis. Dit mogelijke effect moet nader worden onderzocht. Windturbines kunnen daarnaast een effect hebben op vliegende en foeragerende vleermuizen. Via directe en indirecte aanvaring is het mogelijk dat vleermuizen slachtoffer worden en sterven. Nader onderzocht moet worden hoe belangrijk de locaties zijn voor vleermuissoorten. Vogels Met het broeden van algemene broedvogels moet altijd rekening worden gehouden tijdens het broedseizoen dat zijn hoogtepunt kent in de periode tussen half maart en half juli hoewel ook buiten die periode vogels broedende kunnen worden aangetroffen. Alle actieve nesten en hun functionele leefomgeving zijn beschermd. Dit betekent dat werkzaamheden alleen plaats kunnen vinden als nesten niet verstoord worden. In de praktijk betekent dit dat er waar mogelijk buiten het globale broedseizoen wordt gewerkt.
- versie 1 - Concept
17\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Van een aantal vogelsoorten zijn de nestplaatsen en de functionele leefomgeving jaarrond beschermd. Van deze categorie soorten ligt de Hoeksche Waard in het algemene verspreidingsgebied voor Boomvalk, Buizerd, Gierzwaluw, Havik, Huismus, Kerkuil, Ransuil, Slechtvalk, Sperwer en Steenuil. Gierzwaluw, Huismus, Kerkuil en Slechtvalk zijn broedvogels van gebouwen: omdat deze niet gesloopt worden kunnen effecten op deze soorten worden uitgesloten. Steenuil broedt in gebouwen maar ook wel in bomen (knotwilgen) zodat effecten op deze soort niet direct kunnen worden uitgesloten. Boomvalk, Buizerd, Havik, Ransuil en Sperwer zijn boombroedende soorten waarvoor eveneens effecten niet direct kunnen worden uitgesloten. Voor deze soorten geldt dat een veldonderzoek moet uitsluiten of deze vogels in (de omgeving van) de locaties broeden. Vissen Op basis van verspreidingsgegevens (de Nie 1996) kunnen binnen de zes locaties de soorten Bittervoorn en Grote modderkruiper (beide tabel 3 Ffw) voorkomen. Omdat niet uitgesloten kan worden dat watergangen worden vergraven, is nader onderzoek naar deze twee soorten nodig.
2.3
Conclusies toetsing Flora- en faunawet
In tabel 2.1 zijn de beschermde tabel 2- en 3-soorten uit de Ffw opgenomen waarvan niet uitgesloten kan worden dat zij geschaad worden door de ingreep. Voor de zes locaties geldt echter dat, voor het niveau van een MER, er alleen verschillen zijn tussen locaties wanneer het het voorkomen van tabel 3-soorten betreft, omdat in een geschikte gedragscode staat beschreven hoe met tabel 2-soorten kan worden omgegaan zonder een overtreding te begaan. Bij keuze voor een locatie is nader onderzoek naar het al dan niet voorkomen van beschermde soorten noodzakelijk. Betreffende soorten, of de nesten ervan, kunnen worden vastgesteld vanaf maart (nesten van vogels) waarna voor bepaalde soorten (zoals Ruige dwergvleermuis) de onderzoeksperiode in september afloopt. Het verdient aanbeveling om rekening te houden met de optimale onderzoeksperiode om de betreffende soorten vast te stellen.
18\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Tabel 2.1 Door de Flora- en faunawet beschermde soorten (tabel 2/3 en vogels) die mogelijk geschaad worden
Soortgroep
Soorten
Vervolgtraject
Flora
Brede orchis/Rietorchis, Spindotterbloem (alle tabel 2)
Nader onderzoek
Zoogdieren
Noordse woelmuis (tabel 3)
Nader onderzoek
Vleermuizen
Gewone dwergvleermuis, Ruige dwergvleermuis,
Nader onderzoek
Laatvlieger, Rosse vleermuis (alle tabel 3) Broedvogels, tijdens
Geen (effecten op) vogels tijdens broedseizoen mits
broedseizoen
rekening houdend met actieve nesten
Niet van toepassing
Broedvogels, vaste
Boomvalk, Buizerd, Havik, Ransuil, Sperwer, Steenuil
Nader onderzoek
Bittervoorn, Grote modderkruiper (alle tabel 3)
Nader onderzoek
verblijfplaatsen Vissen
- versie 1 - Concept
19\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
3 Toetsing Natuurbeschermingswet 1998 In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag of, en zo ja in welke mate, schade is te verwachten aan Natura 2000-gebieden en/of beschermde natuurmonumenten.
3.1
Wat beschermt de Natuurbeschermingswet 1998?
De Natuurbeschermingswet 1998 (hierna Nbw) beschermt Natura 2000-gebieden en ‘beschermde natuurmonumenten’. Natura 2000-gebieden zijn de natuurgebieden die een Europese status hebben. Ze zijn als beschermd gebied aangewezen vanwege hun waarde voor kwalificerende natuurwaarden (bepaalde planten- of diersoorten of bepaalde habitattypen). Beschermde natuurmonumenten zijn de natuurgebieden die van oudsher door de Nederlandse overheid zijn aangewezen, begrensd en beschermd. Ook deze gebieden worden beschermd door de Nbw. Beide typen gebieden maken vrijwel altijd deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die in de Nbw geen aparte status heeft maar wel ruimtelijk is begrensd en beschermd. Voor alle kwalificerende soorten en habitattypen van Natura 2000-gebieden zijn doelstellingen geformuleerd, de zogenaamde ‘instandhoudingsdoelstellingen’. Die doelstellingen mogen door een plan, project of handeling niet worden geschaad. Om te kunnen beoordelen of er schade kan optreden wordt een zogenaamde ‘voortoets’ uitgevoerd. Wanneer het plan, het project of de handeling onverhoopt schadelijk blijkt te zijn of wanneer dat niet (met zekerheid) kan worden uitgesloten dan is een vervolgtraject noodzakelijk. Effecten op beschermde gebieden kunnen zowel optreden doordat activiteiten (deels) binnen de grenzen van een Natura 2000-gebied plaatsvinden, maar ook als gevolg van activiteiten in de nabijheid ervan. In het laatste geval is het effect vaak indirect, bijvoorbeeld door invloed van geluid of licht of via stikstofdepositie. In deze gevallen spreekt men van ‘externe werking’. Daarnaast is het ook mogelijk dat een extern effect op het beschermde gebied plaatsvindt omdat een activiteit gebieden beïnvloed die een belangrijke relatie hebben met een beschermd gebied.
20\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Figuur 3.1 Ligging van de zes locaties (met letters aangegeven) ten opzichte van Natura 2000-gebied
In figuur 3.1 is te zien dat het plangebied (met de zes locaties) nabij de Natura 2000-gebieden Haringvliet, Oude Maas, Hollands Diep en Oudeland van Strijen gelegen is. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag of het optreden van negatieve effecten al dan niet met zekerheid kan worden uitgesloten (www.tauw.nl/natuurwetgeving/natuurbeschermingswet-1998/). De vraag over deze zekerheid wordt beantwoord via een zogenaamde voortoets. Hiertoe is in kaart gebracht voor welke habitattypen en soorten de Natura 2000-gebieden een bijzondere waarde hebben en wat de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden zijn. Uit de Nbw, te lezen in samenhang met jurisprudentie, volgt dat wanneer effecten op instandhoudingsdoelstellingen niet met zekerheid kunnen worden uitgesloten er per definitie sprake is van significante effecten. Op basis van de bij Tauw aanwezige expertise en beschikbare literatuur wordt een uitspraak gedaan of het optreden van al dan niet significante effecten kan worden uitgesloten. Is er met zekerheid geen sprake van negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden, dan is geen vergunning noodzakelijk. Wanneer uit de voortoets blijkt dat effecten op de instandhoudingsdoelstellingen niet zijn uit te sluiten, dan is een passende beoordeling noodzakelijk, gevolgd door een vergunningprocedure.
- versie 1 - Concept
21\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Uit de passende beoordeling dient te blijken welke instandhoudingsdoelstellingen in welke mate worden geschaad.
3.2
Toegepaste methode
Vanwege de hoeveelheid instandhoudingsdoelstellingen die binnen dit project beoordeeld worden, wordt in deze paragraaf eerst een algemeen overzicht van de gebruikte methode en literatuurbronnen gegeven. Voor Natura 2000-gebieden kunnen grofweg drie typen natuurwaarden met elk één type effect worden onderscheiden: Gebiedsgebonden natuurwaarden: permanente effecten vanwege habitat- of biotoopverlies Gebiedsgebonden natuurwaarden: tijdelijke effecten vanwege verstoring Pendelende natuurwaarden: permanente effecten vanwege aanvaringsslachtoffers Onder gebiedsgebonden natuurwaarden worden die waarden verstaan die vanwege hun aard gebonden zijn aan hun specifieke biotoop binnen het Natura 2000-gebied. Zij bewegen zich daarmee niet regelmatig ter hoogte van de wieken van windmolens. Hieronder vallen uiteraard natuurwaarden als habitattypen en planten en niet-vliegende diersoorten als vissen, amfibieën, reptielen en grondgebonden zoogdieren. Ook de meeste broedvogels en veel niet-broedvogels bewegen zich zelden regelmatig op deze hoogte door het luchtruim. Deze natuurwaarden kunnen daarom vooral een permanent effect van habitatverlies ondervinden, alsmede het tijdelijke effect van verstoring (door bijvoorbeeld geluid, licht en menselijke aanwezigheid). Voor vijf locaties (B, E, F, G, I) geldt dat er geen windturbines zijn gepland binnen Natura 2000gebied. Dit geldt echter wel voor locatie A waarbij windturbines zijn gepland binnen het Natura 2000-gebied Haringvliet. Voor de Natura 2000-gebieden Oude Maas, Hollands Diep en Oudeland van Strijen geldt daarom dat er effecten op gebiedsgebonden natuurwaarden worden uitgesloten. Behalve voor locatie A geldt dat ook voor het Natura 2000-gebied Haringvliet. Behalve voor locatie A geldt er dus geen permanent effect van verlies van habitat of leefgebied van beschermde Natura 2000-waarden. Vanwege dit verschil tussen locaties zal locatie A afzonderlijk van de andere locaties worden besproken. Bespreking betreft vooral gebiedsgebonden natuurwaarden als habitattypen en habitatrichtlijnsoorten. Omdat voor de locaties B, E, F, G en I volgens het voornemen windmolens niet worden geplaatst binnen Natura 2000-gebieden, en dus niet binnen habitattypen of leefgebieden van gebiedsgebonden soorten (waaronder alle habitatrichtlijnsoorten), treden bij deze locaties geen permanente effecten van habitatverlies op.
22\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Wel zijn permanente effecten vanwege eventuele aanvaringsslachtoffers van belang, evenals als tijdelijke effecten. Om deze reden worden alle effecten op het Natura 2000-gebied Oude Maas uitgesloten omdat de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied alleen habitattypen en habitatrichtlijnsoorten betreffen. Om dezelfde reden worden ook voor locaties B, E, F, G en I effecten uitgesloten op de instandhoudingsdoelstellingen voor zover dat habitattypen en habitatrichtlijnsoorten betreffen. Onder pendelende worden vooral vogels maar ook vleermuizen verstaan. Beide diergroepen pendelen regelmatig (dagelijks) tussen hun vaste verblijfplaats (zoals een nestplaats of rustgebied) naar hun foerageergebieden. Hierdoor bestaat de kans dat zij als aanvaringsslachtoffer vallen. Dit is een permanent effect. Voor de vier Natura 2000-gebieden zijn geen vleermuizen als instandhoudingsdoelstelling aangewezen zodat de pendelende soorten die in deze toetsing worden besproken alleen vogels betreffen. Dit betreft dus samengevat instandhoudingsdoelstellingen voor pendelende vogelrichtlijnsoorten van de drie Natura 2000gebieden Haringvliet, Hollands Diep en Oudeland van Strijen. Op basis hiervan worden voor alle locaties effecten op vogelrichtlijnsoorten behandeld. Samengevat worden voor plangebied A effecten op habitattypen, habitattrichtlijnsoorten (aangewezen voor het Haringvliet) en vogelrichtlijnsoorten (aangewezen voor het Haringvliet, Hollands Diep en Oudeland van Strijen) behandeld. Voor de andere vijf locaties worden alleen vogelrichtlijnsoorten behandeld (aangewezen voor het Haringvliet, Hollands Diep en Oudeland van Strijen). De vogelrichtlijnsoorten betreffen vooral watervogels als zwanen, ganzen en eenden. Figuur 3.2 geeft een overzicht van de belangrijkste foerageergebieden voor deze soorten in de Hoeksche Waard.
- versie 1 - Concept
23\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Figuur 3.2 Ligging van de belangrijjkste foerageergebieden in de de Hoeksche Waard (uit Voslamber et al. 2004)
Na eerst locatie A besproken te hebben, wordt vervolgens per Natura 2000-gebied eerst een korte gebiedsbeschrijving gegeven met, in tabelvorm, de instandhoudingsdoelstellingen voor vogelrichtlijnsoorten. Deze zijn gebaseerd op een reeks tellingen in de seizoenen 1999/2000 t/m 2003/2004 (Ministerie van LNV, 2008). Per type instandhoudingsdoelstelling wordt een effectbepaling gedaan. In tabel 3.1 staan de habitattypen en habitatrichtlijnsoorten, terwijl in de tabellen 3.2 t/m 3.4 alleen vogelrichtlijnsoorten worden vermeld.
24\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
De tabellen met habitattypen en habitatrichtlijnsoorten kennen de volgende kolommen:
Natuurwaarde: de naam van het habitattype of habitatrichtlijnsoort wordt hier gebruikt SVI: de staat van instandhouding van relevante natuurwaarde op landelijk niveau
Oppervlak/leefgebied: de instandhoudingsdoelstelling voor het betreffende Natura 2000-
gebied. Deze is kwalitatief beschreven in termen van ‘uitbreiding of behoud oppervlakte’ van het oppervlakte/leefgebied van een natuurwaarde Kwaliteit: de instandhoudingsdoelstelling voor het betreffende Natura 2000-gebied. Deze is kwalitatief beschreven in termen van ‘verbetering of behoud kwaliteit’ van het leefgebied van een natuurwaarde Populatie: de instandhoudingsdoelstelling voor het betreffende Natura 2000-gebied. Deze is kwalitatief beschreven in termen van minimaal een behoud of toename van de populatie van een habitatrichtlijnsoort. Deze hebben zowel een oppervlakte- als een kwaliteitsdoelstelling Als een vak binnen een kolom niet is ingevuld, dan is deze parameter niet relevant voor een soort. De tabellen met vogelrichtlijnsoorten kennen de volgende kolommen: Broedvogel of niet-broedvogel: de soortnaam wordt hier gebruikt SVI: de staat van instandhouding van relevante soort op landelijk niveau Oppervlak: de instandhoudingsdoelstelling voor het betreffende Natura 2000-gebied. Deze is kwalitatief beschreven in termen van ‘uitbreiding of behoud oppervlakte’ van het leefgebied van een vogelsoort Kwaliteit: de instandhoudingsdoelstelling voor het betreffende Natura 2000-gebied. Deze is kwalitatief beschreven in termen van ‘verbetering of behoud kwaliteit’ van het leefgebied van een vogelsoort
Draagkracht: uitgedrukt in broedparen bij broedvogelsoorten en in exemplaren bij nietbroedvogelsoorten. Voor niet-broedvogelsoorten wordt weer onderscheid gemaakt in de functie slapen (s) of foerageren (f). Het gebied moet tenminste draagkracht voor de instandhoudingsdoelstelling als genoemd in de kolom (een x in deze kolom geeft aan dat dit aantal nog bepaald moet worden). Bij niet-broedvogelsoorten zijn de gegeven aantallen gebaseerd op het jaarrond gemiddelde aantal per seizoen behalve bij Dwerggans (Haringvliet, Oudeland van Strijen), Visarend (Haringvliet) en Slechtvalk (Haringvliet) waarbij de gegeven aantallen zijn gebaseerd op het maximale aantal exemplaren per seizoen Als een vak binnen een kolom niet is ingevuld, dan is deze parameter niet relevant voor een soort.
- versie 1 - Concept
25\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
In de kolommen SVI en de diverse instandhoudingsdoelstellingen van de tabellen wordt gewerkt met symbolen. Voor de kolom SVI hebben deze de volgende betekenis: --
Zeer ongunstig / sterk dalend
-
Matig ongunstig / dalend
+
Gunstig / stijgend
++
Zeer gunstig / sterk stijgend
Voor de overige kolommen hebben de symbolen de volgende betekenis: =
Behoudsdoelstelling
*
Regionale doelstelling voor het aantal broedparen. Een dergelijke regionale doelstelling geldt voor vogelsoorten van (van nature) dynamische milieus. Dientengevolge verschillen de aantallen broedparen per individuele locatie sterk van jaar tot jaar. Op regionale schaal is deze jaarlijkse fluctuatie veel minder groot.
**
Prioritair habitattype of prioritaire habitatrichtlijnsoort. Habitattypen of habitatrichtlijnsoorten die het gevaar lopen te verdwijnen en waarvoor de gemeenschap bijgevolg een bijzondere verantwoordelijkheid draagt omdat een belangrijk deel van het natuurlijk verspreidingsgebied van die habitattypen of soorten op het grondgebied van de lidstaten ligt
3.3
Locatie A
Locatie A ligt binnen het Natura 2000-gebied dat is aangewezen vanwege zowel de habitatrichtlijn als de vogelrichtlijn. Het betreft de Leenheeren Gorzenpolder die eventueel ingericht wordt ten behoeve van de habitatrichtlijnsoort Noordse woelmuis. Tabel 3.1 geeft alle habitattypen en habitatrichtlijnsoorten die voor Natura 2000-gebied Haringvliet zijn aangewezen. Tabel 3.2 geeft de vogelrichtlijnsoorten. Tabel 3.1 Habitattypen en habitatrichtlijnsoorten voor Natura 2000-gebied Haringvliet
Natuurwaarde
SVI
Oppervlak/leefgebied Kwaliteit
Slikkige rivieroevers
-
>
=
Ruigten en zomen (Harig wilgenroosje)
-
>
=
** Vochtige alluviale bossen
-
=
>
-
=
>
Populatie
Habitattype
(Zachthoutooibossen)
Habitatrichtlijnsoorten Zeeprik
26\40
- versie 1 - Concept
>
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Rivierprik
-
=
>
>
Elft
--
=
>
>
Fint
--
=
>
>
Zalm
--
=
>
>
Bittervoorn
-
=
=
=
Rivierdonderpad
-
=
=
=
** Noordse woelmuis
--
>
>
>
In het kader van deze voortoets wordt voor locatie A in eerste instantie gefocust op de permanente effecten van direct habitatverlies door plaatsing van de windturbines binnen Natura 2000-gebied. Dit heeft vooral effect op de (gebiedsgebonden) habitattypen en habitatrichtlijnsoorten. Permanente effecten door habitatverlies op de vissoorten (Zeeprik, Rivierprik, Elft, Fint, Zalm, Bittervoorn en Rivierdonderpad) worden echter uitgesloten omdat de windturbines niet in het water worden geplaatst. Effecten op de habitattypen en de Noordse woelmuis kunnen echter niet worden uitgesloten. De drie habitattypen en de Noordse woelmuis hebben gemeen dat zij een ongunstige landelijke staat van instandhouding hebben (en Noordse woelmuis een zeer ongunstige) waarvoor in de meeste gevallen binnen het Natura 2000-gebied naar uitbreiding wordt gestreefd van omvang van het leefgebied of van het areaal. Bovendien moet de kwaliteit van het leefgebied voor zowel het proritaire type Vochtige alluviale bossen als voor de prioritaire soort Noordse woelmuis worden verbeterd. Het betreffende gedeelte van het Natura 2000-gebied is aangewezen met vooral als doel de herontwikkeling voor de bedreigde en zeldzame soort Noordse woelmuis. Dit is een soort van prioritair belang. Wanneer een Natura 2000-gebied met een prioritaire soort of een prioritair habitattype significant wordt aangetast, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Europese Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd. Het plaatsen van windturbines binnen potentieel leefgebied van de prioritaire soort Noordse woelmuis kan leiden tot significant negatieve effecten voor het Natura 2000-gebied. Vanwege deze conclusie is voor locatie A een passende beoordeling nodig. Het is waarschijnlijk dat ook daar wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten optreden op de Noordse woelmuis, hetgeen leidt tot de vervolgprocedure van de zogenaamde ADC-criteria.
- versie 1 - Concept
27\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Dit staat voor de trits Alternatieven, Dwingende redenen van openbaar belang en Compenserende maatregelen. Als een project deze vervolgprocedure niet doorkomt kan het geen doorgang vinden. De verwachting is dat dit project voor locatie A al niet zal doorkomen omdar er meerdere andere alternatieven zijn voor het project, namelijk de locaties B, E, F, G en I.
3.4
Natura 2000-gebied Haringvliet
3.4.1 Gebiedsbeschrijving Het Haringvliet is een afgesloten zeearm die via een open verbinding met het Hollands Diep deel uitmaakt van de delta van Rijn en Maas. Na de voltooiing van de Haringvlietsluizen in 1970 viel het getij in het voormalige brakke getijdengebied grotendeels weg. Het water werd zoet tot aan de sluizen en het getij werd beperkt. Het Haringvliet vormt nu een groot zoetwaterbekken, dat alleen via Spui, Oude Maas en Nieuwe Waterweg nog in verbinding staat met de Noordzee. Het peil wordt beïnvloed door de Haringvlietsluizen en de bovenstroomse stuwen. Aan de oevers van Voorne-Putten, de Hoeksche Waard en Goeree-Overflakkee bestaat het landschap uit grasgorzen, riet- en biezenvelden, begroeide en onbegroeide zand- en slikplaten grenzend aan het open water. Een aantal voormalige platen zijn door vooroeververdediging en aanvulling met grond uitgegroeid tot uitgestrekte gebieden (Ventjagersplaten en Slijkplaat). In het Haringvliet ligt het eiland Tiengemeten. Een deel van de rietlanden en zilte gorzen is door begrazing omgevormd in grasland van brakke bodem, terwijl onbegraasde delen zich ontwikkeld hebben tot riet, brakke ruigte en struweel. 3.4.2 Kwalificerende habitattypen en soorten Het Natura 2000-gebied Haringvliet is aangewezen als Natura 2000-gebied vanwege de aanwezigheid van kwalificerende habitattypen en soorten. De gebiedsspecifieke ecologische vereisten voor de duurzame instandhouding van deze kwalificerende habitattypen en soorten zijn beschreven in instandhoudingsdoelstellingen. Zoals hierboven vermeld worden alleen effecten op vogelrichtlijnsoorten beschreven. 3.4.3 Effecten op instandhoudingsdoelstellingen Locaties B, E, G en I liggen op een afstand tot het Haringvliet. Voor deze locaties worden alleen effecten van eventuele aanvaringsslachtoffers bepaald. Locatie F grenst wel aan het Natura 2000-gebied, maar een indirect effect van schaduwwerking van de nieuwe windturbines op locatie F vindt echter niet plaats omdat daar al windturbines staan. Ook voor locatie F worden daarom alleen effecten van eventuele aanvaringsslachtoffers bepaald.
28\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Tabel 3.2 Kwalificerende vogelrichtlijnsoorten voor Natura 2000-gebied Haringvliet
Naam
SVI
Oppervlak
Kwaliteit
Draagkracht
+
=
=
20
Broedvogelsoort Bruine kiekendief Kluut
-
=
=
2000*
Bontbekplevier
-
=
=
105
Strandplevier
--
=
=
220*
Zwartkopmeeuw
+
=
=
400*
Grote stern
--
=
=
6200*
Visdief
-
=
=
6500*
Dwergstern
--
=
=
300*
Blauwborst
+
=
=
410
Rietzanger
-
=
=
420
Fuut
-
=
=
160f
Aalscholver
+
=
=
240fs
Kleine zilverreiger
+
=
=
3fs
Niet-broedvogelsoort
Lepelaar
+
=
=
260f
Kleine zwaan
-
=
=
Behoud fs
Kolgans
+
=
=
400fs
Dwerggans
--
=
=
20fs
Grauwe gans
+
=
=
6600fs
Brandgans
+
=
=
14.800fs
Bergeend
+
=
=
820f
Smient
+
=
=
8900fs
Krakeend
+
=
=
860f
Wintertaling
-
=
=
770f
Wilde eend
+
=
=
6100f
Pijlstaart
-
=
=
30f
Slobeend
+
=
=
90f
Kuifeend
-
=
=
3600f
Toppereend
--
=
=
120f
Visarend
+
=
=
3f
Slechtvalk
+
=
=
8f
Meerkoet
-
=
=
2300f
Kluut
-
=
=
160f
Goudplevier
--
=
=
1600f
Kievit
-
=
=
3700fs
Grutto
--
=
=
290fs
Wulp
+
=
=
210fs
- versie 1 - Concept
29\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
De meeste soorten die voor het Natura 2000-gebied Haringvliet zijn aangewezen, betreffen gebiedsgebonden soorten of betreffen soorten die niet binnendijks foerageren in de Hoekse Waard vanwege het ontbreken van geschikte foerageergebieden. Gebiedsgebonden soorten zijn de broedvogelsoorten Blauwborst en Rietzanger en de niet-broedvogelsoorten Fuut en Meerkoet. Voor deze soorten worden effecten door aanvaringen uitgesloten. Soorten die niet binnendijks foerageren zijn de broedvogelsoorten Kluut, Bontbekplevier, Strandplevier, Grote stern en Dwergstern. Deze soorten foerageren hetzij buitendijks op zandplaten en andere zandige randen, hetzij boven open water. Van de niet-broedvogelsoorten betreft dit de soorten Aalscholver, Kleine zilverreiger, Bergeend, Krakeend, Pijlstaart, Slobeend, Kuifeend, Toppereend, Visarend, Slechtvalk en Kluut. Deze soorten foerageren langs, op en in het open water van het Haringvliet (Aalscholver, eenden, Visarend, Kluut) of op de concentraties vogels die daar zijn te vinden (Slechtvalk). Voor deze soorten worden effecten door aanvaringen uitgesloten. De broedvogelsoort broedt onder meer op Tiengemeten. Vanwege de rijkdom aan potentieel voedsel voor deze soort op deze locatie wordt niet veracht dat de soort binnendijks in de Hoeksche Waard foerageert. De broedvogelsoorten Zwartkopmeeuw en Visdief broeden, en tevens de Grote stern, op de Slijkplaat in het westelijke deel van het Haringvliet. Het is niet aannemelijk dat Zwartkopmeeuwen en Visdieven de Hoeksche Waard opzoeken om te foerageren. Effecten op deze twee soorten zijn uitgesloten. Van de niet-broedvogelsoorten Smient, Goudplevier en Kievit wordt in het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied vermeld dat zij als foerageergebied vooral gebruik maken van de grasgorzen langs de randen van het Haringvliet. Dit betekent dat zij niet binnendijks foerageren. Effecten op deze drie soorten zijn uitgesloten. Van de resterende niet-broedvogelsoorten Lepelaar, Kleine zwaan, alle ganzensoorten, Wintertaling, Wilde eend, Grutto en Wulp is bekend dat zij ook binnendijks foerageren. In figuur 3.2 is te zien dat de belangrijkste foerageergebieden voor Kleine zwaan en ganzensoorten vooral aan de zuidrand van de Hoeksche Waard liggen. Zij foerageren vooral overdag. Wintertaling en Wilde eend kunnen in dezelfde typen gebieden foeragerend worden aangetroffen, maar dan vooral ‘s nachts. Vanwege de ligging van locaties B, E, G en I in het midden en langs de noordrand van de Hoeksche Waard kunnen effecten van aanvaringen voor deze locaties worden uitgesloten, maar niet voor locatie F. Lepelaar, Grutto en Wulp foerageren verspreid in de Hoeksche Waard, met de Lepelaar vooral langs de watergangen. Om dezelfde redenen als voor de Kleine zwaan, ganzen en eenden worden effecten door locaties B, E, G en I uitgesloten, maar niet voor locatie F.
30\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
3.5 3.5.1
Natura 2000-gebied Hollands Diep Gebiedsbeschrijving
Het Hollands Diep is een voormalig estuarium dat deel uitmaakt van de delta van Rijn en Maas, die respectievelijk via de Boven-Merwede en de Amer hun water afvoeren naar het Hollands Diep. Het laatste traject naar de zee wordt gevormd door het Haringvliet, dat in november 1970 zijn open verbinding met de zee verloor door sluiting van de Haringvlietdam. Het peil op het Hollands Diep wordt beïnvloed door de Haringvlietsluizen en de bovenstroomse stuwen. Na afsluiting van het Haringvliet is het Hollands Diep snel zoet geworden. Midden in het Hollands Diep ligt een baggerspeciedepot met bosschages. Het gedeelte van het gebied dat onder de Habitatrichtlijn is aangewezen, betreft een aantal platen en gorzen op de noordoever van het Hollands Diep. De Esscheplaat, Zeehondenplaat en Sasseplaat bestaan voor het grootste deel uit getijdengrienden en vloedbossen (doorgeschoten grienden), die in het verleden onder invloed stonden van het getij. De Oosterse slobbengorzen zijn voormalige slikken en platen, riet- en grasgorzen en grienden. De Hoogezandsche Gorzen zijn buitendijkse grasgorzen. 3.5.2 Kwalificerende habitattypen en soorten Het Natura 2000-gebied Hollands Diep is aangewezen als Natura 2000-gebied vanwege de aanwezigheid van kwalificerende habitattypen en soorten. De gebiedsspecifieke ecologische vereisten voor de duurzame instandhouding van deze kwalificerende soorten zijn beschreven in instandhoudingsdoelstellingen. Zoals hierboven vermeld worden alleen effecten op vogelrichtlijnsoorten beschreven. 3.5.3
Effecten op instandhoudingsdoelstellingen
Het Hollands Diep ligt buiten de gemeentegrenzen van Korendijk zodat alleen externe effecten hoeven te worden beoordeeld. Het gebied begint direct ten oosten van de Haringvlietbrug en ligt dus zeer dichtbij locatie F. Een effect van schaduwwerking van de nieuwe windturbines vindt echter niet plaats omdat op deze locatie al windturbines staan. Daarmee hoeven alleen effecten van eventuele aanvaringsslachtoffers te worden bepaald.
- versie 1 - Concept
31\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Tabel 3.3 Kwalificerende vogelrichtlijnsoorten voor Natura 2000-gebied Hollands Diep
Naam
SVI
Oppervlak
Kwaliteit
Draagkracht
Broedvogelsoort Lepelaar
=
=
40
Kluut
=
=
2000*
Niet-broedvogelsoort Lepelaar
+
=
=
4f/g
Kolgans
+
=
=
660fs
Grauwe gans
+
=
=
1200fs
Brandgans
+
=
=
160fs
Smient
+
=
=
540fs
Krakeend
+
=
=
230f
Wilde eend
+
=
=
1900f
Kuifeend
-
=
=
1300f
Hoewel de locaties binnen het bereik zijn van alle kwalificerende vogelrichtlijnsoorten van het Hollands Diep kunnen effecten voor dit gebied worden uitgesloten. Voor de broedvogelsoorten geldt dat zij broeden ter hoogte van Strijensas op de Sassenplaat (Lepelaar) en de Albertpolder en Pieters- en Leendertspolder (Kluut). De Kluut foerageert lokaal maar de Lepelaars kunnen langs de watergangen in de Hoeksche Waard foeragerend worden aangetroffen. Vanwege de centrale ligging van locaties B, E en I moeten voor deze locaties de consequenties voor de broedende Lepelaars van het Hollands Diep nader worden onderzocht in een passende beoordeling. Voor de ganzen en eenden geldt dat de ganzen en Smienten vooral foerageren in het Oudeland van Strijen (figuur 3.2 en paragraaf 3.6) en de overige eenden binnen het Hollands Diep. De locaties worden niet door deze soorten gekruist zodat effecten op deze soorten zijn uitgesloten. Voor de Lepelaar als niet-broedvogelsoort gelden dezelfde overwegingen als voor de soort als broedvogels zodat effecten op deze soort ook voor de periode buiten het broedseizoen niet kunnen worden uitgesloten voor locaties B, E en I.
3.6
Natura 2000-gebied Oudeland van Strijen
3.6.1 Gebiedsbeschrijving Het gebied Oudeland van Strijen kan worden beschouwd als een stuk voorland (buitendijks gebied) van de voormalige Groote of Zuidhollandse Waard. De Zuidhollandse Waard was een bedijkt gebied dat globaal gelegen was tussen Dordrecht, Werkendam, Heusden en Geertruidenberg. Deze Waard is na de overstromingen in 1421/22 (St. Elizabethsvloed) verloren gegaan.
32\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Later is de polder opnieuw bedijkt. Het Oudeland van Strijen, dat vooral bestaat uit grasland- en akkerbouwpercelen, heeft een zeer open karakter. Er is nauwelijks bebouwing en opgaande begroeiing in het gebied aanwezig. Boerderijen staan langs de dijken aan de rand van het gebied. 3.6.2 Kwalificerende habitattypen en soorten Het Natura 2000-gebied Oude Land van Strijen is aangewezen als Natura 2000-gebied vanwege de aanwezigheid van kwalificerende vogelrichtlijnsoorten. Het is niet aangewezen vanwege habitattypen of habitatrichtlijnsoorten. De gebiedsspecifieke ecologische vereisten voor de duurzame instandhouding van deze kwalificerende soorten zijn beschreven in instandhoudingsdoelstellingen. 3.6.3 Effecten op instandhoudingsdoelstellingen Voor dit gebied zijn vier niet-broedvogelsoorten aangewezen die het gebied gebruiken als foerageergebied overdag maar ’s nachts slapen op het Haringvliet of de Oude Maas. Als uitzondering geldt de Smient die ’s nachts foerageert en overdag rust. Daarbij rust de Smient ook in het Natura 2000-gebied zelf. Het Oudeland van Strijen ligt buiten de gemeentegrenzen van Korendijk zodat alleen externe effecten hoeven te worden beoordeeld. Het gebied ligt op circa 5 km van de meest oostelijke locaties E en F zodat geen schaduwwerking van de windturbines plaatsvindt: zij staan voldoende ver van het gebied om verstoring op foeragerende ganzen te kunnen veroorzaken. Daarmee hoeven alleen effecten van eventuele aanvaringsslachtoffers te worden bepaald. Tabel 3.4 Kwalificerende vogelrichtlijnsoorten voor Natura 2000-gebied Oudeland van Strijen
Naam
SVI
Oppervlak
Kwaliteit
Draagkracht
Kolgans
+
=
=
1500f
Dwerggans
--
=
=
30f
Brandgans
+
=
=
1100f
Smient
+
=
=
1500fs
Niet-broedvogelsoort
Voor de Smient is volgens het aanwijzingsbesluit het Oudeland van Strijen aangewezen als zowel slaapplaats als foerageergebied. Dit impliceert dat de soort binnen het gebied blijft gedurende het seizoen. Hierdoor kunnen grootschalige dagelijkse vliegbewegingen voor deze soort worden uitgesloten. In tegenstelling tot de Smient is voor de Kolganzen en Brandganzen in het aanwijzingsbesluit van het Oudeland van Strijen aangegeven dat zij overnachten op het Hollands Diep en het Haringvliet. Om het Hollands Diep te bereiken moeten zij in oostelijke richting vliegen zodat zij niet over de gemeente Korendijk vliegen. Voor deze trekbaan zijn effecten uitgesloten.
- versie 1 - Concept
33\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Voor de slaapplaatsen in het Haringvliet kan de kortste weg echter over locatie F leiden zodat effecten van een aanvaring voor deze slaapplaats en voor deze soorten niet is uitgesloten. Weliswaar staan op deze locatie ook al windmolens maar deze kleiner dan de beoogde windturbines en hebben twee in plats van drie rotorbladen. Daarmee kunnen de beoogde windturbines toch verschillen in effecten voor deze soorten. Voor de Dwerggans wordt niet aangegeven waar de exemplaren van het Oudeland van Strijen overnachten. Er mag vanuit worden gegaan dat zij, net als de andere twee soorten ganzen, ook op het Hollands Diep en het Haringvliet overnachten. Voor deze soort geldt daarom dezelfde argumentatie dat locatie F tot aanvaringen met deze soort kan leiden. Hierbij moet worden aangetekend dat deze soort op wereldschaal een ernstig bedreigde soort is zodat voor deze soort iedere aanvaring een probleem kan vormen.
3.7
Conclusies toetsing Natuurbeschermingswet 1998
Samengevat zal het vervolgtraject een passende beoordeling wanneer locaties A, B, E, F en I worden verder verkend (tabel 3.5). Voor locatie G kunnen effecten worden uitgesloten (tabel 3.5). Voor locatie A kunnen effecten niet worden uitgesloten vanwege permanent habitatverlies. Van alle locaties is de inschatting dat de procedure voor locatie A de moeilijkste wordt vanwege het potentiële voorkomen van de prioritaire soort Noordse woelmuis. Ook voor locatie F moeten vanwege de nabije ligging tot de wateren Haringvliet en Hollands Diep rekening worden gehouden met effecten op een aantal soorten. Voor locaties B, E en I gaat het alleen om de soort Lepelaar uit het Natura 2000-gebied Hollands Diep. Tabel 3.5 Relevante instandhoudingsdoelstellingen waarvoor nadere toetsing nodig is.
Instandhoudingsdoelstelling
Mogelijk effect op
Locatie
Vervolgprocedure
instandhoudingsdoelstelling Haringvliet Drie Habitattypen
Permanent verlies aan oppervlak
A
Passende beoordeling
Noordse woelmuis
Permanent verlies aan leefgebied
A
Passende beoordeling
Tien niet-broedvogelsoorten
Sterfte door aanvaring
F
Passende beoordeling
Sterfte door aanvaring
B, E, I
Passende beoordeling
Kolgans
Sterfte door aanvaring
F
Passende beoordeling
Dwerggans
Sterfte door aanvaring
F
Passende beoordeling
Brandgans
Sterfte door aanvaring
F
Passende beoordeling
Hollands Diep Lepelaar (beide periodes) Oudeland van Strijen
34\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
4 Toetsing Ecologische Hoofdstructuur In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de vraag of, en zo ja in welke mate, de wezenlijke waarden en kenmerken van de provinciale ecologische hoofdstructuur worden aangetast door de beoogde activiteiten.
4.1
Hoe is de bescherming van de EHS geregeld?
Bij ruimtelijke ontwikkelingen of ingrepen in of nabij de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is sprake van planologische bescherming via ruimtelijke procedures in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het stelsel van de Wro gaat ervan uit dat plannen van een hogere overheid doorwerken naar lagere overheden. Overheden zijn gehouden aan bescherming van de EHS vanuit de provinciale Structuurvisie of Verordening Ruimte en/of landelijke Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Voor (particuliere) initiatiefnemers van (ruimtelijke) ingrepen in de EHS is het gemeentelijk bestemmingsplan het bindende ruimtelijke plan. In de Structuurvisie van de Provincie Zuid-Holland staat dat in de EHS geen nieuwe (ruimtelijke) ontwikkelingen toegestaan zijn die een significant negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied tenzij daarmee een groot openbaar belang gediend is en er geen reële alternatieven voorhanden zijn. In dat geval moet de schade zoveel mogelijk beperkt worden door het treffen van mitigerende maatregelen en moet de resterende schade gecompenseerd worden. In het algemeen vindt de compensatie plaats: i. aansluitend aan of nabij het aangetaste gebied, met dien verstande dat een duurzame situatie ontstaat; ii. door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied als fysieke compensatie aansluitend aan of nabij het gebied niet mogelijk is, of iii. op financiële wijze als zowel fysieke compensatie als compensatie door kwalitatief gelijkwaardige waarden op korte termijn redelijkerwijs onmogelijk is. De toetsing aan de EHS omvat het bepalen van mogelijke aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS en/of areaalverlies. Deze toetsing geeft een ecologisch-inhoudelijke indruk van het optreden van eventuele effecten op de EHS. Bij wezenlijke kenmerken en waarden kan het gaan om (zie Ministerie van LNV et al. 2007): De actuele en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied (veelal geldt hiervoor het provinciale natuurbeheerplan) Geomorfologische en aardkundige waarden en processen De waterhuishouding De kwaliteit van bodem, water en lucht Rust; stilte; donkerte en openheid De landschapsstructuur De belevingswaarde
- versie 1 - Concept
35\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Het optreden van externe effecten op de wezenlijke waarden en effecten van de EHS vindt volgens de provinciale beleidslijnen alleen plaats wanneer de ingreep zelf ook binnen de EHS plaatsvindt. Dat betekent dus ook dat als de ingreep niet plaatsvindt binnen de EHS, dan ook geen externe effecten hoeven te worden getoetst. Daarom is eerst bepaald of de locaties binnen de EHS liggen.
4.2
EHS rondom de gemeente Korendijk
In figuur 4.1 is te zien dat het plangebied (met zes locaties) nabij Provinciale EHS gelegen is. Bij vijf locaties (B, E, F, G en I) zijn er geen windturbines binnen de EHS gepland. Weliswaar doorsnijdt in locatie B het zoekgebied een strook EHS (niet op de kaart) maar de windturbines binnen deze locatie zijn niet aldaar gepland.
Figuur 4.1 Ligging van de zes locaties (met letters aangegeven) ten opzichte van de EHS
4.3
Effecten op wezenlijke kenmerken en waarden
4.3.1 Algemeen Voor locaties B, E, F, G en I geldt dat, conform de provinciale beleidslijnen, vanwege de plaatsing van de windturbines buiten de EHS, geen externe verstoring op de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS plaatsvindt. Effecten op de EHS zijn voor deze vijf locaties uitgesloten.
36\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
4.3.2 Locatie A Effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS kan op locatie A wel gebeuren omdat windturbines binnen de EHS zijn gepland. Voor locatie A kan zowel een permanent effect van verlies van habitat of leefgebied plaatsvinden als een indirect effect van verstoring van wezenlijke waarden en kenmerken. Omdat uit deze voortoets blijkt dat effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS niet zijn uit te sluiten, is het noodzakelijk in overleg te treden met Bevoegd Gezag over de beoogde ingreep, de mogelijke effecten en de mogelijkheden voor en/of noodzaak van mitigerende en compenserende maatregelen.
4.4
Conclusies toetsing EHS
Voor vijf locaties zijn er geen effecten op de wezenlijke waarden en effecten van de EHS omdat de windturbines van alle locaties buiten de EHS zijn gelokaliseerd. Voor locatie A zijn effecten niet uit te sluiten zodat het noodzakelijk is in overleg te treden met Bevoegd Gezag over de beoogde ingreep, de mogelijke effecten en de mogelijkheden voor en/of noodzaak van mitigerende en compenserende maatregelen.
- versie 1 - Concept
37\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
5 Conclusies en aanbevelingen 5.1
Flora en faunawet
Het voorkomen van de planten Brede orchis/Rietorchis en Spindotterbloem, de zoogdieren Noordse woelmuis, Gewone dwergvleermuis, Ruige dwergvleermuis, Laatvlieger en Rosse vleermuis, de vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen Boomvalk, Buizerd, Havik, Ransuil, Sperwer en Steenuil en de twee vissoorten Bittervoorn en Grote modderkruiper kan niet uitgesloten voor elk van de zes locaties. Brede orchis/Rietorchis, Spindotterbloem Noordse woelmuis Gewone dwergvleermuis, Ruige dwergvleermuis, Laatvlieger, Rosse vleermuis Geen (effecten op) vogels tijdens broedseizoen mits rekening houdend met actieve nesten Boomvalk, Buizerd, Havik, Ransuil, Sperwer, Steenuil Bittervoorn, Grote modderkruiper
Voor de locaties geldt echter dat, voor het niveau van een MER, er geen verschillen zijn tussen locaties. Bij keuze voor een locatie is nader onderzoek naar het al dan niet voorkomen van beschermde soorten noodzakelijk. Hiertoe dient veldwerk uitgevoerd te worden die een periode van half maart tot eind september kan beslaan.
5.2
Natuurbeschermingswet 1998
De toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 betreft een Voortoets. Voor locatie A kunnen effecten niet worden uitgesloten vanwege permanent habitatverlies. Van alle locaties is de inschatting dat de procedure voor locatie A de moeilijkste wordt vanwege het potentiële voorkomen van de prioritaire soort Noordse woelmuis. Ook voor locatie F moeten vanwege de nabije ligging tot de wateren Haringvliet en Hollands Diep rekening worden gehouden met effecten op een aantal soorten. Voor locaties B, E en I gaat het alleen om de soort Lepelaar uit het Natura 2000-gebied Hollands Diep.
5.3
Ecologische Hoofdstructuur
Voor locaties B, E, F, G en I zijn er geen effecten op de wezenlijke waarden en effecten van de EHS omdat de windturbines van alle locaties buiten de EHS zijn gelokaliseerd. Voor locatie A zijn effecten niet uit te sluiten zodat het noodzakelijk is in overleg te treden met Bevoegd Gezag over de beoogde ingreep, de mogelijke effecten en de mogelijkheden voor en/of noodzaak van mitigerende en compenserende maatregelen.
38\40
- versie 1 - Concept
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
6 Literatuur Bakker, G. 2008. Rotterdam heeft er een groot roofdier bij! Augustus-nieuwsbrief bSR-advies. Bos, F., M. Bosveld, D. Groenendijk, C. van Swaay, I. Wynhoff & de Vlinderstichting, 2006. De dagvlinders van Nederland. Verspreiding en bescherming (Lepidoptera: Hesperioidea, Papilionoidea). Nederlandse Fauna 7. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey - Nederland, Leiden. Broekhuizen S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk & J.B.M. Thissen, 1992. Atlas van de Nederlandse zoogdieren. KNNV Uitgeverij, Utrecht. Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft, 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey - Nederland, Leiden. Dijkstra, K.D. B., V.J. Kalkman, R. Ketelaar & M.J.T. van der Weide, 2002. De Nederlandse libellen (Odonata). Nederlandse fauna 4. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey - Nederland, Leiden. EIS-Nederland, de Vlinderstichting & de Nederlandse vereniging voor Libellenstudie, 2007. Waarnemingenverslag 2007. Dagvlinders, libellen en sprinkhanen. European Invertebrate Survey - Nederland, de Vlinderstichting & de Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie. Hustings F., C. Borggreve, C. van Turnhout & J. Thissen, 2004. Basisrapport voor de Rode Lijst Vogels volgens Nederlandse en IUCN-criteria. SOVON-onderzoeksrapport 2004/13. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Limpens H., K. Mostert & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. KNNV Uitgeverij, Utrecht. Ministeries van LNV en VROM & de provincies, 2007. Spelregels EHS. Spelregels voor ruimtelijke ontwikkelingen in de EHS. Een gezamenlijke uitwerking van rijk en provincies. de Nie H.W., 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Stichting atlas verspreiding Nederlandse zoetwatervissen, Doetinchem. Stichting Floron, 2011. Nieuwe atlas van de Nederlandse flora. Floron, Nijmegen.
- versie 1 - Concept
39\40
Concept
Kenmerk R002-1223584RVJ-cri-V01
Voslamber, B., E. van Winden & K. Koffijberg, 2004. Atlas van ganzen, zwanen en Smienten in Nederland. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. www.zoogdieratlas.nl, 2011. Verspreidingskaarten van zoogdieren in Zuid-Holland.
40\40
- versie 1 - Concept