J. VAN DER PLOEG
Volgspot
Geen wereld voor watjes? Waarom wordt er naar een leerling met een grote mond zoveel eerder geluisterd dan naar een bescheiden leerling? En dat terwijl uit de grote mond geen zinniger ideeën komen dan uit die van de bescheiden leerling. Waarom besteedt de school zoveel meer aandacht aan de Macht van een stampei makende ouder dan aan die van een ouder die deze rustig heeft gemeld? En dat terwijl het om dezelfde klacht gaat. Waarom weet de lobbyende en manipulerende directeur van een jeugdhulpverleningsorganisatie zoveel meer van de overheid gedaan te krijgen dan een directeur die zonder ophef zijn werk zo goed mogelijk uitvoert? En dat terwijl de ene instelling niet beter werkt dan de ander. Zo zijn er vele voorbeelden te geven van situaties waarin drammerigheid het wint van redelijkheid, en bescheidenheid het aflegt tegen dominantie. Het lijkt er op dat het manipulatieve gehalte van onze maatschappij steeds verder stijgt. Wie zich in school en op het werk staande wil houden moet niet over zich laten lopen en er vooral alert op zijn dat anderen dat maar al te graag doen als het hun eigen belang ten goede komt. Pedagogen zullen je voorhouden dat het verkeerd is je kinderen tot onbescheiden, wantrouwige, agressieve, manipulatieve en conflictueuze personen te laten uitgroeien. Ik ben het daar van harte mee eens. Maar het blijkt dat j e dit soort eigenschappen niet kunt missen wil je j e in onze maatschappij handhaven. Pedagogen zullen vervolgens zeggen dat je kinderen moet leren om in bepaalde situaties van zich af te bijten, terug te slaan, het conflict niet te schuwen en zonodig ook het gemene spel mee te spelen. Maar hoe doe je dat? Het is immers onmogelijk kinderen het hele arsenaal aan tegenstrijdige persoonlijkheidskenmerken en copingstifien bij te brengen. Als dat zo was dan zou j e inderdaad afhankelijk van de situatie het meest adequate laatje even opentrekken: vandaag bescheiden, morgen onbescheiden, hier vertrouwend, daar wantrouwend, eerst open, later gesloten enzovoorts De mens als kameleon. We weten dat een mens niet bestaat uit een optelsom van losse eigenschappen, maar een geïntegreerd geheel vormt van persoonlijkheidskenmerken. Je kunt je niet manipulatief gedragen als dat niet bij je persoonlijkheid hoort, eens even flink stampei maken, een conflict forceren, agressief worden en de ander pootje lichten. Orthopedagogen vinden terecht dat je kinderen moet opvoeden in een sfeer van openheid en vertrouwen, in een klimaat van harmonie en cohesie. Maar hoe moet het dan met die aan te kweken `gezonde porties wantrouwen, agressie en dominantie'?
436
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 34 (1995) 436
J. STRIJKER & TJ. ZANDBERG
Invloed van communicatie tussen ouder en dagpleegouder in dagpleegzorg SAMENVATTING
In dit artikel wordt verslag gedaan van een proefproject binnen de Nederlandse jeugdhulpverlening: dagpleegzorg. Deze vorm van dagbehandeling kan worden omschreven als de plaatsing van een kind afkomstig uit een problematische opvoedingssituatie in een gewoon gezin gedurende enkele uren per dag. In dit artikel wordt aandacht geschonken aan de invloed van de communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder op de ontwikkelingsuitkomsten van het geplaatste kind. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder een essentieel bestanddeel vormt van de behandeling.
1
Inleiding
De aanzet tot `Dagpleegzorg' is ontstaan vanuit de praktijk binnen de jeugdhulpverlening. Diverse hulpverleners in het buitenland en in Nederland kwamen min of meer gelijktijdig tot de conclusie dat de bestaande vormen van hulpverlening voor een bepaalde groep kinderen en hun ouders niet het optimale antwoord was op hun problemen. Het gaat dan om kinderen die moeilijk binnen een groep in een centrum voor dagbehandeling zijn in te passen. Curtis, Rosman en Pappenfort (1984) menen voor dit probleem een oplossing te vinden door deze kinderen voor een dagdeel in gewone 437
gezinnen te plaatsen. In Nederland vindt men deze gedachte terug in de `additionele pleegzorg', een project van het Paedologisch Instituut te Rotterdam. Ook het Boddaertcentrum te Gouda kwam tot de conclusie dat plaatsing in een behandelgroep van het centrum niet voor elk kind het optimale antwoord was op de hulpvraag. Daarom ontwikkelde men het idee van `aanvullend ouderschap'. De Centrale voor Pleegzorg `Jeugd onder Dak' te Deventer werkte dit idee verder uit en introduceerde het begrip dagpleegouderschap. Dit idee mondde uit in een theoretische studie naar de voorwaarden waaronder deze vorm van hulpverlening gerealiseerd zou moeten worden (Bosma, 1988). Het gemeenschappelijke van al deze ideeën is dat één of meer kinderen afkomstig uit een gezin met een problematische opvoedingssituatie voor een dagdeel in een gewoon gezin geplaatst wordt/worden en dat deze twee gezinnen vanuit de hulpverleningsinstelling worden begeleid. Deze gemeenschappelijke noemer vormt de kern van `Dagpleegzorg'. (De begeleider van de ouders en de dagpleegouders wordt in de dagpleegzorg `uitvoerder' genoemd.) Omdat het dagpleegkind niet permanent van de ouder gescheiden wordt, zoals dit bij een uithuisplaatsing wel het geval is, kan de rol van de dagpleegouder getypeerd worden als `aanvullende opvoeder'. In concreto betekent dit dat de ouder primair verantwoordelijk
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 34 (1995) 437-445
blijft voor de opvoeding. De toenmalige subsidiegever voelde er weinig voor om middelen voor deze nieuwe vorm van hulpverlening op een structurele manier vrij te maken, omdat onder andere de doelgroep en de behoefte aan dagpleegzorg nog niet duidelijk bepaald waren. Om deze vragen van de subsidiegever te beantwoorden heeft men besloten tot een praktijkexperiment, zodat na een positieve beantwoording van de vragen dagpleegzorg als vorm van hulpverlening alsnog erkend, oftewel gefinancierd zou worden.l Zes Boddaertcentra verspreid over geheel Nederland (Alphen, Almelo, Gouda, Leeuwarden, Roermond en Zwolle) hebben daarna besloten de inhoudelijke ontwikkeling van het project dagpleegzorg op zich te nemen. Deze instellingen zagen in het experiment dagpleegzorg een goede mogelijkheid tot een eventuele verbreding of aanvulling op hun bestaande methode van dagbehandeling. De inhoudelijke ontwikkeling werd ondersteund door een vierjarig onderzoek vanuit de Vakgroep Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit te Groningen.
2
Vraagste lling onderzoek
Het belangrijkste aspect binnen het project kan gekarakteriseerd worden als de ontwikkeling van een nieuwe methode. Immers er wordt geprobeerd
een nieuwe vorm van hulpverlening voor een bepaalde groep kinderen en hun ouders te ontwikkelen. De oorspronkelijke vraagstelling luidde als volgt: `Het project dagpleegzorg heeft als doel dagpleegzorg te realiseren en de ervaringen van de betrokkenen te beschrijven en te analyseren' (Bosma, 1988) . Wanneer de ervaringen zijn geïnventariseerd, moeten zij naar derden overdraagbaar gemaakt worden. Dit betekent dat het onderzoek descriptief en exploratief van aard is. Meerling (1989) zegt over het exploratieve onderzoek het volgende: `Als het onderzoeksdoel exploratief is, heeft de onderzoeker de bedoeling — in principe zonder veel voorafgaande kennis — te ontdekken wat het geval is, hoe een verschijnsel zich voordoet en welke verbanden er zijn of kunnen zijn' (p. 208) . Dit betekent dat na de beëindiging van het project de data bestudeerd worden met als doel om mogelijke samenhangen tussen de variabelen te ontdekken en te verklaren. Per centrum is een dagpleegzorgteam samengesteld, bestaande uit een werkbegeleider (met academische achtergrond), een uitvoerder (tenminste hbo-niveau) en een coördinator. De werkbegeleider begeleidt de uitvoerder en de uitvoerder begeleidt de ouder en de dagpleegouder. De ouder en de dagpleegouder voeden het kind op (de dagpleegouder heeft een `aanvullende' rol) . De werkrelaties kunnen als volgt geschematiseerd worden weergegeven (zie Schema 1) .
Ouder Werkbegeleider
n s-
Uitvoerder
eseacs6' t
CO
'2242fidzttzr,
CATIE
ir Dagpleegouder ^
Schema 1 Werkrelaties tijdens het project 438
Kind
Gedurende de looptijd van het project bleek dat de ouder en de dagpleegouder van een dagpleegkind in meer of mindere mate met elkaar communiceerden. De centrale vraag in dit artikel is `Welke invloed heeft deze communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder op het verloop van de plaatsing?' Mocht op grond van de onderzoeksbevindingen blijken dat de communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder van een dagpleegkind een onmiskenbare invloed heeft op het verloop van de plaatsing, dan dient dit aspect structureel ingebed te worden in de behandeling. Om de invloed van de communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder te bestuderen, worden achtereenvolgens a de beheersinstrumenten van de communicatie beschreven en b bestudeerd of er statistische verbanden bestaan tussen de communicatie en uitkomstindicatoren. Als uitkomst-indicatoren zijn gekozen : 1 reductie van de emotionele- en gedragsproblematiek van het kind in de thuissituatie en in het dagpleeggezin en 2 tevredenheid van de ouders over het verblijf van hun kinderen bij de dagpleegouders. Aldus kunnen drie hypothesen geformuleerd worden: 1 Ho : er bestaat geen verband tussen de communicatie (tussen de ouder en de dagpleegouder) en de reductie van de emotionele- en gedragsproblematiek van het dagpleegkind in de thuissituatie; 2 Ho: Er bestaat geen verband tussen de communicatie (tussen de ouder en de dagpleegouder) en de reductie van de emotionele- en gedragsproblematiek van het dagpleegkind in het dagpleeggezin; 3 Ho : er bestaat geen verband tussen de communicatie (tussen de ouder en de dagpleegouder) en de tevredenheid van de ouder over het verblijf van hun dagpleegkind in het dagpleeggezin.
439
THEORIE EN ONDERZOEK
3
Beschrijving doelgroep ^ge groep
De data-verzameling tijdens het onderzoek naar dagpleegzorg heeft 2;5 jaar geduurd waarbij 45 kinderen, met de daarbij behorende gezinnen en dagpleeggezinnen, onderwerp van studie zijn geweest. Hieronder zijn 11 (24%) kinderen met een justitiële maatregel. De gemiddelde leeftijd van de geplaatste kinderen, 23 jongens en 22 meisjes bedraagt 8;7 jaar (sd=2.7). Aan het eind van het onderzoek zijn 35 kinderen uit het project vertrokken: 9 kinderen zijn alsnog uit huis geplaatst, 20 kinderen zijn weer volledig thuis en 6 kinderen zijn naar het desbetreffende Boddaertcentrum overgeplaatst. De gemiddelde opnameduur van deze 35 kinderen bedroeg .96 jaar. De volgende gegevens zijn ontleend aan het eindrapport van Strijker en Zandberg (1994). De ouders van de kinderen hebben een lage sociaal-economische status: 82% heeft een opleiding gevolgd op ten hoogste het niveau van lager beroepsonderwijs. Het aantal eenoudergezinnen bedraagt 42% Een deel van de ouders kampt met intrapsychische problematiek (depressieve stemmingsachtergrond) en heeft een geïsoleerde positie in de samenleving. De problematische opvoedingssituatie kenmerkt zich onder meer door de volgende aspecten: de kwaliteit van de opvoedingsdiscipline is inadequaat (bijvoorbeeld weinig of geen controle op het kind, niet anticiperen op kleine problemen voordat deze ernstig worden, toepassing van fysieke straf), evenals de slechte kwaliteit van de sociale interactie (de sfeer in het gezin is gespannen en er wordt nauwelijks meer naar elkaar geluisterd of met elkaar gepraat) . Desondanks lijkt de situatie in het gezin bij aanvang van de plaatsing niet zo verergerd te zijn dat
een residentiële plaatsing onvermijdelijk is. De gemiddelde ernst van de emotionele- en gedragsproblematiek van de dagpleegkinderen komt overeen met die van zeer intensief ambulant en semi-residentieel behandelde groepen. Met behulp van de scores op de Child Behavior Checklist (Achenbach, 1991) kon worden vastgesteld dat in vergelijking met de landelijke normgroep 31% van de dagpleegkinderen tot de moeilijkste half procent kinderen van Nederland behoort (zie voor een uitvoerige rapportage Strijker & Zandberg, 1994). De dagpleegouders zijn afkomstig uit de bovenlaag van de middenklasse. Het gezinsfunctioneren van de dagpleeggezinnen onderscheidt zich in positieve zin van het gemiddelde Nederlandse gezin. Onder een goed gezinsfunctioneren wordt hier verstaan: een sterke samenhang tussen de gezinsleden, weinig conflicten, een sterke gezinsorganisatie en goede controle van de gezinsleden op elkaar bij het nakomen van afspraken. De kwaliteit van de opvoedingsdiscipline en cie sociale interactie is gemiddeld genomen zeer goed. Men bedenkt alte rn atieven voor fysieke straf, bij het stellen van regels wordt rekening gehouden met het begripsvermogen van het kind en wanneer er moeilijkheden zijn, worden deze met het kind besproken. De dagpleegkinderen zijn tussen de 10 en 23 uur per week in de dagpleeggezinnen aanwezig De dagpleegkinderen worden door de dagpleegouders gewoon gevoegd in hun gezinnen om daar de dagelijkse omgangsvormen en regels te ervaren en zich hieraan te kunnen vormen.
4
Instrumentarium
Om de beheersinstrumenten te inventariseren waardoor de communicatie, oftewel informatie440
uitwisseling verloopt, zijn open interviews met de uitvoerders (de begeleiders van de ouders en de dagpleegouders) gehouden. Om statistische verbanden tussen de communicatie en de uitkomstindicatoren te bestuderen is gebruik gemaakt van rating scales. Rating scales zijn instrumenten waarmee een onderzoeksparticipant door middel van zelfrapportage zijn houdingen en meningen in een aantal antwoordmogelijkheden (2-, 3-, 4- of 5puntsschalen) kan weergeven. De antwoorden op de items worden vervolgens gesommeerd tot één schaalwaarde, die de positie van de respondent op de te meten dimensie representeert. De volgende rating scales zijn afgenomen. 1 Om de problematiek van de kinderen vast te leggen in de Gedragsvragenlijst voor kinderen van 418 jaar gebruikt, afgekort CBCL (Achenbach, 1991; Verhulst, Koot, Akkerhuis & Veerman, 1990). De CBCL beschrijft onder andere de ernst van de emotionele- en gedragsproblematiek van het kind met de ouder als respondent. Door de 118 items van het probleemgedeelte van deze schaal te sommeren, verkrijgt men een index die men `Totale Problemen' (Cronbach's a—.96) heeft genoemd. De hoogte van de score representeert de klinische status van het kind. Voor statistische berekeningen kan men de getransformeerde T-scores als het demarcatiecriterium nemen om de normale groep (T<60) van de klinische groep (T>60) te differentiëren. 2 Om de tevredenheid van de ouders en de dagpleegouders over de onderlinge informatie-uitwisseling te schalen is een 5-puntsvragenlijst geconstrueerd. Na principale componentenanalyse en rotatie volgens het varimax criterium (N=72) kwamen twee factoren uit deze
procedure tevoorschijn, waarvan alleen de component `Tevredenheid over het contact tussen de ouder en de dagpleegouder' (Cronbach's a=.90) in deze bijdrage van belang is Enige voorbeelden van items uit deze vragenlijst zijn: `Van de (dagpleeg-) ouder krijg ik voldoende informatie over henzelf', `Naar mijn mening zijn er veel conflicten met de (dagpleeg-) ouders' en `Van de (dagpleeg-)ouders krijg ik voldoende informatie over mijn dagpleegkind in het (dagpleeg-) gezin'. Door de items te sommeren, verkrijgt men een index van de mate waarin de respondent tevreden is over de informatie-uitwisseling. 3 Tot slot is een Nederlandse vertaling (Strijker & Zandberg, 1993) van de Foster Placement Evaluation Scale (Doelling & Johnson, 1989) gebruikt. Volgens de oorspronkelijke auteurs is hun schaal een middel om met behulp van de index snel vast te stellen in welke mate een plaatsing succesvol verloopt. Deze index krijgt het label Plaatsingssucces' en beschrijft de tevredenheid van de respondent over het verloop van de plaatsing. De Plaatsingsevaluatieschaal' (Cronbach's a=.88) bestaat uit 13 items met de mogelijkheid om deze met behulp van een 5-puntsschaal te beantwoorden. Enige voorbeelden van items waaruit deze schaal is opgebouwd, zijn: `Het gedrag van mijn kind is niet verergerd sinds de plaatsing', `De dagpleegouder besteedt voldoende tijd aan het huiswerk van mijn kind', `De dagpleegouder is in staat om effectief met moeilijke gedragingen van mijn kind om te gaan'.
5
Procedure
De CBCL is een jaar na aanvangvan de plaatsing door de onderzoeker bij de moeders thuis afgenomen (N=38) . In deze procedure werd de moeder 441
THEORIE EN ONDERZOEK
gevraagd haar perceptie op het emotionele- en probleemgedrag van haar kind in de thuissituatie te schalen. Eveneens een jaar na aanvangvan de plaatsing heeft de dagpleegmoeder de CBCL ingevuld (N=37) om haar perceptie op het probleemgedrag van het dagpleegkind in haar dagpleeggezin te schalen. De schaal `Tevredenheid over het contact tussen de ouder en de dagpleegouder' is door de moeders (N=34) en de dagpleegmoeders (N=38) een half jaar na aanvangvan de plaatsing in de aanwezigheid van de onderzoeker ingevuld. Tot slot is de Plaatsingsevaluatieschaal een jaar na aanvangvan de plaatsing bij de (biologische) moeders afgenomen (N=34) .
6 6.1
Resultaten BESCHRIJVING BEHEERSINSTRUMENTEN
In de communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder zijn de volgende contactmiddelen aangetroffen: het telefonische overleg, aan-de-deur gesprekken (wanneer de ouder het dagpleegkind bij de dagpleegouder ophaalt), het overdrachtsschrift en het afstemmingsgesprek. In het overdrachtsschrift, dat het dagpleegkind bij zich heeft, kunnen de ouder en de dagpleegouder over hun ervaringen en gebeurtenissen met het dagpleegkind schrijven of praktische mededelingen doen. Het afstemmingsgesprek is een gesprek tussen de ouder en de dagpleegouder onder leiding van de uitvoerder. Dit afstemmingsgesprek vindt gemiddeld om de zeven weken plaats, hetzij afwisselend bij de ouder en de dagpleegouder, hetzij op het Boddaertcentrum als een meer neutrale plaats. Het belangrijkste doel
van het afstemmingsgesprek is om door middel van informatie-uitwisseling tussen de ouder en de dagpleegouder de aanpak, o ft ewel behandeling te synchroniseren. Daarenboven heeft de ouder de mogelijkheid om op grond van de gang van zaken in het dagpleeggezin een overeenkomstige opvoedingsbenadering te proberen. Het afstemmingsgesprek wordt geleid door de volgende vragen. • Hoe verloopt de ontwikkeling van het dagpleegkind in beide gezinnen? De ouder en de dagpleegouder vertellen over het reilen en zeilen van hun kind in de respectievelijke gezinssituaties en wat bijvoorbeeld hun reacties zijn op een bepaald probleemgedrag van het kind. Op deze manier kunnen discrepanties in het gedrag van het kind in beide gezinssituaties geconstateerd worden. De ouder en de dagpleegouder worden vervolgens in de gelegenheid gesteld om de verschillen te becommentariëren. • Hoe verlopen de tussentijdse contacten tussen de ouder en de dagpleegouder? • Hoe verlopen de gemaakte afspraken met betrekking tot het vervoer van het kind, de maaltijden, het huiswerk, de contacten met school en dergelijke? • Hoe verloopt de terugrapportage? Bijvoorbeeld kunnen onwaarschijnlijk lijkende verhalen die het kind over één van beide gezinnen opdist, bij de andere partij op hun waarheidsgehalte worden getoetst om het uitspelen van beide gezinnen door het kind te voorkomen. Verder dienen beloningen of straffen die door één van beide partijen aan het kind worden gegeven, gemeld te worden aan de andere partij om daar eventueel te worden voortgezet. Dit om te voorkomen dat het kind sterk gaat discrimineren tussen beide gezinnen.
442
• In hoeverre zijn de behandeldoelen gehaald? Moeten deze worden bijgesteld of moeten er nieuwe worden geformuleerd? Vanuit een leertheoretisch perspectief gezien, kan door middel van het afstemmingsgesprek leeroverdracht plaatsvinden, waarin de dagpleegouder een `model' kan vormen voor de ouder. Deze verwerving van kennis hoeft nog niet te leiden tot de uitvoering ervan. Er zijn echter aanwijzingen dat sommige ouders de opgedane kennis van de dagpleegouders toepassen. In hoeverre de communicatie veranderingen in de thuissituatie faciliteert, komt bij de beantwoording van de volgende vraag ter sprake.
6.2
STATISTISCHE PROCEDURE
De volgende hypothesen, zoals vermeld in § 2, worden getoetst. 1 H0: er bestaat geen verband tussen de communicatie tussen de ouder en dagpleegouder en de reductie van de emotionele- en gedragsproblematiek van het dagpleegkind in de thuissituatie. Om deze hypothese te toetsen is de index `Totale Problemen' van de CBCL gecorreleerd met de index `Tevredenheid over het contact tussen de ouder en de dagpleegouder', met als respondenten de moeders. De Pearson-product-moment correlatiecoëfficiënt (r) bedraagt —.32 (pC.05). Dit wil zeggen dat naarmate de moeders meer tevreden zijn over het contact met de dagpleegmoeders zij minder emotionele- en gedragsproblemen van hun kind in de thuissituatie waarnemen. De H0 is hiermee verworpen. 2 Ho : er bestaat geen verband tussen de communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder en de reductie van de emotionele- en gedragsproblematiek van het dagpleegkind in het dagpleeggezin.
In dit geval is de index `Totale Problemen' van de CBCL eveneens gecorreleerd met de index Tevredenheid over het contact tussen de ouder en de dagpleegouder', met dien verstande dat nu de dagpleegmoeders de respondenten zijn. De mate van samenhang tussen beide indices uitgedrukt in Pearson's r bedraagt —.27 (p=.055). Dit wil zeggen dat de Ho niet verworpen kan worden, maar wel een duidelijke trend weergeeft in de samenhang tussen de mate waarin de dagpleegmoeder tevreden is over het contact met de moeder en de ernst van de emotionele- en gedragsproblemen van haar dagpleegkind in de dagpleeggezinsituatie. 3 Ho: er bestaat geen verband tussen de communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder en de tevredenheid van de ouder over het verblijf van hun dagpleegkind in het dagpleeggezin. Deze hypothese beweert dat er geen verband bestaat tussen de index `Tevredenheid over het contact tussen de ouder en de dagpleegouder' en de index van de Plaatsingsevaluatieschaal'. (Deze laatste index weerspiegelt de mate waarin een plaatsing volgens een respondent succesvol verloopt.) De tevredenheid van de moeder over het contact met de dagpleegmoeder blijkt statistisch significant samen te hangen met de tevredenheid over het functioneren van de plaatsing bij het dagpleeggezin een half jaar later (r=.69, p< .001) . De geformuleerde Ho is hiermee verworpen. Hoe tevredener de moeder is over de informatie-uitwisseling met de dagpleegmoeder, des te succesvoller is de plaatsing vanuit het perspectief van de moeder.
7
Conclusies
De tevredenheid van de moeder, respectievelijk van de dagpleegmoeder 443
THEORIE EN ONDERZOEK
over het contact met de dagpleegmoeder, respectievelijk de moeder blijkt statistisch samen te hangen (respectievelijk een trend tot samenhang te vertonen) met de afname in de ernst van de emotioneleen gedragsproblematiek van het dagpleegkind in de thuissituatie, respectievelijk in de dagpleeggezinsituatie. Omdat de vragenlijst `Tevredenheid over het contact' een half jaar na aanvang van de plaatsing is afgenomen en de CBCL een jaar na aanvang van de plaatsing bij de respondenten, kan men stellen dat de tevredenheid over de communicatie een voorspeller is over het verloop van de behandeling van het dagpleegkind. Omdat voor een opname in de jeugdhulpverleningsinstelling een POS (Problematische Opvoedings-Situatie) geïndiceerd dient te zijn, draagt de communicatie tussen de beide opvoeders (de moeder en de dagpleegmoeder) onder andere bij aan de vermindering van de Pos. Uit de bovengenoemde resultaten mag geconcludeerd worden dat de communicatie tussen de beide opvoeders in de dagpleegzorg een substantieel element dient te vormen van de interventie of beïnvloedingsmethode. De bovengedane uitspraak wint aan kracht als men het onderzoek op het terrein van de kinderopvang van Long, Peters en Garduque (1985) beschouwt. Deze auteurs stellen zich de vraag wat de effecten zijn van de verschillen tussen het thuis- en opvangmilieu op de ontwikkeling van het kind. Zij menen dat in het geval van een sterke discontinuïteit tussen de beide sociale interactoren met betrekking tot responsegedrag deze ten dele overbrugd kan worden door informatie-uitwisseling tussen de opvoeders. Het consistent afdwingen van regels door beide opvoeders faciliteert zowel een sneller leren van regels als het vasthouden van deze
regels Long et at (1.c.) gaan hierbij uit van de gedachte dat het opvoedersgedrag gemedieerd wordt door impliciete of expliciete voorstellingen over het kind. Door frequente communicatie tussen de beide interactoren wordt het kennisbestand van de ouder door deze beïnvloeding veranderd en daarmee ook het opvoedersgedrag van deze ouder. Omdat in de dagpleegzorg een sterke discontinuïteit in responsegedrag tussen de ouder en de dagpleegouder aanwezig is — in de thuissituatie is immers sprake van een problematische opvoedingssituatie — lijkt communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder een essentieel element om a de door het dagpleegkind ervaren discontinuïteit tussen beide gezinnen te overbruggen en b de ouder door middel van kennisoverdracht andere gedragsalternatieven aan te reiken. Er blijkt een statistisch significant verband aanwezig tussen de tevredenheid van de moeder over het verblijf van haar kind in het dagpleeggezin en de tevredenheid over de communicatie met de dagpleegmoeder Deze bevinding is in lijn met de onderzoeken van Powell (1980), Phillip (1980) en Winkelstein (1981) . Deze onderzoekers vonden in kinderopvangcentra een positief verband tussen de tevredenheid over de informele communicatie enerzijds en de tevredenheid van de ouders over het geboden programma anderzijds. Omdat een (partiële) scheiding tussen de ouder en het kind gepaard kan gaan met schuldgevoelens bij de ouder (`Dat het zover moest komen') en er weerstand kan bestaan tegen partiële plaatsing van het kind in een ander gezin (`Wat heeft zij wat ik niet heb?') is het belangrijk dat de ouder tevreden is over het verloop van de plaatsing om de kans op voortijdige beëindiging zoveel mogelijk uit te sluiten. In deze zin leven de communicatie een 444
bijdrage aan de tevredenheid over het geboden programma, oftewel de stabiliteit van de plaatsing en vergroot daarmee de kans op een geplande positieve afloop. Als programma's op hun doelmatigheid worden geëvalueerd, vindt dit meestal plaats vanuit het perspectief van de behandelaars. De cliëntèle wordt gewoonlijk nog niet als normsteller gezien. In dit deelonderzoek is de cliëntèle als normsteller genomen. Vanuit het perspectief van de cliëntèle blijkt dat naarmate deze meer tevreden is over de communicatie 1 de stabiliteit van de plaatsing toeneemt en 2 de POS in de thuissituatie afneemt. Vanuit een beleidsmatig oogpunt kan men stellen dat communicatie de doelmatigheid, of in algemene zin, de kwaliteit van het hulpaanbod dagpleegzorg vergroot. Spaans, Berben & Reeuwijk (1989) en Urquhart (1989) komen in hun onderzoeken op het terrein van de pleegzorg tot de aanbeveling om de contacten tussen de ouder en de pleegouder te stimuleren. Vermoedelijk reduceren frequente contacten de duur van de plaatsing in de pleegzorg. Het is niet uitgesloten dat een frequente communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder in de dagpleegzorg de duur van de behandeling reduceert. Omdat in het onderzoek van de dagpleegzorg blijkt dat communicatie tussen de ouder en de dagpleegouder verband houdt met de afname van de problematiek van het dagpleegkind in de thuissituatie, likt het aannemelijk dat hierdoor ook de duur van de behandeling verkort wordt. In de dagpleegzorg dient hier nog onderzoek naar verricht te worden De communicatie tussen de moeder en de dagpleegmoeder komt gewoonlijk niet op gang zonder tussenkomst van de uitvoerder (zie Schema 1) . Verschillende
NOOT
LITERATUUR
beheersinstrumenten staan de uitvoerder ter beschikking om de communicatie tussen beide partijen tot stand te brengen, te sturen en in stand te houden. Welk instrument de grootste invloed heeft, kan in deze
bijdrage niet beantwoord worden. De overall conclusie dat in de dagpleegzorg de triade uitvoerderouder-dagpleegouder een essentieel element vormt van de behandeling likt gerechtvaardigd.
1 Het praktijkexperiment werd gefinancierd door de Ministeries van vws en Justitie, Stichting Kinderpostzegels Nederland, de provincie Zuid-Holland, de Stichting
Ontwikkelingsfonds Dagbehandeling en de Stichting Baron van Wijkerslooth. Het totaal aan subsidie bedroeg bijna anderhalf miljoen gulden.
Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 Profile. University of Vermont: Department of Psychiatry. Bosma, H. (1988). Mag het wat minder zijn? Deventer: Centrale voor Pleegzorg JOS. Curtis, P.A., Rosman, M.D., & Pappenfort, D.M. (1984). Developing an Instrument for Measuring Psychological Assessment in Clinical Child Welfare. Child Welfare, 64, 309-318 Doelling, J.L., & Johnson, J.H. (1989). Foster Placement Evaluation Scale: Preliminary Findings. Social Casework, 70, 96-100. Long, F., Peters, D.L., & Garduque, L. (1985). Continuity Between Home and Day Care: A Model for Defining Relevant Dimensions of Child Care. Advances in Applied Development Psychology, 1, 131-170. Meerling (1989). Methoden en technieken van psychologisch onderzoek. Deel 1. Amsterdam: Boom. Phillip, C. (1980). Preschool Programs for Developmentally Disabled Children and Their Families: Are They Meeting Mothers' Expectations? Child Care Quarterly, 9, 175-184. Powell, D.R. (1980). Toward a Socio-
ecological Perspective of Relations Between Parents and Child Care Programs. In S. Kilmer (Eds.), Advances in Early Education and Day Care. Vol. I. Greenwich/Connetticut: Jai Press inc. Spaans, E.0 , Berben, E.G.M.J., & Reeuwijk, P.C.M. (1989). Vrijwillige pleegzorg. Ervaringen van pleegouders, pleegkinderen en ouders van pleegkinderen. Den Haag: CWOK. Strijker, J., & Zandberg, Tj. (1993). Dagpleegzorg. Derde interimrapport. Groningen: Stichting Kinderstudies. Strijker, J., & Zandberg, Tj. (1994). Dagpleegzorg. Eindrapport. Groningen: Stichting Kinderstudies. Strijker, J. (1995). Dagpleegzorg. Methoden van beïnvloeding en risicovariabelen. Academisch Proefschrift. Groningen: Stichting Kinderstudies. Urquhart, L.R (1989). Separation and Loss: Assessing the Impacts on Foster Parent Retention. Child and Adolescent Social Work, 6, 193-209. Verhuist, F.C., Koot, J.M., Akkerhuis, G.W. & Veerman J.W. (1990). Praktische handleiding voor de CBCL. Assen: Van Gorcum. Winkelstein, E. (1981). Day Care/Family Interaction and Parental Satisfaction. Child Care Quarterly, 10, 334-340.
ADRES VAN DE AUTEURS
dr. J. Strijker & dr. Tj Zandberg, Afdeling Orthopedagogiek RUG, Grote Rozenstraat 38, 9712 TJ Groningen.
445
THEORIE EN ONDERZOEK