Gedwongen plaatsing bij pleegouders een rechtsvergelijking tussen het wetsvoorstel herziening kinderbescherming‐ maatregelen 32 015 en het Duitse Kinder ‐ und Jugendhilferecht
Masterscriptie Angelique van Oversteeg ANR 909894
1
Masterscriptie Rechtsgeleerdheid Universiteit van Tilburg Auteur: Angelique van Oversteeg ANR: 909894 Opleiding: Master Rechtsgeleerdheid Afstudeerrichting: Accent Privaatrecht Sectie: Familie‐ en Jeugdrecht Studiejaar: 2011‐2012
Deze Masterscriptie is geschreven ter afronding van de Master Rechtsgeleerdheid accent Privaatrecht en zal worden verdedigd op 27 februari 2012 om 14:00 uur in aanwezigheid van de Examencommissie der Rechtswetenschappen van de Universiteit van Tilburg. Leden Examencommissie: Mw. mr. V.M. Smits Dhr. prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtswetenschappen Warandelaan 2 5037 AB Tilburg Tel: 013‐466 9111
2
Lijst van afkortingen art. BGB BJZ BW BZRG EHRM EVRM FamFG FGG GG GVG Hof VwGO IVRK jo KJHG LJN MvT OM OTS OVG Rb Rv Raad SGB Stb. TK UHP VOTS VWS WGBO Wjz
Artikel Bürgerliches Gesetzbuch Bureau Jeugdzorg Burgerlijk Wetboek Bundeszentralregistergesetzes Europees Hof voor de Rechten van de Mens Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens Gesetz über das Verfahren in Familiensachen und in den Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit Gesetz über die Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit Grundgesetz Gerichtsverfassungsgesetz Gerechtshof Verwaltungsgerichtsordnung Internationaal Verdrag voor de Rechten van het kind juncto Kinder‐ und Jugendhilferecht Landelijk Jurisprudentienummer Memorie van Toelichting Openbaar Ministerie ondertoezichtstelling Oberverwaltungsgericht Rechtbank Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Raad voor de Kinderbescherming Sozialgesetzbuch Staatsblad Tweede Kamer uithuisplaatsing voorlopige ondertoezichtstelling Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst Wet op de jeugdzorg
3
Samenvatting Deze masterscriptie geeft antwoord op de vraag: Dient de rechtspositieversterking van pleegouders tijdens een pleeggezinplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling, dat het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 beoogt, te worden aangepast na rechtsvergelijkend onderzoek met de Duitse wetgeving, voordat de wetswijziging kan worden aangenomen en gewijzigd in het Huidige Nederlandse Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en zo ja, welke aanbevelingen kunnen er worden gedaan? Het onderzoek dat in het kader van deze masterscriptie is verricht, heeft met name betrekking op de rechtspositie van pleegouders als een kind in het kader van een ondertoezichtstelling bij hun in het pleeggezin is geplaatst. In het onderzoek worden, om een duidelijk beeld te vormen, alle gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van spelers in de Jeugdzorg besproken, die het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 beoogt. Juist omdat dit wetsvoorstel voor zowel de ouders, de pleegouders, het kind, de raad voor de kinderbescherming (Raad), Bureau Jeugdzorg (BJZ) als voor de kinderrechter een flink aantal gewijzigde en nieuwe bevoegdheden in de wetgeving beoogt neer te leggen, die van belang zijn tijdens pleeggezinplaatsingen in het kader van de ondertoezichtstelling. Deze masterscriptie geeft antwoord op de vraag of het wetsvoorstel voldoende zal wijzigen om de rechtspositie van pleegouders zo goed mogelijk in de wet neer te leggen. Door middel van rechtsvergelijkend onderzoek met de Duitse wetgeving, omtrent plaatsingen bij pleegouders in gedwongen kader, wordt in deze masterscriptie op die vraag een antwoord geformuleerd. Het wetsvoorstel beoogt de rechtspositie van pleegouders te versterken. Het spreekrecht van pleegouders speelt daarbij een belangrijke rol. Daarnaast is in deze masterscriptie nog een aantal belangrijke wijzigingen omtrent de rechtspositie van pleegouders terug te lezen. Het wetsvoorstel heeft belangrijke stappen voorwaarts gemaakt om de rechtspositie van pleegouders te versterken. Het wetsvoorstel is aangenomen door de Tweede Kamer, ligt ter plenaire behandeling bij de Eerste Kamer en na rechtsvergelijkend onderzoek met de Duitse wetgeving verdient het op een aantal punten nog aanbevelingen. Deze aanbevelingen zijn terug te lezen in hoofdstuk 4 en geven een antwoord op de onderzoeksvraag die in deze masterscriptie centraal staat.
4
Voorwoord Voor u ligt mijn masterscriptie waarin de onderzoeksresultaten van mijn rechtsvergelijkend onderzoek tussen de Nederlandse en Duitse wetgeving zijn opgenomen. Ik heb onderzoek gedaan naar de overeenkomsten en verschillen tussen het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 en het Duitse Kinder‐ en Jugendhilferecht, waarin met name de rechtspositie van pleegouders centraal staat. Het onderzoek en het schrijven van mijn masterscriptie heb ik als leuk en leerzaam ervaren. Door het onderzoek heb ik een nog breder inzicht gekregen in hoe het een en ander geregeld is en nog beter geregeld zou kunnen worden. Ik hoop dat mijn onderzoek kan bijdragen aan een nog betere wetgeving inzake de rechtspositie van pleegouders, waarbij het belang van het kind voorop dient te blijven staan. Nu is het moment aangebroken om mijn aanbevelingen voor te leggen aan de Minister, mw. drs. E.I. Schippers, van het Ministerie van VWS. Ik dacht de Duitse taal voldoende te beheersen om de Duitse literatuur en wetgeving te bestuderen, maar de juridische terminologie bleek erg lastig. Toch ben ik erin geslaagd te corresponderen met een Duitse advocaat en een medewerker van het Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend. De daardoor vergaarde informatie bleek uiterst waardevol bij het rechtsvergelijkend onderdeel van mijn onderzoek. Graag wil ik mijn scriptiebegeleidster, mw. mr. V.M. Smits, bedanken voor de steun die ik tijdens het schrijven van deze masterscriptie van haar heb mogen ontvangen en de betrokkenheid die ze tijdens de begeleiding heeft geuit om eraan bij te dragen de inhoud nog beter te maken. Evenzeer wil ik dhr. prof. mr. Vlaardingerbroek bedanken voor het plaatsnemen in de Examencommissie. Daarnaast wil ik alle betrokkenen bedanken, die op welke wijze dan ook, een bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming van deze masterscriptie. Ede, februari 2012
Angelique van Oversteeg
5
Inleiding
In de meeste gezinnen kunnen kinderen probleemloos opgroeien. De ouders zijn dan prima is
staat om hun kind de verzorging en opvoeding te bieden die voor het kind van belang zijn. Helaas is er niet voor ieder kind een prettig thuis waar ze onbedreigd kunnen opgroeien waardoor het
nodig wordt geacht om een ondertoezichtstelling op te leggen en in dat kader het kind zelf uit huis te plaatsen. Zij kunnen in dat kader bij pleegouders worden geplaatst. Het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 beoogt diverse huidige bevoegdheden te wijzigen en nieuwe bevoegdheden te creëren voor alle spelers die binnen de jeugdzorg werkzaam zijn. In deze masterscriptie staat de rechtspositie van pleegouders centraal. Het doel van deze masterscriptie is middels rechtsvergelijking met de Duitse wetgeving op dit vlak, te onderzoeken of het noodzakelijk is om bovengenoemd wetsvoorstel aan te vullen om de rechtspositie van pleegouders zo goed mogelijk in de Nederlandse wetgeving neer te leggen. In hoofdstuk 1 is terug te lezen wat de precieze aanleiding is geweest om dit te gaan onderzoeken. Tevens worden in dit hoofdstuk de doelstelling van het onderzoek, de methoden van onderzoek en de maatschappelijke‐ en juridische relevantie van dit onderzoek besproken. De vraag rijst of het wetsvoorstel voldoende beoogt te wijzigen om deze rechtspositie zo goed mogelijk in de wet neer te leggen. Door middel van rechtsvergelijkend onderzoek met de Duitse wetgeving omtrent plaatsingen bij pleegouders in gedwongen kader wordt in deze masterscriptie op die vraag een antwoord geformuleerd. In hoofdstuk 2 wordt aandacht besteed aan de beoogde wetswijzigingen, alvorens in hoofdstuk 3 de huidige per 1 januari 2012 aangepaste Duitse wetgeving hieromtrent wordt besproken. Afsluitend op de hoofdstukken 2 en 3 wordt in hoofdstuk 4 ingegaan op de raakvlakken en verschillen tussen de Duitse wetgeving en de nieuwe en gewijzigde bevoegdheden, die het wetsvoorstel beoogt. Na deze belangrijke bespreking is een conclusie opgenomen waarin de belangrijkste wijzigingen kort zijn aangestipt. Daarbij is tevens de vraag beantwoord of het noodzakelijk is om bovengenoemd wetsvoorstel aan te vullen om de rechtspositie van pleegouders zo goed mogelijk in de wet neer te leggen. Door rechtsvergelijkend onderzoek met het Duitse Kinder‐ en Jugendhilferecht is het mogelijk geworden om aanbevelingen te doen voor de rechtspositieversterking van pleegouders. Deze aanbevelingen zijn terug te lezen in hoofdstuk 4 en geven antwoord op de onderzoeksvraag die in deze masterscriptie centraal staat.
6
Inhoudsopgave Inhoudsopgave.........................................................................................................................................5 Hoofdstuk 1 Inleiding...............................................................................................................................7 1.1 Aanleiding............................................................................................................................. 7 1.2 Probleemomschrijving .......................................................................................................... 7 1.3 Onderzoeksdoel en onderzoeksvraag ....................................................................................8 Onderzoeksvraag: .......................................................................................................................... 8 Subvragen: ..................................................................................................................................... 8 1.4 Methoden (vooronderzoek) ...................................................................................................8 1.5 Theoretisch kader .................................................................................................................9 1.6 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie ..............................................................10 Hoofdstuk 2 Wijzigingen als gevolg van het wetsvoorstel bij pleeggezinplaatsingen in het kader van een ondertoezichtstelling .............................................................................................................13 2.1 Inleiding ...............................................................................................................................13 2.2 De wijzigingen bij pleeggezinplaatsingen in het kader van een ondertoezichtstelling ........... 13 2.2.1 De (rechts)positie van het minderjarige kind ...................................................................... 13 2.2.1.1 De eigen visie van de minderjarige ................................................................................13 2.2.1.2. De geschillenregeling ....................................................................................................14 2.2.2 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van ouders ............................................................... 15 Ouders zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van hun kind..................................................................................................................................................15 2.2.3 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van pleegouders ...................................................... 16 2.2.3.1 Blokkaderecht .................................................................................................................16 2.2.3.2 Spreekrecht bij een rechtszitting ....................................................................................17 2.2.3.3 Machtigen om het gezag uit te oefenen.......................................................................... 18 2.2.4 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van Bureau Jeugdzorg................................................ 18 2.2.4.1 Schriftelijke aanwijzing ter bekrachtiging voor kunnen leggen aan de rechter .............. 19 2.2.4.2 Via de Raad het oordeel van de kinderrechter vragen ................................................... 21 2.2.4.3 Bevoegdheid om zonder toestemming van de ouders informatie op te vragen bij derden ..................................................................................................................................................... 21 2.2.4.4 Vervangende toestemming medische behandeling ........................................................ 22 2.2.4.5 Gedeeltelijke overdracht van het gezag bij een uithuisplaatsing .................................... 23 2.2.4.6 Wijziging omgangsregeling .............................................................................................. 23 2.2.4.7 Wijziging van de verblijfsplaats........................................................................................ 24 2.2.4.8 Plan van aanpak ............................................................................................................... 24 2.2.4.9 Voortaan een machtiging tot uithuisplaatsing nodig ...................................................... 25 2.2.5 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van de Raad ............................................................... 26 2.2.6 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van de kinderrechter ................................................. 26 2.2.6.1 Andere toetsingscriteria voor de kinderrechter .............................................................. 27 De toetsingsgrond van de ondertoezichtstelling ................................................................... 27 De toetsingsgrond bij een wijziging van het ouderlijk gezag ................................................. 27 De toetsingsgrond bij wijziging verblijfsplaats in gedoogplaatsingssituaties......................... 28 2.2.6.2 De geschillenregeling ....................................................................................................... 28 2.2.6.3 Beëindiging van langdurige plaatsingen .......................................................................... 29 2.2.7 Afsluiting ................................................................................................................................30
5
Hoofdstuk 3 De Duitse wetgeving omtrent pleeggezinplaatsingen ........................................................31 3.1 Inleiding .................................................................................................................................... 31 3.2 Het wettelijk kader van de Jugendhilfe .................................................................................. 32 3.2.1 Grundgesetz ............................................................................................................................ 32 3.2.2 Bürgerliches Gesetzbuch......................................................................................................... 33 3.2.3 Sozialgesetzbuch ..................................................................................................................... 34 Das Bundeskinderschutsgesetz .............................................................................................. 35 3.3 Het Jeugdzorgsysteem in Duitsland ........................................................................................35 3.3.1 De (rechts)positie van het kind, de jongere en de jongvolwassene ....................................... 35 Het kind .................................................................................................................................. 36 Het kind en de jongere ........................................................................................................... 36 Junger Volljähriger.................................................................................................................. 36 3.3.1.1 Het horen van het kind, de jongere en jong volwassene. ............................................... 37 3.3.1.2. Het omgangsrecht........................................................................................................... 38 3.3.2 De bevoegdheden van ouders ................................................................................................ 38 Ouderlijk gezag ....................................................................................................................... 38 Verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding.............................................................. 38 3.3.3 De bevoegdheden van pleegouders ....................................................................................... 39 Die Pflegefamilie..................................................................................................................... 39 Rechten van pleegouders ....................................................................................................... 40 3.3.4 Het Jugendamt ........................................................................................................................ 40 3.3.4.1. Onderverdeling jugendhilfe ............................................................................................ 41 3.3.4.2 De Inobhutnahme ............................................................................................................ 41 3.3.4.3 de Vollzeitpflege .............................................................................................................. 42 3.3.5 Controle door het Familiengericht.......................................................................................... 43 3.3.5.1 De beroepsprocedure bij het Verwaltungsgericht .......................................................... 44 3.3.6 Overige instanties ................................................................................................................... 44 3.3.7 Afsluiting ................................................................................................................................. 44 Hoofdstuk 4 Rechtsvergelijking conclusie & aanbevelingen .................................................................46 4.1 Inleiding .................................................................................................................................46 4.2 Raakvlakken en verschillen tussen het wetsvoorstel en de Duitse regelgeving ........................46 4.2.1 Het kind................................................................................................................................... 46 Aanspraak op zorg .................................................................................................................. 46 Horen in gerechtelijke procedure........................................................................................... 47 Het omgangsrecht .................................................................................................................. 47 4.2.2 De ouders................................................................................................................................ 47 4.2.3 De pleegouders ....................................................................................................................... 48 Een langdurige plaatsing ........................................................................................................ 49 4.2.4 Overheidsinstanties ................................................................................................................ 49 Taken van de jeugdhulporganisaties ...................................................................................... 49 Een uithuisplaatsing ............................................................................................................... 49 Een plan voor hulp.................................................................................................................. 50 De bevoegdheden van jeugdhulporganisaties ....................................................................... 50 4.2.5 De rechters.............................................................................................................................. 50 4.3 Conclusie.................................................................................................................................53 4.4 Aanbevelingen ....................................................................................................................... 54 Literatuurlijst ...........................................................................................................................................54 Bijlage I Strafbepalingen genoemd in § 72a I SGB VIII ............................................................................ 56 Bijlage II Muster Vollmacht § 1688 BGB ................................................................................................. 57
6
Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Aanleiding In het kader van mijn opleiding HBO‐Rechten koos ik voor mijn afstudeeropdracht (AOD) het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 0151 en de mogelijke gevolgen voor het belang van het kind en voor de werkwijze van BJZ Gelderland. Na het lezen van de Memorie van Toelichting vond ik het onderwerp dusdanig interessant, dat ik het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen graag wilde onderzoeken voor mijn afstudeeropdracht voor de opleiding HBO‐Rechten.
Door dit onderzoek is mijn interesse ontstaan in de positie van de pleegouders en andere belanghebbende met betrekking tot de vernieuwingen, die het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 beoogt te veranderen bij pleeggezinplaatsingen in het kader van een ondertoezichtstelling (OTS). Wat er uiteindelijk toe heeft geleid dat ik ervoor heb gekozen om hierover mijn masterscriptie te gaan schrijven. 1.2 Probleemomschrijving
In boek 1 van het Burgerlijke Wetboek zijn de Kinderbeschermingsmaatregelen neergelegd die ingezet kunnen worden om de belemmering of de bedreiging van het kind in de verzorging en opvoeding zoveel mogelijk weg te nemen. Met de toepassing van de huidige kinderbeschermingswetgeving is er veel ontzag voor het recht van ouders op een familie‐, privé‐ en gezinsleven (art. 8 EVRM), wat ten koste kan gaan van het belang van het minderjarige kind dat eveneens deze rechten kan ontlenen aan art. 8 van het EVRM. De rechtspositie van pleegouders staat op gespannen voet met het recht van ouders en hun kind op een familie‐, privé‐ en gezinsleven dat voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM. Ook bij het beëindigen van een langer durende pleeggezinplaatsing, perspectief biedende plaatsing, zou er sprake kunnen zijn van «family‐life» in de zin van artikel 8 van het EVRM.2 Er dient steeds een belangenafweging te worden gemaakt tussen de belangen van de ouders, pleegouders en het kind. De beoogde rechtspositieverbetering van pleegouders brengt verandering aan in de huidige rechtsposities tijdens pleeggezinplaatsingen in het kader van een OTS en heeft zeker juridische consequenties voor de belangenafweging. Ik ben bang dat door de rechtspositieversterking 1
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3. Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 18, p. 2.
2
7
van pleegouders, in het kader van een OTS, het recht van de ouders wordt onderbelicht. Net zoals de overheid terughoudend moet omspringen met ingrijpen, dienen nieuwe bevoegdheden, zoals het inroepen van een blokkaderecht tijdens en OTS, te worden gezien als een ultimum remedium. 1.3 Onderzoeksdoel en onderzoeksvraag
Ik ga onderzoeken wat de beste manier is om de belangen van ouders, pleegouders en het kind in de wet neer te leggen, zodat deze zoveel mogelijk in het belang van het kind kunnen worden toegepast. Alle belangen worden dan zo goed mogelijk op elkaar afgestemd en kunnen als voorstel aan de betreffende Minister van VWS, mw. drs. E.I. Schippers, worden voorgelegd. In mijn onderzoek wil ik ook de bevoegdheden van BJZ, de Raad en de Kinderrechter op het gebied van pleeggezinplaatsingen in het kader van een OTS meenemen. Onderzoeksvraag: Dient de rechtspositieversterking van pleegouders tijdens een pleeggezinplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling, dat het wetsvoorstel herziening kinderbeschermings‐maatregelen 32 015 beoogt, te worden aangepast na rechtsvergelijkend onderzoek met de Duitse wetgeving, voordat de wetswijziging kan worden aangenomen en gewijzigd in het Huidige Nederlandse Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en zo ja, welke aanbevelingen kunnen er worden gedaan? Subvragen: 1. Welke gewijzigde en nieuwe wettelijke bevoegdheden beoogde het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 te creëren voor ouders, pleegouders, het kind, Bureau Jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming en de kinderrechter tijdens de pleeggezinplaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling? 2. Welke bevoegdheden hebben pleegouders, ouders, het kind, het Jugendämt, de rechtbank en overige instellingen tijdens een voltijdspleeggezinplaatsing volgens de Duitse wetgeving? 3. Welke raakvlakken hebben de gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van ouders, pleegouders, het kind, Bureau Jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming en de kinderrechter tijdens een pleeggezinplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling die het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 beoogt met de Duitse wetgeving? 4. Welke aanbevelingen dienen er te worden gedaan voor de wetswijzigingen van het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015, die de rechtspositie van pleegouders tijdens een pleeggezinplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling beoogt aan te passen, om het belang van het kind zoveel mogelijk voorop te kunnen stellen?
8
1.4 Methoden (vooronderzoek) Voor het onderzoek ga ik gebruik maken van rechtsvergelijkend onderzoek en literatuuronderzoek. Aan de hand van rechtsvergelijkend onderzoek met Duitsland, wil ik een rechtsvergelijking maken tussen de rechtsposities van pleegouders, ouders en het kind in het wetsvoorstel en de versterking van deze positie die het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 beoogt. Door het lezen van literatuur en wetenschappelijke artikelen, die zijn geschreven door gezaghebbende rechtsgeleerden, kan ik me verdiepen in de wet‐ en regelgeving, belangrijke jurisprudentie en nieuwe inzichten omtrent de rechtspositie van pleegouders in Duitsland en kan ik rechtsvergelijkend onderzoek verrichten. Daarnaast zal ik middels literatuuronderzoek uit boeken en tijdschriften uit de universiteitsbibliotheek duidelijkheid trachten te verkrijgen over de wet‐ en regelgeving inzake de rechten van pleegouders in Nederland en Duitsland. Tijdens mijn scriptieonderzoek zullen de actualiteiten rondom de pleeggezinplaatsingen in het kader van de OTS nauwlettend in de gaten worden gehouden. Het onderzoek heeft betrekking op een wetsvoorstel dat steeds weer kan veranderen. Vooral belangrijk zijn dan ook nieuwe kamerstukken en amendementen die verschijnen en betrekking hebben op het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015. Mijn onderzoek zal worden afgerond, gemeten naar de stand van zaken op het moment van afronding. 1.5 Theoretisch kader Mijn onderzoek kan binnen het privaatrecht worden geplaatst, meer specifiek binnen het Jeugdrecht. Binnen dit rechtsgebied wordt het belang van het kind steeds als uitgangspunt genomen. Dit belang dient beschermd te worden. Daartoe zijn in de loop der jaren diverse kinderbeschermingsmaat‐ regelen in de wet neergelegd, zoals we die nu kennen. Toch worden deze kinderbeschermings‐ maatregelen sterk bekritiseerd, aangezien de huidige jeugdbescherming niet altijd het gewenste effect bereikt. Minister Donner van Justitie heeft in juni 2004 toegezegd de jeugdbescherming te gaan verbeteren. Hiertoe is het beleidsprogramma ‘Beter Beschermd’ opgesteld om de kinderen nog efficiënter en effectiever te kunnen beschermen, dan met het huidige maatregelenpakket.3 Door de Werkgroep Wetgeving is in 2006 het advies: Kinderen eerst! uitgebracht, waarin diverse knelpunten naar voren komen die het huidige maatregelenpakket in de praktijk tot gevolg heeft. Op dit advies is uiteindelijk het ontwerpwetsvoorstel gebaseerd om de kinderbeschermingsmaatregelen te herzien.4
3
MvT bij het ontwerp‐wetsvoorstel, paragraaf 3, p. 6. M.R. Bruning & J. Kok (red.), Herziening wetgeving kinderbeschermingsmaatregele: commentaren op het voorontwerp van wet, FJR‐ congresbundel, Deventer: Kluwer 2008, P. 148.
4
9
In wetenschappelijk onderzoek is naar voren gekomen dat met name de rechtspositie van pleeg‐ ouders tijdens een OTS erg onzeker is, aangezien zij dan niet de mogelijkheid hebben om een blokkaderecht in te roepen. In het Trillium‐rapport ‘Pleegzorg met visie: Juridische haken en ogen’5 werd de onzekere rechtspositie van pleegouders voornamelijk onvoldoende beoordeeld in situaties waarin een kind langere tijd bij pleegouders was geplaatst. Naast dit rapport werd in 2006 door Punselie in haar dissertatie ook uitvoering ingegaan op de onzekere rechtspositie van pleegouders binnen de OTS bij langdurige pleeggezinplaatsingen.6 In 2009 is het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 ingediend om met aangepaste wetgeving het belang van het kind nog meer voorop te stellen. Daarnaast wil men de rechtspositie van diverse belanghebbende versterken. Zo beoogt het wetsvoorstel eveneens om de rechtspositie van pleegouders te verbeteren. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer zijn diverse amendementen ingediend7 en is uiteindelijk op 23 maart 2011 het gewijzigd voorstel van wet8 gepubliceerd.
Voor mijn rechtswetenschappelijk onderzoek zal ik mij voor wat betreft de Nederlandse wetgeving beperken tot het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015. Waarbij het accent gelegd wordt op de wettelijke bevoegdheden van de pleegouders, ouders, en het kind binnen het civiele Jeugdrecht. Daarnaast zijn de bevoegdheden van BJZ en van de kinderrechter van belang om een duidelijk beeld te schetsen.
Mijn onderzoek naar de rechtspositie van bovengenoemde belanghebbenden bij pleeggezin‐ plaatsingen in het kader van de OTS beperkt zich niet tot Nederland, maar ook het direct aan Nederland grenzende Duitsland wordt in mijn onderzoek meegenomen. Ik zal de wetgeving op het gebied van de rechtsposities van alle belanghebbenden tijdens pleeggezinplaatsingen (in het kader van een OTS) van de Duitse wetgeving vergelijken met het huidige Nederlandse wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015. 1.6 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie Wetenschappelijke relevantie van de onderzoeksvraag:
Het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 is in 2009 ingediend en ligt ter plenaire behandeling bij de Eerste Kamer. Er zijn in de loop der jaren verschillende artikelen gepubliceerd over rechtspositie van pleegouders. In 2008 is er zelfs een congresbundel verschenen
5
E.C.C. Punselie, Pleegzorg met Visie: juridische haken en ogen, Utrecht: VOG 2000. E.C.C. Punselie, Voor een pleegkind met recht een toekomst (dissertatie Leiden), Deventer: Kluwer 2006. 7 Kamerstukken II 2010/11, 32 015 nrs. 14, 17, 18, 20, 28 en 37. 8 Kamerstukken I 2010/11, 32 015 A. 6
10
met de visie van diverse organisaties binnen het Jeugdrecht over de wetswijzigingen die het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 beoogt.
Het wetsvoorstel beoogt grootse veranderingen binnen het maatregelenpakket te bewerkstelligen, zo ook veranderingen op het gebied van de bevoegdheden van pleegouders. Het is van belang om te kijken hoe specifiek de rechtspositieverbetering van de pleegouders, bijvoorbeeld een blokkaderecht in het kader van een OTS, het beste in de wet kan worden neergelegd. Op die manier kunnen alle belangen zo goed mogelijk op elkaar worden afgestemd en als voorstel aan de betreffende Minister van VWS, mw. drs. E.I. Schippers, worden voorgelegd. Tot op heden is er nog geen rechtsvergelijkend onderzoek geweest naar de bevoegdheden van pleegouders in Nederland in vergelijking met andere Europese landen. Daarom zal ik in mijn onderzoek het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 vergelijken met de Duitse wetgeving die in Duitsland op dit punt geldt. Door de vergelijking met de Duitse wetgeving kan een goed inzicht worden verkregen in hun regelgeving omtrent pleeggezinplaatsingen. Door de verschillen en overeenkomsten te bestuderen, kunnen de voor‐ en nadelen hiervan op een rijtje worden gezet en gebruikt worden om op dit punt een zo goed mogelijke regelgeving op te nemen in het boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Er is wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de knelpunten en daaruit is het wetsvoorstel met betrekking tot het blokkaderecht van pleegouders in het kader van de OTS aan bod gekomen.9 Het wetsvoorstel wordt nu in de Eerste Kamer behandeld en er zijn al diverse amendementen ingediend. Dit geeft duidelijk aan dat het wetsvoorstel nog niet volledig aan de wensen voldoet. Er zijn ook amendementen ingediend over het blokkaderecht van pleegouders. Mijn masterscriptie zal op het punt van het blokkaderecht verhelderend werken en een bijdrage leveren aan het wetenschappelijk probleem, namelijk de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen die op dit moment ter discussie staat in de Eerste Kamer.
Mijn onderzoek zal een nieuw licht werpen op het thema, aangezien er in het wetsvoorstel voornamelijk rekening wordt gehouden met de rechtspositieversterking van de pleegouders. In mijn masterscriptie wil ik meer aandacht besteden aan de rechtspositie van ouders en de inbreuken die de rechtspositieversterking van de pleegouders met zich meebrengt.
9
Verwey‐Jonker instituut, Met recht onder toezicht gesteld, evaluatie herziene OTS‐wetgeving 2000, Utrecht: WODC 2000.
11
Maatschappelijke relevantie van de onderzoeksvraag: De onderzoeksvraag is voor de praktijk in het dagelijks leven van belang om aanbevelingen te kunnen doen ter verbetering van een pleeggezinsituatie. Ook dient het antwoord op de onderzoeksvraag om ideeën te kunnen aandragen ter oplossing van een conflictsituatie over een pleeggezinplaatsing in het kader van een OTS. Het resultaat dat uit het onderzoek naar voren komt, is zeer toepasbaar in de praktijk. Uit het onderzoek komen aanbevelingen naar voren en deze kunnen worden gebruikt om het wetsvoorstel zo goed mogelijk aan te passen, waardoor de kinderbeschermingsmaatregelen, voornamelijk op het gebied van pleeggezinplaatsingen in het kader van de OTS, beter in de wet kunnen worden vastgelegd.
12
Hoofdstuk 2 Wijzigingen als gevolg van het wetsvoorstel bij pleeggezinplaatsingen in het kader van een ondertoezichtstelling 2.1 Inleiding De kinderbeschermingsmaatregelen die in de huidige wetgeving in boek 1 van het BW zijn opgenomen, zijn toe aan vernieuwing. Men loopt in de praktijk tegen diverse knelpunten aan.10 Het belang van het kind wil men, nog meer dan nu gebeurt, steeds een eerste overweging laten zijn.11 Ook als belanghebbende is er niet altijd een mogelijkheid om je stem te laten horen. Om bovengenoemde redenen is uiteindelijk het huidige wetsvoorstel herziening kinderbeschermings‐maatregelen 32 015 ingediend.
In dit hoofdstuk wordt besproken welke wijzigingen het wetsvoorstel herziening kinderbeschermings‐ maatregelen 32 015 beoogt te bewerkstelligen bij pleeggezinplaatsingen in het kader van een OTS. Wijzigingen die hierop geen betrekking hebben, zullen buiten beschouwing worden gelaten. De gewijzigde en gecreëerde bevoegdheden van de ouders, pleegouders en het kind worden besproken. Zo ook die van de instellingen BJZ, de Raad en de kinderrechter om een zo volledig mogelijk beeld te geven. Alle bevoegdheden zullen worden bezien vanuit het perspectief van het kind. De beschermingswetgeving is er immers om het belang van het kind te beschermen. 2.2 De wijzigingen bij pleeggezinplaatsingen in het kader van een ondertoezichtstelling In deze masterscriptie wordt alleen aandacht besteed aan pleeggezinplaatsingen binnen het gedwongen kader, aangezien het wetsvoorstel binnen dit kader diverse wijzigingen beoogt te realiseren. Het vrijwillige kader zal, behoudens vermelding ter verduidelijking, buiten beschouwing worden gelaten.
2.2.1 De (rechts)positie van het minderjarige kind
2.2.1.1 De eigen visie van de minderjarige
Het wetsvoorstel beoogt de eigen visie van de minderjarige op te laten nemen in een verzoekschrift waarin zal worden vermeld of de inhoud dan wel strekking van het verzoekschrift met de minderjarige is besproken en zo ja, welke reactie de minderjarige daarop heeft gegeven.12 Het opnemen van de visie van de minderjarige lijkt me bezien vanuit het perspectief van het kind belangrijk, aangezien de rechter hieruit direct de zienswijze van de minderjarige kan afleiden en deze niet over het hoofd kan zien. Dit is voornamelijk bij verlengingsverzoeken van belang, aangezien de eigen visie van de minderjarige in de praktijk dan vaak uit beeld raakt. Tevens is het van belang dat de rechter een goed 10
Verwey‐Jonker instituut, Met recht onder toezicht gesteld, evaluatie herziene OTS‐wetgeving 2000, Utrecht: WODC 2000. Kamerstukken I 2010/11, 32015, nr. A, p. 1. 12 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p.3 (MvT). 11
13
beeld kan vormen van een eventueel loyaliteitsconflict13 bij de minderjarige, waardoor het gevoel wordt gecreëerd te moeten kiezen tussen ouders en pleegouders. Dit zal mijns inziens juist aan het licht komen wanneer de minderjarige aan de rechter een andere zienswijze kenbaar maakt, dan in de Raadsrapportage van de Raad voor de Kinderbescherming en/of het verzoekschrift naar voren komen. De huidige wetgeving sluit onvoldoende aan bij de minimumeisen die internationale wetgeving stelt aan het horen van kinderen. Artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) geeft aan dat het kind, ongeacht de leeftijd, om zijn of haar visie moet worden gevraagd op een manier die past bij de leeftijd van het kind.
Volgens onze huidige nationale wetgeving, art. 809 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dienen kinderen vanaf twaalf jaar door de rechter te worden gehoord, alvorens deze een beslissing neemt. Artikel 809 tweede volzin Rv biedt wel de mogelijkheid om kinderen beneden de twaalf jaar te kunnen horen, maar dit is niet verplicht en de kinderrechter zal hen alleen binnenroepen als ze daar bekwaam genoeg voor zijn. Het opnemen van de eigen visie van de minderjarige in het verzoekschrift sluit beter aan bij de internationale wetgeving. Deze wijziging heeft per slot van rekening wel betrekking op alle leeftijden. Mijns inziens is dit erg belangrijk, omdat de minimumeisen dan duidelijk in onze nationale wetgeving zijn neergelegd en dit de rechtszekerheid van het kind bevordert. 2.2.1.2. De geschillenregeling Naast de vermelding van de eigen visie in het verzoekschrift krijgt de minderjarige de mogelijkheid om gebruik te maken van een geschillenregeling wanneer zich geschillen voordoen die betrekking hebben op de uitvoering van de OTS.14 Uit de Memorie van Toelichting wordt niet duidelijk welke geschillen onder deze regeling moeten vallen.15 Het amendement nr. 38 van het lid van Toorenburg16 geeft hier echter wel uitsluitsel over. De regeling zou voornamelijk van belang zijn in situaties waarbij een verschil van mening bestaat tussen betrokkenen over de aanpak van problemen, zodat men kan vermijden dat deze meningsverschillen een goede samenwerking‐ of vertrouwensrelatie in de weg staan.17 Daarnaast is het belangrijk om te vermelden dat de klachtenprocedure bij BJZ zal blijven bestaan en het niet mogelijk is om deze geschillenregeling voor dergelijke handelingen dan wel gedragingen te benutten.18 13
K. Blankman & M.R. Bruning (red.), Meesterlijk groot voor de kleintjes, Deventer: Kluwer rechtswetenschappelijke publicaties 2005, p. 29. Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 1. 15 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 3. 16 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nrs. 19, 26 en 38. 17 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2. 18 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2. Zie ook M.R. Bruning & J. Kok (red.), Herziening kinderbeschermingsmaatregelen: commentaren op het voorontwerp van wet, FJR Congres Bundel, Deventer: Kluwer 2008, p. 125. 14
14
Een verplichte procesvertegenwoordiging in deze verzoekschriftprocedure voor de minderjarige dient te fungeren als drempel om te voorkomen dat voor iedere onenigheid naar de rechter wordt gegaan.19 De kinderrechter heeft de bevoegdheid om in deze procedures een beslissing te nemen.20 In subparagraaf 2.2.6 zal nader worden ingaan op deze bevoegdheid.
2.2.2 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van ouders
Ouders zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van hun kind.21 Als het ouders echt niet lukt om die verantwoordelijkheid zelf te nemen, kan na het doorlopen van het vrijwillig kader door de overheid middels dwang worden ingegrepen.22 Een pleegzorgplaatsing in het kader van de OTS, die in deze masterscriptie centraal staat, is zo’n dwangmaatregel. Ouders hebben in deze situatie, ook al is er sprake van een OTS, gewoon het gezag over hun minderjarige kind. Het gezag wordt door de OTS wel enigszins beperkt.23 Bij belangrijke beslissingen dienen de ouders de gezinsvoogd in te schakelen. Als er tussen ouders en gezinsvoogd meningsverschillen ontstaan over de uitoefening van de OTS, kunnen de ouders, net als het minderjarige kind, straks een beroep doen op de geschillenregeling door deze meningsverschillen aan de kinderrechter voor te leggen.
In het kader van de behandeling van het wetvoorstel door de Tweede Kamer is een amendement nr. 39 van het lid van Voordewind c.s.24 aangenomen, dat BJZ verplicht allereerst de ouder(s) met gezag in de gelegenheid te stellen om een plan van aanpak op te stellen met behulp van het betrokken netwerk (art. 1:262a BW).25 De ouder met gezag krijgt hierdoor de mogelijkheid om eerst zelf de verantwoordelijkheid te nemen. Mijns inzien geeft deze verplichting de met het gezag belaste ouders een sterkere positie. Naast de geschillenregeling en de verplichting van BJZ brengt het wetsvoorstel geen nieuwe bevoegdheden voor de ouders met zich mee. Het wetsvoorstel creëert echter wel meer mogelijkheden om als overheid sneller te kunnen ingrijpen in de verzorging en opvoeding van het minderjarige kind.26 Deze nieuwe bevoegdheden worden aan BJZ toebedeeld en zullen in subparagraaf 2.2.4 worden besproken. Naar mijn mening betekent dit een nog grotere zeggenschap voor de overheid in de verantwoordelijkheid van de ouders.
19
Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2. Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2. 21 Kamerstukken II 2005/06, 30 316, nr. 3, p. 1 (MvT). 22 G. De Jonge & A.P. van der Linden, Jeugd & Strafrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 46. 23 L. Jansen, De kleine gids ondertoezichtstelling, Deventer: Kluwer 2010, p. 28. 24 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nrs. 23, 30 en 39. Amendement nr. 23 is vervangen door nr. 30 en amendement nr. 30 is uiteindelijk vervangen door amendement nr. 39. 25 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 30, p. 20. 26 M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien – snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen’, Ars Aequi 2011‐11, p. 780. 20
15
2.2.3 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van pleegouders
Naast het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 01527 werkt ook het wetsvoorstel herziening rechtspositie van pleegouders 32 52928 aan een verbetering in de rechtspositie van pleegouders. Het laatst genoemde wetsvoorstel maakt deel uit van ‘een groter en samenhangend maatregelenpakket’ 29en beoogt de rechtspositie van pleegouders ten opzichte van andere partijen in de jeugdzorg te verbeteren om zo de belangrijke positie van pleegouders te benadrukken en ‘de pleegzorg’30 in een apart hoofdstuk in het Burgerlijk Wetboek op te nemen.
In de Wet op de Jeugdzorg is nu een beperkte regeling opgenomen voor de rechtspositie van pleegouders. Men wil een grotere zeggenschap voor de pleegouders over het kind bewerkstelligen om zo recht te doen aan de belangrijke functie die zij binnen de jeugdzorg vervullen.31 Deze positie verbetering zal met name door het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 01532 worden bewerkstelligd. Tevens beoogt het wetsvoorstel herziening rechtspositie van pleegouders 32 25933 met name de financiële positie34 van pleegouders te verbeteren. Deze positie zal verder buiten beschouwing worden gelaten.
Hieronder zullen drie belangrijke punten worden besproken die het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 01535 beoogt te bewerkstelligen om de rechtspositie van pleegouders te verbeteren, aangezien dit wetsvoorstel met name uitwerking geeft aan de verbetering van de rechtspositie van pleegouders.
2.2.3.1 Blokkaderecht
Het blokkaderecht kan worden ingeroepen door een ander dan de ouder (hierna genoemd: pleegouders), die het kind als behorende tot het gezin verzorgt en opvoedt, om te voorkomen dat het pleegkind, dat minimaal één jaar of langer heeft verbleven, plotseling door de ouders of gezinsvoogd uit het pleeggezin wordt weggehaald. In de huidige wetgeving hebben de pleegouders de mogelijkheid om een blokkaderecht in te roepen, wanneer sprake is van een plaatsing in vrijwillig kader of bij plaatsing in het kader van voogdij. Deze bevoegdheid hebben ze niet bij een plaatsing in het kader van een OTS.36 Zij hebben dan wel de mogelijkheid om BJZ te verzoeken af te zien van verblijfplaatswijziging van het pleegkind (art. 1:263 lid 2 sub c BW). 27
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr.3 (MvT). Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 3, MvT). 29 Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 3, P. 2 (MvT). 30 Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 3, p. 10 (MvT). 31 Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 3, p. 1 (MvT). 32 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr.3 (MvT). 33 Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 3, MvT). 34 Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 3, P. 2 (MvT). 35 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr.3 (MvT). 36 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, P. 33 (Mvt). 28
16
Het wetsvoorstel beoogt de pleegouders ook een blokkaderecht te geven (art. 1:265i BW nieuw) wanneer sprake is van een plaatsing bij pleegouders in het kader van een OTS.37 Deze nieuwe bevoegdheid doet een directe rechtsingang voor hen ontstaan. Dit betekent dat wanneer de pleegouders het niet eens zijn met de verblijfplaatswijziging die de gezinsvoogd voor ogen heeft zij het blokkaderecht kunnen inroepen, waardoor de gezinsvoogd eerst naar de rechter moet voor vervangende toestemming38 alvorens de verblijfsplaats van het pleegkind kan worden gewijzigd. Dit impliceert een nieuwe bevoegdheid voor de pleegouders bij plaatsingen van minimaal één jaar of langer en een extra controle voor de gezinsvoogd. Mijns inziens moet de rechter zich bij verschil van mening tussen betrokkenen altijd kunnen buigen over een zaak, ongeacht de duur van plaatsing, om uiteindelijk in het belang van het kind de beste beslissing te (kunnen) nemen. Pleegouders kunnen immers over belangrijke informatie beschikken die bij deze beslissing van belang kan zijn.
In de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat er slechts een beroep op artikel 1:263 lid 2 sub c BW (art. 1:265d lid 2 BW nieuw) zal worden gedaan, als de minderjarige korter dan één jaar is verzorgd en opgevoed.39 Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, ligt het immers meer voor de hand om een beroep te doen op het blokkaderecht.40 2.2.3.2 Spreekrecht bij een rechtszitting In het wetsvoorstel was het spreekrecht aanvankelijk niet opgenomen. Het spreekrecht is bij amendement nr. 37 van het lid van Toorenburg41, na verscheidene keren te zijn gewijzigd, opgenomen in het gewijzigd voorstel van wet: 32 015, A. Daar pleegouders in rechtszaken rondom hun pleegkind niet altijd als belanghebbende worden aangemerkt (ex. art. 798 Rv), hebben zij in gerechtelijke procedures geen wettelijk vastgelegd spreekrecht.42 De huidige wetgeving maakt het mogelijk om als gezinsvoogd de rechter te verzoeken om de pleegouders als belanghebbende in de gerechtelijke procedure te betrekken.43 Een dergelijk verzoek wordt door de rechter niet automatisch toegewezen44 en dat betekent dat pleegouders niet worden betrokken bij gerechtelijke procedures waarin belangrijke beslissingen worden genomen over hun pleegkind. Zo geeft de toelichting bij het amendement nr. 14 van de leden Kooiman en Toorenburg45 37
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 14 (MvT). M.R. Bruning & J. Kok (red.), Herziening kinderbeschermingsmaatregelen: commentaren op het voorontwerp van wet, FJR Congres Bundel, Deventer: Kluwer 2008, p. 132. 39 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, P. 30 (Mvt). 40 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, P. 30 (Mvt). 41 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nrs. 14, 20 en 37. Amendement nr. 14 is vervangen door nr. 20 en amendement nr. 20 is uiteindelijk vervangen door amendement nr. 37. 42 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1. 43 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1. 44 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1. 45 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 14, p. 2. 38
17
als voorbeeld dat pleegouders niet automatisch als belanghebbende worden opgeroepen bij beslissingen omtrent verlengingsverzoeken van een machtiging tot uithuisplaatsing of van de OTS van hun pleegkind. 46 Deze beslissingen zijn mijns inziens belangrijk voor zowel de minderjarige als de pleegouders. De wijziging in het artikel brengt met zich mee dat direct blijkt dat pleegouders als belanghebbende beschouwd dienen te worden, als zij een aanmerkelijke periode voor de minderjarige hebben gezorgd.47 Het amendement geeft duidelijk aan dat van een aanmerkelijke periode sprake is als de minderjarige door de pleegouders tenminste één jaar is verzorgd en opgevoed.48 Voor pleegouders die minder lang dan één jaar voor de minderjarige hebben gezorgd, blijft de mogelijkheid om als gezinsvoogd de rechter te verzoeken de pleegouders in een gerechtelijke procedure als belanghebbende aan te merken.49
Mijns inziens kunnen pleegouders daarbij een belangrijke rol spelen als zij over belangrijke informatie beschikken die bij deze beslissing van belang kan zijn. Door pleegouders automatisch als belanghebbende aan te merken, kunnen zij het woord voeren en hun zienswijze kenbaar maken. 2.2.3.3 Machtigen om het gezag uit te oefenen Het wetsvoorstel geeft de mogelijkheid aan BJZ om pleegouders op bepaalde punten te machtigen om zelf, zonder inmenging van BJZ, te beslissen over de uitvoering van de OTS waarmee BJZ normaal gesproken is belast.50 Naar mijn mening kan deze machtiging er in sommige situaties toe leiden dat er een conflict ontstaat tussen de ouders en pleegouders. Dit zal leiden tot strubbelingen en zeker niet in het belang van het kind zijn. Volgens mij dient deze machtiging daarom alleen te worden gegeven aan pleegouders in situaties waarin het kind niets meer van ouders hoeft te verwachten. 2.2.4 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van Bureau Jeugdzorg De taak van de overheid is om ouders behulpzaam te zijn in de verzorging en opvoeding van hun kind als zij die verantwoordelijkheid zelf niet kunnen dragen (art. 5 Wjz).51 Deze overheidstaak wordt door BJZ uitgeoefend. Zij streven er naar om die verantwoordelijkheid spoedig weer geheel aan de ouders toe te vertrouwen.52
46
Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1. Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1. 48 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1. 49 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1‐2. 50 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 30‐32 (MvT). Zie ook M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien – snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen’, Ars Aequi 2011‐11, p. 785. 51 Artikel 19 IVRK. 52 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 7/8 (MvT). 47
18
Het wetsvoorstel beoogt BJZ nieuwe bevoegdheden te geven, die haar behulpzaam kunnen zijn bij de volbrenging van haar taak als uitvoerende instantie. BJZ zal er naar toe werken om de concrete bedreigingen, zoals de kinderrechter die in zijn beschikking heeft opgenomen, weg te nemen (art. 1:262 lid 1 BW nieuw). In de volgende subparagrafen is uiteengezet welke gewijzigde en nieuwe bevoegdheden het wetsvoorstel wenst te creëren. Vanuit het perspectief van het kind zal worden bezien of deze maatregelen echt noodzakelijk worden geacht voor een betere jeugdbescherming. De overheid dient uiteraard wel steeds terughoudend te zijn met het opleggen van maatregelen. 2.2.4.1 Schriftelijke aanwijzing ter bekrachtiging voor kunnen leggen aan de rechter BJZ kan ingevolge art. 1:258 BW de ouder met gezag en de minderjarige van 12 jaar of ouder een schriftelijke aanwijzing geven om de bedreiging van de minderjarige in zijn ontwikkeling weg te nemen. Een aanwijzing is een schriftelijk dwingende opdracht gericht op de opvoeding van de minderjarige om iets te doen of juist na te laten.53 Zowel de minderjarige als de ouder die met het gezag is belast, zijn verplicht om deze aanwijzing op te volgen.54
Een aanwijzing wordt pas afgegeven als het de gezinsvoogd niet lukt om de ouder en/of de minderjarige op een andere manier tot het doen of laten te bewegen (art. 1:263 lid 3 BW).55 De huidige wetgeving voorziet niet in een redmiddel wanneer de schriftelijke aanwijzing niet wordt nageleefd. De enige mogelijkheid die de huidige wetgeving biedt, is de ouder uit de ouderlijke macht te ontzetten.56 Dit wordt echter als een te zwaar middel beschouwd voor het niet naleven van een schriftelijke aanwijzing.57
Het wetsvoorstel beoogt BJZ de bevoegdheid te geven om een schriftelijke aanwijzing ter bekrachtiging aan de kinderrechter voor te kunnen leggen.58 Daarnaast krijgt BJZ de bevoegdheid om gelijktijdig een civielrechtelijk dwangmiddel (lijfsdwang of dwangsom) te verzoeken om er zorg voor te dragen dat de schriftelijke aanwijzing daadwerkelijk wordt nageleefd. 59 Deze nieuwe bevoegdheid is voor BJZ vooral van belang wanneer ouders een schriftelijke aanwijzing niet naleven en absoluut niet willen meewerken.
53
R. De Boer, De ondertoezichtstelling. Een beschrijving van het wettelijke kader voor gezinsvoogden, Woerden: Van Montfoort 2008, p. 31. R. De Boer, De ondertoezichtstelling. Een beschrijving van het wettelijke kader voor gezinsvoogden, Woerden: Van Montfoort 2008, p. 32. 55 R. De Boer, De ondertoezichtstelling. Een beschrijving van het wettelijke kader voor gezinsvoogden, Woerden: Van Montfoort 2008, p. 32. 56 R. De Boer, De ondertoezichtstelling. Een beschrijving van het wettelijke kader voor gezinsvoogden, Woerden: Van Montfoort 2008, p. 32. 57 R. De Boer, De ondertoezichtstelling. Een beschrijving van het wettelijke kader voor gezinsvoogden, Woerden: Van Montfoort 2008, p. 32. 58 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 10 (MvT). 59 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 28 (MvT). 54
19
Mijns inziens is het belangrijk dat BJZ de bevoegdheid krijgt de schriftelijke aanwijzing te kunnen bekrachtigen. Er doen zich in de praktijk situaties voor waarbij ouders blijven weigeren de schriftelijke aanwijzing na te leven. BJZ is dan genoodzaakt te grijpen naar de ontzetting.60 Dit gebeurt vaak niet omdat dit niet proportioneel is met het doel dat BJZ met de schriftelijke aanwijzing wil bereiken.61 BJZ heeft verder geen middelen om in te zetten en staat als het ware met haar rug tegen de muur als ouders en/of het kind weigeren de schriftelijke aanwijzing na te leven. In dat soort gevallen kan enkel het gezag van de kinderrechter voldoende zijn om ouders toch te bewegen tot de naleving ervan. Uit het wetsvoorstel komt niet duidelijk naar voren dat de kinderrechter met de ouders een gesprek zal aangaan. Dit lijkt mij wel belangrijk, juist om erachter te komen waarom ouders medewerking weigeren. De kinderrechter kan de ouders dan voorhouden wat de consequenties zijn als zij zich niet houden aan de schriftelijke aanwijzing. Over de dwangmiddelen is mijn visie minder positief. Ik vind dit erg zware sancties en denk dat deze als een ultimum remedium moeten worden gezien. Ik begrijp niet goed waarom men gekozen heeft voor de dwangsom62 als een van de dwangmiddelen. Als ouders worden verplicht een dwangsom te betalen, als zij de schriftelijke aanwijzing niet naleven, dan zit men mijns inziens dicht tegen een verzoek om een uithuisplaatsing (UHP) aan. Daarbij komt dat een dwangsom indirect niet in het belang van een kind is, als ouders niet over voldoende financiële middelen beschikken om de opgelegde dwangsom te betalen. De dwangsom lijkt hier daarom niet gepast. De lijfsdwang63 zal alleen in de meest extreme situaties nodig zijn. Maar ook al is dit nodig, dit zal zeker impact hebben op een kind. Daarbij komt dat de groep ouders die sowieso niet zullen meewerken niet ontvankelijk zullen zijn voor deze dwangmiddelen. Ik vrees dat de beëindiging van het gezag in die gevallen de enige mogelijkheid is, omdat zij de bedreiging in de ontwikkeling niet binnen een aanvaardbaar te achten termijn weg kunnen nemen of zelfs het ouderlijk gezag misbruiken.
2.2.4.2 Via de Raad het oordeel van de kinderrechter vragen
Op basis van het onderzoek waaruit blijkt dat aan de eisen is voldaan zal BJZ de bevoegdheid krijgen om, als de Raad na afronding van het raadsonderzoek besluit om geen verzoek voor een kinderbeschermingsmaatregel in te dienen, de Raad te verzoeken het oordeel van de kinderrechter te vragen (art. 1:255 lid 3 BW nieuw).64 De Raad is dan verplicht binnen twee weken het oordeel van de
60
R. De Boer, De ondertoezichtstelling. Een beschrijving van het wettelijke kader voor gezinsvoogden, Woerden: Van Montfoort 2008, p. 32. R. De Boer, De ondertoezichtstelling. Een beschrijving van het wettelijke kader voor gezinsvoogden, Woerden: Van Montfoort 2008, p. 32. 62 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 28 (MvT). 63 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 28 (MvT). 64 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 15 (MvT). 61
20
kinderrechter te vragen ondanks het feit dat zij geen verzoek wenst in te dienen. 65 Wanneer de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk acht, kan hij ambtshalve een OTS of gezagsbeëindigende maatregel uitspreken. 66 Als BJZ vindt dat het kind ernstig in zijn ontwikkelingen wordt bedreigd, dan vind ik dat daaraan niet zomaar voorbij mag worden gegaan. Ik kan mij wel voorstellen dat door BJZ in het artikel ‘De gevolgen van het ontwerp‐wetsvoorstel voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling door Bureau Jeugdzorg’67 wordt gesteld dat alleen BZJ met deze constructie via de Raad moet verzoeken om het oordeel van de kinderrechter te vragen, aangezien alle andere belanghebbenden dit wel direct bij de kinderrechter kunnen verzoeken. Mijns inziens is het logisch dat de Raad met deze constructie niet gepasseerd wordt. De Raad wordt gezien als een onafhankelijke instantie, die BJZ als uitvoeringsinstantie op bepaalde punten dient te controleren. Deze controle lijkt mij vooral belangrijk bij een verlenging van de OTS die langer dan twee jaar heeft geduurd. Tijdens mijn HBO‐Rechtenstage bij BJZ heb ik ervaren dat het zelden voorkomt dat de Raad en BJZ niet op dezelfde lijn zitten. 2.2.4.3 Bevoegdheid om zonder toestemming van de ouders informatie op te vragen bij derden De huidige wetgeving biedt BJZ de mogelijkheid om zonder toestemming van de met het gezag belaste ouder(s) gegevens te verwerken in verband met het nemen van een indicatiebesluit zonder aanvraag van de cliënt (art. 53 lid 1 Wjz). Tevens kunnen gegevens door het Advies‐ en Meldpunt Kinder‐ mishandeling zonder toestemming worden verwerkt. Het wetsvoorstel beoogt een aanvulling op deze gegevensverwerking in het kader van een OTS te bewerkstelligen. BJZ kan straks informatie opvragen bij derden zonder de toestemming van ouders waarvan het kind onder toezicht is gesteld.68 Als ouders weigeren toestemming te geven, kan BJZ straks toch informatie opvragen bij derden die van belang is voor de uitvoering van haar taak.69 Ook derden70 zijn verplicht de informatie te verstrekken als BJZ daarom vraagt. De afweging die derden konden maken over de eventuele informatie‐ verstrekking aan BJZ, zoals die was opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel, is weggehaald.71 Naast deze verplichting blijft voor de derden de mogelijkheid bestaan om uit eigen beweging inlichtingen aan BJZ te verschaffen.72
65
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 15 (MvT). Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 15 (MvT). M.R. Bruning & J. Kok (red.), Herziening kinderbeschermingsmaatregelen: commentaren op het voorontwerp van wet, FJR Congres Bundel, Deventer: Kluwer 2008, p. 123‐133. 68 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 16 (MvT). 69 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 16 (MvT). 70 Onder derden wordt verstaan: huisartsen, kinderartsen, schoolartsen, het consultatiebureau, leerkrachten, leerplichtambtenaren, crèche. Zie hiervoor Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 41, p. 16 (MvT). Zie ook M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien ‐ snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen’, Ars Aequi 2011‐11, p. 784. 71 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 15, p. 1‐2. 72 M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien – snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen’, Ars Aequi 2011‐11, p. 784. 66 67
21
De ontvangen informatie zal BJZ de mogelijkheid geven om hun taak nog beter uit te kunnen voeren, omdat zij niet meer beperkt worden in die uitvoering door ouders die toestemming weigeren voor het opvragen van informatie. De ouders kunnen door deze bevoegdheid immers worden omzeild. Mijns inziens dient BJZ enkel informatie op te vragen bij derden als dit in het belang van het kind noodzakelijk is.73 Tevens vind ik het van belang voor de basis van de toekomstige werkrelatie dat BJZ steeds eerlijk naar de ouders toe is over het feit dat informatie is opgevraagd bij derden. Ik verwacht dat derden hun medewerking zullen verlenen en na een eigen afweging hun beroepsgeheim zullen doorbreken, doordat deze bevoegdheid nu vastgelegd wordt in de wet. Het lijkt mij wel belangrijk om derden te informeren over de noodzaak van de informatieverstrekking aan BJZ, omdat anders de kans bestaat dat zij hun beroepsgeheim toch aan BJZ blijven tegenwerpen. Er is sprake van een spanningsveld wanneer de vraag rijst of informatie moet worden verstrekt. Derden dienen zich immers te houden aan hun eigen privacyregels, het beroepsgeheim. Deze wijziging brengt niet zonder meer direct met zich mee dat deze regels niet in acht genomen hoeven te worden. Als de betrokkene toestemming heeft gegeven kan door degene die een geheimhoudingsplicht heeft het beroepsgeheim worden doorbroken.74 Het is tevens mogelijk om in bepaalde gevallen van noodtoestand of overmacht het beroepsgeheim te doorbreken.75 Daarnaast kan een wettelijke bepaling doorbreking toestaan.76
De Memorie van Toelichting77 geeft aan dat het beroepsgeheim mag worden doorbroken als diegene die het beroepsgeheim heeft acht dat het belang dat daarmee wordt gediend, dient te prevaleren boven de overige belangen. Bij een doorbreking van het beroepsgeheim kan de strafbaarheid van deze doorbreking vervallen als er voor de rechter een beroep wordt gedaan op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht, de overmacht situatie.78 2.2.4.4 Vervangende toestemming medische behandeling In de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst is neergelegd dat minderjarigen toestemming nodig hebben van hun wettelijk vertegenwoordiger om een medische behandeling of ingreep te kunnen ondergaan. Als een minderjarige van twaalf jaar of ouder zelf instemt met de medische behandeling of ingreep, kan aan deze toestemming worden voorbijgegaan. Voor minderjarigen onder de twaalf jaar blijft echter de toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger vereist, ongeacht de instemming van de minderjarige zelf. Indien het noodzakelijk is om een medische behandeling of ingreep te ondergaan, omdat ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige 73
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 41 (MvT). Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 18 (MvT). 75 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 18 (MvT). 76 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 18 (MvT). 77 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 17‐18. 78 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 18 MvT). 74
22
moet worden voorkomen, heeft BJZ de bevoegdheid om, als ouders weigeren toestemming voor deze behandeling van hun kind te geven in het kader van een OTS, de kinderrechter om vervangende toestemming te vragen (art. 1:264 BW).
Deze regeling is echter niet van toepassing in de situatie dat de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige een medische behandeling weigert en de minderjarige van twaalf jaar of ouder met een verstandelijke beperking zelf niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn of haar belangen. BJZ kan in deze situaties wel trachten vervangende toestemming van de kinderrechter te verkrijgen middels analoge toepassing van artikel 1:264 BW, maar deze constructie wordt lang niet altijd toegekend. Het wetsvoorstel beoogt deze leemte in de wet weg te nemen door BJZ de bevoegdheid te geven om ook in deze situaties vervangende toestemming te kunnen vragen (art. 1:265h lid 2 BW nieuw).79
Mijns inziens is het goed om deze leemte in de wet weg te nemen. Op die manier kan BJZ vervangende toestemming vragen aan de kinderrechter voor een medische behandeling van een jongere ouder dan twaalf jaar die niet in staat zijn kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn of haar belangen zonder het gevaar te lopen dat de kinderrechter niet instemt met analoge toepassing. Een omweg middels analoge toepassing is hierdoor niet langer noodzakelijk.80 2.2.4.5 Gedeeltelijke overdracht van het gezag bij een uithuisplaatsing Door het wetsvoorstel krijgt BJZ de bevoegdheid om tezamen met het verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing, of nadat deze machtiging is verleend, de kinderrechter te verzoeken het gezag gedeeltelijk aan haar over te dragen.81 Dit vind ik een belangrijke bevoegdheid voor BJZ, aangezien ze door deze overheveling beslissingen kunnen nemen buiten de ouders om (art. 1:265e BW). BJZ krijgt, wanneer de kinderrechter het verzoek heeft goedgekeurd, de bevoegdheid om de minderjarige in te schrijven bij een onderwijsinstelling, toestemming om een medische behandeling te laten geven of om een verblijfsvergunning aan te vragen zonder toestemming van de ouders.82 In geval BJZ de kinderrechter niet verzoekt tot gedeeltelijke gezagsoverheveling, kan de Raad voor de Kinderbescherming aan de kinderrechter verzoeken het gezag op een bepaald punt aan BJZ over te dragen.
2.2.4.6 Wijziging omgangsregeling
Het wetsvoorstel beoogt BJZ de bevoegdheid te geven om bij de kinderrechter te verzoeken de verdeling van de zorg‐ en opvoedingstaken of een regeling aangaande de uitoefening van het recht op 79
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 30 en 33 (MvT). M.R. Bruning & J. Kok (red.), Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Commentaren op het voorontwerp van wet, FJR‐congresbundel, Deventer: Kluwer 2008, P. 126 en 127. 81 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31 (MvT). 82 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31 (MvT). 80
23
omgang vast te laten stellen of te wijzigen als dat in het belang van het kind noodzakelijk is (art. 1:259g lid 1 BW nieuw).83 Als deze vaststelling of wijziging heeft plaatsgevonden kan de kinderrechter op verzoek van de met gezag belaste ouder, de omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of op verzoek van BJZ zijn beslissing wijzigen als de omstandigheden naderhand zijn gewijzigd of als van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan op het moment dat de kinderrechter bovengenoemde beslissing heeft genomen.84 Als de OTS eenmaal is geëindigd, dan geldt deze vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 1:253a lid 2 onder a BW85 dan wel artikel 1:377a lid 2 BW. Daarnaast kan BJZ, voor zover dit noodzakelijk wordt geacht in verband met de UHP van de minderjarige, de contacten tussen de ouder(s) met gezag en de minderjarige beperken. Deze beperkingen zullen gelden als een schriftelijke aanwijzing voor de duur van de UHP (art. 1:265f BW nieuw).86 Naar mijn mening zijn dit belangrijke wijzigingen voor BJZ om haar taak nog beter uit te kunnen voeren. 2.2.4.7 Wijziging van de verblijfsplaats BJZ behoeft voor verblijfplaatswijziging, wanneer sprake is van een pleeggezinplaatsing, de toestemming van de kinderrechter als deze ten minste één jaar door de pleegouder (een ander als de ouder) is verzorgd en opgevoed als behorende tot zijn gezin (art. 1:265i BW nieuw).87 De toestemming wordt slechts afgewezen als de kinderrechter van oordeel is dat de verblijfplaatswijziging niet in het belang van het kind is, anders wordt de toestemming voor verblijfplaatswijziging gewoon verleend. Als de kinderrechter besluit deze wijziging af te wijzen, dan kan hij eveneens bepalen dat de OTS en de machtiging tot UHP van kracht blijven voor maximaal één jaar. Zoals ik ook heb betoogd in paragraaf 2.2.3.1. lijkt het me erg belangrijk om de kinderrechter steeds over een verblijfplaatswijzing te laten oordelen, ongeacht de duur. 2.2.4.8 Plan van aanpak BJZ is verplicht om voor, of tijdens een OTS, de met gezag belaste ouder(s) eerst in staat te stellen om zelf binnen zes weken een plan van aanpak te formeren of een huidig plan aan te passen met behulp van het betrokken netwerk (bloed‐ en/of aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving behoren).88 Het is alleen mogelijk om hiervan af te wijken als de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind, of andere belangen van het kind worden geschonden, daartoe aanleiding geven (art. 1:262a BW nieuw). Het opstellen van een plan van aanpak lijkt mij erg belangrijk vooral omdat hierbij alle partijen worden betrokken, zodat iedereen weet wat er van hen wordt verwacht en de kans dat het plan van aanpak wordt nageleefd hierdoor groter wordt.
83
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 32 (MvT). Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31 (MvT). 85 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 32 (MvT). 86 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 32 (MvT). 87 M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien – snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen’, Ars Aequi 2011‐11, p. 787. 88 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 39, p. 2. 84
24
Mocht BJZ het plan niet geschikt achten omdat de concrete bedreigingen door het plan onvoldoende kunnen worden weggenomen, dan is zij verplicht om dit binnen vijf werkdagen gemotiveerd aan de met het gezag belaste ouder(s) kenbaar te maken.89 Daarnaast is BJZ verplicht om hen in de gelegenheid te stellen het plan binnen twee weken aan te passen.90 Als BJZ het plan opnieuw als onvoldoende beoordeelt, kan zij zelf een plan opstellen waarmee de concrete bedreigingen wel kunnen worden weggenomen.91 Er wordt met deze wetswijziging tevens een rechtsingang voor de ouder(s) met gezag en de minderjarige van twaalf jaar of ouder gecreëerd. Zij kunnen de kinderrechter verzoeken om het plan van aanpak te laten gelden als het plan bedoeld in art. 13 lid 3 Wjz.92 2.2.4.9 Voortaan een machtiging tot uithuisplaatsing nodig In de praktijk wordt er bij gelegenheid gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een minderjarige met toestemming van de ouders en met goedvinden van BJZ uit huis te plaatsen zonder machtiging (gedoogplaatsing).93 Het wetsvoorstel streeft ernaar om iedere UHP middels een machtiging tot UHP te laten geschieden (art. 1:265a BW nieuw). De zogenoemde gedoogplaatsing is dan niet meer mogelijk, aangezien de kinderrechter zich over iedere UHP dient uit te spreken (art. 1:256c BW nieuw).
Naast deze wijziging maakt het amendement nr. 27 van het lid van Kooiman94 het mogelijk dat de kinderrechter een machtiging tot UHP kan afgeven, zonder dat BJZ daarvoor een indicatiebesluit heeft moeten overleggen. Het opheffen van de verplichting tot het afgeven van een indicatiebesluit bespaart kostbare tijd en voegt tevens niets toe aan de rapportage van de gezinsvoogdijwerker en het gerechtelijke oordeel, aldus het amendement.95
Mijns inziens is het goed wanneer voor een UHP in het kader van de OTS steeds een machtiging nodig is. Er zal duidelijkheid worden gecreëerd omdat de UHP niet zonder machtiging kan geschieden. Maar wat ik nog belangrijker vind, is dat er altijd een rechterlijke toets plaatsvindt. De UHP is een zware kinderbeschermingsmaatregel die enkel en alleen moet worden toegepast als er echt geen andere oplossing meer mogelijk is. Tevens kan met deze wetswijziging worden voorkomen dat ouders bij een vrijwillige plaatsing het kind terug thuis plaatsen waardoor een acute situatie ontstaat, omdat deze terugplaatsing niet in het belang van het kind is en het kind daardoor ernstig wordt bedreigd. Naar mijn mening moeten deze situaties, die niet vaak voorkomen, worden voorkomen en dat kan omdat er bij voorbaat een machtiging wordt gevraagd.
89
Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 39, p. 2. M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien – snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen’, Ars Aequi 2011‐11, p. 786. 91 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 39, p.1. 92 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 39, p. 2. Zie ook M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien – snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen’, Ars Aequi 2011‐11, p. 786. 93 Artikel 1:258 lid 3 BW. 94 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nrs. 16 en 27, p. 2. Amendement nr. 16 is vervangen door nr. 27. 95 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nrs. 16 en 27, p. 1. 90
25
2.2.5 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van de Raad
2.2.5.1 Een aanscherping van de toetsende taak
De Raad is een tweedelijns organisatie96 en ziet er voornamelijk op toe dat BJZ haar uitvoerende taak naar behoren vervult. Naast de toetsende taak die de Raad volgens de huidige wetgeving heeft, beoogt het wetsvoorstel nog een extra controle in de wet neer te leggen. Deze aanscherping van de controle door de Raad zal volgens mij tot gevolg hebben dat BJZ van te voren goed moet nadenken over het perspectief van het kind. BJZ zal daarbij moeten kijken of er eerst nog wat moet gebeuren voordat het kind teruggeplaatst kan worden bij zijn of haar ouders. Dit zal mijns inziens niet alleen een controle van de Raad zijn op de beëindiging, maar ook op de nazorg die BJZ zal verlenen.
De Raad dient tijdig, uiterlijk binnen één maand, door BJZ op de hoogte te worden gebracht van het feit dat zij voornemens zijn om de UHP te beëindigen (art. 1:265j lid 2 BW nieuw). BJZ stuurt daarbij een verslag van het verloop van de UHP aan de Raad toe. In de huidige wetgeving is dit een ruimere termijn, namelijk zo spoedig mogelijk (art. 1:263 lid 1 BW). Als BJZ van plan is om een OTS en/of UHP niet te verlengen, dan deelt zij dit eveneens met een verslag van het verloop van de OTS dan wel UHP aan de Raad mede. Voor de niet‐verlenging geldt een termijn van uiterlijk twee maanden voor mededeling aan de Raad (1:265j lid 1 BW nieuw).
Wezenlijk nieuw is dat wanneer een OTS met UHP langer dan twee jaar heeft geduurd en BJZ een verzoek tot verlenging van de OTS en UHP wenst, zij dit uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de OTS en UHP meldt aan de Raad.97 De Raad stelt dan een advies op omtrent die verlenging, zodat BJZ, die verplicht is om dit advies mee te sturen met het verlengingsverzoek, het verzoek tot verlenging kan indienen (art. 1:265j lid 3 BW nieuw).
2.2.6 Gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van de kinderrechter
Het wetsvoorstel beoogt de kinderrechter in zijn beschikking de concrete bedreigingen (art. 1:255 lid 5 BW nieuw) op te laten nemen. Tevens zal hij de daarop afgestemde duur opnemen waarvoor de OTS zal gelden, (art. 799a lid 1 Rv nieuw). Naast deze belangrijke wijziging worden er ook een aantal toetsingsgronden gewijzigd die in subparagraaf 2.2.6.1 worden besproken. Tevens krijgt de kinderrechter de bevoegdheid om te oordelen over een nieuw rechtsmiddel dat belanghebbenden ter hand zal worden gesteld, wanneer sprake is van een meningsverschil met BJZ over de uitvoering van de OTS, de geschillenregeling.98 In subparagraaf 2.2.6.2 komt aan bod welke bevoegdheden de 96
J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker & W.L. Valk (red.), Tekst & commentaar Burgerlijk Wetboek, Deventer: Kluwer 2009, P. 320. Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. A, p. 11. 98 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38. 97
26
kinderrechter heeft. Als laatste wordt in subparagraaf 2.2.6.3 besproken dat de rechter door het amendement nr. 28 van het lid van Kooiman99 altijd zal gaan oordelen over de beëindiging van langer durende pleeggezinplaatsingen. 2.2.6.1 Andere toetsingscriteria voor de kinderrechter De toetsingsgrond van de ondertoezichtstelling In het wetsvoorstel is in eerste instantie een voorstel neergelegd om de grond van de OTS van ‘ernstig bedreigd’ te wijzigen naar ‘bedreigd’.100 Met als achterliggende gedachte om ook kinderen met relatief lichte problematiek onder toezicht te kunnen stellen. Deze wetswijziging was aan veel kritiek onderhevig en daarom is uiteindelijk het amendement nr. 10 van de leden Van der Burg en Bontes101 ingediend. De grond is in dit amendement weer gewijzigd naar ‘ernstig bedreigd’.102 Een belangrijke reden daarvoor is de invoering van de opgroeiondersteunings‐maatregel103 in het wetsvoorstel om kinderen met relatief lichte problemen behulpzaam te kunnen zijn (art. 1:253z e.v. BW nieuw).
Ondanks het terugdraaien van de grond naar ‘ernstig bedreigd’ blijft deze toch gewijzigd ten opzichte van de huidige wetgeving (art. 1:255 BW nieuw). Er zijn twee toetsingscriteria104 waaraan de kinderrechter zal gaan toetsen: ten eerste dient de zorg die wordt geboden, om de betreffende bedreiging weg te nemen, door de ouders te worden geaccepteerd. Daarnaast is het van belang of de met het gezag belaste ouders de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een, gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige, aanvaardbaar te achten termijn in staat zijn te dragen. Dit tweede toetsingscriteria maakt het voor de kinderrechter niet meer mogelijk om zonder perspectief op terugplaatsing een OTS te verlengen. Naar mijn mening is het lastig te beoordelen wat een aanvaardbaar te achten termijn is. Dit zal in de jurisprudentie moeten worden uitgemaakt en dat betekent een lange onzekere periode die de rechtszekerheid voor ouder en kind niet ten goede komt. De toetsingsgrond bij een wijziging van het ouderlijk gezag
In de lijn van het wetsvoorstel dient de kinderrechter te oordelen of het belang van de minderjarige zich niet tegen inwilliging verzet bij het vaststellen van de uitoefening van het (ouderlijk) gezag, indien van de ouders diegene overlijdt/onbevoegd wordt die het gezag over hun minderjarige kind alleen uitoefent (artt. 1:253g, 1:253h en 1:253q lid 1 BW nieuw). Er hoeft derhalve niet per se sprake te
99
Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nrs. 17, 18 en 28. Amendement nr. 17 is vervangen door nr. 18 en amendement nr. 18 is uiteindelijk vervangen door amendement nr. 28. 100 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 8 (MvT). 101 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 10. 102 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. A, p. 4. 103 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 40. 104 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. A, p. 4 en 5.
27
zijn van een verwaarlozing van de belangen van het kind, zoals de huidige wetgeving eist (artt. 1:253g en 1:253h BW). Mijns inziens is het een prima wijziging. Het is belangrijk om in de wetgeving zoveel mogelijk dezelfde toetsingsgronden te hanteren, omdat dit de wetgeving duidelijker maakt. De toetsingsgrond bij wijziging verblijfsplaats in gedoogplaatsingssituaties Het wetsvoorstel heeft de toetsingsgrond van de kinderrechter aangepast als hij beslist over een gedoogplaatsingssituatie. Als een kind met instemming van zijn met het gezag belaste ouder(s) voor een periode van tenminste één jaar bij pleegouders (of door één of meer anderen) als behorende tot het gezin is verzorgd en opgevoed, kan de verblijfsplaats van het kind enkel worden gewijzigd als pleegouders met deze verblijfplaatswijziging instemmen. De kinderrechter zal een beslissing nemen die hij in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt (art. 1:253s lid 1 BW nieuw). Deze toetsingsgrond zal in de plaats komen voor de huidige grond: “indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd” (art. 1:253s lid 1 BW).
Naar mijn mening is deze wetswijziging een belangrijke wijziging in het belang van het kind. Deze wetswijziging draagt er echt aan bij de jeugdbescherming efficiënter en effectiever te maken. De kinderrechter hoeft alleen maar te beslissen wat hij in het belang van het kind noodzakelijk oordeelt en dat is mijns inziens nu juist het doel dat het wetsvoorstel beoogt en waarvoor de kinder‐ beschermingsmaatregelen in de wetgeving zijn opgenomen.
2.2.6.2 De geschillenregeling
Als een belanghebbende zich bij een meningsverschil over de uitvoering van de OTS tot de rechter wendt, dan is de kinderrechter bevoegd een beslissing te nemen die hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt (art. 1:262b BW nieuw). De bevoegdheid van de kinderrechter is duidelijk verwoord in amendement nr. 38 van het lid van Toorenburg.105 De kinderrechter is vrij om zelf een oplossing of regeling vast te stellen die het belang van alle betrokkenen en het belang van de minderjarige in het bijzonder dient.106 De kinderrechter krijgt de vrijheid om voorstellen van betrokkene (niet die van de indiener van het verzoekschrift107) te beoordelen en eventueel te volgen, zodat de uitvoering van de OTS kan worden verbeterd.108 Deze vrijheid heeft de kinderrechter normaliter bij andere verzoeken, waarover hij een beslissing neemt, niet.109
Mijns inziens is het belangrijk om een geschillenregeling te hebben. Hierdoor kunnen beide partijen naar de rechter stappen als er sprake is van een meningsverschil over de uitvoering van de OTS. Het is 105
Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nrs. 19, 26 en 38, p.2. Amendement nr. 19 is vervangen door nr. 26 en amendement nr. 26 is uiteindelijk vervangen door amendement nr. 38. 106 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2. 107 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2. 108 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2. 109 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2.
28
nu niet altijd mogelijk om bij een verschil van mening naar de kinderrechter te gaan. Volgens mij kan de werkrelatie tussen BJZ en ouder bij een onmogelijkheid om een meningsverschil voor te leggen juist leiden tot escalatie. De geschillenregeling kan dit wellicht voorkomen.
2.2.6.3 Beëindiging van langdurige plaatsingen
Pleegouders krijgen de mogelijkheid om een blokkaderecht in te roepen wanneer zij het niet eens zijn met de verblijfplaatswijziging van hun onder toezicht gestelde pleegkind, die ouders dan wel BJZ voor ogen heeft.110 In het amendement nr. 28 van het lid van Kooiman111 stond dit blokkaderecht ter discussie. Men vreest dat er bij pleegouders een druk wordt veroorzaakt als zij de bevoegdheid hebben om het blokkaderecht in te dienen, wetende dat een beroep daarop wellicht schadelijk zou kunnen zijn voor hun pleegkind omdat zij daardoor een procedure bij de rechter aanhangig zouden maken.112 Om die druk weg te nemen is uiteindelijk besloten om alle pleeggezinplaatsingen die langer dan één jaar duren aan de kinderrechter voor te leggen, ongeacht of pleegouders een beroep op hun blokkaderecht doen.113 Een ander belangrijk argument is dat ‘Family Life’114 door de kinderrechter vastgesteld dient te worden en daarom ook alleen door de kinderrechter over de beëindiging van deze langdurige plaatsingen kan worden geoordeeld, geadviseerd door de Raad (art. 1:265i BW nieuw).
De kinderrechter heeft de mogelijkheid om de beëindiging van een langdurige plaatsing zonder mondelinge behandeling plaats te laten vinden, als blijkt dat alle belanghebbende aangeven dat zij geen mondelinge behandeling wensen of als op het verzoek geen reactie van betrokkenen wordt ontvangen.115 Mijns inziens is het een goede beslissing om de druk bij pleegouders weg te nemen. Toch is het lastig aan te geven of de grens van één jaar een goede grens is. Dit zal dan ook pas in de praktijk echt duidelijk gaan worden. 2.2.7 Afsluiting In dit hoofdstuk zijn alle belangrijke gewijzigde en nieuwe bevoegdheden in de rechtsposities van de betrokken belanghebbenden bij pleeggezinplaatsingen in het kader van een OTS aan bod gekomen. Belangrijk blijft dat het belang van het kind steeds de eerste overweging dient te zijn. Het is dan ook toe te juichen dat het wetsvoorstel behoorlijke vooruitgang beoogt te boeken voor de invulling van het belang van het kind. Deze invulling kan mede worden bewerkstelligd door de rechtspositieverbetering van de pleegouders, de gewijzigde en nieuwe bevoegdheden die BJZ krijgt om haar taak beter uit te kunnen voeren, de gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van de Raad en een ruimere bevoegdheid van de kinderrechter. Vooral BJZ krijgt er belangrijke bevoegdheden bij om het gezag van ouders te 110
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 33. Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nrs. 17, 18 en 28. 112 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 28, P. 1. 113 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 28, P. 1‐2. 114 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 28, P. 2. 115 Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 28, P. 2. 111
29
omzeilen waar nodig. Deze bevoegdheden dienen alleen in uitzonderlijke situaties te worden toegepast, uiteraard in het belang van het kind. Dat ouders een eigen verant‐woordelijk behouden is belangrijk, maar het wetsvoorstel creëert de mogelijkheid om eerder aan deze verantwoordelijkheid voorbij te gaan. Natuurlijk kan deze inbreuk in sommige situaties heel belangrijk zijn om in het belang van het kind te kunnen handelen. Ondanks dat veel belanghebbenden meer zeggenschap krijgen, wordt ouders enkel de mogelijkheid geboden om gebruik te gaan maken van de geschillenregeling wanneer meningsverschillen aanwezig zijn over de aanpak van problemen.
Het is de vraag of de aanpassingen van de kinderbeschermingswetgeving op dit gebied de gewenste zijn. Wellicht is de kinderbeschermingswetgeving op dit gebied in andere landen anders geregeld. Het moment is aangebroken om te gaan kijken naar de kinderbeschermingswetgeving van ons buurland Duitsland.
30
Hoofdstuk 3 De Duitse wetgeving omtrent pleeggezinplaatsingen 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de huidige kinderbeschermingswetgeving van Duitsland. Aangezien Duitsland 16 deelstaten (Länder) 116 kent, die ieder verantwoordelijk zijn voor hun eigen bestuur en gebruik maken van hun eigen uitvoeringswetten om invulling te geven aan de nationale wet‐ en regelgeving (Kinder‐ und Jugendhilfegesetz),117 zal voornamelijk worden stilgestaan bij de Duitse nationale wetgeving die voor alle deelstaten geldt.
Het Kinder‐ und Jugendhilfegesetz (KJHG) maakt het mogelijk om preventieve‐ en vroegtijdige interventie in de vorm van passende hulp aan ouders en kinderen aan te bieden.118 De mogelijkheid van preventief en vroegtijdig ingrijpen is ontstaan, nadat zich een aantal buitengewoon schokkende en schrijnende gevallen hebben voorgedaan.119 De wet was er aanvankelijk vooral op gericht te kunnen ingrijpen en beveiligen.120 Tevens behoort nu het afwenden van gevaar tot de mogelijkheden.121 Toch is Duitsland niet tevreden met de aangepaste wetgeving. Er is namelijk opnieuw een wetsvoorstel (das Bundes‐kinderschutzgesetz) aanhangig gemaakt dat beoogt nog eerder hulp te kunnen bieden (frühe Hilfen). In subparagraaf 3.2.3. zal kort aandacht worden besteed aan het wetsvoorstel, verder zal aandacht worden besteed aan de huidige Duitse wetgeving. In dit hoofdstuk zal met name worden ingegaan op de bevoegdheden van alle betrokkenen die in de Duitse wet‐ en regelgeving zijn opgenomen. Duitsland kent net als Nederland de vrijwillige en gedwongen hulp. In dit hoofdstuk zal enkel aandacht worden besteed aan de gedwongen hulp, aangezien deze vorm van hulp voor het onderzoek van belang is. Zo kent Duitsland de ondertoe‐ zichtstelling ook als kinderbeschermingsmaatregel (inobhutnahme). Deze maatregel zal nader worden uitgewerkt in paragraaf 3.3.4.2. Naast deze maatregel zal met name worden ingegaan op de bevoegdheden omtrent de vollzeitpflege. Dit is een plaatsing bij pleegouders binnen het gedwongen kader, net als wij die kennen in het kader van de OTS. Als de wet‐ en regelgeving en de betreffende maatregelen omtrent de gedwongen hulp voldoende zijn uitgediept, zal in hoofdstuk 4 aandacht worden besteed aan de raakvlakken en verschillen tussen de
116
Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002, p. 4. M. Genneke e.a., Emancipatie van het jongerenwerk, eindrapport, Utrecht: Het Nederlands Jeugdinstituut 2011, p. 23. 118 Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002, p. 4. 119 T. Berg & C. Vink, Jeugdzorg in Europa, lessen over strategieën en zorgsystemen uit Engeland, Duitsland, Noorwegen en Zweden, Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut 2009, P. 24. 120 Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002, p. 4. 121 Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002, p. 4. 117
31
Duitse‐ en Nederlandse wetgeving die naar voren zijn gekomen uit het rechtsvergelijkend onderzoek waarbij de pleeggezinplaatsing in het gedwongen kader centraal staat. 3.2 Het wettelijk kader van de Jugendhilfe In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de grondwettelijke basis van het Kinder‐ und Jugendhilferecht. Eerst zal in paragraaf 3.2.1 kort worden stilgestaan bij de belangrijkste artikelen van het Grundgezets (GG), daarna zal in paragraaf 3.2.2 aandacht worden besteed aan het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB) en als laatste zullen de belangrijkste artikelen uit het Sozialgesetzbuch (SGB) in paragraaf 3.2.3. worden besproken. 3.2.1 Grundgesetz In het Grundgesetz (GG) zijn belangrijke grondbeginselen opgenomen. In deze subparagraaf zullen de belangrijkste waarborgen die van belang zijn voor het Kinder‐ und Jugendhilferecht worden besproken. Op grond van artikel 1 I GG wordt de menselijke waardigheid beschermd. Deze bescherming komt niet alleen de ouders toe, maar ook het kind. Het kind heeft hierdoor recht op een vrije ontwikkeling van zijn of haar persoonlijkheid (art. 1 I GG jo art. 2 I GG).122 Om deze vrije ontwikkeling te kunnen bieden is soms bescherming nodig. De wetgever heeft daarvoor speciale wetgeving gemaakt. Artikel 6 van de GG, in het bijzonder artikel 6 II GG, is daarvoor van fundamenteel belang. 123 Vrij vertaald is in artikel 6 GG het volgende opgenomen:
(1) Huwelijk en gezin genieten bijzondere bescherming van de overheid. (2) verzorging en opvoeding van de kinderen is het natuurlijke recht van ouders en hun allereerste plicht. De overheid waakt over de uitvoering van de rechten en plichten van de ouders. (3) Tegen de wensen van de ouders, kunnen kinderen worden gescheiden van hun familie alleen op basis van een wet, wanneer de ouders of verzorgers falen of als kinderen op andere wijze dreigen te worden verwaarloosd. (4) Iedere moeder heeft recht op de bescherming en de zorg van de gemeenschap. (5) buitenechtelijke kinderen worden door de wetgeving gelijkgesteld aan wettige kinderen en hebben daardoor dezelfde kansen om zichzelf fysiek en mentaal te ontwikkelen en hun positie in de samenleving te verwerven. In artikel 6 I GG worden alleen het huwelijk en het gezin genoemd. Dit betekent echter niet dat andere partnerschappen niet worden beschermd. 124 Ook de niet‐huwelijkse relaties worden volgens het BVerfG (het Federale Constitutionele hof) als gelijkwaardig beschouwd.
125
Tevens hebben
122
C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p. 8. C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p. 9. 124 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p. 9. 125 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p. 9. 123
32
buitenechtelijke kinderen dezelfde rechten als kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren, zo stelt artikel 6 V GG. Naast de normale samenstelling van een gezin worden ook de families met stief‐, adoptie‐ en pleegkinderen beschermd.126
Artikel 6 II GG duidt de relatie tussen ouders en kinderen aan en regelt de rol die ouders en de overheid spelen in de verzorging en opvoeding van kinderen.127 Hieruit komt duidelijk naar voren dat ouders niet alleen het recht, maar ook de plicht, hebben om hun kind de verzorging en opvoeding te bieden die zij nodig hebben.128 De overheid dient de verantwoordelijkheid van ouders tot op zekere hoogte dan ook te respecteren. Pas als ouders falen of als kinderen op andere wijze dreigen te worden verwaarloosd, kan de overheid ingrijpen in het recht van ouders. De overheid dient de grootst mogelijke zorg te betrachten als zij ervoor kiest om ouders en het kind van elkaar te scheiden. Voor die scheiding dient tevens een wettelijke basis te zijn wil de overheid daartoe bevoegd zijn. Op basis van § 42 SGB VIII en § 1666 BGB wordt de overheid die mogelijkheid geboden.129 3.2.2 Bürgerliches Gesetzbuch In boek 4 van het BGB is het famillierecht opgenomen. Hieronder zullen slechts de belangrijke artikelen uit het BGB worden besproken.
De verantwoordelijkheid van ouders om zorg te dragen voor de verzorging en opvoeding van hun kind vloeit ook voort uit het BGB. In § 1666 BGB geeft de wetgever de ouders het recht en de plicht voor het minderjarige kind te zorgen (elterliche Sorge). Bij de verzorging en opvoeding dienen de ouders rekening te houden met het groeiende vermogen van het kind en de groeiende noodzaak van verantwoord onafhankelijk handelen. Ouders bespreken op het niveau overeenkomstig met de ontwikkeling van het kind vraagstukken met betrekking tot de ouderlijke zorg en het streven naar overeenstemming (§ 1626 II BGB).
Als de lichamelijke‐, geestelijke‐ of psychische gesteldheid van het kind gevaar loopt en ouders het gevaar niet willen of kunnen afwenden, worden door het Familiengericht de maatregelen getroffen die noodzakelijk zijn om het gevaar af te wenden (§ 1666 I BGB). In § 1666a BGB heeft de wetgever vastgelegd dat maatregelen waardoor het kind wordt gescheiden van de ouders alleen zijn toegestaan als het gevaar niet op een andere manier (ook niet door officiële hulpinstanties) kan worden afgewend. Het Familiengericht kan het ouderlijk gezag geheel of gedeeltelijk ontnemen en benoemt een verzorger (pfleger) bij de gedeeltelijke ontneming of een 126
C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p. 9. C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p.10. 128 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p.10. 129 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p.11. 127
33
voogd bij de gehele ontneming van het gezag.130 Tevens treft het Familiengericht maatregelen en geeft de ouders aanwijzingen totdat het kind uit huis wordt geplaatst (§ 1666a BGB).131 Dit geldt ook als een van de ouders de toegang tot de gezinswoning tijdelijk of voor onbepaalde tijd wordt ontzegd. Het kan voorkomen dat een ouder of beide ouders het ouderlijk gezag niet kunnen uitoefenen vanwege een belangenconflict. Het freiwillige Gerichtsbarkeit (FamFG) kan dan aan het kind de mogelijkheid bieden om er een Ergänzungspfleger bij te halen (§ 1909 BGB).132 Op die manier kan het gezag gedeeltelijk aan de verzorger worden overgedragen, waardoor deze wettelijk vertegenwoordiger van het kind wordt op deelgebieden. 133 Dit is een zorg van overheidswege en kan onafhankelijk van de leeftijd van de minderjarige worden toegepast.134 Daarbij is het wel belangrijk op te merken dat de controle door het FamFG op zowel de voogd als op de pfleger (§§ 1822 en 1823 BGB) veel strenger is, dan de controle op de ouders (§ 1631b BGB).135 De ouders worden enkel gecontroleerd als zij toestemming van het FamFG nodig hebben.136 3.2.3 Sozialgesetzbuch In boek 8 (VIII) van het Sozialgesetzbuch (SGB) is het KJHG neergelegd. In het SGB zijn de belangrijkste grondbeginselen van het Kind ‐ en Jeugdrecht opgenomen en geldt voor alle zestien deelstaten.137 Zoals in de inleiding al kort is besproken, zijn alle deelstaten zelf verantwoordelijk voor hun eigen bestuur en wetgeving. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat wanneer de overheid gebruik maakt van haar wetgevende bevoegdheid, deze bevoegdheid dient te prevaleren boven de wetgevende bevoegdheid van de deelstaten (art. 74 I Nr. 7 jo art. 72 I, II GG).138
In Duitsland wordt het begrip Jugendhilfe niet zodanig in de wet gedefinieerd, waardoor men in de praktijk moet uitmaken wat daaronder moet worden verstaan.139 In het SGB VIII is wel vastgelegd wie er in Duitsland aanspraak kunnen maken op Jugendhilfe. In Duitsland kunnen niet alleen kinderen tot de leeftijd van 14 jaar, maar ook jonge mensen (14 tot 18 jaar) en jongvolwassenen (18 tot 21 jaar) aanspraak maken op Jugendhilfe (§ 7 SGB VIII). 140 Soms is het zelfs mogelijk om tot 27‐jarige leeftijd Jugendhilfe te ontvangen. In dat geval dient er sprake te zijn van een uitzonderingssituatie.141 Dat het ontvangen van Jugendhilfe tot 27‐jarige leeftijd mogelijk is, blijkt uit de bewoordingen junger 130
H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 17. H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 17. 132 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 17. 133 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 15 en 44.. 134 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 44. 135 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 44. 136 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 44. 137 K. Esser, T. Rasenberg & J. Weijenberg, Jeugdzorg in onderzoek: de proffesional en effectiviteit, congresbundel, Effectiviteit van de jeugdhulpverlening: een internationale opdracht, Amsterdam: De Meervaart 2007, P. 171. 138 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p. 7. 139 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 4. 140 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 4. 141 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 4. 131
34
Menschen (§ 7 IIII SGB VIII ) die de wetgever in § 2 SGB VIII heeft gebruikt. Hieronder is een schema opgenomen waarin alle begrippen die Duitsland onderscheidt in § 7 SGB VIII zijn opgenomen om een duidelijk beeld te schetsen142: Kind
(onder de 14 jaar)
Jugendliche
(tussen de 14 en 18 jaar)
junger Volljähriger
(tussen de 18 en 27 jaar)
junger Mensch
(onder de 27 jaar)
Das Bundeskinderschutsgesetz143 De federale ministerraad heeft op 16 maart 2011 het nieuwe Bundeskinderschutzgesetz aangenomen die op 1 januari 2012 in werking is getreden. 144 Hiermee ontstaat een betere bescherming van kinderen en jongeren tegen geweld. De Duitse wetgever kan hierdoor als dat nodig is sneller ingrijpen (frühe hilfen). Vooral jonge kinderen worden vanaf de geboorte beschermd tegen verwaarlozing, verlating, geweld en misbruik. Aan Ouders kunnen tijdens de zwangerschap vaardigheden worden bijgebracht, zodat de verzorging en opvoeding van kinderen op jonge leeftijd wordt verbeterd. Het streven is om in het bijzonder jonge ouders aan te moedigen om hulp te accepteren. Binnen de jeugdzorg is men verplicht om huisbezoeken uit te voeren als dat nodig is voor de bescherming van het kind, waardoor het leven van een kind beter kan worden beoordeeld. Tevens worden alle belangrijke spelers die een rol spelen in de bescherming van kinderen ‐ zoals jeugdzorg, scholen, gezondheidsafdelingen, ziekenhuizen, artsen, consultatiebureaus en de politie samengebracht in een coöperatief netwerk. Daarnaast moeten de jeugdagentschappen informatie gaan uitwisselen en zijn werkgevers binnen de jeugdzorg verplicht om informatie in te winnen over de mogelijke gerechtelijke antecedenten van sollicitanten en werknemers. 3.3 Het Jeugdzorgsysteem in Duitsland 3.3.1 De (rechts)positie van het kind, de jongere en de jongvolwassene In Duitsland zijn kinderen en jongeren minderjarig, aangezien zij de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt (§ 2 BGB). Zolang het kind de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, wordt het nog niet gezien als een volwaardig rechtssubject.145 Ondanks dat dient de ontwikkeling die het wezen nog moet doormaken, tot het zich heeft ontwikkeld tot een volwaardig rechtssubject, te worden 142
Bondsrepubliek Duitsland, Databank voor internationaal jongerenzorg, Bonn: IJAB e.V. 2008, P. 7 Bundesregierung, 20 oktober 2011, www.bundesregierung.de (zoek op Kinderschutzgesetz). 144 Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, 9 oktober 2011, www.bmfsfj.de (zoek op kind und jugend). 145 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 15. 143
35
gerespecteerd146 en worden het kind en de jongere betrokken bij alle beslissingen die worden genomen. Aan zowel kinderen, jongeren als jongvolwassenen komen belangrijke rechten toe. De belangrijkste deelnamerechten worden hieronder besproken. Het kind
Het minderjarige kind kan tot het de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt aanspraak maken op het recht op deelname.147 Dit recht vloeit voort uit § 1626 II BGB en stelt ouders verplicht om hun kinderen te betrekken in alle beslissingen aangaande het ouderlijk gezag op een voor het kind begrijpelijk niveau (zie paragraaf 3.2.2). Tevens kan het minderjarige kind tot het de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt in bepaalde situaties aanspraak maken op een advocaat (§ 50 III FGG).148 Het kind en de jongere Kinderen tot een leeftijd van 18 jaar kunnen zich altijd wenden tot het Jugendamt voor alle gevallen van opvoeding en ontwikkeling.149 Deze mogelijkheid wordt geboden door § 8 II SGB VIII. Tevens dienen zij bij alle beslissingen omtrent de jeugdhulpverlening betrokken te worden, zo stelt het KJHG.150 Het Jugendamt dient kinderen tot een leeftijd van 18 jaar op de mogelijke gevolgen te wijzen en te informeren over de nodige hulp.151 Deze verplichting van het Jugendamt vloeit voort uit § 36 I Nr. 1 SGB VIII. Het Jugendamt dient kinderen tot een leeftijd van 18 jaar bij het opstellen van een hulpplan te betrekken (§ 36 II Nr. 2 SGB VIII).152 Bij ondersteuning voor een langere tijd zal door de professionele hulpverlening regelmatig worden getoetst of de hulp nog steeds passend en noodzakelijk is (§ 36 II Nr. 2 SGB VIII). Kinderen tot een leeftijd van 18 jaar hebben het recht om het Jugendamt te vragen om onmiddellijke opneming en onderbrenging door het Jugendamt (§ 42 I Nr. 1 SGB VIII inobhutnahme).153 Het is voornamelijk van belang dat de wet regelt dat kinderen en jongeren worden betrokken bij de keuze van een plaatsvervangend gezin. Als het Jugendamt een inobhutnahme nodig acht en kinderen tot een leeftijd van 18 jaar uit huis plaatst, dan hebben die kinderen het recht om bij een vertrouwd persoon te gaan wonen (§ 42 II Nr. 2 SGB VIII).154 Tevens dienen kinderen tot een leeftijd van 18 jaar in alle procedures op hun rechten te worden gewezen (§ 8 I Nr. 2 SGB VIII).155 Junger Volljähriger Jongeren in de leeftijd van 18 tot 27 jaar kunnen aanspraak maken op nazorg. Dit recht vloeit voort uit § 41 I SGB VIII dat aangeeft, dat aan jongeren en jongvolwassenen steun moet worden gegeven als dat noodzakelijk is voor de ontwikkeling van hun persoonlijkheid en voor het ontwikkelen van een 146
H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 15. H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 14. H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 15. 149 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 14. 150 Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW./IC: Berlin 2002, p. 4. 151 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 14. 152 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 14. 153 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 14. 154 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 14. 155 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 14. 147 148
36
verantwoorde levensstijl, indien en zolang de hulp noodzakelijk is vanwege de unieke situatie van jonge mensen, zodat zij zich kunnen ontwikkelen tot een volwaardig functionerende volwassene.156 De hulp wordt meestal slechts tot de leeftijd van 21 jaar gegeven. In gerechtvaardigde individuele gevallen is het mogelijk om de hulp daarna voor een beperkte periode voort te zetten. In boven‐ genoemde situaties zijn §§ 27 III en IV, 28 ‐ 30, 33 ‐ 36, 39 en 40 SGB VIII van overeenkomstige toepassing (§ 41 II SGB VIII). 3.3.1.1 Het horen van het kind, de jongere en jong volwassene. In § 50b II FGG wordt een leeftijdsgrens van 4 jaar voor het horen van kinderen aangehouden.157 In het ressort Köln wordt een kind doorgaans vanaf 3‐jarige leeftijd door de familierechter gehoord. Kinderen dienen slechts te worden gehoord in bepaalde procedures. Hieronder is in een schema weergegeven wanneer de rechter gehouden is kinderen en jongeren in ieder geval te horen: Artikel
Soort procedure(s)
Rechtsgevolg
§ 50b FGG
Het Familiengericht hoort kinderen tot 18 jaar in procedures tussen volwassenen, voorbeelden zijn: scheidingen, omgangsrecht, conflicten tussen (biologische) ouders en pleegouders en/of stiefouders, ingrepen op het zorgrecht. In voogdijgerechtelijke procedures dienen kinderen tot 18 jaar te worden gehoord, voorbeelden zijn: adoptieprocedures en het aanstellen en/of ontslaan van een voogd en/of Pfleger. In familierechtelijke en voogdijprocedures is de rechtbank naast het horen van het kind tot 18 jaar gehouden het Jugendamt te horen om in het belang van het kind een beslissing te kunnen nemen.
Het niet horen van een kind is een procedurefout.
§§ 50b en 55c FGG §§ 49 en 49a FGG
Het niet horen van een kind is een procedurefout. Het niet horen van het Jugendamt is een procedurefout.
Naast de verplichtingen van de rechtbank is het Jugendamt verplicht om voorafgaand aan de hoorzitting contact op te nemen met de junger Mensch (§ 50 II SGB VIII). Dat betekent dat iedereen die de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt door het Jugendamt in zijn of haar procedure wordt betrokken. Als kinderen ouder dan 14 jaar zijn en zij het niet eens zijn met de beslissing, dan hebben zij een zelfstandig recht om bezwaar te maken (§ 59 FGG).158 Dit zelfstandige recht komt hen toe in alle beslissingen waarin zij door de rechter (gerechtelijk) gehoord dienen te worden. 159
156
T. Berg & C. Vink, Jeugdzorg in Europa, lessen over strategieën en zorgsystemen uit Engeland, Duitsland, Noorwegen en Zweden, Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut 2009, P. 56. 157 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 18. 158 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 14. 159 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 14.
37
3.3.1.2. Het omgangsrecht Het kind heeft het recht op omgang met elk van de ouders. Daarnaast heeft iedere ouder het recht en de verplichting op omgang met het kind (§1684 I BGB). De ene ouder mag de opvoeding van de andere ouder niet negatief beïnvloeden(§ 1684 II BGB). Dit geldt eveneens als de zorg van het kind aan een ander is toevertrouwd. Grootouders, broers en zussen hebben het recht op omgang met het kind als dit in het belang van het kind is (§ 1685 I BGB). Hetzelfde geldt voor andere personen die in nauwe relatie tot het kind staan en die daadwerkelijk de verantwoordelijk voor het kind dragen of gedragen hebben (§ 1685 II BGB). Degene die deze verantwoording overgedragen gekregen heeft, dient samen met het kind voor langere tijd een huishouden te hebben gevormd. Zoals bij pleegouders het geval is. 3.3.2 De bevoegdheden van ouders Ouderlijk gezag De ouders van het kind zijn de vader en moeder. De moeder van het kind is degene uit wie het kind geboren is (§ 1591 BGB) en de vader van het kind is de man die ten tijde van de geboorte van het kind met de moeder is gehuwd, die het kind heeft erkend of wiens vaderschap door de rechtbank is vastgesteld (§ 1592 BGB). In Duitsland zijn ouders van rechtswege belast met het gemeen‐ schappelijke gezag als zij op het moment dat het kind wordt geboren met elkaar zijn gehuwd of wanneer zij beide een verklaring (Sorgeerklärung) afleggen of met elkaar trouwen (§ 1626a I BGB). In alle overige gevallen heeft de moeder het gezag (§ 1626a II BGB). Verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding In Duitsland wordt de gezinseenheid zo min mogelijk belemmerd, maar juist zoveel mogelijk gestimuleerd en dient de opvoeding in beginsel door (één van) de ouders plaats te vinden.160 Ouders treden niet als wettelijk vertegenwoordiger, op maar uit eigen naam. Zij kunnen immers vaak zelf aanspraak maken op zorg.161 Ouders zijn volgens de Duitse grondwet primair belast met de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van hun kinderen (art. 6 II GG). Deze verantwoordelijkheid dient door de jeugdhulpverlening (Jugendamt) te worden gerespecteerd en de overheid grijpt pas in wanneer ouders het welzijn van hun kinderen in gevaar brengen.162
Als ouders te kort schieten in de opvoeding en zich melden bij het Jugendamt, kan het Jugendamt de hulp verlenen die nodig is om de gezinssituatie te verbeteren. Wanneer de ouders instemmen met de hulp die het Jugendamt nodig acht, blijft de ouderlijke macht in stand en kan de hulpverlening door de 160
J. Van den Brink, De staat achter de voordeur?!, overheidsinvloed op het gezin in internationaal perspectief, Gouda: Guido de Bres‐stichting 2009, p. 30. 161 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 14. 162 Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002, p. 4.
38
ouders zelf worden beëindigd.163 Als ouders in de opvoeding te kort schieten en er een direct gevaar voor het welzijn van hun kind dreigt, dan maakt het KJHG het zelfs mogelijk om hun kinderen uit het gezin te halen en in een instelling of pleeggezin te plaatsen (§ 42 SGB VIII herausnahme).164 Een rechterlijke machtiging is voor een UHP niet in alle gevallen vereist.165 Als ouders toestemming verlenen kan een machtiging namelijk achterwege blijven.
3.3.3 De bevoegdheden van pleegouders Die Pflegefamilie Het pleeggezin moet worden onderscheiden van de familie van herkomst (Herkunftsfamilie).166 Onder de Herkunftsfamilie valt enkel het gezin van de (biologische) ouders. Andere familieleden vallen daar niet onder en kunnen de Vollzeitpflege op zich nemen, net als de familie van een voogd dat kan.167 Een kind kan in een pleeggezin worden geplaatst vanaf de geboorte tot het de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. 168 Zij kunnen in een pleeggezin hulp ontvangen, juist omdat zij zich in een familieachtige relatie bevinden. 169 Dit geldt in het bijzonder voor baby’s en peuters. 170 Er is naast het gewone pleeggezin ook de mogelijkheid om een kind in een pleeggezin te plaatsen dat speciale pedagogisch gerichte (intensieve) hulp kan verlenen (§ 33 II SGB VIII).171 In dat geval dient één van de ouders een pedagogische opleiding te hebben gevolgd. 172 De plaatsing in een pleeggezin kan van tijdelijke of permanente aard zijn. 173 Dit is afhankelijk van de ontwikkelingssituatie van de Herkunftsfamilie. Als de situatie in de Herkunftsfamilie voldoende verbetert, kan de hulp van tijdelijke aard zijn en kan het kind of de jongere in de meeste gevallen weer worden teruggeplaatst in de Herkunftsfamilie. 174
Of een kind in een pleeggezin wordt geplaatst, is in Duitsland afhankelijk van verschillende factoren175. Zo spelen voornamelijk een rol: de leeftijd van een kind, de ontwikkelingsfase van een kind, de persoonlijke bindingen. Het primaire doel van een pleeggezinplaatsing is de terugplaatsing bij ouders.
163
K. Esser, T. Rasenberg & J. Weijenberg, Jeugdzorg in onderzoek: de professional en effectiviteit, Amsterdam: De Meervaart 2007, p. 170. J. Van den Brink, De staat achter de voordeur?!, overheidsinvloed op het gezin in internationaal perspectief, Gouda: Guido de Bres‐stichting 2009, p. 42. 165 J. Van den Brink, De staat achter de voordeur?!, overheidsinvloed op het gezin in internationaal perspectief, Gouda: Guido de Bres‐ stichting 2009, p. 42. 166 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, P. 58. 167 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, P. 58. 168 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, P. 58. 169 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, P. 58. 170 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, P. 58. 171 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 28. 172 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 28. 173 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, P. 58. 174 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, P. 58. 175 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 29. 164
39
Als een pleeggezinplaatsing langere tijd duurt wordt in Duitsland gekeken of adoptie van het kind tot de mogelijkheden behoort. Als een adoptie niet wenselijk is, dan is het mogelijk dat het kind of de jeugdige permanent in een pleeggezin wordt geplaatst.176 Rechten van pleegouders Als ouders hun kind voor langere tijd toevertrouwen aan een pleeggezin dan kan het Familiengericht op verzoek van ouders of pleegouders het ouderlijke gezag op de pleegpersoon overdragen (§ 1630 III BGB). Als een kind voor langere tijd in een pleeggezin is opgenomen, dan is de pleegouder gerechtigd beslissingen te nemen, zoals het beheren van de inkomsten, verzekeringen etc. (§ 1688 I BGB). Een pleegouder wordt gelijkgesteld aan een persoon die in het kader van de hulp de verzorging en opvoeding van het kind heeft overgenomen (§ 1688 II BGB). Pleegouders handelen dan niet uit eigen naam, maar als wettelijk vertegenwoordiger van het kind.
De bepalingen § 1688 I BGB en § 1688 II BGB zijn niet van toepassing als de houder van het ouderlijk gezag anders heeft bepaald. Het Familiengericht kan in het belang van het kind deze bepalingen uitsluiten (§ 1688 III BGB). Voor de pleegouder waarbij het kind als gevolg van een gerechtelijk bevel (op grond van § 1632 BGB) verblijft, kunnen de genoemde bevoegdheden alleen door het Familiengericht worden beperkt of uitgesloten.
Als het kind gedurende langere tijd in een pleeggezin verblijft en de ouders willen het kind daar weghalen, dan kan het Familiengericht ambtshalve of op verzoek van de pleegouder beslissen dat het kind bij de pleegouders blijft zolang terugplaatsing in de Herkunftsfamilie het welzijn van het kind in gevaar brengt (§ 1632 IV BGB). 3.3.4 Het Jugendamt In Duitsland is aan de overheid de taak opgelegd om kinderen, jongeren en jong volwassenen in bescherming te nemen tegen mogelijke gevaren.177 Deze taken worden door het Jugendamt uitgeoefend (§ 69 SGB VIII Träger der öffentlichen Jugendhilfe). Het Jugendamt heeft in Duitsland tevens de verantwoordelijkheid over de pleegzorg.178 Als te verwachten is dat het kind langdurig in een pleeggezin zal verblijven, dan wordt het Jugendamt na twee jaar in de gewoonlijke verblijfsplaats van de pleegouders bevoegd (§ 86 VI SGB VIII).179 Het Jugendamt heeft van de wetgever de ruimte gekregen om zelf beslissingen te nemen. Zij zijn bevoegd om maatregelen te treffen tegen de wil van ouders in. Haar handelen wordt gecontroleerd 176
H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 26. M. Genneke e.a., Emancipatie van het jongerenwerk, eindrapport, Utrecht: Het Nederlands Jeugdinstituut 2011, p. 23. 178 Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002, p. 5‐6. 179 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 35. 177
40
door het Familiengericht.180 Naast deze controle is het Jugendamt verplicht een evaluatiegesprek te voeren met alle aan het hulpverleningstraject verbonden betrokkenen.181 Dit evaluatiegesprek dient tenmiste een keer per half jaar plaats te vinden. 182 3.3.4.1. Onderverdeling jugendhilfe De Jugendhilfe wordt onderverdeeld in ‘Leistungen’ (hulpaanbod) en ‘andere aufgaben’ (andere taken). In deze subparagraaf zullen de inobhutnahme en de Vollzeitpflege worden besproken. Voor de bespreking van deze maatregelen is het onderscheid tussen Leistungen en Andere Aufgaben van belang. Deze maatregelen vallen niet beide onder het begrip Leistungen. Onder Leistungen wordt in § 2 II 4 SGB VIII gesproken van Hilfe zur Erziehung und ergänzende Leistungen (de opvoedings‐ ondersteuning en andere verrichtingen). Hieronder vallen de maatregelen die in §§ 27‐35, 36, 37, 39 en 40 SGB VIII zijn opgenomen. Enkel de Inobhutnahme (§ 42 SGB VIII), een voorlopige maatregel ter bescherming van kinderen tot 18 jaar, valt niet onder het begrip Leistungen, maar onder andere aufgaben (§ 2 III 1 SGB VIII). 3.3.4.2 De Inobhutnahme In de praktijk is het Jugendamt meestal de aanbieder van andere aufgaben.183 Toch heeft de wetgever in § 42 SGB VIII nadrukkelijk aangegeven dat het Jugendamt het recht en de plicht heeft om kinderen en jongeren tijdelijk onder toezicht te stellen: 1. als het kind of de jongere vraagt om voogdij of 2. er sprake is van een dringende bedreiging van de belangen van het kind of de jongere en a) de personen die het gezag hebben het niet tegenspreken of b) een gerechtelijke beslissing binnen die tijd niet kan worden verkregen of 3. er een buitenlands kind of een buitenlandse jeugdige naar Duitsland komt en verblijft zonder dat er gezag of voogdij over hem of haar wordt uitgeoefend. Deze maatregel wordt de Inobhutnahme genoemd (§ 41 SGB VIII en § 50 SGB VIII). Het Jugendamt is bevoegd om tijdens de tijdelijke OTS alle rechtshandelingen te verrichten die in het belang van het kind of de jongere noodzakelijk worden geacht (§ 42 III Nr. 2 SGB VIII). Het Jugendamt is net als Bureau Jeugdzorg in Nederland belast met meerdere taken binnen de Jugendhilfe. Zo kan het Jugendamt bij mishandeling van het kind door ouders de ouderlijke macht over hun kind tijdelijk overnemen middels de Inobhutnahme (§§ 8a, 36a, 41, 42 en 50 SGB VIII).184 Het is 180
H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 21. K. Esser, T. Rasenberg & J. Weijenberg, Jeugdzorg in onderzoek: de proffesional en effectiviteit, congresbundel, Effectiviteit van de jeugdhulpverlening: een internationale opdracht, Amsterdam: De Meervaart 2007, P. 170. 182 K. Esser, T. Rasenberg & J. Weijenberg, Jeugdzorg in onderzoek: de proffesional en effectiviteit, congresbundel, Effectiviteit van de jeugdhulpverlening: een internationale opdracht, Amsterdam: De Meervaart 2007, P. 170. 183 T. Berg & C. Vink, Jeugdzorg in Europa, lessen over strategieën en zorgsystemen uit Engeland, Duitsland, Noorwegen en Zweden, Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut 2009, P. 2. 184 Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002, p. 3. H. Oberloskamp, D. Brosch, D. Brosey & C. Grühn, Jungendhilferechtlichte Fälle für Studium und Praxis, Köln: Wolters Kluwer Deutsland GmbH 2011, P. 6. 181
41
zelfs een mogelijkheid om het kind elders onder te brengen als zij dat nodig achten.185 Zo kan het Jugendamt beslissen dat het nodig is om een kind uit huis te plaatsen (§ 42 SGB VIII Heraus‐nahme).186 Wel is het Jugendamt verplicht de zaak aan de rechter voor te leggen als ouders zich hiertegen verzetten. Als het kind elders wordt geplaatst, is dat in beginsel een tijdelijke plaatsing om het kind of de jongere te beschermen. 3.3.4.3 de Vollzeitpflege Vollzeitpflege (§ 33 SGB VIII) is een vorm van residentiële hulp en strekt ertoe een kind in een ander gezin onder te kunnen brengen dan bij zijn of haar Herkunftsfamilie. De enige voorwaarde voor Vollzeitpflege is dat het kind niet bij de (biologische) ouders woont. In Duitsland spreekt men dus ook van een pleeggezin als het kind bij grootouders of bij een oudere broer of zus woont.187
Voor Vollzeitpflege is in de meeste gevallen een vergunning (Erlaubnis) vereist (§ 44 SGB VIII). Een vergunning hoeft niet te worden verleend als de plaatsing binnen de zorg van de voogd of pleeg‐ouder valt (§ 44 1 Nr. 2 SGBVIII). Ook is een vergunning niet vereist als het kind of de jongere wordt geplaatst bij een bloed‐ of aanverwant tot in de derde graad (§ 44 1 Nr. 3 SGBVIII). Tevens is een vergunning niet vereist als de plaatsing maximaal acht weken duurt (§ 44 1 Nr. 4 SGBVIII).
Een acute bedreiging voor het welzijn van het kind of de jongere kan een reden zijn voor de plaatsing in de Vollzeitpflege (vgl. § 1666 BGB en § 42 I Nr. 2 SGB VIII). Daarnaast is in Duitsland de tendens ontstaan om te kiezen voor Vollzeitpflege in plaats van voor adoptie. Deze tendens is gebaseerd op de erkenning van het belang van het kind en de jongere om hun biologische ouders te kennen, zelfs als ze niet de mogelijkheid hebben om bij hen op te groeien. Het zijn voornamelijk jonge kinderen die binnen de pleegzorg worden opgenomen. Uit cijfers blijkt dat 77% van deze kinderen jonger dan 4 jaar zijn.188 Doordat het Bundeskinderschutsgesetz per 1 januari 2012 in werking is getreden, is § 44 SGB VIII gewijzigd. In § 44 SGB VIII wordt § 72a I en V SGB VIII van overeenkomstige toepassing verklaard. § 72a I SGB VIII beschrijft welke personen en op basis waarvan zij worden uitgesloten om in de Jugendhilfe (Vollzeitpflege) werkzaam te zijn. De strafbepalingen die in § 72a I SGB VIII worden opgesomd, zijn in bijlage I weergegeven. Daarnaast is een ieder die in de Vollzeitpflege wenst te werken, betaald of onbetaald, verplicht om een verklaring (bewijs van geen bezwaar) op basis van § 72a I SGB VIII als genoemd in § 30 V en § 30a I Bundeszentralregistergesetzes (BZRG) te overleggen. 185
Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002, p. 6. 186 P.C. Kunkel, Jugendhilferecht, Systematische Darstellung für Studium und Praxis, Baden‐Baden: Nomos 2010, P. 430. 187 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 28. 188 Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002, p. 6.
42
3.3.5 Controle door het Familiengericht Naast het Jugendamt is het Familiengericht belast met het overheidstoezicht.189 Het Familiengericht is daarentegen niet degene die opdracht geeft om hulp bij de opvoeding te verlenen, dat is het Jugendamt. Ondanks dat wordt het Familiengericht er wel bij betrokken (§ 8a SGB VIII en § 1666 e.v. BGB).190 Het Familiengericht moet op eigen initiatief noodzakelijk onderzoek instellen naar de feiten om passend bewijs te vinden (§ 12 FGG).191
Het Familiengericht is een Amtsgericht (kantongerecht) dat verantwoordelijk is voor het nemen van beslissingen in familierechtelijke zaken (§ 111 FamFG). Deze rechtbank is dan ook bevoegd als het gaat om pleeggezinplaatsingen voor minderjarigen. Wanneer het Familiengericht op de hoogte is van het feit dat het welzijn van het kind door zijn of haar ouders in gevaar wordt gebracht, dan kan het Familiengericht maatregelen treffen die noodzakelijk zijn (§ 1666 BGB). 192 Naast de eerder besproken maatregelen in subparagrafen 3.3.4.2 en 3.3.4.3 heeft het Familiengericht tevens de mogelijkheid om het ouderlijk gezag gedeeltelijk of geheel te ontnemen (Sorgerechtsentzüge)193 zoals in paragraaf 3.2.2 al is besproken.
Vanaf 1 september 2009 worden alle onderhandelingen, discussies en hoorzittingen in familie‐ rechtelijke zaken gesloten behandeld. De uitspraken worden daarentegen in ieder geval wel openbaar gemaakt (§ 173 GVG). Het Familiengericht wordt door het Jugendamt ondersteund bij alle maatregelen die de verzorging voor de persoon van kinderen en jeugdige betreffen (§ 50 SGB VIII). Het is niet expliciet noodzakelijk om een formele aanvraag bij het Familiengericht neer te leggen.194 Het is enkel nodig dat de behoefte voor Jugendhilfe naar voren wordt gebracht. Het Jugendamt kan het Familiengericht aansporen om in actie te komen. Zij legt dan in een adviesrapport aan het Familiengericht uit waarom het kind wordt bedreigd zonder Jugendhilfe,195 waarna het Familiengericht zelfstandig onderzoek instelt. Het Familiengericht kan in noodsituaties direct een voorlopige beschikking afgeven of tijdens een normale procedure het besluit nemen om een deel van het gezag bij de ouders weg te nemen.
189
H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 5. C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010, p. 28 en 29. 191 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 17 192 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 17. 193 T. Berg & C. Vink, Jeugdzorg in Europa, lessen over strategieën en zorgsystemen uit Engeland, Duitsland, Noorwegen en Zweden, Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut 2009, P. 17. H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 17. 194 P. 34. 195195 P. 34 190
43
3.3.5.1 De beroepsprocedure bij het Verwaltungsgericht Ouders kunnen tegen een ambtshalve genomen beslissing van het Jugendamt bezwaar maken bij het Jugendamt zelf.196 Het Jugendamt dient haar eigen handelen te controleren en heeft de kans om haar eigen handelen te corrigeren wanneer zij dat nodig acht. 197 Het Jugendamt toets op rechtmatig‐ en doelmatigheid. 198
Als het Jugendamt van mening is dat zij correct heeft gehandeld, dan hebben de ouders de mogelijkheid om tegen deze beslissing beroep in te stellen bij het Verwaltungsgericht. 199 Deze beroepsprocedure wordt beoordeeld door de bestuursrechter, bij wie ouders de hulp kunnen afdwingen die zij wensen (§ 42 I VwGO). De bestuursrechter toetst enkel op de rechtmatigheid van de beslissing die het Jugendamt heeft genomen. 200 Het Jugendamt kan door de bestuursrechter worden verplicht om samen met de hulpbehoevende persoon een nieuw onderzoek in te stellen en daarna een besluitvormingsproces te starten (§ 113 V Nr. 2 VwGO). Ouders en het Jugendamt hebben als verliezende partij beide de mogelijkheid om tegen de beschikking van de bestuursrechter in beroep te gaan bij het Oberverwaltungsgericht (OVG). 201 Het Oberverwaltungsgericht kan zelf een beslissing nemen of de beslissing laten herzien door het Bundesverwaltungsgericht. 202 3.3.6 Overige instanties Naast het Jugendamt en het Familiengericht zijn er diverse particulieren instellingen die hulp in de verzorging en opvoeding kunnen verlenen. In Duitsland stelt het Jugendamt onderzoek in naar de pedagogische‐ en psychosociale omstandigheden, beoordeeld deze onderzoeksresultaten en stelt daarvan een adviesrapport op om het Familiengericht te adviseren (§ 50‐52 SGB VIII). 203 3.3.7 Afsluiting De Duitse wetgever heeft in artikel 6 GG duidelijk aangegeven dat de overheid het recht en de plicht dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de verzoriging en opvoeding van hun kind, jongere en/of jong volwassene dient te respecteren. De overheid kan pas ingrijpen als de ouders falen deze verantwoordelijkheid goed uit te voeren of als zij hun kind, jongere en/of jong volwassene op andere wijze verwaarlozen. In het KJHG heeft de Duitse wetgever diverse maatregelen opgenomen om hulp te kunnen bieden aan ouders, zodat zij de verzorging en opvoeding wel kunnen dragen.
196
H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 35. H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 35. 198 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 35. 199 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 35. 200 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 35. 201 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 35. 202 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 35. 203 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 41. 197
44
Ouders kunnen uit eigen naam aanspraak maken op hulp bij de verzorging en opvoeding van hun kind. Een kind dat de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, wordt niet gezien als volwaardig rechtssubject maar aan hen komen wel belangrijke deelnamerechten toe. Het kind dat de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, wordt wel betrokken bij alle beslissingen die worden genomen omtrent de Jugendhilfe. Dit blijkt met name uit de plicht van de rechtbank om kinderen tot die leeftijd te horen in familierechtelijke‐ en voogdijprocedures. Daarnaast legt de wetgever het Jugendamt de plicht op om voorafgaand aan de hoorzitting contact op te nemen met iedereen die de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt. Ondanks dat de wetgever het Jugendamt deze plicht oplegt, heeft het Jugendamt veel meer ruimte om zelf beslissingen te kunnen nemen. Het Jugendamt handelt eerst en vraagt achteraf goedkeuring aan de rechter als ouders het er niet mee eens zijn.204
Als wordt besloten dat het kind niet langer bij zijn of haar ouders kan verblijven en voor langere tijd bij pleegouders wordt geplaatst, dan hebben pleegouders de bevoegdheid om zelf beslissingen te nemen die in het belang zijn van de verzorging en opvoeding van het kind. De pleegouders treden niet uit eigen naam op, maar als wettelijk vertegenwoordiger van het kind. Ouders kunnen hun gezag ook overdragen aan de pleegouders middels een overeenkomst (zie bijlage II). Naast deze mogelijkheid kunnen de pleegouders voorkomen dat het kind wordt teruggeplaatst bij de ouders als terugplaatsing het welzijn van het kind in gevaar zal brengen. Mochten zich hierdoor geschillen voordoen tussen ouders, pleegouders en/of het Jugendamt dan kunnen die door het Familiengericht worden beslecht.
204
T. Berg & C. Vink, Jeugdzorg in Europa, lessen over strategieën en zorgsystemen uit Engeland, Duitsland, Noorwegen en Zweden, Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut 2009, P. 6
45
Hoofdstuk 4 Rechtsvergelijking, conclusie & aanbevelingen 4.1 Inleiding In de Nederlandse wetgeving zijn de kinderbeschermingsmaatregelen in boek 1 van het BW opgenomen (Personen‐ en Familierecht). In Duitsland zijn deze maatregelen opgenomen in het SGB VIII (Kinder‐ en Jeugdrecht). In onze wetgeving is de jeugdhulp geregeld in de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Hierin is onder andere vastgelegd wie aanspraak kan maken op hulp en steun. In de Wjz is duidelijk gedefinieerd wat jeugdzorg inhoudt. In Duitsland is de invulling van het begrip Jugendhilfe afhankelijk van de praktijk. Hierbij spelen vooral de omstandigheden van het geval een belangrijke rol. Zowel Nederland als Duitsland probeert het Kinder‐ en Jeugdrecht zo goed mogelijk in de wetgeving vast te leggen. Duitsland heeft het Kinder‐ en Jeugdrecht per 1 januari 2012 aangepast. In Nederland streefde men ook naar invoering van de nieuwe kinderbeschermingswetgeving per 1 januari 2012. Het wetsvoorstel is inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen en ingediend bij de Eerste kamer voor een schriftelijke behandeling (fase 4).205 4.2 Raakvlakken en verschillen tussen het wetsvoorstel en de Duitse regelgeving 4.2.1 Het kind Aanspraak op zorg In Duitsland kent men leeftijdscategorieën waarin het kind, de jongere en de jong volwassenen zijn ingedeeld. Totdat kinderen de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, kunnen de ouders uit eigen naam aanspraak maken op hulp bij de verzorging en opvoeding. In uitzonderlijke situaties kan hulp worden geboden tot het kind de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. Pas als het kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, wordt in Duitsland gesproken van een volwaardig rechtssubject. In Nederland wordt het kind vanaf de geboorte gezien als volwaardig rechtssubject. Zowel het kind, de ouders en de opvoeders kunnen aanspraak maken op jeugdzorg tot het kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. In bijzondere situaties kunnen jeugdigen tot aan de leeftijd van 23 jaar jeugdzorg ontvangen. Dit kan alleen als de aanvraag voor jeugdzorg is ingediend voordat het kind de meerderjarigheidsleeftijd heeft bereikt (art. 1 sub 3 Wjz).
205
‘Wetsvoorstel verbetering kinderbeschermingsmaatregelen (V&J)’, Rijksoverheid 19 december 2011, www.rijksoverheid.nl, documentatie & publicatie (zoek op 32015).
46
Horen in gerechtelijke procedure Als in Duitsland een familierechtelijke‐ of voogdijprocedure aanhangig is gemaakt, wordt het minderjarige kind, dat de leeftijd van vier jaar heeft bereikt, gehoord. In sommige deelstaten wordt hier vanaf geweken door zelfs jongere kinderen te horen. In de Nederlandse wetgeving is de leeftijdsgrens voor het horen in gerechtelijke procedures betreffende minderjarige gesteld op 12 jaar.206 De rechter kan bepalen dat kinderen beneden de leeftijd van 12 jaar worden gehoord en op welke wijze dit dient te geschieden.207 Het omgangsrecht In Nederland heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die tot hem in nauwe persoonlijke betrekking staan (art. 1:377c BW). In Duitsland dient degene die omgang met het kind wenst aan te tonen dat sprake is van een nauwe relatie tot het kind en dat zij daadwerkelijk de verantwoordelijkheid voor het kind dragen of hebben gedragen (§ 1685 II BGB). 4.2.2 De ouders Ouderlijk gezag Zowel in Nederland als in Duitsland hebben ouders het recht en de plicht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind te dragen. Dit recht dient door de overheid te worden gerespecteerd en er kan pas worden ingegrepen als dat in het belang van het kind noodzakelijk is. In beginsel blijft het gezag (zowel in Nederland als in Duitsland) bij ouders berusten als het kind onder toezicht is gesteld. In Duitsland beslist degene die het gezag heeft over belangrijke zaken: vertegenwoordigen van het kind in persoonlijke aangelegenheden, de levering van de naam, de bepaling van domicilie en de verblijfplaats, de opvoeding en begeleiding, de keuze van de school, opleiding en beroep, de regeling van de omgang met het kind en het initiatief en de toestemming om medische interventies. Het Jugendamt heeft de bevoegdheid om in acute situaties het gezag tijdelijk (geheel of gedeeltelijk) over te nemen. Het Jugendamt is in deze crisissituaties bevoegd om alle rechtshandelingen te verrichten die zij in het belang van het tijdelijke ingrijpen noodzakelijk acht (§ 42 SGB VIII). Het Jugendamt dient het Familiengericht in te schakelen als het toezicht voor langere tijd noodzakelijk is. In Nederland is het de kinderrechter die beslist of het noodzakelijk is om het gezag van een of beide ouders te schorsen of te beëindigen (art. 1:267 BW nieuw208). Dit kan slechts op verzoek van de Raad, 206
art. 809 lid 1 eerste volzin Rv. art. 809 lid 1 tweede volzin Rv. 208 Dit is wetgeving die het wetsvoorstel beoogt te bewerkstelligen. De beëindiging van het gezag is nu nog opgedeeld in de ontheffing en ontzetting uit het ouderlijke gezag, die wordt straks een maatregel namelijk de beëindiging van het gezag. 207
47
het OM of een ander dan de ouder die het kind gedurende langer dan één jaar verzorgt en opvoedt. De beëindiging van het gezag is in principe niet van tijdelijke aard. Mocht het naderhand wenselijk worden geacht om het gezag aan ouders terug te geven, dan kan dat middels herstel van het gezag plaatsvinden (art. 1:277 BW nieuw209). Als het gezag van beide ouders wordt geschorst of beëindigd kan BJZ de (voorlopige) voogdij toegewezen krijgen. Daarnaast kan BJZ verzoeken om het gezag gedeeltelijk aan haar over te dragen als zij een machtiging tot UHP verzoekt of nadat die machtiging is afgegeven. De rechter kan dan bepalen dat BJZ beslist over de inschrijving bij een onderwijsinstelling, een noodzakelijk medische behandeling of over het aanvragen van een verblijfsvergunning voor de minderjarige. 4.2.3 De pleegouders In Duitsland is duidelijk wanneer iemand wordt uitgesloten van het pleegouderschap. Op 1 januari 2012 is in § 44 SGB VIII § 72a I en V SGB VIII van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit in tegenstelling tot Nederland waar aspirant‐pleegouders verplicht zijn een verklaring van geen bezwaar aan te vragen bij de Raad, maar het is onduidelijk waar de Raad precies op toetst. In Duitsland kunnen ouders beslissen om middels een overeenkomst hun gezag aan pleegouders over te dragen. Als ouders weigeren om het gezag zelf over te dragen, dan kan de rechter (Familiengericht) beslissen dat het gezag aan pleegouders of het Jugendamt toekomt. Of het gezag nu is overgedragen of niet de Duitse wetgeving kent pleegouders in ieder geval de bevoegdheid toe om beslissingen te nemen die van belang zijn voor het dagelijks leven zolang het kind dag en nacht bij de pleegouders verblijft. Pleegouders hebben in Duitsland, als het gezag nog aan de ouders toekomt, toestemming nodig van ouders als het kind een medische behandeling nodig heeft of moet worden ingeschreven op een school.
In Nederland zijn pleegouders in beginsel niet bevoegd om beslissingen te nemen over het kind. Dit is een voorbehoud van degene die het gezag draagt. Bij een OTS zijn dat meestal de ouders. Pleegouders zijn, wanneer zij het gezag niet dragen, gehouden om bij een medische behandeling de toestemming van ouders te hebben. Als ouders hun toestemming weigeren kan de rechter vervangende toestemming verlenen. De vervangende toestemming kan door de rechter ook op andere punten worden verleend als hij dat noodzakelijk acht in het belang van het kind.
Het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen beoogt beperkte bevoegdheden voor pleegouders in de Nederlandse wet op te nemen. Een van die wijzigingen houdt in dat BJZ de pleegouders op bepaalde punten middels een machtiging de bevoegdheid kan verlenen om 209
Dit herstel kent de huidige wetgeving ook.
48
beslissingen te nemen aangaande de uitvoering van de OTS. Het ouderlijke gezag dient dan wel geheel of gedeeltelijk bij BJZ te liggen, wil zij dat aan pleegouders kunnen overdragen. Een langdurige plaatsing
De Nederlandse wetgeving spreekt herhaaldelijk van een langdurige plaatsing bij pleegouders als die plaatsing langer dan één jaar heeft geduurd. In Duitsland wordt geen specifieke termijn genoemd als men spreekt over een langdurige plaatsing. Deze termijn kan mijns inziens wel worden afgeleid uit § 44 I Nr. 4 SGB VIII. In Duitsland is voor een plaatsing bij pleegouders die langer dan acht weken duurt en waar geen uitzonderingssituatie van toepassing is, een vergunning vereist. Het lijkt erop dat de Duitse wetgeving hiermee aangeeft dat een plaatsing van acht weken of langer wordt gezien als een langdurige plaatsing. Dit is een aanzienlijk kortere periode dan de Nederlandse wetgeving aanhoudt. Het wetsvoorstel geeft pleegouders de bevoegdheid om straks bij een langdurige plaatsing het blokkaderecht in te roepen. Dit betekent dat de verblijfsplaats van het kind dan niet kan worden gewijzigd zonder tussenkomst van de rechter. De rechter dient vervangende toestemming te verlenen wil de verblijfsplaats kunnen worden gewijzigd. Eenzelfde soort bevoegdheid kent de Duitse wetgeving. Daar zijn pleegouders ook bevoegd om te voorkomen dat het kind terug thuis wordt geplaatst. Deze blokkade is alleen mogelijk als terugplaatsing het kinderwelzijn in gevaar zou brengen. 4.2.4 Overheidsinstanties Taken van de jeugdhulporganisaties Het ligt erg voor de hand om het Jugendamt te vergelijken met Bureau Jeugdzorg, aangezien zij een aantal dezelfde bevoegdheden hebben.210 Toch zijn er duidelijk verschillen te benoemen. Het Jugendamt heeft veel ruimte om zelf beslissingen te nemen. Zij nemen de volledige verantwoording (§ 3 III SGB VIII)211 en hebben de bevoegdheid om alle rechtshandelingen te verrichten die zij noodzakelijk achten voor het uitoefenen van de tijdelijke OTS. Het Jugendamt handelt direct en vraagt achteraf goedkeuring aan de rechter als ouders het niet eens zijn met haar handelen.212 Het Jugendamt stelt adviezen op voor het Familiengericht. In Nederland daarentegen is BJZ veel meer gebonden aan wetgeving. Nederland kent twee aparte instanties voor het adviseren en uitvoeren van kinderbeschermingsmaatregelen. De Raad is degene die onderzoek instelt en de rechtbank adviseert over het wel of niet opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel en BJZ is belast met de uitvoering daarvan. Een uithuisplaatsing Als ouders in Duitsland instemmen met de beslissing van het Jugendamt dat het kind uit huis moet worden geplaatst, dan is er geen machtiging vereist. Het wetsvoorstel neemt de mogelijkheid om een 210
K. Esser, T. Rasenberg & J. Weijenberg, Jeugdzorg in onderzoek: de professional en effectiviteit, Amsterdam: De Meervaart 2007, p. 169. H. Oberloskamp, D. Brosch, D. Brosey & C. Grühn, Jungendhilferechtlichte Fälle für Studium und Praxis, Köln: Wolters Kluwer Deutsland GmbH 2011, P. 11. 212 H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, p. 6. 211
49
kind uit huis te kunnen plaatsen zonder een machtiging weg, waardoor plaatsing zonder machtiging niet meer mogelijk is. Een plan voor hulp Het plan van aanpak dat in Nederland door BJZ dient te worden opgesteld, is vergelijkbaar met het Hilfeplan dat in Duitsland wordt opgesteld. Bij het Hilfeplan worden kinderen, jongeren en hun ouders betrokken. De Duitse wetgeving verplicht het Jugendamt minstens ieder half jaar een evaluatiegesprek te houden met alle verbonden betrokkenen. De bevoegdheden van jeugdhulporganisaties In de Nederlandse wetgeving zijn de bevoegdheden van BJZ specifiek benoemd. Voorbeelden hiervan zijn: het opvragen van informatie bij derden, het wijzigen van het omgangsrecht of de verblijfsplaats van de minderjarige en het geven van een schriftelijke aanwijzing. De Duitse wet regelt dat het Jugendamt alle rechtshandelingen kan uitvoeren, die zij in het belang van het kind noodzakelijk acht voor de uitvoering van de tijdelijke OTS. 4.2.5 De rechters Het Jugendamt wordt gecontroleerd door het Familiengericht. Het Familiengericht is daardoor tevens belast met het overheidstoezicht. In Nederland is de rechter niet belast met toezicht op de uitvoering van jeugdzorg. Deze controle bevoegdheid is aan de Raad opgedragen. Het advies dat het Jugendamt schrijft, wordt door het Familiengericht meegenomen in haar beslissing die zij neemt in het belang van het kind. Het Familiengericht wordt door het Jugendamt ondersteund. De ondersteuning van de Raad is anders en betreft niet zo expliciet een steunende rol. De Raad is wel belast met het adviseren van de rechtbank. De Raad wordt door de rechtbank daarentegen niet in alle aangelegenheden betreffende kinderen betrokken. In Nederland is in de meeste gevallen alleen de Raad bevoegd om na haar raadsonderzoek een maatregel aan de kinderrechter te verzoeken. In Duitsland is het niet expliciet noodzakelijk om een formele aanvraag bij het Familiengericht neer te leggen.213 Het is enkel nodig de behoefte voor Jugendhilfe naar voren te brengen. Het Jugendamt kan het Familiengericht aansporen om in actie te komen. Zij legt dan in een adviesrapport aan het Familiengericht waaruit de bedreiging van het kind bestaat als er geen Jugendhilfe plaatsvindt,214 waarna het Familiengericht zelfstandig onderzoek instelt.
In Duitsland kunnen ouders in principe tegen alle ambtshalve beslissingen die het Jugendamt heeft gemaakt bezwaar maken. In Nederland kunnen ouders alleen tegen een beslissing van Bureau Jeugdzorg opkomen als dat een beslissing is (een indicatiebesluit) dat Bureau Jeugdzorg op verzoek van de ouders heeft afgegeven. Het is niet mogelijk om tegen een ambtshalve afgegeven beslissing 213
H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 34. H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007, P. 34
214
50
(indicatiebesluit) van Bureau Jeugdzorg op te komen door bezwaar dan/wel beroep (art. 8:5 lid 1 jo 7:1Awb)215. Hierbij kan men denken aan een beslissing (indicatiebesluit) in het kader van een OTS. Het wetsvoorstel biedt wel de mogelijkheid om middels de geschillenregeling tegen een beslissing genomen in het kader van een OTS op te komen. 4.3 Conclusie De onderzoeksvraag die in deze masterscriptie centraal staat is: Dient de rechtspositieversterking van pleegouders tijdens een pleeggezinplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling, dat het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 beoogt, te worden aangepast na rechtsvergelijkend onderzoek met de Duitse wetgeving, voordat de wetswijziging kan worden aangenomen en gewijzigd in het Huidige Nederlandse Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en zo ja, welke aanbevelingen kunnen er worden gedaan? In mijn onderzoek is ervoor gekozen om alle gewijzigde en nieuwe bevoegdheden van spelers in de Jeugdzorg zo goed mogelijk weer te geven om een duidelijk beeld te vormen en zo uiteindelijk een antwoord te kunnen formuleren op mijn onderzoeksvraag. Door het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen 32 015 hebben zowel ouders, pleegouders, het kind, de raad, BJZ als de kinderrechter tijdens de pleeggezinplaatsing in het kader van de OTS een flink aantal gewijzigde en nieuwe bevoegdheden verworven. Deze gewijzigde en nieuwe bevoegdheden, zoals behandeld in hoofdstuk 2, zijn voornamelijk in het belang van het kind. Uit mijn onderzoek is naar voren gekomen dat pleegouders in beide landen weinig bevoegdheden hebben. Het wetsvoorstel beoogt de rechtspositie van pleegouders te versterken. Hierbij speelt voornamelijk het spreekrecht van pleegouders een belangrijke rol. Ondanks de geraadpleegde literatuur en na bestudering van de Duitse wetgeving, heb ik niet kunnen achterhalen wanneer pleegouders in Duitsland door de rechter in een procedure worden betrokken en wanneer zij de mogelijkheid hebben om naar de rechter te kunnen stappen. Verder zijn de mogelijkheden die het wetsvoorstel creëert, om gebruik te maken van de geschillenregeling en het inroepen van het blokkaderecht in het kader van een OTS, van belang. Door het wetsvoorstel krijgen Nederlandse pleegouders meer bevoegdheden, maar niet de bevoegdheid zoals pleegouders in Duitsland hebben om beslissingen te kunnen nemen die van belang zijn voor de
215
In de bijlage van de Algemene wet bestuursrecht onder A lid 3 worden uitgesloten van bezwaar en beroep: “artikel 7, eerste en tweede lid, en afdeling 4 van Titel 14 van Boek in van het Burgerlijk Wetboek, alsmede de artikelen 64, derde lid, 68, tweede lid, 125, tweede lid, 156, 175, derde lid, 179, tweede lid, 235, tweede lid en 266 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover de aanvraag is toegewezen.” In onderdeel H lid 3 van voornoemde bijlage zijn eveneens uitgesloten van bezwaar en beroep: “Artikel 3, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg, alsmede artikel 6, eerste lid, van die wet voor zover dit besluit is genomen ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van die wet of in artikel 10, eerste lid, onder c, van die wet met uitzondering van de daarin bedoelde nazorg en de daarin genoemde begeleiding, bedoeld in artikel 77hh van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 29o tot en met 29r, 29t en 29v van de Wet op de jeugdzorg.”
51
dagelijkse verzorging en opvoeding van het kind. Wel kan BJZ pleegouders straks op bepaalde punten machtigen, zodat ze zelf beslissingen mogen nemen. Ik verwacht dat in de praktijk van deze machtiging weinig gebruik gemaakt zal gaan worden en het hierdoor praktisch gezien in Duitsland beter geregeld is, omdat de wetgever de pleegouders daar al gerechtigd heeft om beslissingen te nemen inzake de dagelijkse verzorging en opvoeding van het kind. Als laatste, maar niet minder belangrijk, is uit mijn onderzoek naar voren gekomen dat de Duitse wetgever duidelijkheid schept voor aspirant‐pleegouders over de vraag wanneer zij worden uitgesloten van de mogelijkheid om pleegouder te worden. In Nederland is de wet‐ en regelgeving hierover echter onduidelijk, omdat daarin niets is terug te vinden over de vraag op basis waarvan de Raad zal beslissen om aan pleegouders geen verklaring van geen bezwaar af te geven. Al met al zijn er belangrijke stappen voorwaarts gemaakt om de rechtspositie van pleegouders te versterken. Ondanks dat het wetsvoorstel is aangenomen door de Tweede Kamer en ter plenaire behandeling ligt bij de Eerste Kamer verdient het, na het rechtsvergelijkende onderzoek met de Duitse wetgeving, op een aantal punten nog aanbevelingen. Deze aanbevelingen geven antwoord op de onderzoeksvraag en zullen in de volgende paragraaf onder de aandacht worden gebracht.
‐
4.4 Aanbevelingen Jeugdzorg moet in ieder geval geboden kunnen worden tot de 21‐jarige leeftijd, – en in uitzonderlijke gevallen tot 27‐jarige leeftijd – net zoals door de Duitse wetgever mogelijk is gemaakt om jong volwassenen een betere nazorg te kunnen bieden. Dit is belangrijk in situaties waarbij te verwachten valt dat de bedreiging die ten tijde van het uitspreken van de OTS en de UHP nog steeds aanwezig is of als reëel te verwachten is dat die bedreiging weer zal ontstaan. In dit soort gevallen is het onverstandig om strikt vast te houden aan de meerderjarigheidsgrens voor het bieden van hulp in gedwongen kader. Afhankelijk van de verstandelijke vermogens van een kind, jeugdige of jong volwassene kan het wenselijk zijn om deze bescherming zelfs te bieden tot aan de 27‐jarige leeftijd.
‐ Daarnaast dient het aanbeveling om in de wetgeving te regelen dat kinderen in iedere familierechtelijke aangelegenheid door de rechter dienen te worden gehoord. Het wetsvoorstel creëert al wel de verplichting om in het verzoekschrift de eigen visie van de minderjarige op te nemen. Deze aanbeveling vult het wetsvoorstel aan door de rechter de verplichting op te leggen ieder kind, dat door de rechter in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn of haar belangen, te horen naast de verplicht die aan de verzoeker is opgelegd om de eigen visie van de minderjarige op te nemen in het verzoekschrift en sluit tevens beter aan bij de internationale wetgeving met betrekking tot het horen van kinderen. ‐ Om pleegouder te kunnen worden, moet aan Nederlandse aspirant‐pleegouders een verklaring van geen bezwaar zijn afgegeven door de Raad. Het is duidelijk wanneer aspirant‐pleegouders in Duitsland
52
worden uitgesloten van het pleegouderschap. In Nederland is het echter onduidelijk op basis waarvan de Raad toetst of een verklaring van geen bezwaar wordt afgegeven. Hierover dient duidelijkheid te komen. Het verdient aanbeveling om in de Nederlandse wetgeving op te nemen wanneer iemand wordt uitgesloten van het pleegouderschap, waarbij de Duitse wetgeving als voorbeeld kan worden genomen. ‐ In Duitsland hebben ouders de mogelijkheid om pleegouders middels een Vollmacht de bevoegdheid te geven om beslissingen te kunnen nemen die in het belang zijn van hun pleegkind. Overwogen zou kunnen worden om een dergelijk formulier ook in Nederland in te voeren om, als ouders dat willen, pleegouders behulpzaam te kunnen zijn om de zorg over hun kind uit te kunnen oefenen als de ouders dat zelf niet kunnen. Daarbij dient wellicht wel rekening te worden gehouden met het perspectief van de pleeggezinplaatsing. ‐
Tevens zou kunnen worden bepleit, net als in Duitsland, pleegouders de bevoegdheid te geven beslissingen te nemen die voor de dagelijkse verzorging en opvoeding van het kind van belang zijn. Het is van belang om deze bevoegdheid in de wetgeving neer te leggen, omdat het beter aansluit bij de praktijk. In de praktijk komt het nu ook voor dat pleegouders deze beslissingen nemen. Het is belangrijk dat daarvoor een wettelijke grondslag komt naast de mogelijkheid van BJZ om pleegouders straks op bepaalde punten te kunnen machtigingen om keuzes te maken die van belang zijn voor de uitvoering van de OTS. Hierdoor is duidelijk welke beslissingsbevoegdheden toekomen aan de ouders, de pleegouders en BJZ. Bij beslissingen over de dagelijkse verzorging kan men denken aan beslissingen inzake de opvoeding, materiële behoefte zonder de ouders financieel te belasten, het raadplegen van niet specialistische medische hulp (bijv. huisarts) en het aanmelden bij een sportvereniging en/of club zonder daarbij de (geloofs)overtuiging van de ouders aan te tasten. De beslissingsbevoegdheid aangaande de schoolkeuze en medische ingrepen dient mijns inziens te allen tijde aan de ouders toe te komen.
‐
Het is onduidelijk of Nederlandse pleegouders een hoger beroepsmogelijkheid hebben als zij het blokkaderecht hebben ingeroepen en de rechter vervangende toestemming verleend om de verblijfsplaats van het pleegkind toch te wijzigen. Ook is het onduidelijk of zij die hoger beroepsmogelijkheid hebben als zij als belanghebbende in het kader van het spreekrecht door de rechtbank in een procedure worden betrokken. Om deze onduidelijkheden weg te nemen adviseer ik de wetgever dit alsnog in het wetvoorstel op te nemen, zodat pleegouders een rechtsmiddel hebben om aan te wenden als zij van mening zijn dat de rechter niet in het belang van het kind heeft beslist. ‐ Ik raad onderzoekers aan om ook onderzoek te verrichten naar de Duitse wetgeving op deelstaatniveau om lering te kunnen trekken uit hetgeen daar is geregeld met betrekking tot de rechtspositie van pleegouders en andere spelers binnen de jeugdzorg om de kinder‐ beschermingswetgeving te kunnen verbeteren in het belang van het kind.
53
Literatuurlijst BOEKEN Berg & Vink 2009 T. Berg & C. Vink, Jeugdzorg in Europa, lessen over strategieën en zorgsystemen uit Engeland, Duitsland, Noorwegen en Zweden, Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut 2009. De Boer 2008 R. De Boer, De ondertoezichtstelling. Een beschrijving van het wettelijke kader voor gezinsvoogden, Woerden: Van Montfoort 2008. Blankman & Bruning 2005 K. Blankman & M.R. Bruning (red.), Meesterlijk groot voor de kleintjes, Deventer: Kluwer rechtswetenschappelijke publicaties 2005. Van den Brink 2009 J. Van den Brink, De staat achter de voordeur?!, overheidsinvloed op het gezin in internationaal perspectief, Gouda: Guido de Bres‐stichting 2009. Bruning & Kok 2008 M.R. Bruning & J. Kok, Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Commentaren op het voorontwerp van wet, FJR‐congresbundel, Deventer: Kluwer 2008. Esser, Rasenberg & Weijenberg 2007 K. Esser, T. Rasenberg & J. Weijenberg, Jeugdzorg in onderzoek: de professional en effectiviteit, congresbundel, Effectiviteit van de jeugdhulpverlening: een internationale opdracht, Amsterdam: De Meervaart 2007. Genneke e.a. 2011 M. Genneke e.a., Emancipatie van het jongerenwerk, eindrapport, Utrecht: Het Nederlands Jeugdinstituut 2011. Grühn 2010 C. Grühn, Einführung in das Kinder‐ und Jugendhilferecht, Mit Beispielen für den leichten Einsteig, Altenberge: Niederle Media 2010. Jansen 2010 L. Jansen, De kleine gids ondertoezichtstelling, Deventer: Kluwer 2010. De Jonge & Van der Linden 2007 G. De Jonge & A.P. van der Linden, Jeugd & Strafrecht, Deventer: Kluwer 2007. Kunkel 2010 P.C. Kunkel, Jugendhilferecht, Systematische Darstellung für Studium und Praxis, Baden‐Baden: Nomos 2010. Nieuwenhuis, Stolker & Valk 2009 J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker & W.L. Valk (red.), Tekst & commentaar Burgerlijk Wetboek, Deventer: Kluwer 2009. Oberloskamp e.a. 2011 H. Oberloskamp, D. Brosch, D. Brosey & C. Grühn, Jungendhilferechtlichte Fälle für Studium und Praxis, Köln: Wolters Kluwer Deutsland GmbH 2011.
54
Punselie 2000 E.C.C. Punselie, Pleegzorg met Visie: juridische haken en ogen, Utrecht: VOG 2000. Punselie 2006 E.C.C. Punselie, Voor een pleegkind met recht een toekomst (dissertatie Leiden), Deventer: Kluwer 2006. ARTIKELEN Bruning 2011 M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien – snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen’, Ars Aequi 2011‐11, p. 779‐788. ‘Wetsvoorstel verbetering kinderbeschermingsmaatregelen (V&J)’, Rijksoverheid 19 december 2011, www.rijksoverheid.nl, documentatie & publicatie (zoek op 32015). Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, 9 oktober 2011, www.bmfsfj.de (zoek op kind und jugend). Bundesregierung, 20 oktober 2011, www.bundesregierung.de (zoek op Kinderschutzgesetz). PUBLICATIES Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Inverntarisatie, Jeugdzorgstructuren en – systemen in vijf Europese Landen, NIZW/IC: Berlin 2002. Bondsrepubliek Duitsland, Databank voor internationaal jongerenzorg, Bonn: IJAB e.V. 2008. H. Oberloskamp, vergelijking van de jeugdzorgsystemen, Köln: Landschaftsverband Rheinland 2007. Verwey‐Jonker instituut, Met recht onder toezicht gesteld, evaluatie herziene OTS‐wetgeving 2000, Utrecht: WODC 2000. PARLEMENTAIRE STUKKEN Kamerstukken II 2005/06, 30 316, nr. 3 (MvT). Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3 (MvT). Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nrs. 10, 14 ‐ 20, 23, 26, 27, 28, 30, 37 – 41. Kamerstukken I 2010/11, 32 015, nrs. A en B. MvT bij het ontwerp‐wetsvoorstel, paragraaf 3, p. 6.
55
Bijlage I De strafbepalingen die in § 72a I SGB VIII worden opgesomd zijn: ‐ § 171 StGB schending van de verzorgings‐ of opvoedingsplicht ‐ § 174 StGB seksueel misbruik van een persoon die aan zijn zorg is toevertrouwd ‐ § 174a StGB seksueel misbruik van gevangenen, gedetineerden of officieel zieken en behoeftigen in instellingen ‐ § 174b StGB seksueel misbruik door gebruik te maken van officiële status ‐ § 174c StGB seksueel misbruik door misbruik van begeleiding, behandeling of zorgrelatie ‐ § 176 StGB seksueel misbruik van kinderen ‐ § 176a StGB ernstig seksueel misbruik van kinderen ‐ § 176b StGB seksueel misbruik van kinderen met de dood als gevolge ‐ § 177 StGB aanranding, verkrachting ‐ § 178 StGB aanranding en verkrachting met de dood als gevolg ‐ § 179 StGB seksueel misbruik van personen die niet in staat zijn om weerstand te bieden ‐ § 180 StGB bevordering van seksuele handelingen van minderjarigen ‐ § 180 bis StGB uitbuiting van prostituees ‐ § 181a StGB pooier ‐ § 182 StGB seksueel misbruik van jonge mensen ‐ § 183 StGB exhibitionistische handelingen ‐ § 183a StGB verstoring van de openbare orde ‐ § 184 StGB verspreiding van pornografische geschriften ‐ § 184 StGB bis verspreiden van geweld of van dierlijke pornografische geschriften ‐ § 184b StGB verspreiding, verwerving en het in bezit hebben van kinderpornografische geschriften ‐ § 184c StGB verspreiding, verwerving en het in bezit hebben van pornografische geschriften van jeugdigen ‐ § 184d StGB verspreiding van pornografische voorstellingen door de omroep, media en telediensten ‐ § 184e StGB uitoefening van de verboden prostitutie ‐ § 184f StGB voor jongeren schadelijke prostitutie
56
Bijlage II Muster Vollmacht als Ergänzung zu § 1688 BGB Adresse und Telefon des/der Personensorgeberechtigten ................................................. ................................................. Ort.................................................................. Datum....................... Als Inhaber/in der Personensorge für das Kind ......................................................................................,geb. am.......................... in .............................................wird gegenüber der Pflegeperson/den Pflegepersonen .............................................................................................................................. (Name, Anschrift) .............................................................................................................................. erklärt, dass das o.g. Kind (aufgrund der durch das zuständige Jugendamt bewilligten Hilfe zur Erziehung) ab ................................................in ihrem Haushalt leben soll. Ich bin/wir sind damit einverstanden, dass die Pflegeperson/die Pflegepersonen für die Dauer des Pflegeverhältnisses berechtigt sein soll/sollen, 2.1 das Pflegekind gesundheitlich zu betreuen. Dazu gehört insbesondere: ‐ die Sicherstellung der ärztlichen Behandlung bei akuter Erkrankung sowie die Zustimmung zu routinemäßigen Impfungen, ‐ die Sicherstellung der routinemäßigen und akut notwendigen zahnärztlichen Behandlung, ‐ die Vorstellung des Pflegekindes im Rahmen schulärztlicher Untersuchungen, ‐ bei Gefahr im Vollzug die Erteilung der Zustimmung zu unaufschiebbaren ärztlichen Eingriffen. 2.2 die schulischen Angelegenheiten zu regeln. Dazu gehören insbesondere: ‐ die Schulanmeldung am Wohnort des Pflegekindes ‐ Rücksprachen mit Lehrern ‐ Wahrnehmung der Rechte der Eltern im Rahmen der Schulpflegschaft ‐ die Zustimmung zur Erteilung von Nachhilfeunterricht ‐ das Unterschreiben der Schulzeugnisse
57
2.3 das Pflegekind selbständig in Kindertageseinrichtungen, Jugendgruppen, Vereinen anzumelden. 2.4 selbständig über die Teilnahme des Pflegekindes an Ferienfreizeiten sowie an Urlaubsfahrten im In‐ und Ausland zu entscheiden. 2.5 das Pflegekind im Rahmen der Hilfeplanung durch das Jugendamt ggf. einer Erziehungsberatungsstelle bzw. dem schulpsychologischen Dienst vorzustellen. 2.6 das Pflegekind ggf. in ihrer Krankenkasse anzumelden, soweit dies nach den Vorschriften des Sozialgesetzbuches V zulässig ist. 2.7 ggf. einen Kinderausweis für das Pflegekind zu beantragen und in Empfang zu nehmen. 2.8 notwendige finanzielle Leistungen zum Unterhalt des Pflegekindes sowie einmalige Beihilfen gegenüber dem zuständigen Jugendamt geltend zu machen. Ergänzende Vereinbarungen: Die Pflegeperson ist/die Pflegepersonen sind berechtigt, im Rahmen der vorstehenden Vollmacht selbständig alle notwendigen Entscheidungen zu treffen, alle Zustimmungen zu erteilen und den/die Personensorgeberechtigten zu vertreten, alle Formalitäten selbständig zu erledigen und die dafür notwendigen Unterschriften zu leisten. Diese Vollmacht erlischt bei Beendigung des Pflegeverhältnisses. Datum:
Unterschrift des/der Personensorgeberechtigten
58