O U D H E I D K U N D I G BODEMONDERZOEK TE R O T T E R D A M EN OMGEVING I N 1964 door c.
HOEK
G
EDURENDE het jaar 1964 zijn onder auspiciën van de Commissie van advies inzake archeologisch onderzoek binnen het ressort Rotterdam opnieuw opgravingen verricht. Indien niet anders vermeld zijn de werkzaamheden uitgevoerd door de afdeling Oudheidkundig Onderzoek van de Dienst van Gemeentewerken. KETHEL
In de Oost Abtspolder, een paar honderd meter ten westen van de Schie, ter hoogte van de korenmolen te Overschie, zijn bij het graven van een wegtalud de sporen van een woonplaats uit de tweede eeuw na Christus aangetroffen. De woning zelf was reeds door de dragline geheel vernield; slechts een haardplek was nog overgebleven. Opmerkelijk is het grote aantal dakpanfragmenten dat aanwezig was; het aardewerk is zowel Romeins als inheems. Een woning uit de late ijzertijd, gelegen bij de Kerklaan, is onderzocht door het instituut van prof. P. Modderman te Leiden. De dagelijkse leiding van dit onderzoek berustte bij de heer Chr. de Roo, assistent van het Stedelijk Museum te Schiedam. OVERSCHIE
Achter het woonhuis van de boerderij 's-Gravenhuize is een proefsleuf gemaakt om de ouderdom van de bewoning hier ter plaatse vast te stellen. Het oudste aardewerkmateriaal bestaat uit kogelpotten en import uit Andenne en Zeeuws Vlaanderen, daterend uit het midden van de dertiende eeuw. Ook werd aangetroffen een laat-vijftiende eeuws bruingeglazuurd tegeltje, versierd met een ingestempeld hert in gele slibtechniek; afmetingen 12 x 12 cm. Dit tegeltje kan afkomstig zijn van de herbouw van het complex na de verwoesting in 1488. Voor de geschiedenis van de boerderij zij verwezen naar: C. Hoek, "s Gravenhuize' in Rotterdams Jaarboekje 1962, blz. 230 e.v. 108
CAPELLE AAN DEN USSEL
In 1964 is het onderzoek van het kasteelterrein voortgezet ter plaatse van het zeventiende eeuwse slot, dat binnen twee concentrische grachten lag. Hierbij is het beeld van het natuurlijke krekenstelsel, waaraan de middeleeuwse nederzetting was gelegen, duidelijker geworden. De in hoofdzaak noord-zuid lopende hoofdarm neemt vlak voordat deze in de IJssel vloeit een aantal vanuit het westen komende, evenwijdig aan elkaar lopende, zijtakken op. Voordat de kreek de rivier bereikt, buigt zij zich naar het zuid-westen om. Wanneer in het einde van de twaalfde eeuw de rivierdijk wordt aangelegd, wordt de hoofdkreek af gedamd, waarbij een knik in het dijkverloop ontstaat, omdat men zoveel mogelijk tracht de dam loodrecht op de richting van de kreek te maken. Deze knik is thans nog herkenbaar, terwijl het oostelijke en zuidelijke deel van de binnenste gracht nog restanten van de hoofdkreek zijn. Reeds in 1963 kon worden vastgesteld dat in de tweede eeuw bewoning op de kleiruggen langs de kreken voorkwam, blijkens hier aangetroffen romeinse scherven; dit jaar zijn hier ook scherven van inheems aardewerk aangetroffen. De middeleeuwse bewoning vangt aan in het einde van de twaalfde of het begin van de dertiende eeuw op de door de zijarmen langs de westzijde van de hoofdkreek gevormde schiereilanden, op de tekening genummerd 1, 2 en 3. Het is het centrum van een 144 morgen grote ontginningshoeve. Dit jaar is het schiereiland 1 onderzocht (zie af b. 32-46), met uitzondering van de twee oudste woonlagen, daterend uit de periode ca. 1200-ca. 1275 en die kogelpot materiaal en aardewerk uit Andenne bevatten. Omstreeks 1275 wordt hier een eerste stenen gebouw opgericht, een eenvoudig woonhuis van vier bij acht meter uitwendig en met vrij lichte muren, vermoedelijk slechts een steen zwaar. Het bevindt zich op de smalle oostpunt van het schiereiland en is door een smal grachtje van de rest ervan afgescheiden, alleen aan de noordzijde is het hiermee door een dam verbonden. Alvorens met de bouw te beginnen heeft men het gehele terrein van het schiereiland opgehoogd, waardoor de oudste woonlaag is afgedekt. In de vloer van het stenen huis, gelegen op 1,70 meter min N.A.P., komt veel secundair verwerkt hout voor; dit maakt 109
aannemelijk dat men een ouder houten complex heeft gesloopt. Opmerkelijk is dat men het erf gedeeld heeft en op het kleinste deel ervan een woongebouw heeft gesticht, dat gezien zijn bescheiden afmetingen, slechts als verblijf voor de eigenaars van het complex kan gediend hebben. Deze eigenaars, de heren van Moordrecht, zullen oorspronkelijk hun hoofdzetel in de plaats, waaraan zij hun naam ontlenen, gehad hebben. In het laatste kwart van de dertiende eeuw verplaatsen zij echter hun zetel naar Capelle en heer Dire Traveys van Moordrecht (vermeld van 1282 tot 1287) bouwt er een kasteel, waarbij hij gebruik maakt van het waarschijnlijk nog maar kort tevoren voltooide herenhuis. Om ruimte te verkrijgen wordt de gehele bebouwing op het erf ten westen ervan geamoveerd en het erf zelf opnieuw opgehoogd, zodat de op dit erf aanwezige woonlaag opnieuw met grond wordt afgedekt. De kern van het kasteel bestaat uit een grote donjon, uitwendig ca. 10 x 15 meter, van een nogal opmerkelijke constructie. Deze is gebouwd onmiddellijk ten westen van het omstreeks 1275 gegraven grachtje. De korte zijde aan de zijkant is diep gefundeerd in de steile kreekoever, die hier juist de buitenbocht vormt. Deze muur heeft drie steunberen, die zeer diep gefundeerd zijn op zware horizontaal liggende balken; hiertussen is de eigenlijke muur opgetrokken, minder diep gefundeerd op een houten vloer, waarop dwarsliggers van rondhout in een zandbed, waarop het metselwerk rust. Deze constructiemethode heeft het voordeel dat men in betrekkelijk kleine, gemakkelijk droog te houden, bouwputten heeft kunnen werken. Het opgaande metselwerk is 75 a 80 cm. dik. De noordelijke gevel ligt eveneens langs een kreek, maar hier op de langzaam glooiende oever aan de binnenbocht. De steunberen en muur zijn hier op gelijke diepte en vrijwel op het maaiveld aangelegd. De oostgevel telt behalve op de hoeken drie steunberen, die slechts 30 cm breed zijn en in het opgaande werk maar 60 cm voor de muur uitspringen; deze beren zijn eveneens op het maaiveld gefundeerd, gemiddeld 1.50 meter min N.A.P.; de muur zelf echter, in het opgaande werk 75 a 80 cm zwaar, is gebouwd op de ter plaatse van de donjon aangebrachte terreinophoging n.l. op 65 cm min N.A.P. De westmuur wijkt van de drie overige af. Deze heeft, behalve op de hoeken, geen steunberen, maar is in aanleg drie meter zwaar. 110
Hij vormt een echte schildmuur, die de enige zijde van het kasteel, welke niet door een brede, natuurlijke kreek beschermd werd, de nodige bescherming moest geven. Bovendien werd aan deze zijde een gracht gegraven die de beide kreken verbond, waarmee het schiereiland een echt eiland werd. Het oude grachtje, dat zoals wij zullen zien, gehandhaafd werd, heeft als haventje gefungeerd, waar de scheepjes met bouwmaterialen gemeerd waren en waar bij het lossen het nodige bouwpuin in terecht is gekomen, zoals vastgesteld is tijdens de opgraving. De zware westgevel zal heel wat steen gevraagd hebben en men stapelde de steentassen dan ook vlak naast de muur aan de binnenzijde van het gebouw, welke tassen in het bodemprofiel nog te herkennen waren. Toen het metselwerk van de zuid-, west- en noordgevel ruim een meter hoog was, heeft men de ruimte binnen de toren met zware kleigrond gevuld, waarop de oostgevel aangelegd werd; na verdere ophoging kwam ten slotte de beganegrondvloer op 10 cm min. N.A.P. te liggen. De westgevel zal op de verdieping wel een deel van zijn dikte ingeboet hebben, maar toch nog altijd zwaar genoeg geweest zijn om een weergang met kantelen te dragen. De drie andere gevels waren dit niet en dit verklaart de vele steunberen; hiertussen waren n.l. langs de gevel bogen geslagen, waardoor een loopvlak op de muur ontstond van ca. 1.35 meter breedte, welk vlak nog door uitkraging van het metselwerk vergroot zal zijn om de borstwering en de kantelen te dragen. Dit systeem vinden wij terug aan de zijgevels van de uit dezelfde tijd daterende ridderzaal van het grafelijke slot in Den Haag, met dit verschil dat op iedere beer een arkeltorentje is opgetrokken. Deze beren zijn dan ook zwaarder dan die langs de oostgevel te Capelle, maar komen in afmetingen geheel overeen met die op de hoeken van de donjon. Wij mogen dan ook aannemen, dat deze arkeltorentjes op de hoeken heeft gehad. De zuidoosthoek wijkt af; hier vinden wij twee loodrecht op elkaar staande beren. Dit is een constructie, welke zowel voorkomt aan de uit het midden van de dertiende eeuw daterende donjon van Heenvliet, als aan de in de zelfde tijd opgetrokken woonvleugel achter de ridderzaal te 's-Gravenhage, de z.g. Rolzaal. Hier zien wij dat tussen de beren en tussen deze en de aansluitende muren togen zijn geslagen, waarop een ronde toren is opgetrok111
ken, welke meestal een wenteltrap bevat. Op deze hoek heeft zich dus de trap bevonden, die toegang gaf tot de verdieping en de weergang langs het dak; dit laatste was gedekt met leien. Zoals gezegd bleef het oudere stenen huis gehandhaafd. Langs de noordzijde en ten dele langs de oostzijde werd een walmuur opgetrokken, zonder steunberen, ongeveer een meter dik. In het midden van het noordfront springt aan de binnenplaats het metselwerk 30 cm naar het zuiden terug, ter plaatse van een onderbreking van de muur; zeer waarschijnlijk is dit de plaats van de toegang met valbrug. Tussen het woonhuis en de donjon bleken ook sporen aanwezig van een verbindingsmuur, die vermoedelijk met een boog het tot haventje geworden oude grachtje overspande. Om te voorkomen dat de westelijke zijkant van het haventje door het gewicht van de oostmuur van de donjon zou inkalven, heeft men tegen de kant klei aangeplempt, welke dus boven op het bouwpuin van de donjon ligt. De oosthoek van de binnenplaats werd ingenomen door een later tegen de walmuur opgetrokken gebouwtje. De binnenplaats was tijdens de bouw opgehoogd, onder welke ophoging een schervenlaag aanwezig was, afkomstig uit de tijd, dat het kleine stenen huis nog geheel vrij op een erf je stond. Deze scherven zijn afkomstig van vrij grof verschraalde steengoedkannen uit het einde van de dertiende eeuw, koekepannen van rood aardewerk en een kleine blauw-grijze grape (kookpot op drie pootjes). De binnenplaats moet echter vrij modderig geweest zijn want ook later hier gedeponeerde scherven zijn in de modder weggezakt tot zij de hardere oude woonlaag bereikten, zodat wij het aardewerk hier mogen dateren tussen 1275 en 1350. Daar het kasteel in de veertiende eeuw regelmatig wordt aangeduid als het huis dat van heer Traveys van Moordrecht placht te wezen, mogen wij deze wel beschouwen als de bouwer van de grote donjon c.a. Met /jee/ vee/ vöor&e/zow*/ mogen wij een reconstructie van het kasteel maken, zoals op de hierbij gevoegde schetsen is aangegeven. Het ten noorden ervan liggend schiereiland is (evenals het daarop volgende) door een gracht tot eiland gemaakt en vormde zo de voorhof. Een hier gegraven proefsleuf leverde behalve dertiende eeuws aardewerk sporen van stenen gebouwen op. Hier hebben 112
;/i /re/
ca. Z275.
, me/
ew /wee
7255.
7255, M/7 //e/ , ca. 7556.
2 I3ÓO.
£1390. 55-59. CÖ. 7560 ^// 7590.
va//
'f/; vo/z
waarschijnlijk stallen, gebouwen voor het agrarisch bedrijf, mogelijk ook een tiendschuur gestaan. Het agrarisch bedrijf is echter al voor het midden van de veertiende eeuw verdwenen, daar wij in de periode van 1351 tot 1355, wanneer Capelle als geconfisqueerd goed door de rentmeester van de graaf wordt beheerd, uitsluitend pachters op de 144 morgen land aantreffen. Zeer waarschijnlijk behoorde ook het met 4 genummerde terrein, waarop thans het nieuwe raadhuis verrijst, tot het eigenlijke kasteelterrein en mogen wij in de er ten noorden van lopende kreek de 'uterste grachte' zien. Deze kreek was tot voor kort nog aanwezig in de vorm van een singel. In 1346 krijgt heer Willem van Duvenvoirde het recht van hoge rechtspraak op zijn kasteel te Capelle binnen de buitenste grachten. De galg, welke onverbrekelijk met dit recht was verbonden, heeft tot in de negentiende eeuw op dit terrein gestaan, de z.g. galgenkamp. In 1351 wordt het kasteel gesloopt, niet door de graaf zelf, want dan zouden hieromtrent posten in de rekeningen van zijn ambtenaren moeten voorkomen en die zoekt men er tevergeefs. Op 31 juli 1351 geeft de graaf aan de steden Delf, Leyden Haerlem, Alcmaer, Medemblyc, Schiedam, Rotterdam en Oudewater, die hem gesteund hebben in zijn strijd tegen de Hoeken, het recht om al het goed te gebruiken dat verbeurd was door heer Willem van Duvenvoirde, heer Jan van Pollanen, heer Dire van Brederode en hun medeplichtigen. Aangezien de landerijen echter door de graaf zelf verpacht werden, evenals de tienden en de visserijen, bleef er voor de steden weinig anders over dan de niet verhuurbare kastelen en woonhuizen, welke na sloop bruikbare bouwmaterialen opleverden. Wij zullen dan ook niet ver van de waarheid af zijn, als wij aannemen, dat het kasteel door de poorters van Rotterdam gesloopt is en al het bruikbare materiaal naar deze stad is afgevoerd. Wanneer heer Philips van Polanen in 1355 Capelle als erfgenaam van zijn oom heer Willem van Duvenvoirde weer in zijn bezit krijgt, is van het huis niet veel over dan alleen de zuidgevel van de donjon, welke met zijn voet in diep water staat. De slopers hadden de meeste muren tot de laatste steen afgebroken en de stenen gebikt op de plaats van het oudste stenen huis, welks vloer 113
dan ook met een dikke laag specieresten bedekt was, terwijl ook een grote hoeveelheid specie in het haventje gestort was. Heer Philips heeft een plan doen ontwerpen voor de bouw van een nieuw kasteel en liet het terrein weer bouwrijp maken, dat wil zeggen dat het haventje gedempt werd en door aanplemping van een enkele meters brede strook van de kreken aan de noorden oostzijde het eiland in deze richtingen enkele meters werd vergroot. Al het nog bruikbare materiaal, overwegend gebroken kloostermoppen, werd verzameld en de eerste funderingen werden met deze stenen uitgelegd. Deze waren bestemd voor een veelhoekige walmuur aan de noordzijde, die ten opzichte van de dertiende eeuwse muur naar buiten lag, waarin een poort met brugkelder en een op de binnenplaats opgetrokken poorthuis, dat ten dele op het voormalige haventje stond. Ter plaatse van de gesloopte donjon werd aan de noordzijde een muur aangelegd, kennelijk bestemd voor een nieuwe woontoren, welke muur evenwijdig aan de nog bestaande zuidmuur liep, waarvan men dus kennelijk opnieuw gebruik heeft willen maken. De walmuur, evenals die van het voorgaande kasteel, doet wat zijn constructie betreft denken aan die van het c. 1300 gebouwde kasteel Ter Does. Hier treffen wij n.l. niet de constructie aan van een schildmuur met aan de achterzijde steunberen, waartussen bogen gemetseld zijn, waarvan de bovenzijde het loop vlak van de weergang vormt, maar hier wordt dit loopvlak gevormd door een houten vloer, die rust op houten, aan de stenen schildmuur bevestigde korbelen. De stratigrafie van het haventje is van belang voor de bouwgeschiedenis zoals deze hierboven is omschreven. Bij het graven ervan heeft men de oudste woonlaag doorsneden, zodat deze een datering geeft van de aanlegtijd. Onderin de haven liggen scherven van dertiende eeuwse kogelpotten en sterk verschraald steengoed. Onmiddellijk hierop volgt bouwpuin van de donjon, afgedekt door een kleilaag, aangebracht ter bescherming van de voet van het muurwerk (zie hierboven). Hierop ligt een laag aardewerkscherven, te dateren vanaf het einde van de dertiende eeuw tot het midden van de veertiende eeuw, waarop een dikke laag gebroken leien, afkomstig van de sloop van het dak van de donjon, waarop grover slooppuin. Hierop volgt weer een laag vuile grond, waarmee de haven gedempt is, waarin een enkele scherf van uit Sieg114
burg afkomstig aardewerk uit het midden van de veertiende eeuw. Op deze grond rust de fundering van het poorthuis van heer Philips, die hierop is gaan bouwen, nog voordat deze grond voldoende was ingeklonken, wat tot een ernstige verzakking in de fundering aanleiding heeft gegeven. Deze verzakking heeft geen ernstige gevolgen voor het kasteel van heer Philips gehad, want het is nooit afgebouwd. Heer Philips, een van de voormannen van de Hoekse partij, is tot 1358 een figuur, wiens activiteiten met een zeker wantrouwen wordt gadegeslagen door het grafelijke bestuur, waarin dan nog de Kabeljauwse partij geheel de boventoon voert. Het bouwen van een versterkt huis te Capelle zal de landsregering beslist niet toegestaan hebben, zodat van het plan niet meer dan de eerste funderingen uitgevoerd en vervolgens weer afgebroken zijn. Toch wil heer Philips een met zijn stand overeenkomende edelmanswoning te Capelle hebben, welke hij dan ook, nadat het terrein opnieuw opgehoogd is, bouwt ter plaatse van de oude donjon, van welks fundering hij gebruik maakt om de nieuwe zuidgevel op te bouwen. Dit nieuwe huis heeft slechts muren van dertig centimeter dikte en meet tien bij vijftien meter. De toegang bevindt zich in het midden van de noordgevel, waar nog een brokstuk van een natuurstenen kozijn met hollijst werd aangetroffen. Aan de zuidzijde bevond zich een vertrek, van 4,50 x 9,40 meter, waarvan de vloer geheel bestraat was met kloostermoppen in keperverband, met tegen het midden van de zuidgevel een grote stookplaats. Het bodemprofiel ter plaatse van de noordgevel geeft het volgende beeld: op 1,90 min N.A.P. bevindt zich de onderzijde van de afbraaklaag van de oudste donjonmuur, enkele decimeters hoger de puinlaag van de mislukte herbouw van de donjon, op 0,75 min N.A.P. de onderzijde van de fundering van het huis van heer Philips. Hierbij moet worden opgemerkt dat het gehele terrein vrij sterk naar het noorden af helt, wat mogelijk zijn oorzaak vindt in het hier herhaaldelijk aanstorten met grond van de oude kreekoever. De bovenzijde van de stenen vloer aan de zuidzijde ligt op N.A.P., de toegang aan de noordzijde 0,45 min N.A.P., als men een eventuele natuurstenen dorpel buiten beschouwing laat. Het dak van het nieuwe woonhuis was niet gedekt met leien, 115
maar met leipannen, gebakken vlakke tegels, 17 x 28 cm, welke elkaar voor twee derden overlapten, zodat slechts een derde deel zichtbaar was, welk gedeelte geglazuurd was. In 1366 wordt heer Philips opgenomen in de grafelijke raad en als hij in 1375 voorgoed de ogen sluit, is zijn invloedrijke positie volledig hersteld. Zijn zoon heer Philips II volgt hem op en deze begint opnieuw plannen te maken voor de bouw van een kasteel te Capelle in plaats van de onversterkte woning daar. Ook nu is het eerste werk het vergroten van het eiland door aan de oost- en noordzijde de ondiepe delen van de kreken te dempen. De bouw wordt begonnen met de bouw van een nieuwe noordvleugel, oostwest gericht, met hierop aansluitend een poorttoren. Het opgaande muurwerk is ruim 1.60 meter dik, de funderingen zijn door alle opgebrachte grondlagen heen op ongeveer 1.75 min N.A.P. gefundeerd. De woonvleugel wordt eerst tot volle hoogte opgetrokken en bevat in de noordoosthoek een waterput, waarvan de bodem op 2.84 meter min N.A.P. ligt. Een tussenmuur is op een grondboog gefundeerd, waardoor in de kelder een ruimte van 5.20 x 7.50 meter ontstaat. Het dak is gedekt met leipannen. De westelijke gevel van deze vleugel is niet teruggevonden, maar hier ter plaatse is het onderzoek nog niet geheel voltooid en het is mogelijk dat deze, als staande op het binnenterrein hoger gefundeerd is geweest; de tweede kelderruimte zal ongeveer 5.20 x 4.00 meter groot geweest zijn. Tegen de zuidwesthoek van de woonvleugel sloot een naar het zuiden lopende muur aan, welke ter plaatse van de aansluiting op de woonvleugel een put, waarschijnlijk bestemd voor een gemak, bevatte. Deze laatste muur is aangelegd in het voormalige haventje, bij welke aanleg een groot deel van de hier in 1351 ingestorte specie er weer uit werd geschept en ten oosten ervan op de reeds op de vloer van het oudste huis aanwezige specielaag werd gedeponeerd, zij het dat tussen beide specielagen zich een laag opgebrachte kleigrond bevindt. Al deze werkzaamheden konden uitgevoerd worden zonder dat het oude huis van heer Philips I gesloopt behoefde te worden; men bouwde er eenvoudig omheen. De nieuwe woonvleugel kwam hierdoor naar het oosten in de gracht uit te steken en vormde op deze manier een nieuwe donjon. Het uiterlijk van deze vleugel zal 116
vrijwel gelijk geweest zijn aan het in deze tijd door heer Philips van Dorp te Schipluiden gebouwde kasteel Kenenburg, waarvan de middeleeuwse kern op een tekening van Roeland Roghman (1646-1647) zo duidelijk uitkomt. De bouw was nu zover gevorderd dat het oude huis gesloopt kon worden, maar de afbraak was nauwelijks een feit geworden, waarbij opnieuw de zuidfundering van de oudste donjon is gespaard, toen op 30 december 1392 op het grafelijk slot de politieke moord op Willem Cuser plaatsvond, waarbij ook 's graven maitresse jonkvrouw Aleid van Poelgeest slachtoffer was. Dit was het begin van een reeks gebeurtenissen, die eindigde met de verbanning van de leden van de Hoekse partij en de vernieling van hun kastelen, evenals in 1351. Alle huizen van heer Philips moeten neergehaald worden; zo wordt op dinsdagavond 17 maart 1394 Hansen de mesingier door Coen Cuser vanuit Den Haag naar de schout van Delft gestuurd met de boodschap 'dat hi heren Philips husinghe van Polanen neder werpen soude'. Dit heeft betrekking op het oude van Polanenhuis binnen Delft; met het stamslot te Monster ging het niet beter. In de rekening van de rentmeester van Noord-Holland vinden wij enkele posten in de periode van 14 februari tot 30 november 1394 die hieraan geen twijfel laten bestaan: 'Item betaelt Goeswijn Gherytsoen bi Coen die Kuser dat hi verteert hadde doe hi die graften dede vullen tot Pollanen ende steen vandaer dede voeren inden Haghe ende was dair XXVIII daghe over mit enen clerc die de wagen screef...' 'Item Cuper ghegeven van dat hi Heynken van tien weken mit sinen knechten tot Pollanen vuerde, daer si den stien vanden toirne braken en vaechden...' Te Capelle is het nieuwe huis tot de laatste steen gesloopt en bleven slechts met puin gevulde funderingssleuven over. Het lijkt niet te gewaagd om te veronderstellen, dat hier opnieuw de Rotterdamse poorters dit werk verricht hebben, die langzamerhand ervaring in het slopen van Capelse kastelen kregen! Heer Philips' huismeester heeft de bui zien aankomen en is bepakt en beladen vertrokken. Enkele stukken, o.a. een grote nieuwe bronzen kookpot (grape) en een grote koperen emmer, kon hij niet meer meenemen; hij verstopte deze onderin de waterput. Toen hij in 1396 terugkwam, nadat heer Philips zich met de 117
graaf verzoend had en Hoek en Kabeljauw gebroederlijk ter kruisvaart tegen de Friezen togen, lag het puin van het kasteel twee meter hoog op de waterput en bleven deze voorwerpen erin verborgen tot in 1964 de spade van de archeoloog ze weer aan het licht bracht. Heer Philips overlijdt kinderloos in 1401 en heeft te Capelle een nieuw huis laten bouwen, geen versterkte burcht, maar een edelmans woning. Deze verrees echter niet op de puinhopen van het oude slot, maar op de buitenhof, welk gebouw in 1963 is ontgraven. In het verslag over deze opgraving is gesteld, dat dit huis waarschijnlijk door heer Philips I gebouwd was in de periode 1355-1366. Nu staat vast dat zijn zoon de bouwheer geweest is omstreeks 1396. Het beeld van de aardewerk vondsten tot nu toe op het terrein gedaan is dit jaar veel duidelijker geworden. Aardewerk uit de dertiende eeuw en de eerste helft van de veertiende eeuw komt voor op de hoofdburcht, voorhof en buitenhof; materiaal uit de tweede helft van de veertiende eeuw komt vooral voor op de hoofdburcht, o.a. in de puinsleuven en de waterput van het in 1394 gesloopte kasteel, maar ontbreekt vrijwel op de buitenhof. Vijftiende eeuws aardewerk komt in grote hoeveelheden voor op de buitenhof, maar ontbreekt geheel op de hoofdburcht; de zestiende eeuw ontbreekt op alle drie terreinen; hierna volgt, zoals wij zullen zien, weer bewoning in de zeventiende en achttiende eeuw op de hoofdburcht. In 1612 koopt de Rotterdamse koopman Johan van der Veecken het gehele complex te Capelle aan en laat ter plaatse van de voormalige hoofdburcht een nieuw slot bouwen. Hiertoe laat hij evenals zijn voorgangers een deel van de middeleeuwse grachten dempen, waardoor een rechthoekig eiland ontstaat, dat hij door zware kademuren laat omgeven, waarop een borstwering met steunberen en op de hoeken achtkantige torens, welke elk een vertrek bevatten boven een half sous terrain gelegen ruimte (afb. 44). In het midden van de westzijde lag een sierlijk renaissance poortgebouwtje met ophaalbrug. De funderingen hiervan zijn nog geheel aangetroffen, met uitzondering van de zijmuren en oostgevel van het poortgebouw, doch blijkens afbeeldingen uit de achttiende eeuw is dit dan reeds gesloopt. Het huis zelfwas gelegen op de oostelijke helft van de bassecour 118
en bestond uit twee met een lange zijde tegen elkander gebouwde vleugels, elk gedekt door een leien kap met wolf seinden, terwijl tussen beide daken een achtkante toren was opgetrokken. In het midden van elke zijgevel bevond zich een achtkante toren; van de noordelijke hiervan is de onderbouw ontgraven. Het bleek dat zich hier een grote gemetselde rechthoekige beerput bevond, welke met een riool met de gracht was verbonden. Dit riool was oorspronkelijk een houten koker, waarvan de onderzijde gelijk met de bodem van de put lag; deze is op een zeker ogenblik tot de bovenzijde van deze koker met grond gevuld, waarop een houten vloer is aangebracht, welke vloer gecontramald is rond een aantal zware in de put geplaatste palen, die de schuine zijde van de erboven gelegen toren hebben gedragen. Op de houten koker is een gemetseld riool aangebracht, dat via een opening in de kademuur op de gracht loosde. Ter plaatse van de houten koker is echter geen opening in de grachtmuur. Vooral in het onder de houten vloer gelegen deel kwam veel zeventiende eeuws aardewerk voor en o.a. een klein tinnen bordje. Het geheel werpt wel enkele vragen op, n.l. of de achtkante torens later aan het huis zijn toegevoegd, maar dan zou dit ook het geval zijn geweest met de kademuur en de omwalling van de basse-cour. In 1647 zijn deze echter aanwezig, blijkens de tekening van Roeland Roghman (af b. 45). Alvorens een antwoord op deze vragen te geven, dient eerst ook ter plaatse van de zuidelijke zijtoren een nader onderzoek ingesteld te worden. Ook de waterput is teruggevonden. Deze lag aan de buitenzijde van de oostgevel en bestond uit een twee en halve meter diepe houten tonput met gemetselde bovenrand, waarin zich een kleine tonput bevond, zodat het geheel acht a negen meter diep was. Het water hieruit kon waarschijnlijk via een loden leiding in de keuken opgepompt worden. Het kasteel is in 1797 voor de sloop verkocht; de bouwmaterialen worden in de Rotterdamsche Courant van 19 juli 1798 te koop aangeboden: 'fraaye behangsels, lambriseeringen, schoorsteenmantels met ijzere platen, een slaande klok met zijn thans gaande werk en 4 uurwijzers, zeer goed om op een toorn te kunnen plaatsen, een groote partij leijen van het dak, 80 stuks ijke stammen, velen geschikt tot bergroeden, 150 vaam kleingemaakt hout, 50 duizend straatklinkers, een hartsteene bordes, deur 119
en schuif kozijnen met ramen, planke vloeren en ijzere balies'. Na de sloop rest thans slechts het uit 1738 daterende koetshuis en een gevangenhuisje, waarvan de zolder als duifhuis dienst deed. GEERVLIET
Het stadhuis van deze gemeente heeft als kern een vroeg vijftiende eeuws gasthuis. Tijdens de restauratie van het gebouw wordt van de mogelijkheid gebruik gemaakt om een onderzoek in te stellen naar oudere woonsporen hier ter plaatse. Onder de fundering blijkt namelijk een woonlaag aanwezig te zijn, die aardewerk bevat over de periode 1300-1400. Uit deze woonlaag zijn een groot aantal exemplaren gaaf, respectievelijk restaureerbaar aardewerk, een bijl, een houten schaal en de voet van een tinnen kandelaar geborgen. SPIJKENISSE
Bij graafwerkzaamheden in verband met het Hartelkanaal zijn in het noorden van deze gemeente Romeinse aardewerkscherven uit de tweede eeuw aangetroffen, benevens een fragment van een kleine bronzen ketel, die mogelijk uit de zevende of achtste eeuw dateert. OOSTVOORNE
Op het terrein van het landgoed 'Het Reigersnest' bevond zich op een kleine terreinverhoging een door de begroeiing geheel overwoekerde fundering van grote middeleeuwse stenen. Op initiatief van de heer A. A. Arkenbout is hier een onderzoek begonnen door leden van de archeologische werkgroep 'De Nieuwe Maas' in samenwerking met de afdeling Oudheidkundig Onderzoek, een en ander in overleg met de eigenaars van het landgoed, de heer en mevrouw Van Duyn-Hudig. Het blijkt, dat hier op een klein natuurlijk duintje een grote achtkantige toren gestaan heeft met een uitwendige diameter van twaalf meter; de aanlegbreedte van de muren bedraagt ongeveer twee meter. Wij hebben te doen met de overblijfselen van een vuurtoren, die deel uitmaakte van de beveiliging van de scheepvaart in de Maasmond gedurende de middeleeuwen. Zie hieromtrent het artikel op blz. 254 van dit Jaarboekje. 120
tftf/2
.
•
. 7590/ de 7ide
O ' • ' '
o
o . 7i90.
oo/l
ui 7672
,
Je«
w 7646;
. 7/e/ op
op Je
m 7757;
HISTORISCH GENOOTSCHAP 'ROTERODAMUM' OVERZICHT VAN DE WERKZAAMHEDEN IN 1964
W
ANNEER men gedurende een lange reeks van jaren het voorrecht heeft het officiële jaarverslag van een vereniging of genootschap te mogen samenstellen, dient men zich te hoeden voor de gevaren van schrikkelijke eentonigheid en vervelende herhalingen, die zouden kunnen duiden op een weinig produktief en levendig bestaan van de te beschrijven organisatie. Het is daarom bij de aanvang van dit 19de verslag dan ook wel verheugend te mogen vaststellen, dat de noodzaak zich achter eentonigheid en herhalingen te verbergen, zich nog niet heeft voorgedaan. Integendeel, al dienen uiteraard enkele vaste punten steeds te worden vermeld, het leven van ons Genootschap getuigt van zoveel gezonde afwisseling dat een levendige schets van hetgeen geschiedde kan worden gegeven. Dat zulks wederom mogelijk is gebleken, is in de allereerste plaats te danken aan diegenen, die van hun belangstelling en genegenheid voor ons Genootschap hebben blijk gegeven door ons op enigerlei wijze te steunen. De verdere groei van ons ledental is daarvan het levend teken; op 31 december 1964 stonden ingeschreven 2499 leden en 89 donateurs, Zoals in het vorige jaarverslag vermeld, werd de mogelijkheid geopend zich als lid voor het leven aan te melden; een 72-tal leden hebben daarvan gebruik gemaakt. Gelijk reeds vele jaren is geschied, werd ook in 1964 de jaarvergadering op 28 februari gehouden, des namiddags te 4.30 uur in de Gemeentebibliotheek. Blijkens de presentielijst waren 28 leden ter vergadering aanwezig. Na opening door de voorzitter werden de notulen van de jaarvergadering van 28 februari 1963 door de secretaris voorgelezen en ongewijzigd goedgekeurd. Daarop kwamen het jaarverslag alsmede de verslagen van penningmeester en kascommissie over 1963 aan de orde. Deze stukken werden voorgelezen en nadat de penningmeester een toelichting had gegeven op het tekort van f 1.300,—, dat hij o.m. toeschreef aan de in het verslagjaar gemaakte extra-kosten voor de filmstroken en de premieplaat, werden deze door de vergadering goedgekeurd. 12