Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg tot het nemen van een
Gedoogbeschikking t.b.v. ENCI B.V. te Maastricht
Zaaknummer: 09_8540
Kenmerk: 2014/45094 d.d. 26 augustus 2014 Verzonden:
Onderwerp Het onder voorwaarden gedogen van het in werking hebben en houden van de inrichting ENCI B.V., vestiging Maastricht, gelegen Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht, gedurende een periode van 6 maanden. 1. Feiten Wet milieubeheer Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college ENCI B.V. Maastricht (verder: ENCI) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (verder: Wm) voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor klinker- en cementproductie gelegen aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht alsmede een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de activiteiten in de groeve verleend. Dit besluit is op 13 januari 2010 ter inzage gelegd. Wij hebben hierna de volgende besluiten genomen tot wijziging van de op 5 januari 2010 verleende Wmvergunning: 20 januari 2011: gedeeltelijke intrekking (voormalige brandstofvoorbereiding); 14 juli 2011: melding ex artikel 8.19 van de Wm voor de op- en overslag van niet milieu bedreigende secundaire en primaire stoffen in de voormalige ovenhal 5/6; 12 januari 2012: gedeeltelijke intrekking (voormalig papbassin); 8 maart 2012: melding ex artikel 8.19 van de Wm voor de opslag van 100.000 m³ grond afkomstig van de ondertunneling van het A2 project in Maastricht; 29 november 2012: veranderingsvergunning voor het mengen van grond- en brandstoffen; 1 november 2012: verwijderen van gebouw 19 en gebouw 14 uit de vigerende Wm-vergunning; 18 april 2013: melding ex artikel 8.19 van de Wm voor de aanvoer van grond binnen de inrichting van de ENCI die vrijkomt bij de aanleg van de ondertunneling van de Rijksweg A2 in Maastricht. ENCI heeft op 5 februari 2014 een melding ex artikel 8.19 van de Wm bij ons gedaan voor de acceptatie en tijdelijke opslag van grond ter afwerking van de mergelgroeve. Op deze melding is nog niet beslist. Wabo Op 31 maart 2011 hebben wij op een uit de Wm-vergunning van ENCI ingetrokken terreindeel een (oprichtings)vergunning verleend in de zin van artikel 2.1, lid 1, onder e, sub 1 en 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo) aan Medwaste Control Benelux B.V (verder: Medwaste) voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het inzamelen van specifiek ziekenhuisafval, het decontamineren daarvan, alsmede de op- en overslag daarvan. Op 1 november 2012 hebben wij aan Burgemeester en Wethouders een verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor het milieudeel van de door Burgemeester en Wethouders van Maastricht aan Inhasco verleende omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.1, lid 1, onder a en e van de Wabo. Daartoe hebben wij op 1 november, zoals hierboven is vermeld, gebouw 19 en gebouw 14 uit de dan vigerende Wm-vergunning van ENCI ingetrokken. Natuurbeschermingswet 1998 In primo hebben wij bij besluit van 22 januari 2008 een verzoek om handhavend op te treden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (verder: Nbw 1998) ten aanzien van de door ENCI ondernomen activiteiten in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Sint Pietersberg en Jekerdal en het beschermd natuurmonument Sint Pietersberg afgewezen. Voornoemd verzoek en de besluitvorming naar aanleiding daarvan, zijn sindsdien onderwerp geweest van meerdere bezwaar- en beroepsprocedures. Voor zover hier van belang, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) bij uitspraak van 3 juli 2013, nr. 201113299/1/R2, geoordeeld dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI
Zaaknummer: 2014/8362
2
vergunningplichtig zijn op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 en het zonder zodanige vergunning voortzetten van de activiteiten een overtreding vormt van deze wettelijke bepaling. Van ENCI is vervolgens op 2 september 2013 een aanvraag ingekomen om een vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 voor het voortzetten van de bestaande bedrijfsactiviteiten. De aanvraag wordt afgehandeld met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In dit kader hebben wij op 1 oktober 2013 in ontwerp besloten de aangevraagde vergunning te verlenen. Het ontwerpbesluit heeft met de daarop betrekking hebbende stukken van van 9 oktober 2013 t/m 19 november 2013 ter inzage gelegen. Voorafgaand aan de terinzagelegging is, overeenkomsatig de daarvoor geldende wettelijke voorschriften, kennis gegeven van het ontwerpbesluit en de mogelijkheid om gedurende de inzagetermijn van 6 weken zienswijzen naar voren te brengen. Gedurende deze termijn zijn diverse schriftelijke zienswijzen naar voren gebracht naar aanleiding van het ontwerpbesluit. Mede in het licht van de uitspraken van de ABRS van 13 november 2013, nr. 201211640, en van 5 februari 2014, nrs. 201001848/1 en 201300528/1 (zie hierna), hebben wij tot dusverre geen definitief besluit genomen op de op 2 september 2013 ingekomen Nbwvergunningaanvraag van ENCI. Verdere besluitvorming is voorzien, nadat de aanvraag vanwege ENCI is aangevuld met een tegen de achtergrond van voornoemde uitspraken opgestelde passende beoordeling op basis waarvan door ons college beoordeeld kan worden of de zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden door de bedrijfsactiviteiten van ENCI afzonderlijk of in combinatie met andere projecten en plannen, niet zullen worden aangetast. Uitspraak ABRS Op 5 februari 2014, nrs. 201001848/1 en 201300528/1, heeft de ABRS de door ons op 5 januari 2010 verleende Wm-vergunning voor de klinker- en cementfabriek van ENCI en de mergelwinning in de groeve van de Sint-Pietersberg vernietigd. Zowel Stichting Enci Stop (verder: SES) als ENCI zelf zijn tegen de vergunning in beroep gekomen. SES vindt dat wij strengere eisen hadden moeten stellen aan de uitstoot van onder meer stof en zwaveldioxiden, terwijl ENCI juist vindt dat de vergunning te streng is. In augustus 2012 oordeelde de ABRS in een zogenoemde tussenuitspraak al dat ons college de voorschriften voor stof en zwaveldioxiden in de vergunning beter moest motiveren, waarbij een veelvoud aan overige beroepsgronden van de SES al ongegrond zijn verklaard. Verder kregen wij de opdracht om de gevolgen van de activiteiten van ENCI voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden in België in kaart te brengen. In november 2012 hebben wij de vergunning hierop aangepast, maar zowel SES als ENCI konden zich niet in die aanpassing vinden. In de einduitspraak van 5 februari 2014 is de ABRS van oordeel dat 'significante gevolgen van ENCI voor de Belgische Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten'. Daartoe had een passende beoordeling moeten worden gemaakt in het kader van de Wm-vergunning. Nu dat niet is gebeurd, heeft ons college niet aan de opdracht in de tussenuitspraak voldaan, aldus de ABRS. Zolang significante effecten van een project op Nederlands grondgebied op buitenlandse Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten, mag daarvoor op grond van artikel 6, derde lid, van de Europese Habitatrichtlijn immers geen vergunning worden verleend. Wij zijn er op grond van de jurisprudentie van de ABRS tot 13 november 2013, meer in het bijzonder de uitspraak van de ABRS van 31 maart 2010, nr. 200903784/1/R2, vanuit gegaan dat zodanige significante effecten waren uitgesloten. Blijkens de uitspraak van 13 november 2013, nr. 201211640, dient echter ook in een situatie als bij ENCI (de laagst toegestane NOx-emissie sinds referentiedatum is, vanwege het expireren van Wm-deelrevisievergunning van ENCI per 15 mei 2008, nihil) rekening te worden gehouden met de mogelijkheid van significante effecten op de natuur. Nu met (de strekking van) voornoemde uitspraak van 13 november 2013 -logischerwijs - geen rekening is gehouden bij de in 2010 aan ENCI verleende Wm-vergunning, is deze door de ABRS vernietigd. Overigens zijn de aan de Wm-vergunning verbonden voorschriften over de uitstoot van stof en zwaveldioxiden naar het oordeel van de ABRS door ons wel goed hersteld. Het bepaalde in de Wmvergunning en de daaraan verbonden voorschriften bieden op zichzelf derhalve voldoende bescherming
Zaaknummer: 2014/8362
3
tegen nadelige gevolgen voor het milieu die kunnen optreden als gevolg van de in de Wm-vergunning aan ENCI toegestane activiteiten. Voorgeschiedenis Wm Bij besluit van 24 maart 1998 (kenmerk CA 5547) hebben wij een deelrevisievergunning krachtens de Wm verleend aan ENCI Nederland B.V., Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht. Deze vergunning behelst het in werking hebben van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van cement inclusief klinkerbereiding op de percelen plaatselijk bekend als Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht. Op 10 september 2008 heeft de ABRS uitspraak gedaan in de bodemprocedure met betrekking tot de het besluit van 21 augustus 2007 (kenmerken 2005/33266 en 2006/33221) inzake de ambtshalve wijziging/wijziging voorschriften op verzoek omtrent de looptijd van de Wm-deelrevisievergunning van ENCI (ABRS, 200706772/1). De ABRS oordeelde in deze procedure dat de bij besluit van 24 maart 1998 (kenmerk CA 5547) verleende Wm-deelrevisievergunning op 15 mei 1998 in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Nu deze vergunning – in tegenstelling tot het door ons ingenomen standpunt – niet voor onbepaalde tijd is verleend maar voor een periode van 10 jaar, betekent dit dat de Wmdeelrevisievergunning per 15 mei 2008 van rechtswege is geëxpireerd. Wij hebben vervolgens op verzoek van ENCI, middels een gedoogbeschikking, voor de duur van 6 maanden onder voorwaarden afgezien van enig bestuursrechtelijk handhavend optreden tegen het drijven van de inrichting van ENCI B.V. en hebben het produceren van klinker en cement aldaar actief gedoogd. Het per 15 mei 2008 expireren van de bij besluit van 24 maart 1998 (kenmerk CA 5547) aan ENCI verleende deelrevisievergunning krachtens de Wm, betekent dat na vernietiging van de door ons college op 5 januari 2010 verleende Wm-vergunning, niet meer kan worden terug gevallen op een Wmvergunning welke de cement- en klinkerproductie dekt. ENCI beschikt derhalve niet meer over een Wm-vergunning om klinker te produceren en deze vervolgens te verwerken tot cement. Gedoogverzoek ENCI In reactie op de uitspraak van de ABRS van 5 februari 2014, nrs. 201001848/1 en 201300528/1, heeft ENCI op 12 februari 2014, ontvangen 12 februari 2014, bij ons een verzoek om een gedoogbeschikking ingediend. Dit verzoek is ingeboekt onder nummer 2014/8362. Op 19 maart 2014 hebben wij ENCI verzocht om binnen een termijn van 6 weken het gedoogverzoek aan te vullen in de zin van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). In dit schrijven hebben wij ENCI concreet verzocht om de door genoemde gronden die handhavend optreden onevenredig zouden maken nader toe te lichten en nader te onderbouwen. Op 30 april 2014 hebben wij van ENCI aanvullende gegevens ontvangen, zoals verzocht. Onverminderd voornoemd gedoogverzoek, vormt het voortzetten van de huidige bedrijfsactiviteiten door ENCI aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht, vooruitlopend op het in werking treden van de wellicht nader te verlenen Wm-vergunning én Nbw-vergunning een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 1 en 3, van de Wabo (voor zover het gaat om het voortzetten van de productie van cement inclusief klinkerbereiding) en de artikelen 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Nbw 1998. Bijgevolg bestaat de wettelijke bevoegdheid om tegen deze overtredingen bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk handhavend op te treden. 2, Beleidskader Op 26 oktober 2011 hebben wij de Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij” vastgesteld. Voor zover hier van belang, hebben wij in deze per 8 november 2011, Provinciaal Blad 2011/97, in werking getreden beleidsregels onze gehoudenheid vermeld om bij iedere overtreding de daarbij betrokken belangen zorgvuldig af te wegen, alvorens al dan niet tot bestuursrechtelijk handhavend
Zaaknummer: 2014/8362
4
optreden te besluiten. Onverminderd deze zorgvuldige belangenafweging per individueel geval, komen blijkens voornoemde beleidsregels in principe de volgende situaties voor het afzien van bestuursrechtelijk handhavend optreden in aanmerking: 1. overmachtsituaties; 2. situaties waarin handhavend optreden onevenredig is; 3. situaties waarin sprake is van concreet zicht op legalisatie. Mede gezien de strekking van het gedoogverzoek, worden hieronder de situaties onder 1 en 2 nader toegelicht. Aangezien het gedoogverzoek niet is gebaseerd op een situatie waarin sprake is van concreet zicht op legalisatie – deze situatie zou zich overigens op een later tijdstip wel voor kunnen doen – wordt deze situatie verder niet toegelicht. Ad 1 Overmachtsituaties Het gaat hier om - onvoorziene - situaties waarin de overtreding in beginsel niet voor (tijdelijke) legalisatie in aanmerking komt, maar het resultaat is van omstandigheden die buiten de beschikkingsmacht van de overtreder liggen. Relevant is dat de overtreder geen schuld draagt aan de overtreding en ook voor wat betreft de duur van de overtreding geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Als voorbeeld kan worden genoemd een overtreding die voortvloeit uit een uitspraak van de bestuursrechter, waarbij een al in werking getreden vergunning alsnog wordt vernietigd en geen reëel zicht meer bestaat op legalisatie. Daarnaast valt te denken aan calamiteiten, zoals een ernstige storing in de bedrijfsvoering van een afvalverwerker, met als gevolg dat andere bedrijven hun afval niet (tijdig) kunnen afvoeren en meer en/of gedurende een langere termijn afval opslaan dan vergund of een breuk in een brandstofleiding of hoogspanningskabel, die node leiden tot met het bestemmingsplan strijdig gebruik van gronden en / of bouwwerken. De vereiste belangafweging kán er in vorenstaande situaties toe nopen de bewuste overtreding gedurende beperkte tijd (actief) te gedogen. Ad 2. Situaties waarin handhavend optreden onevenredig is Kenmerk van de hier bedoelde situaties is dat weliswaar geen sprake is van overmacht of (vooralsnog) van concreet zicht op legalisatie van de overtreding, maar wel van één of meer zodanig bijzondere omstandigheden dat in redelijkheid aanleiding bestaat om af te zien van bestuursrechtelijk handhavend optreden. Anders gezegd gaat het om situaties, waarin bij het zorgvuldig afwegen van de betrokken belangen blijkt dat de belangen die tegen bestuursrechtelijke handhaving pleiten evident zwaarder wegen dan de belangen die voor zodanig handhavend optreden pleiten. Mede uit de beschikbare jurisprudentie komt naar voren dat bestuursrechtelijk handhavend optreden in principe in onder meer de volgende situaties als onevenredig kán worden aangemerkt: A. situaties waarin een overtreding voortvloeit uit een uitspraak van de bestuursrechter waarbij een verleende vergunning en/of ontheffing (gedeeltelijk) is geschorst of vernietigd, terwijl de activiteit redelijkerwijs alsnog (ten volle) legaliseerbaar moet worden geacht (er is b.v. vernietigd op zuiver formele gronden); B. situaties waarin de overtreder aannemelijk maakt dat op goede gronden niet tijdig een ontvankelijke aanvraag is ingediend, deze alsnog zo spoedig mogelijk wordt ingediend, de overtreding legaliseerbaar moet worden geacht en het (tijdelijk) beëindigen daarvan redelijkerwijs niet mogelijk is dan wel onevenredige schade tot gevolg heeft. Overigens geldt dat óf de hiervoor aangegeven situaties in een concreet geval gedoogwaardig zijn, uiteraard afhangt van de bijzondere omstandigheden en belangenafweging in het specifieke geval. Anderzijds kan, vanwege de noodzakelijke zorgvuldige belangenafweging per specifiek geval, niet worden uitgesloten dat in andere dan voornoemde situaties sprake is van een gedoogwaardige situatie.
Zaaknummer: 2014/8362
5
3. Overwegingen Met betrekking tot onze bevoegdheid om ter zake van de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 1 en 3 (voorheen: artikel 8.1 Wm) en en de artikelen 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 op de bedrijfslocatie ENCI te Maastricht bestuursrechtelijk handhavend op te treden, overwegen wij mede in het licht van het gedoogverzoek van ENCI, het volgende. I Is sprake van een overmachtsituatie? In het gedoogverzoek van ENCI wordt gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een overmachtsituatie. Daartoe wordt aangevoerd dat voor ENCI niet voorzienbaar was dat het maken van een passende beoordeling (t.b.v. het uitsluiten van significante gevolgen voor Belgische Natura 2000gebieden) noodzakelijk is. De eerder genoemde uitspraak van de ABRS van 5 februari 2014 met daarin de overweging dat vooralsnog niet uitgesloten kan worden dat er significante gevolgen kunnen ontstaan in de Belgische Natura 2000-gebieden heeft ENCI in dat opzicht ‘overvallen’. In casu is er sprake van een reeds in werking getreden Wm-vergunning, welke wij reeds op 5 januari 2010 aan ENCI hebben verleend. Aangezien er tegen deze vergunning geen verzoek om voorlopige voorziening, hangende het beroep, is ingediend bij de Voorzitter van de ABRS, is de vergunning al geruime tijd geleden in werking getreden. ENCI is derhalve geruime tijd in werking geweest op basis van deze vergunning en wij hebben ook controles uitgevoerd of de vergunning werd nageleefd. Zowel ENCI, als ook wij, hebben in alle redelijkheid niet kunnen voorzien dat de ABRS op 5 februari 2014 zou oordelen dat de Wm-vergunning zou worden vernietigd vanwege het niet maken van een passende beoordeling ten behoeve van eventuele significante effecten op buitenlandse Natura-2000-gebieden. Wij hebben evenals ENCI gesteld dat zodanige significant negatieve effecten namelijk konden worden uitgesloten, omdat de stikstofdepositie die ENCI nu zou veroorzaken in ieder geval lager was dan de hoeveelheid die zij mocht veroorzaken op de referentiedatum van de betreffende Belgische Natura 2000gebieden. Uit eerdere jurisprudentie (zie ABRS 31 maart 2010, nr. 200903784) hebben zowel ENCI als wij er in alle redelijkheid op mogen vertrouwen dat die stelling in de uitspraak zou worden bevestigd, conform de bestendige lijn van de ABRS. Een aspect waar wij in onze beoordeling nog geen rekening mee hebben kunnen houden, is dat de ABRS onlangs heeft uitgemaakt dat als een bestaand recht (blijkend uit een op de referentiedatum vigerende milieuvergunning, Hinderwetvergunning of geaccepteerde 8.19 Wm-melding (oud)) na de referentiedatum is ingeperkt (of in het geheel niet meer bestaat door het vervallen van een vergunning van rechtswege, zoals in casu), niet langer uitgegaan mag worden van het recht zoals dat bestond op de referentiedatum van het betreffende Natura 2000-gebied. In haar uitspraak van 13 november 2013 heeft de Afdeling dit voor het eerst op deze wijze verwoord (BR 2014/20). Omdat wij daar in onze beoordeling geen rekening mee hadden gehouden – en ook niet konden houden – accepteert de Afdeling onze motivering dat geen passende beoordeling was vereist niet. Reden waarom de aangehaalde Wm-vergunning is vernietigd. Gelet op het vorenstaande onderkennen wij dat sprake van een onvoorziene situatie die het resultaat is van omstandigheden die buiten de beschikkingsmacht van ENCI liggen en ENCI voor wat betreft (de duur van) voornoemde overtredingen geen verwijt kan worden gemaakt. Niettemin moet worden vastgesteld dat (vooralsnog) geen sprake is van een overmachtsituatie in de zin van de Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”. Relevant in dit verband is dat wij, gelet op de informatie waarover wij reeds beschikken en waarop in de brief van ENCI van 30 april 2014 (waarbij het gedoogverzoek is aangevuld) nog eens is gewezen, vooralsnog geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat voornoemde overtredingen van de Wabo en de Nbw 1998 in beginsel niet voor (tijdelijke) legalisatie in aanmerking komen. Verwezen wordt in dit verband mede naar het gestelde onder 3.II.C.1b. Reeds tegen die achtergrond bestaat er, in elk geval in afwachting van de passende beoordeling waarmee ENCI de voorliggende vergunningaanvragen in het kader van de Wm en de Nbw 1998 zal aanvullen, geen grond om te concluderen tot het bestaan van een overmachtsituatie.
Zaaknummer: 2014/8362
6
Conclusie: Er is (vooralsnog) geen sprake van een overmachtsituatie in de zin van de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”. II. Is sprake van een situatie waarin handhavend optreden onevenredig is? Naast een overmachtsituatie, wordt in het gedoogverzoek van ENCI tevens een beroep gedaan op het bestaan van een overgangssituatie en een situatie waarin handhavend optreden onevenredig is. Daartoe worden diverse aspecten aangevoerd, die in de brief van 30 april 2014, waarbij het gedoogverzoek met de verzochte gegevens is aangevuld, door ENCI nader zijn toegelicht en onderbouwd. Sinds de inwerkingtreding van de door ons op 26 oktober 2011 vastgestelde Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”, worden overgangssituaties niet meer specifiek genoemd als situaties die in principe in aanmerking komen voor het afzien van bestuursrechtelijk handhavend optreden. Dat laat onverlet dat de omstandigheden die een rol spelen bij een overganggsituatie onverkort van belang zijn bij de zorgvuldige belangenafweging die bij iedere overtreding moet plaatsvinden, alvorens al dan niet tot bestuursrechtelijk handhavend optreden te besluiten. In die zin wordt hetgeen door ENCI is aangedragen als overgangssituatie, in het navolgende meegewogen bij de vraag of sprake is van een situatie waarin handhavend optreden onevenredig is. Zoals onder 2 (Beleidskader) nader is toegelicht, gaat het in deze om situaties waarin bij het zorgvuldig afwegen van de betrokken belangen blijkt dat de belangen die tegen bestuursrechtelijke handhaving pleiten evident zwaarder wegen dan de belangen die voor zodanig handhavend optreden pleiten. Voor zover in relatie tot ENCI van belang, zijn daarbij twee situaties aangehaald die in principe als gedoogwaardig kunnen worden aangemerkt. Een en ander uiteraard afhankelijk van de bijzondere omstandigheden en belangenafweging in het specifieke geval. Onderstaand wordt onder A en B nader ingegaan op beide onder 2 aangehaalde situaties in relatie tot de bij ENCI bestaande overtredingen van de Wabo en Nbw 1998. Aansluitend vindt onder C een verdere afweging plaats van de belangen die voor bestuursrechtelijke handhaving pleiten en de belangen die tegen zodanig handhavend optreden pleiten. A. Overtreding volgt uit vernietiging vergunning, maar is redelijkerwijs nog legaliseerbaar. Zoals hiervoor genoegzaam is toegelicht, vloeit voornoemde overtreding van de Wabo bij ENCI voort uit de uitspraak van de ABRS van 5 februari 2014, waarbij de in geding zijnde Wm-vergunning is vernietigd. Ten aanzien van de inschatting dat de betreffende activiteiten redelijkerwijs alsnog ten volle legaliseerbaar moeten worden geacht, wordt primair opgemerkt dat in de uitspraak van de ABRS van 5 februari 2014 wordt geoordeeld dat – met het nemen van het herstelbesluit op 20 november 2012 – er in principe een Wm-vergunning aan ENCI is verleend die voldoende bescherming biedt tegen nadelige gevolgen voor het milieu. Met uitzondering van de beoordeling van effecten op Belgische Natura-2000gebieden, concludeert de ABRS dat de eerder geconstateerde gebreken geheel zijn hersteld. In zoverre dient de betreffende overtreding zonder meer legaliseerbaar te worden geacht. Op het punt van de bescherming van de relevante Belgische Natura 2000-gebieden is een definitief oordeel dat de onderhavige overtreding alsnog legaliseerbaar is niet mogelijk, alvorens de volgens de ABRS vereiste passende beoordeling beschikbaar is en daarmee de zekerheid is verkregen dat vanwege de bedrijfsactiviteiten van ENCI de natuurlijke kenmerken van deze gebieden niet zullen worden aangetast. In het kader van deze gedoogbeschikking staat echter de vraag centraal of de overtreding redelijkerwijs alsnog legaliseerbaar moet worden geacht, niet of de zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van de betreffende Belgische Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. In zoverre is relevant dat wij, gelet op de uitgebreide informatie waarover wij reeds beschikken, vooralsnog geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat voornoemde overtreding van onder meer de Wabo niet voor (tijdelijke) legalisatie in aanmerking komt. Met andere woorden: legalisering van de door het vernietigen van de Wm-vergunning op grond de Wabo illegale bedrijfsactiviteiten van ENCI moet, in afwachting van
Zaaknummer: 2014/8362
7
de passende beoordeling waarmee ENCI de vergunningaanvraag zal aanvullen, redelijkerwijs mogelijk worden geacht. Overigens achten wij in dit verband tevens van belang dat ENCI niet kan worden verweten dat niet eerder een passende beoordeling is gemaakt in relatie tot de effecten op de betrokken Belgische Natura 2000gebieden. Zoals hiervoor reeds uitvoerig is toegelicht mochten wij en ENCI er tot voor kort, gezien de bekende jurisprudentie (ABRS 31 maart 2010, nr. 200903784) in alle redelijkheid op vertrouwen dat significant negatieve effecten op de betrokken Belgische Natura-2000-gebieden konden worden uitgesloten, omdat de stikstofdepositie die ENCI nu zou veroorzaken in ieder geval lager was dan de hoeveelheid die zij mocht veroorzaken op de referentiedatum van de relevante Natura 2000-gebieden. Een aspect waar wij in onze beoordeling nog geen rekening mee hebben kunnen houden, is dat de ABRS onlangs heeft uitgemaakt dat als een bestaand recht (blijkend uit een milieuvergunning, Hinderwetvergunning of geaccepteerde 8.19 Wm-melding (oud) na de referentiedatum is ingeperkt (of zelfs helemaal niet meer bestaat door het van rechtswege vervallen vergunning), niet langer uitgegaan mag worden van het recht zoals dat bestond op de referentiedatum. In haar uitspraak van 13 november 2013 heeft de ABRS dit voor het eerst op deze wijze verwoord (zie BR 2014/20). Omdat wij daar in onze van voor 13 november 2013 daterende beoordeling geen rekening mee hadden gehouden – en ook niet konden houden– heeft de ABRS onze aanvullende motivering dat geen passende beoordeling was vereist, niet geaccepteerd. Om deze reden is uiteindelijk de vernietiging van de Wm-vergunning uitgesproken door de ABRS. In aansluiting daarop is vanwege ENCI voortvarend opdracht gegeven aan Arcadis om alsnog de vereiste passende beoordeling te maken. Blijkens het gedoogverzoek en de bij brief van 30 april 2014 in dit verband verstrekte aanvullende gegevens (zie mede het stappenplan), wordt hieraan binnen een alleszins redelijke termijn invulling gegeven. Met het opstellen van een deugdelijke passende beoordeling en het daartoe benodigde (nadere) onderzoek, is immers de nodige tijd gemoeid. Daarbij gaat zorgvuldigheid voor snelheid. Conclusie: Ten aanzien van voornoemde overtreding van de Wabo is bij ENCI sprake van een situatie waarin de overtreding voortvloeit uit een uitspraak van de bestuursrechter waarbij de verleende vergunning is vernietigd, terwijl de activiteit redelijkerwijs alsnog (ten volle) legaliseerbaar moet worden geacht. Mede nu ENCI geen verwijt kan worden gemaakt inzake het vooralsnog ontbreken van de vereiste passende bepoordeling en aan dit vereiste binnen een alleszins redelijke termijn alsnog invulling zal worden gegeven, is voor wat betreft de overtreding van de Wabo in principe sprake van een gedoogwaardige situatie als vermeld in de Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij” . B. Op goede gronden is niet tijdig een aanvraag ingediend, deze volgt alsnog zo spoedig mogelijk, de overtreding wordt legaliseerbaar geacht en (tijdelijk) beëindigen daarvan leidt tot onevenredige schade. Deze situatie is met name relevant in relatie tot de bestaande overtreding bij ENCI van de Nbw 1998. Zoals onder 1 (Feiten) is aangegeven, heeft de ABRS eerst bij uitspraak van 3 juli 2013, nr. 201113299/1/R2, geoordeeld dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI vergunningplichtig zijn op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998. Tot deze uitspraak kon ENCI er in redelijkheid vanuit gaan dat een zodanige vergunning niet vereist was voor voortzetting van de bedrijfsactiviteiten. Van ENCI is vervolgens op 2 september 2013, ofwel binnen 2 maanden na de bewuste uitspraak, een aanvraag ingekomen om de vereiste Nbw-vergunning. Gezien de complexiteit van een dergelijke aanvraag, moet worden vastgesteld dat daarmee de vereiste vergunningaanvraag zo spoedig mogelijk is ingediend. Daarbij mocht er op dat moment - voorafgaand aan de uitspraken van de ABRS van 13 november 2013, nr. 201211640, en 5 februari 2014, nrs. 201001848/1 en 201300528/1 - vanuit worden gegaan dat de aanvraag ontvankelijk was. Dit geldt te meer, nu naar aanleiding van de betreffende aanvraag door ons college geen toepassing is gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het feit dat in het licht van de latere uitspraken van de ABRS van 13 november 2013 en 5 februari 2014, aanleiding bestaat om de voorliggende vergunningaanvraag aan te vullen met een passende beoordeling
Zaaknummer: 2014/8362
8
op basis waarvan beoordeeld kan worden of de zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden door de bedrijfsactiviteiten van ENCI afzonderlijk of in combinatie met andere projecten en plannen niet zullen worden aangetast, kan daar niet aan afdoen. Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat, zoals onder II.A nader is toegelicht, aan de gewenste passende beoordeling vanwege ENCI binnen een alleszins redelijke termijn invulling wordt gegeven. In aansluiting daarop geldt, evenals in relatie tot voornoemde overtreding van de Wabo, dat de bestaande overtreding van de Nbw 1998 bij ENCI redelijkerwijs legaliseerbaar moet worden geacht. Weliswaar geldt ook ten aanzien van de bestaande overtreding van de Nbw 1998 dat een definitief oordeel over legalisatie eerst mogelijk is nadat de aanvraag is aangevuld met de noodzakelijke passende beoordeling, maar gezien de uitgebreide informatie waarover wij reeds beschikken (zie mede onder 3.II.C.1b).hebben wij op dit moment geen reden om aan te nemen dat vanwege de bedrijfsactiviteiten van ENCI de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden zullen worden aangetast. In het kader van dit besluit op het gedoogverzoek is dat, in afwachting van de passende beoordeling, toereikend. Anders dan bij vergunningverlening, is zekerheid dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast in zoverre geen vereiste. Rest de vraag in hoeverre aannemelijk is dat het (tijdelijk) beëindigen van de bedrijfsactiviteiten van ENCI redelijkerwijs niet mogelijk is dan wel onevenredige schade tot gevolg heeft. Op dit punt wordt verwezen naar het gestelde onder C, waar tevensg wordt ingegaan op de overigens relevante belangen die een rol spelen bij de vraag of in casu sprake is van een situatie waarin handhavend optreden onevenredig is. Conclusie: Ten aanzien van de bestaande overtreding van de Nbw 1998 bij ENCI is aannemelijk dat op goede gronden niet tijdig een ontvankelijke aanvraag is ingediend, deze alsnog zo spoedig mogelijk is ingediend en de overtreding legaliseerbaar moet worden geacht. Voor zover onder C wordt bevestigd dat het (tijdelijk) beëindigen van de overtreding van de Nbw 1998 redelijkerwijs niet mogelijk is dan wel dit onevenredige schade tot gevolg heeft, is (ook) ten aanzien van de overtreding van de Nbw 1998 in principe sprake van een gedoogwaardige situatie als vermeld in de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”. C. Het tijdelijk beëindigen van de betreffende activiteiten is redelijkerwijs niet mogelijk dan wel heeft onevenredige schade tot gevolg. In het kader van de zorgvuldige belangenafweging die plaats dient te vinden alvorens te besluiten tot handhavend optreden dan wel het afzien van zodanig optreden, is tevens de vraag opportuun in hoeverre het (tijdelijk) beëindigen van de betreffende illegale activiteiten redelijkerwijs mogelijk is en/of zodanig optreden onevenredige schade tot gevolg heeft. In een situatie waarin de belangen die tegen bestuursrechtelijke handhaving pleiten evident zwaarder wegen dan de belangen die daarvoor pleiten, dient van zodanig – in casu onevenredig - handhavend optreden te worden afgezien. Daartoe zijn onderstaande milieuhygiënische, ecologische, financiële en sociale gevolgen van belang. C.1a. Het door de overtreden rechtsregel beschermde belang - milieuhygiënisch: Het (tijdelijk) stilleggen van de cement-, inclusief klinkerproductie in Maastricht zal weliswaar leiden tot een positief lokaal milieueffect, echter regionaal en zelfs landelijk zal de (tijdelijke) sluiting leiden tot een negatief milieuhygiënisch effect. In dit verband zijn de volgende aspecten van belang. Stijging milieubelasting per ton cement ENCI functioneert energetisch en milieutechnisch op een goed niveau waardoor er, buiten de extra transportkosten en transportemissies, ook op een verhoging van de feitelijke energie- en milieubelasting per ton cement gerekend kan worden, indien de activiteiten bij ENCI (tijdelijk) moeten worden stilgelegd. Overall zal dit resulteren in een negatief milieuhygiënisch effect.
Zaaknummer: 2014/8362
9
Ondanks gelijke Europese milieuwetgeving voor de productie van cement, kan worden gesteld dat ENCI koploper is voor wat betreft de verwerking van alternatieve grond-, brand- en hulpstoffen in de klinkerproductie. Dit heeft ermee te maken dat primaire grondstoffen in een dicht bevolkt land als Nederland schaars zijn. Door de conjuncturele situatie is er momenteel ook minder aanbod van alternatieve brandstoffen. Aangezien er ook minder behoefte is aan cement, kan ENCI dit gebrek aan brandstoffen opvangen met een lagere productie. Een en ander impliceert dat ENCI, ondanks de conjuncturele situatie, energetisch en milieutechnisch op een hoog niveau functioneert. Aangezien immers geen primaire brandstoffen als olie en steen-/bruinkool worden gebruikt, maar afvalstoffen, heeft dit een zeer positief effect op de CO2-emissie. Afvalstoffen worden binnen ENCI bovendien nuttig toegepast in de vorm van materiaalhergebruik en energiedrager. Zo wordt er op jaarbasis circa 55.000 ton aan gedroogd communaal rioolwaterzuiveringsslib (verder: RWZI-slib) verwerkt in de klinkeroven. Het betreft hier een voor deze afvalstof meest doelmatige verwerking. Een substantieel gedeelte van het gedroogde communaal RWZI-slib, te weten circa 14.000 ton op jaarbasis, is afkomstig van de op korte afstand door het Waterschapsbedrijf Limburg gedreven slibdrooginstallatie te Susteren. Indien ENCI (tijdelijk) stil zou liggen, zou onder meer dit gedroogde RWZI- slib op korte termijn elders verwerkt moeten worden, hetgeen, zoals hieronder nader zal worden toegelicht, niet mogelijk is en bovendien veel minder doelmatig zou zijn. Bovendien zou het te Susteren gedroogde communaal RWZI-slib in voorkomend geval een veel grotere transportafstand moeten afleggen. Vanuit milieuoogpunt is dat ongewenst. Reeds vanuit het beoogde transport is het milieu er derhalve alleszins mee gediend dat ENCI niet (tijdelijk) zal worden stil gelegd en het gedroogde communaal RWZI-slib van het Waterschapsbedrijf Limburg onverkort bij ENCI kan worden verwerkt. Verder is in zoverre van belang dat indien de afnemers van ENCI hun cement elders zouden moeten inkopen, de transportafstanden van het cement zullen gaan toenemen. Het grootste deel van het cement wordt immers per as aan de afnemers geleverd en zal van verder moeten worden aangevoerd in voorkomend geval dat de productie in Maastricht (tijdelijk) wordt stil gelegd. Geen alternatief voor verwerking gedroogd communaal rioolwaterzuiveringsslib Bij de zuivering van afvalwater op rioolwaterzuiveringsinstallaties (verder: RWZI’s) ontstaat communaal r RWZI-slib. Dit RWZI-slib wordt mechanisch ontwaterd. Daarnaast wordt een gedeelte van het mechanisch ontwaterde rwzi-slib gedroogd op een slibdrooginstallatie, alvorens verder te worden verwerkt. In Nederland bevinden zich slibdrooginstallaties te Heerenveen, Garmerwolde, Beverwijk en Susteren. In deze slibdrooginstallaries wordt mechanisch ontwaterd RWZI-slib gedroogd afkomstig van RWZI’s in beheer bij het Waterschap Friesland, het Waterschap Noorderzijlvest, het Waterschap Hunze en Aa’s, het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en het Waterschapsbedrijf Limburg. In de huidige situatie wordt vanuit voornoemde slibdrooginstallaties in totaal circa 55.000 ton gedroogd communaal RWZI-slib op jaarbasis afgevoerd naar ENCI om daar te worden verwerkt. Op afzienbare termijn zijn er in en buiten Nederland in redelijkheid geen alternatieve mogelijkheden voor handen voor de verwerking van deze hoeveelheid gedroogd communaal RWZI-slib. Zo beschikt N.V. Slibverwerking Noord-Brabant (verder: SNB) te Moerdijk niet over de capaciteit om deze hoeveelheid gedroogd communaal RWZI-slib te verwerken en bestaan daartoe elders in Nederland op afzienbare termijn evenmin mogelijkheden. Voor zover er al alternatieve mogelijkheden bestaan in Duitsland om - althans een gedeelte van - voornoemde hoeveelheid gedroogd communaal RWZI-slib te verwerken, is voor het grensoverschrijdend transport een vergunning vereist op grond van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). Bovendien dient onder omstandigheden eerst een Europese aanbestedingsprocedure te worden gevolgd. Een en ander betekent dat, los van de daarnee gepaard gaande extra kosten, met het ontwikkelen van een alternatieve mogelijkheid om een hoeveelheid gedroogd communaal RWZI-slib te (laten) verwerken een periode van tenminste drie tot zes maanden is gemoeid.
Zaaknummer: 2014/8362
10
Daarnaast is opslag van gedroogd communaal RWZI-slib evenmin een reële optie. Feit is immers dat de opslag van het gedroogde communale RWZI-slib, ter voorkoming van broei en brand, onder zeer specifieke omstandigheden (geconditioneerd) dient plaats te vinden en zodanige opslagcapaciteit nauwelijks voor handen is. Zo beschikt in Limburg uitsluitend Wessem Port Services over een geconditioneerde opslagcapaciteit die voldoende is om de hoeveelheid gedroogd communaal RWZI-slib afkomstig van de slibdrooginstallatie te Susteren één á twee weken op te slaan. Verder biedt het afzien van drogen en het als mechanisch ontwaterd RWZI- slib verwerken of opslaan evenmin een alternatieve mogelijkheid. Gezien het verschil in drogestofgehalte tussen mechanisch ontwaterd RWZI-slib (23-24%) en gedroogd communaal RWZI-slib (circa 95%), levert dat op jaarbasis een extra hoeveelheid mechanisch ontwaterd RWZI-slib op van circa 220.000 ton. Los van de extra (transport)kosten, bestaan voor de verwerking van deze extra hoeveel mechanisch ontwaterd RWZI-slib op afzienbare termijn geen mogelijkheden. Relevant in dit verband is mede dat SNB te Moerdijk, vanwege het ombouwen van de productielijnen, momenteel beschikt over 25% minder verwerkingscapaciteit. Overigens behoort opslag van dit mechanisch ontwaterde RWZI-slib, vanwege de daarmee gemoeide forse stankproblemen, evenmin tot de mogelijkheden. Vergunningverlening daartoe is redelijkerwijs niet mogelijk. Resumerend dient te worden vastgesteld dat wanneer de bedrijfsactiviteiten van ENCI (tijdelijk) worden stil gelegd, er binnen twee weken in Nederland een ernstig milieuhygiënisch probleem ontstaat. Achtergrond daarvan is dat er op afzienbare termijn niet/nauwelijks mogelijkheden bestaan om de hoeveelheid gedroogd communaal RWZI-slib die thans bij ENCI wordt verwerkt, als zodanig of als mechanisch ontwaterd RWZI-slib (elders) te verwerken of (geconditioneerd) op te slaan. Geen alternatief voor verwerking diermeel De afzet van diermeel valt onder de verantwoordelijkheid van Rendac in Son (Noord-Brabant). Rendac is het enige bedrijf in Nederland is dat categorie 1, het zogenoemde “gespecificeerd risico materiaal” mag produceren (LAP, sectorplan 28). Rendac is verplicht om voor de totale diermeelproductie, over afzetmogelijkheden te beschikken. Rendac heeft in Nederland voor het diermeel enkel twee afnemers, te weten ENCI en E.ON. Daarnaast gaat een kleine hoeveelheid naar een cementfabriek in Duitsland. ENCI past een vierde deel van diermeelproductie in Nederland nuttig toe, het resterend deel wordt door E.ON verbrand. In het contract – tussen Rendac en ENCI – staat dat, indien er storingen in de installatie van E.ON ontstaan waardoor geen diermeel kan worden opgeslagen en verwerkt, op ENCI de verplichting rust om tijdelijk meer diermeel af te nemen. ENCI past diermeel nuttig toe als brandstof in de klinkeroven. Het diermeel dat verwerkt wordt, is categorie 1 diermeel. Het risico heeft betrekking op de kans van mogelijke besmetting van vee in een bepaald levensstadium indien het dagelijks voer zou eten dat vermengd is met deze categorie diermeel. Rendac geeft aan dat indien ENCI (tijdelijk) geen diermeel meer zou afnemen, E.ON dit deel niet geheel kan overnemen. Hieruit blijkt dat, in geval ENCI (tijdelijk) zou worden stil gelegd, de hoeveelheid diermeel die ENCI normaliter verwerkt gedurende de betreffende periode dient te worden opgeslagen. Daarnaast mogen er geen storingen bij E.ON ontstaan waardoor de verbranding van diermeel stagneert. Rendac gaf aan dat het niet ondenkbaar is dat gedurende de overbruggingsperiode E.ON een of meerdere storingen zal ondervinden, met als resultaat dat er extra opslagcapaciteit nodig is. Op dit moment zijn er evenwel geen vergunningen elders in Nederland afgegeven voor de opslag van diermeel, omdat hiervoor speciale hygiënische voorwaarden gesteld worden. Ook het exporteren van diermeel naar het buitenland is niet binnen enkele weken te realiseren. Er dient namelijk naar nieuwe door Rijkswaterstaat, afdeling Leefomgeving, goed te keuren verwerkers gezocht te worden en vervolgens moet een vergunningenprocedure doorlopen worden. Los van de rechtsbeschermingsmogelijkheden is daarmee een termijn van tenminste vier tot zes maanden mee gemoeid.
Zaaknummer: 2014/8362
11
Daarnaast is het noemenswaardig dat indien tijdens de overbruggingsperiode een veeziekte uitbreekt zoals enkele jaren geleden, het afvoeren naar het buitenland geen optie meer is, aangezien de landsgrenzen gesloten zullen worden. Verbranden in een afvalverbrandingsinstallatie is vaak niet mogelijk aangezien diermeel enkel verantwoord kan worden verbrand indien het meel minimaal 2 seconden bij een temperatuur van 850ºC kan worden verbrand. Afvalverbrandingsinstallaties bezitten roosterovens waardoor de verblijfstijd korter is dan de vereiste 2 seconden, hetgeen resulteert in een as die “besmet” is. Resumerend zijn wij van oordeel dat, indien de cementproductie van ENCI (tijdelijk) zou worden stil gelegd, er tevens een opslag- en verwerkingsprobleem voor diermeel in Nederland ontstaat, aangezien er in Nederland maar twee verwerkers van diermeel zijn en er geen capaciteit is om grotere hoeveelheden diermeel op te slaan. Dit om reden dat de opslag van diermeel brandgevaarlijk is. Dit brandgevaar wordt veroorzaakt door auto-oxidatie van vetzuren in het diermeel, waardoor de temperatuurstijging ontstaat. De ervaring is dat bij hoge buitentemperaturen en bij hoge druk op het diermeel, veroorzaakt door een hoge stapeling, oxidatie ontstaat. Dit risico is beheersbaar, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Eveneens is het afvoeren naar het buitenland voor een dergelijke korte periode geen optie. Toepassing van grond afkomstig van de A2-ondertunneling Wij hebben van Avenue2, het consortium dat verantwoordelijk is voor de ondertunneling van de Rijksweg A2 in Maastricht, begrepen dat er met ENCI contracten zijn gesloten voor de aanvoer van zeer grote hoeveelheden grond die vrijkomen bij de aanleg van de A2-ondertunneling in Maastricht. Deze grond wordt vanuit het project afgevoerd naar ENCI om aldaar tijdelijk op te slaan. Wij hebben deze aanvoer en tijdelijke opslag middels twee besluiten ex artikel 8.19 van de Wm goedgekeurd. Door ENCI is inmiddels 100.000 m³ geaccepteerd. Middels de meldingen is er toestemming verleend om hier bovenop nog 200.000 m³ aan grond te accepteren bij ENCI. Het (tijdelijk) stopzetten hiervan zou catastrofaal zijn voor de werkzaamheden ten behoeve van de ondertunneling. Er zouden allereerst contracten verbroken moeten worden met alle negatieve (financiële) gevolgen van dien. Verder ontstaan er logistieke en uitvoeringstechnische complicaties bij het uit te voeren ondertunnelingsproject. Het is weliswaar de verantwoordelijkheid van de uitvoerende organisatie van de A2-ondertunneling om vrijkomende grond af te voeren, doch nu naar nieuwe afzetkanalen gezocht zou moeten worden in geval van een (tijdelijke) onmogelijkheid om naar ENCI af te voeren, zou de realisatie van het tunnelproject vertraging kunnen oplopen met alle gevolgen van dien. Het is in het Rijksbelang dat de ondertunneling volgens de planning doorgang kan vinden en tijdig gerealiseerd wordt. Voor het milieu zouden echter ook ongewenste situaties kunnen ontstaan. Partijen grond zouden bij gebrek aan afzet op diverse plekken in het projectgebied moeten achterblijven of zelfs in het geheel niet ontgraven kunnen worden, waardoor er vertragingen in het project zouden ontstaan. Bovendien zouden diverse opslagen in het projectgebied van grote partijen grond, nog afgezien van de vergunbaarheid daarvan en de termijn die met vergunningverlening is gemoeid, tot onnodig veel vervoersbewegingen in het gebied leiden. De depots zouden in het gebied bovendien tot onnodige milieuoverlast, zoals visuele hinder en stofoverlast, leiden. Afvoer van de grond naar andere afnemers dan ENCI zou tot grotere af te leggen afstanden leiden en daarmee tot onnodige transportkilometers en bijgevolg een hogere milieudruk. De af te leggen transportkilometers van het project naar ENCI zijn kort en binnen ENCI zijn bovendien alle voorzieningen aanwezig om de grond, zonder overlast voor derden, milieuverantwoord op te slaan. Ter afwerking van de mergelgroeve en daarmee transformatie naar de toekomstige situatie, kan de grond mogelijk ook definitief bij ENCI worden toegepast en krijgt de grond dus een definitieve bestemming. ENCI heeft een inspanningsverplichting om bij de afwerking van de mergelgroeve ecologische verbeteringen aan te brengen. Toepassing van grond in de groeve en daarmee realisatie van
Zaaknummer: 2014/8362
12
de afgesproken transformatie maakt die ecologische verbeteringen mogelijk. Bij afwezigheid van de A2grond zullen deze verbeteringen niet gerealiseerd kunnen worden. Realisatie inrichtingen Medwaste en Inhaso Essentieel speerpunt in het Plan van Transformatie, zoals hierboven genoemd, voor het ENCI-gebied is het vestigen van externe ondernemingen op het ENCI-terrein. Het bedrijventerrein van ENCI wordt omgevormd naar een open, multifunctioneel terrein met een verscheidenheid aan bedrijven. Eén van de bedrijven is de cementproductie door ENCI. Respect voor de principes van duurzaamheid is daarbij een belangrijk aandachtspunt. De transformatie van het bedrijventerrein van ENCI is gebaseerd op een heldere visie waarbij diversificatie, innovatie, het nieuwe bouwen, groene maakindustrie en maatwerk (tijdelijke huisvesting) de sleutelwoorden zijn. Het bedrijventerrein van ENCI is één van de weinige klasse 5 terreinen in Zuid-Limburg en het enige natte industrieterrein in de regio Maastricht dat onmiddellijk beschikbaar is. Tot 2018 stelt ENCI al een deel van haar bedrijfsterrein ter beschikking aan de externe markt. Nadat ENCI in juli 2018 stopt met de winning van mergel in de groeve, komt in 2019 een einde aan het klinkerproductieproces. Op dat moment is duidelijk dat de oven en de bijgebouwen zullen worden gesloopt en komt nog eens 16 ha bedrijfsterrein extra ter beschikking voor de verhuur. Nadat het klinkerproductieproces is beëindigd, zal ENCI zelf nog 11 ha in gebruik houden voor de cementmaalderij. Inmiddels hebben wij en B en W van Maastricht, zoals hierboven reeds onder hoofdstuk 1 is vermeld, onder intrekking van onderdelen uit de verleende Wm-vergunning aan ENCI, omgevingsvergunningen verleend voor het oprichten en in werking zijn van de inrichtingen Medwaste en Inhasco. Het intrekken van onderdelen uit de Wm-vergunning van ENCI middels Wm-intrekkingsbesluiten was noodzakelijk om aldaar vervolgens een oprichtingsvergunning aan beide inrichtingen te kunnen verlenen ingevolge de Wabo. Conform bestendige jurisprudentie, waaronder Vz. ABRS 12 mei 1995, nr. F03950208 en ABRS 4 april 2007, nr. 200701245/1, verdraagt het zich niet met het systeem van de Wet milieubeheer dat voor één perceel of een deel daarvan verschillende vergunningen onder voorschriften voor het in werking hebben van een inrichting van toepassing zullen zijn. Op die manier kan immers bewerkstelligd worden dat voorschriften, verbonden aan verschillende vergunningen, waartussen onderling afwijkingen bestaan, tegelijkertijd hetzelfde onderdeel regelen. Indien we de aan ENCI vergunde activiteiten, waaronder de na de verlening van de oprichtingsvergunning genomen intrekkingsbesluiten onder de vigeur van de Wm, niet tijdelijk toe zullen staan, komt de basis aan de oprichtingsvergunningen in de zin van de Wabo, verleend aan Medwaste en Inhasco, namelijk de intrekkingsbesluiten die hun oprichting mogelijk maken, te vervallen. Hiermee kan het legaal in werking zijn van deze inrichtingen ter discussie worden gesteld. Ter voorkoming hiervan is het noodzakelijk om de intrekkingsbesluiten welke genomen zijn na de verlening van de oprichtingsvergunning te gedogen. Deze intrekkingsbesluiten kunnen alleen maar gedoogd worden als de ‘moeder-vergunning’ waarop ze betrekking hebben ook wordt gedoogd. Wij achten het conform de daartoe verstrekte Wabo-vergunningen in werking zijn van de inrichtingen Medwaste en Inhasco een zwaarwegend belang dat pleit tegen het belang om handhavend tegen ENCI op te treden waarmee de basis voor de aan deze inrichtingen verleende Wabo-vergunningen, namelijk de door ons genomen intrekkingsbesluiten wordt weggenomen en discussie over de legaliteit van Medwaste en Inhasco kan ontstaan. Het is van groot milieuhygiënisch belang dat er kan worden gehandhaafd op de aan voornoemde bedrijven verleende omgevingsvergunningen. Hierbij mag niet onvermeld blijven dat buiten de beschikkingsmacht van beide bedrijven de Wm-vergunning van ENCI is vernietigd. C.1b Het door de overtreden rechtsregel beschermde belang – ecologie/beschermde natuur Zoals hiervoor reeds is aangegeven, hebben wij vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat voornoemde overtredingen van de Wabo en de Nbw 1998 niet voor (tijdelijke) legalisatie in aanmerking
Zaaknummer: 2014/8362
13
komen. Anders gezegd, gaan wij er, in in elk geval in afwachting van de vereiste door ENCI aan te reiken passende beoordeling vanuit, dat voortzetting van de huidige bedrijfsactiviteiten van ENCI verenigbaar is met de relevante krachtens de Habitatrichtlijn en Nbw 1998 beschermde natuurgebieden in België en Nederland. Aan dit uitgangspunt liggen met name de volgende overwegingen ten grondslag. Zoals in meergenoemde uitspraak van de ABRS van 13 november 2013, nr. 201211640/1/R2, is overwogen, hoeft een op de referentiedatum van een Natura 2000-gebied (milieu)vergund project niet alsnog passend beoordeeld te worden zolang dit project wordt voortgezet.Van voortzetting van het project is in ieder geval geen sprake indien een vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is. Feit is dat de op 24 maart 1998 krachtens de Wm aan Enci verleende revisievergunning voor de productie van klinker op 15 mei 2008 van rechtswege vervallen. Mede gelet op de uitspraak van de ABRS van 5 februari 2014, nrs. 201001848/1 en 201300528/1, betekent dit dat bij ENCI in juridische zin geen sprake is van een voortgezet project en het project bijgevolg alsnog passend dient te worden beoordeeld. Dat bij ENCI in juridische zin geen sprake is van voorzetting van een project, laat echter onverlet dat in de praktijk de in 1998 vergunde activiteiten ook na 2008 (en het verlopen van die Wm-vergunning) zijn voortgezet. Een en ander deels op basis van de door ons bij besluit van 27 januari 2009 verleende gedoogbeschikking voor de duur van 6 maanden en nadere Wm-vergunningverlening. Feitelijk is er dus weldegelijk sprake van een voortgezet project, in die zin dat de cement- en klinkerproductie, alsmede de activiteiten in de mergelgroeve sinds de referentiedata van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden onverkort zijn gecontinueerd. Daarbij kan tevens worden vastgesteld dat de (milieu)vergunde emissie van NOx vanwege de bedrijfsactiviteiten van ENCI ten opzichte van alle referentiedata/datas van aanwijzing van beschermde natuurgebieden in de omgeving van ENCI in Nederland en België beduidend is gedaald. Zo was het ENCI tot 28 december 2005 toegestaan als 3 daggemiddelde maximaal toegestaan 1.300 mg/m NOx te emitteren, terwijl het ENCI op grond van de 3 milieuvergunde situatie sinds die datum was toegestaan als daggemiddelde maximaal 800 mg/m te emitteren. Dit betreft tevens de aangevraagde situatie in het kader van de Wm en de Nbw 1998. Naast de afname van de milieuvergunde emissie van NOx, is de emissie van SO2 in de aangevraagde situatie ten opzichte van de situatie waarvoor op alle relevante referentiedata/data van aanwijzing van de hiervoor aangehaalde gebieden toestemming bestond krachtens de Wet milieubeheer of de Hinderwet niet toegenomen. In zoverre is, behoudens de louter formele omstandigheid dat voor het project tijdelijk geen milieuvergunning van kracht was, bij ENCI sprake van een situatie die beantwoordt aan de uitspraak van de ABRS van 13 november 2013. In aansluiting daarop stellen wij in dit verband het volgende vast: 1. voornoemde emissies vanwege ENCI maken sinds jaar en dag onderdeel uit van de achtergronddeposities op de betreffende gebieden; 2. deze gebieden hebben hun beschermde status verkregen op data waarop verzuring en vermesting als gevolg van de emissie van stoffen vanwege onder meer ENCI in totaliteit hoger waren dan nu het geval is; 3. ENCI draagt slechts in bescheiden mate bij aan de – in algemene zin dalende – depositie van verzurende en vermestende stoffen op de betreffende gebieden; 4. de diverse door ENCI in de periode 2004 tot en met 2013 in het kader van verschillende procedures overgelegde milieu-effectrapportages en rapporten opgesteld in relatie tot de Nbw 1998, bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI zullen leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden en/of de wezenlijke kenmerken van de betreffende beschermde natuurmonumenten; 5. een bevestiging van hetgeen onder 4 is weergegeven, is gelegen in het in onze opdracht op 4 maart 2009 door Alterra Wageningen UR uitgebrachte onderzoeksrapport “Advies aangaande Arcadis rapportage 2007 betreffende effecten van ENCI Maastricht op Natura 2000-gebieden”. Strekking van dit onderzoeksrapport en de bijbehorende notitie (“Notitie beantwoording bezwaren ENCI-stop”) is dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI geen dan wel een verwaarloosbaar negatief
Zaaknummer: 2014/8362
14
effect hebben op de in de naaste omgeving gelegen beschermde natuurgebieden, te weten het (voorheen) beschermde natuurmonument Sint-Pietersberg en het Natura 2000-gebied Sint Pietersberg en Jekerdal. Relevant daarbij is nog te vermelden dat bij het door Alterra verrichte onderzoek nog geen rekening is gehouden met de in 2011 gerealiseerde low-NOx-brander, als resultaat waarvan de NOx-emissie met circa 15-20% is verminderd; 6. voor wat betreft de in de directe nabijheid van de ENCI gelegen beschermde natuurgebieden is tevens van belang dat door het in werking zijn van de inrichting van ENCI grof kalkstof verwaait als gevolg van de (graaf)activiteiten in de groeve. Deze kalkstof heeft een positief effect op de verzuring van de natuur in de omgeving van de groeve, in die zin dat de verzurende depositie binnen een afstand van 1,5 kilometer van de groeve wordt geneutraliseerd. In zoverre gaat er een belangrijk positief effect uit van het in werking zijn van ENCI. Dit laatste is onderkend door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) in haar advies van 16 mei 2013 aan de ABRS in de beroepszaken met zaaknummers 201001848/1 en 201300528/1. Bij het (tijdelijk) stil leggen van ENCI, gaat voornoemde neutraliserende werking door ENCI verloren. Gelet op het vorenstaande dient er naar ons oordeel, in afwachting van de vereiste door ENCI nader aan te reiken passende beoordeling, redelijkerwijs vanuit te worden gegaan dat voortzetting van de huidige bedrijfsactiviteiten van ENCI in elk geval voor de (beperkte) duur van een nader te nemen gedoogbeschikking niet zal leiden tot aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen en wezenlijke kenmerken van de relevante beschermde natuurgebieden in Nederland en België en bijgevolg verenigbaar is met de middels Habitatrichtlijn en Nbw 1998 beschermde (ecologische) belangen. Conclusie Er bestaat vooruitlopend op de nader door ENCI aan te reiken passende beoordeling geen aanleiding om te veronderstellen dat het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten van ENCI in elk geval voor de (beperkte) duur van een te nemen gedoogbeschikking onverenigbaar is met de milieuhygiënische en ecologische belangen die door de overtreden rechtsregels en indirect de Habitatrichtlijn worden beschermd. Daarnaast moet worden vastgesteld dat in voorkomend geval dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI (tijdelijk) worden stil gelegd binnen twee weken in Nederland een ernstig milieuhygiënisch probleem ontstaat op het gebied van de verwerking van gedroogd communaal RWZI-slib, de verwerking van diermeel in gevaar komt, als gevolg daarvan bij de ondertunneling van de A2 in Maastricht vertraging en milieuhinder zal optreden, de handhaafbaarheid van de ten behoeve van de inrichtingen Medwaste en Inhasco verleende omgevingsvergunningen in het geding komt, alsmede de neutraliserende werking van ENCI op de verzuring van de natuur in de omgeving van de groeve verloren gaat. C.2 Het belang van ENCI Effecten op de markt ENCI Maastricht voedt 25% van de totale cementmarkt in Nederland. De cementmarkt is logistiek optimaal ingericht met de daarbij behorende optimale “lage” voorraden. Mede door producteigenschappen, maar ook de enorme hoeveelheden en de daarmee gepaard gaande opslag, volumes en opslagkosten zal het (tijdelijk) stilleggen van de cementproductie in Maastricht leiden tot tekorten op de Nederlandse cementmarkt. Voordat de logistiek ingericht is, zal dit onvermijdelijk leiden tot het stilvallen van grote projecten die gaande zijn ofwel essentiële vertragingen van ophanden staande projectuitvoeringen. De markt zal direct geconfronteerd worden met hogere transportkosten gekoppeld aan een hogere mate van kostprijs- en leveringsonzekerheid. Concreet zal bij het (tijdelijk) stil leggen van ENCI het A2-ondertunnelingsproject in Maastricht zeer nadelig worden beïnvloed. Ten behoeve van de benodigde betonhoeveelheid voor dit project, levert ENCI de cement. Aangezien de betonmengsels in de tunnel aan specifieke eisen moeten voldoen waaraan uitgebreid onderzoek vooraf is gegaan en achteraf goedkeuringsprotocollen op van toepassing zijn, zou
Zaaknummer: 2014/8362
15
omschakeling naar een andere cementleverancier, los van de de verhoging van transportkilometers, tot onnodige vertraging en mogelijk stagnering van het project leiden. Het voorgaande geldt evenzeer voor diverse andere (bouw)projecten in Nederland, waar de afnemers hun processen hebben ingeregeld op de cementeigenschappen van ENCI. Omschakeling op een andere cementsoort leidt direct tot stagnering/vertraging van lopende projecten of productieprocessen, hetgeen negatieve effecten heeft voor deze priojecten en processen en daarmee voor de economie in het algemeen.. Daarnaast moet worden verwacht dat wanneer huidige klanten van ENCI door het (tijdelijk) stilleggen van ENCI over moeten stappen naar nieuwe cementleveranciers en deze klanten hun processen hebben ingeregeld op deze cementsoort, deze klanten niet zonder meer en vanzelf terug zullen keren naar ENCI, indien de inrichting weer in bedrijf zou komen. ENCI wordt hierdoor ernstig benadeeld, waardoor de afzet van cement omlaag gaat. Dit heeft gevolgen voor de werkgelegenheid en brengt zelfs het voortbestaan van de cementproductie in Maastricht in gevaar. Voor zover de cementproductie in het buitenland op afzienbare termijn wel kan voorzien in de Nederlandse cementbehoefte, zal de cementprijs door de grotere transportafstanden voor Nederlandse (bouw)projecten stijgen en derhalve negatief op de markt en economie uitwerken. Door de grotere transportafstanden van het cement zal het milieu overigens zwaarder worden belast, dan in de situatie dat ENCI in bedrijf zal blijven. Effecten voor het personeel Het (tijdelijk) stilleggen van de cement- inclusief klinkerproductie betekent dat enkele honderden direct en indirect betrokken arbeidsplaatsen (tijdelijk) worden opgeheven. Indien na tijdelijke beëindiging van de activiteiten de gehele productie opnieuw zou worden opgestart, bestaat er tevens een verhoogd risico op calamiteiten en ongevallen. Dit onder meer vanwege het feit dat ervaren medewerkers wellicht elders werk hebben gevonden en, voor zover dat niet het geval is, het personeel gedurende een langere periode niet werkzaam is geweest en de alertheid daarmee afneemt. Direct zijn er 165 mensen voor ENCI werkzaam en indirect zijn er zo’n 300 mensen voor ENCI werkzaam. Alleen al met het transport van de producten, grondstoffen en hulpstoffen zijn circa 150 werkplekken gemoeid (chauffeurs, schippers, etc.). Verder zijn er nog zo’n 150 werkplekken gemoeid met diverse dienstverlenende activiteiten voor ENCI, zoals (elektro)technische, mechanische, bouwkundige, juridische, milieutechnische, arbeidsplekgerelateerde, financiële, ecologische, bewakingstechnische, toelveringsgerelateerde en overige facilitaire dienstverlening. Zelfs indien ENCI slechts tijdelijk moet sluiten, is het maar de vraag of na die tijdelijke sluiting (op basis van diverse bedrijfstechnische en concerntechnische overwegingen) nog wel opnieuw wordt doorgestart en zullen alle genoemde arbeidsplaatsen mogelijk definitief verloren gaan. Een en ander betekent wellicht verlies van inkomen voor zo’n 465 (gezins)huishoudens. Zeker in deze tijd, waarin grote problemen bestaan op het gebied van werkgelegenheid, is dat voor ons college een zwaarwegend belang. Technische effecten ENCI geeft aan dat vanuit technisch oogpunt bekeken investeringsverliezen zullen ontstaan, gezien het feit dat veel productie-installaties vervangen dan wel gereviseerd dienen te worden na een noodgedwongen tijdelijke beëindiging. Indien ENCI haar productieproces accuut zou moeten staken voor een bepaalde termijn, zou dit vanwege gevulde silo’s met grond- en brandstoffen tot onveilige situaties kunnen leiden door aankoeking van silo’s en apparatuur, waardoor deze niet meer of onvoldoende functioneren. Indien ENCI de tijd krijgt haar silo’s gecontroleerd leeg te maken en haar installaties gecontroleerd te laten uitwerken, zijn de bovengenoemde gevolgen natuurlijk niet of in mindere mate aan de orde. Desondanks zijn er nog steeds zeer negatieve gevolgen te verwachten. Zo zal de vuurvaste bekleding van de bemetseling van de oven en de cyclonentoren te maken krijgen met vochtinwerking. Indien de bekleding met voegwerk vochtig wordt en vervolgens weer wordt opgewarmd ontstaan er krachten die
Zaaknummer: 2014/8362
16
het metselwerk kunnen aantasten. Het elektrofilter zal bovendien aan corrosie onderhevig zijn. Om de inrichting vervolgens weer in bedrijf te nemen, zullen de genoemde gebreken hersteld moeten worden. Een grove inschatting van de kosten daartoe wordt op zo’n 0,5 miljoen Euro gesteld. Indien de oven langer dan drie maanden stil zou moeten staan, bestaat er een significant risico dat de oven dermate krom zal trekken dat de oven niet zonder technische problemen meer opgestart kan worden. De kans is groot dat de vuurvaste bekleding het zal begeven. Met het herstel van de oven zullen vele miljoenen Euro’s gemoeid zijn. Daarmee neemt de kans op een doorstart na het tijdelijk sluiten van ENCI verder af en stijgt de kans op het definitief verloren gaan van 465 arbeidsplaatsen aanzienlijk. Conclusie: Gezien het feit dat ENCI 25% van de totale cementmarkt in Nederland voedt en er lage voorraden aanwezig zijn, zal het (tijdelijk) stilleggen van ENCI op korte termijn leiden tot tekorten op de Nederlandse cementmarkt en bijgevolg tot stagnatie/vertraging van grote projecten en productieprocessen. Tevens zal het (tijdelijk) stil leggen van de cementproductie (inclusief de klinkerproductie) grote nadelige financiële gevolgen hebben voor ENCI en resulteren in het al dan niet tijdelijk opheffen van honderden arbeidsplaatsen. Reeds door het tijdelijk stil leggen van ENCI zullen tenslotte - al naar gelang de duur van het buiten bedrijf zijn – technische problemen onstaan aan de diverse bedrijfsonderdelen, welke het opnieuw in bedrijf nemen niet zonder aanzienlijke kosten mogelijk maakt en wellicht in gevaar brengt. C.3 De belangen van derden De belangen van omwonenden De activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden zullen als gevolg van het honoreren van het gedoogverzoek van ENCI niet afwijken van de vergunde situatie van vòòr 5 februari 2014. Daarnaast worden aan een gedoogbeschikking zodanig strikte voorwaarden verbonden dat de door de Wm en de Nbw 1998 beschermde belangen genoegzaam zijn gewaarborgd en in zoverre geen verslechtering optreedt ten opzichte van de situatie waarin ENCI over toereikende vergunningen op grond van de Wm en de Nbw 1998 zou beschikken. Dit laatste geldt te meer nu, overeenkomstig de Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven, omgevingsrecht tenzij”, de voorwaarden waaronder de gedoogbeschikking wordt verleend – voor zover thans aan de orde en mogelijk – aansluiten bij de naar verwachting in overeenstemming met de Habitatrichtlijn nader te verlenen vergunningen krachtens de Wm en de Nbw 1998, alsmede de daaraan te verbinden voorschriften. Voor wat betreft de Wm-vergunning heeft de ABRS op 5 februari 2014 reeds geoordeeld dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften rechtmatig zijn vanuit een milieuhygiënisch oogpunt, zodat er aanleiding bestaat de betreffende normering als voorwaarden aan een gedoogbeschikking te verbinden. Aldus worden tevens de betrokken belangen van derden welke in de directe nabijheid van de inrichting wonen genoegzaam beschermd, daar er geen verslechtering optreedt ten opzichte van de situatie waarin ENCI over een Wm-vergunning zou beschikken. Gegeven het feit dat de aangevraagde vergunning krachtens de Nbw 1998 eveneens strekt tot voortzetting van de huidige bedrijfsactiviteiten als eerder vergund onder de Wm en in aanmerking genomen het in dit verband op 1 oktober 2013 door ons college genomen ontwerpbesluit, mag er vooralsnog redelijkerwijs vanuit worden gegaan dat aldus tevens de door de Habitatrichtlijn en Nbw 1998 beschermde ecologische belangen genoegzaam worden gewaarborgd. Dit laatste lijdt slechts uitzondering in voorkomend geval dat de nader vanwege ENCI aan te reiken passende beoordeling niet de vereiste zekerheid verschaft dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Natura 2000-gebieden in Nederland en België niet zullen worden aangetast. Reden om in zoverre een voorbehoud te maken in een te nemen gedoogbeschikking. Los van het vorenstaande, zal overeenkomstig de Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij” extra toezicht worden gehouden in het geval de activiteiten die plaatsvinden bij ENCI worden gedoogd. Tegen deze achtergrond moet worden geconcludeerd dat de belangen van
Zaaknummer: 2014/8362
17
derden/omwonenden bij de voorliggende gedoogbeschikking genoegzaam worden gewaarborgd. Overigens wordt in dit verband opgemerkt dat belanghebbenden, ingevolge het bepaalde in artikel 4:8 en 4:9 Algemene wet bestuursrecht, in de gelegenheid zijn gesteld om naar keuze schriftelijk of mondeling een zienswijze naar voren te brengen ten aanzien van het voorgenomen besluit op het gedoogverzoek. Onder 5.van dit besluit worden de ingediende zienswijzen samengevat en inhoudelijk behandeld. Effecten voor de Staat Buiten de genoemde kostenverhogende aspecten, zal er een substantiële inkomstenderving via onder meer de belastinginning voor de Staat volgen, indien ENCI (tijdelijk) zou worden stil gelegd. Mede in aanmerking genomen het daarmee samenhangende (tijdelijk) verlies van honderden arbeidsplaatsen en het daaruit voortvloeiende beroep op de sociale zekerheid, zal dit aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor de Staat. Een en ander zal hierna nader worden uitgelegd. De Staat loopt aanzienlijke inkomsten mis als gevolg van het niet kunnen heffen van vennootschaps- en omzetbelastingen. De vennootschapsbelasting die niet kan worden geheven, betreft een bedrag in de ordegrootte van 1,4 tot 10 miljoen Euro op jaarbasis, afhankelijk van het herstel van de bouwcrisis. Aan omzetbelasting zal een bedrag tussen de 9,6 en 14 miljoen Euro op jaarbasis, wederom afhankelijk van het herstel van de bouwcrisis, niet kunnen worden geheven. ENCI draag jaarlijks ook een bedrag van 4,9 miljoen Euro per jaar af aan loonheffingen en sociale premies af aan uitkeringsinstantie UWV voor haar eigen personeel. Ook dit bedrag zal bij het (tijdelijk) stil leggen van ENCI niet afgedragen kunnen worden. Het (tijdelijk) stil leggen van ENCI heeft derhalve accuut grote nadelige gevolgen voor de inkomsten van de Staat der Nederlanden. De belangen van toeleveranciers en overige derdenbelanghebbenden Zoals onder 3.II.C.1a genoegzaam is toegelicht, zal het (tijdelijk) stil leggen van de bedrijfactiviteiten van ENCI belangrijke nadelige gevolgen hebben voor de ontdoeners van gedroogd communaal RWZI-slib, naast de omstandigheid dat hierdoor een ernstig milieuhygiënisch probleem ontstaat. Voor Rendac, de verwerker van destructiemateriaal (dierlijk afval) tot diermeel, geldt in principe hetzelfde. Rendac heeft geen opslagmogelijkheden voor diermeel en zal dus na de productie van diermeel direct moeten kunnen afvoeren. In Nederland heeft Rendac maar heel beperkte afzetkanalen. ENCI is één van de belangrijke afnemers van diermeel ter verwerking in haar oven. Met name bij een plotselinge ruiming van dieren ontstaan er verwerkingsproblemen indien ENCI (tijdelijk) buiten bedrijf is. Het destructiemateriaal dat in Nederland alleen door Rendac tot diermeel kan worden verwerkt als gevolg van een zodanige ruiming moet namelijk verwerkt worden en daartoe is afzet noodzakelijk. Als een belangrijk afzetkanaal als ENCI wegvalt, zal bij afwezigheid van opslagmogelijkheden afzetkanalen moeten worden gezocht in het buitenland. Dit zal net als bij gedroogd communaal RWZI-slib de nodige tijd in beslag nemen waardoor er accute milieuhygiënische problemen zullen ontstaan bij de destructor (Rendac), los van de daaraan verbonden extra kosten. Voor andere toeleveranciers van ENCI geldt in meer of mindere mate hetzelfde. ENCI heeft met diverse leveranciers afzetcontracten afgesloten en leveranciers van afvalstoffen zullen bij het (tijdelijk) buiten bedrijf stellen van ENCI naar alternatieve afzetkanalen op zoek moeten gaan. Ook voor die leveranciers geldt dat daarmee de nodige tijd is gemoeid, terwijl intussen de milieudruk als gevolg van de niet afzetbare afvalstoffen bij de leveranciers zal toenemen. Het zou er zelfs toe kunnen leiden dat deze leveranciers hun productieproces (tijdelijk) moeten stil leggen om het vrijkomen van afvalstoffen te voorkomen. De financiële gevolgen hiervan zijn niet te overzien, maar logischerwijs aanzienlijk. Niet onopgemerkt mag bovendien blijven dat ENCI een groot aantal afvalstoffen op een zeer milieuverantwoorde manier verwerkt in haar oven. De afvalstoffen worden namelijk allemaal nuttig toegepast in de vorm van materiaalhergebruik (grondstof cement) of energiedrager (ovenbrandstof) waardoor primaire grond- en brandstoffen niet hoeven worden ingezet. Indien ENCI tijdelijk niet meer kan
Zaaknummer: 2014/8362
18
produceren, zullen de afvalstoffen veelal op een minder hoogwaardige manier verwerkt worden, bijvoorbeeld omdat ze verwijderd moeten worden in een AVI of op een stortplaats. Plan van Transformatie/Afwerking Groeve In 2009 is, na veelvuldige politieke discussies, historie geschreven voor het ENCI-gebied. De Vereniging Natuurmonumenten, de Gemeente Maastricht, de Provincie Limburg, ENCI én de Stichting SintPietersberg Adembenemend zijn een Plan van Transformatie voor het ENCI-gebied overeengekomen. Het transformatieplan richt zich op de bestemming en inrichting van de groeve, de overgangszone, het huidige en toekomstige bedrijventerrein en de kade. Vanaf 2010 zijn de diverse partijen begonnen met de uitvoering. Er ontstaat een uniek en verrassend natuurgebied met ruimte voor recreatieve mogelijkheden. De werkgelegenheid krijgt een impuls door duurzame innovatie van het bedrijfsterrein. Het ENCI-terrein is een groeidiamant die de komende jaren zal uitgroeien tot een juweel voor de stad en omgeving. De focus van de 125 ha grote groeve ligt op natuur met op verschillende plaatsen in de groeve mogelijkheden voor recreatie in diverse vormen. Er is maximale variatie gezocht in droog-nat omstandigheden, zon en schaduw, rust voor natuur, ruimte voor avontuur, hoogteverschillen en ondergrond. Een natuurzwemplas, kalkgraslanden, steilwanden, trappen en uitzichtpunten zijn belangrijke onderdelen. ENCI is inmiddels begonnen met het inrichten van het overgangszone tussen de groeve en bedrijventerrein. Deze aantrekkelijk vormgegeven terrassenstrook van 5 ha zal een schitterend uitzicht bieden over de groeve en richt zich op recreatie, horeca en creatieve bedrijvigheid. ENCI vormt haar bedrijventerrein om tot een multifunctioneel terrein met een verscheidenheid aan functies en bedrijven waaronder de cementproductie door ENCI. Specifiek gaat de interesse uit naar innovatieve, duurzame bedrijven gericht op bouwstoffen en bouwtechnieken en duurzame productie. De kade is een belangrijke factor voor bedrijven om zich te vestigen bij ENCI. In de komende jaren zullen de Provincie Limburg, de Gemeente Maastricht en ENCI zich inspannen om de huidige kade om te bouwen tot een multimodale kade, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingen op dit terrein in België en Limburg. Om het plan mogelijk te maken zullen er nog de nodige afgravingen en herschikkingen in de mergelgroeve van ENCI moeten plaatsvinden. Concreet moet er nog circa 4 miljoen m³ aan mergel worden ontgraven en afgevoerd. Indien de activiteiten van ENCI nu niet voortgezet mogen worden waarmee mergel uit de groeve niet tot klinker mag worden verwerkt, zal er grote vertraging optreden in de afwerking van de groeve en zal het Plan van Transformatie niet tijdig kunnen worden gerealiseerd. Indien de activiteiten van ENCI gedurende langere tijd stil gelegd zullen moeten worden, kan dat volgens ENCI tot zwaarwegende afwegingen over de voortzetting van de oven- en groeve-activiteiten leiden (zie elders in dit besluit), in die zin dat de activiteiten definitief beëindigd moeten worden. Afgraven en afvoeren van mergel is geen optie, mede door het feit dat de kwaliteit van de mergel zodanig is dat het niet verkocht kan worden. Het is volgens ENCI dan ook reëel te veronderstellen dat reeds bij het tijdelijk stil leggen van de bedrijfsactiviteiten van ENCI, de huidige groevesituatie ook meteen de eindsituatie is, waarmee het beoogde Plan van Transformatie niet kan en zal worden uitgevoerd. Daarmee zal de groeve in principe eeuwig ontoegankelijk blijven voor derden. Ons college acht het is in ieders belang om het Plan van Transformatie conform afspraak (tijdig) te kunnen realiseren. Conclusie: De belangen van derden/omwonenden worden in geval van het honoreren van het gedoogverzoek van ENCI genoegzaam gewaarborgd. Daarnaast worden daarmee aanzienlijke nadelige financiële gevolgen voor de Staat der Nederlanden (vooralsnog) afgewend en wordt tegemoet gekomen aan de gerechtvaardigde belangen van diverse toeleveranciers van afvalstoffen aan ENCI en overige derdenbelanghebbenden. Overigens wordt in geval van het honoreren van het gedoogverzoek (vooralsnog) voorkomen dat bij het uitvoeren van de tussen de Vereniging Natuurmonumenten, de Gemeente Maastricht, de Provincie Limburg, ENCI én de Stichting Sint-Pietersberg Adembenemend
Zaaknummer: 2014/8362
19
overeengekomen Plan van Transformatie voor het ENCI-gebied aanzienlijke vertraging optreedt en de groeve mogelijk nooit wordt afgewerkt en eeuwig ontoegankelijk blijft. Eindconclusie: Gezien de belangenafweging zoals onder 3.II.A, 3.II.B en 3.II.C is geëxpliciteerd, moet worden vastgesteld dat bij de thans illegale activiteiten bij de inrichting van ENCI sprake is van een gedoogwaardige situatie en het (tijdelijk) stilleggen van de inrichting van ENCI redelijkerwijs niet mogelijk is en/of zal leiden tot onevenredige milieuhygiënische, ecologische, financiële en sociale gevolgen, mede in aanmerking genomen dat in afwachting van de nader door ENCI aan te reiken passende beoordeling geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten van ENCI in elk geval voor de (beperkte) duur van een gedoogbeschikking onverenigbaar is met de milieuhygiënische en ecologische belangen die door de overtreden rechtsregels en indirect de Habitatrichtlijn worden beschermd. Gegeven deze bijzondere omstandigheid wegen de belangen die pleiten tegen bestuursrechtelijk handhavend optreden evident zwaarder dan de belangen die pleiten voor zodanig optreden en bestaat bijgevolg aanleiding om daarvan transparant af te zien en ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten binnen de inrichting van ENCI een gedoogbeschikking voor een bepaalde termijn onder strikte voorwaarden te verlenen. 4. Gedoogtermijn Een gedoogbeschikking wordt conform de Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij” in principe verleend voor een zo kort mogelijke concrete termijn. Wordt een situatie waarin wegens overmacht of onevenredigheid wordt gedoogd redelijkerwijs gevolgd door een situatie waarin sprake is van concreet zicht op legalisatie, dan verdient het omwille van de rechtszekerheid de voorkeur dat bij de termijn rekening wordt gehouden met het moment waarop legalisatie van de overtreding naar verwachting een feit is (bijvoorbeeld de vereiste vergunning in werking treedt). In casu is, zoals hierboven gesteld, sprake van een situatie waarin wegens onevenredigheid zal worden gedoogd. Deze situatie kan gevolgd worden door een situatie waarin wegens concreet zicht op legalisatie wordt afgezien van bestuursrechtelijk.handhavend optreden. Die situatie zou zich kunnen voordoen op het moment waarop de voorliggende vergunningaanvragen krachtens Wm en Nbw 1998 worden aangevuld met de vereiste passende beoordeling en daarmee de de zekerheid wordt verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden door de bedrijfsactiviteiten van ENCI, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten en plannen, niet zullen worden aangetast. In voorkomend geval kan op korte termijn tot verlening van de eerder aangevraagde Wm-vergunning worden besloten. Ten aanzien van de voorliggende vergunningaanvraag krachtens de Nbw 1998 zal evenwel eerst een nieuw ontwerpbesluit moeten worden genomen en dient de gelegenheid te worden geboden om naar aanleiding daarvan zienswijzen naar voren te brengen. Eerst daarna en mede na afweging van de eventueel daarbij naar voren gebrachte zienswijzen, kan tot definitieve besluitvorming op de Nbw-vergunningaanvraag worden overgegaan. Rekeninghoudend ook met de daarmee gemoeide termijnen alsmede de omstandigheid dat volgens de door ENCI op 30 april 2014 verstrekte aanvullende gegevens het aanreiken van de vereiste passende beoordeling is voorzien eind juni 2014, bestaat grond om een gedoogbeschikking te nemen voor de duur van 6 maanden na het bekend maken van dat besluit. 5. Zienswijzen Het voornemen tot dit gedoogbesluit en de bijbehorende stukken hebben van 10 juni 2014 t/m 1 juli 2014 ter inzage gelegen binnen: - in het Gouvernement, Limburglaan 10, Maastricht, na telefonische afspraak via 043 389 7812; - in het gemeentehuis van Maastricht, op de gebruikelijke plaats en tijden.
Zaaknummer: 2014/8362
20
Het voornemen is gedurende de inzagetermijn ook gepubliceerd op www.limburg.nl/vergunningen. Van het voornemen is eveneens opnebaar kennis gegeven in huis-aan-huis-bladen in Nederland, Vlaanderen en Wallonië. Iedereen kon over het voornemen tot het nemen van een gedoogbeschikking van 10 juni t/m 1 juli 2014 schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren brengen. Hiervan is gebruik gemaakt door ENCI BV en door de Stichting ENCI Stop (SES). De ingediende zienswijzen zullen hieronder eerst worden samengevat en daarna inhoudelijk worden behandeld. ENCI BV (op 27 juni 2014 ingekomen) 1. ENCI is verbaasd dat het voornemen ook toeziet op het niet beschikken door ENCI over een Nbwvergunning. ENCI heeft een gedoogverzoek ingediend om de situatie die is ontstaan naar aanleiding van de uitspraak van de ABRS d.d. 5 februari 2014 te herstellen. Het betreft hier een uitspraak over een door ons aan ENCI verleende Wm-vergunning. Het voornemen zou volgens ENCI geen betrekking moeten hebben op het niet hebben van een Nbwvergunning (in relatie tot Nederlandse Natura 2000-gebieden) vanwege het feit dat ons college op 9 oktober 2013 in ontwerp een Nbw-vergunning ter inzage heeft gelegd. Dit heeft aanleiding gevormd voor ons college om het handhavingsverzoek van SES, betrekking hebbende op het overtreden van de Nbw 1998, opnieuw af te wijzen. Getuige de uitspraak van 9 mei 2014 is de ABRS het daarmee eens, omdat sprake is van concreet zicht op legalisatie in het Nbw-spoor. Eerst in ons voornemen wordt volgens ENCI formeel het standpunt ingenomen dat er ook in het Nbwspoor een passende beoordeling van de gevolgen op de betrokken Nederlandse Natura 2000gebiedendient te worden gemaakt. In dit verband wordt ENCI uitdrukkelijk als een project benoemd. In reactie hierop benadrukt ENCI ten eerste dat het niet juist is om het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten van ENCI als project in de zin van de Nbw1998 aan te merken. Naar verluidt, heeft de ABRS dat eerder namelijk ook niet gedaan. Volgens ENCI merkt de ABRS voorzetting van de bedrijfsactiviteiten tot tweemaal toe een andere handeling in de zin van de Nbw 1998. Verwezen wordt daarbij naar de uitspraken van 18 mei 2011 (zaak nr. 200903577/1/R2, r.o. 2.9.2) en 3 juli 2013 (zaak nr. 201113299/1/R2. r.o. 5.1). Reactie Anders dan ENCI veronderstelt, bestaat er alleszins aanleiding om (het voornemen tot) deze gedoogbeschikking tevens betrekking te laten hebben op voornoemde overtredingen van de Nbw 1998. Daaraan doet niet af dat wij op 9 oktober 2013, onder verwijzing naar het op 1 oktober 2013 vastgestelde ontwerpbesluit in het kader van de Nbw 1998, wegens concreet zicht op legalisatie andermaal bij wijze van beslissing op bezwaar het handhavingsverzoek van SES in zoverre hebben afgewezen en de ABRS bij uitspraak van 9 mei 2014 het beroep tegen deze beslissing – ex tunc - ongegrond heeft verklaard. Relevant in dit verband is dat de situatie ten opzichte van de besluitvorming op 9 oktober 2013 is gewijzigd. Meer specifiek diende er ten tijde van de besluitvorming op 9 oktober 2013, in het licht van het op 1 oktober 2013 vastgestelde ontwerpbesluit, vanuit te worden gegaan dat ten aanzien van het overtreden van de Nbw 1998 sprake was van concreet zicht op legalisatie en om die reden aanleiding bestond om af te zien van bestuursrechtelijk handhavend optreden. De (latere) uitspraak van de ABRS van 5 februari 2014 alsmede de daarbij aangehaalde (latere) uitspraak van de ABRS van 13 november 2013, geven ons aanleiding te veronderstellen dat ten aanzien van het door ENCI overtreden van de Nbw 1998 geen sprake (meer) is van concreet zicht op legalisatie. Voor zover hier van belang volgt uit beide hiervoor reeds toegelichte uitspraken in onderling verband immers dat a) het voortzetten van de huidige bedrijfsactiviteiten van ENCI moet worden aangemerkt als project in de zin van de Nbw 1998 (de ABRS refereert in zoverre aan artikel 6, derde lid, van de Europese Habitatrichtlijn en verlangt een passende
Zaaknummer: 2014/8362
21
beoordeling,hetgeen per definitie een project veronderstelt), b) daarbij (tevens) rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van significante negatieve effecten op Nederlandse Natura 2000gebieden (de laagst toegestane NOx-emissie sinds de referentiedatum is vanwege het expireren van de betreffende Wm-deelrevisievergunning per 15 mei 2008 nihil, zodat mede gezien het overschrijden van de Kritische Depositiewaarden uitgangspunt is dat de door ENCI veroorzaakte NOx-emissie een significant negatief effect heeft) en c) bijgevolg krachtens de artikelen 19f en 19g van de Nbw 1998 voor de huidige bedrijfsactiviteiten van ENCI in principe uitsluitend de aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 kan worden verleend indien een passende beoordeling is opgesteld en op grond daarvan de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van ook de relevante Nederlandse Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. Nu een zodanige passende beoordeling (vooralsnog) geen deel uitmaakt van de voorliggende Nbwvergunningaanvraag, kan op basis van deze aanvraag (vooralsnog) niet tot legalisering van de bedrijfsactiviteiten van ENCI in het kader van de Nbw 1998 worden besloten. Gelet daarop dient er vanuit te worden gegaan dat momenteel ook in relatie tot het overtreden van artikel 19d van de Nbw 1998 geen concreet zicht bestaat op legalisatie, zoals dit in de jurisprudentie nader wordt geduid. Zoals reeds onder 4 is aangehaald, geldt ook in zoverre dat een situatie waarin (weer) op basis van concreet zicht op legalisatie kan worden afgezien van bestuursrechtelijk handhavend optreden zich niet eerder voordoet dan op het moment waarop de voorliggende Nbw-vergunningaanvraag wordt aangevuld met de vereiste passende beoordeling en daarmee de zekerheid wordt verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden door de bedrijfsactiviteiten van ENCI, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, niet zullen worden aangetast. Mede tegen deze achtergrond is van belang dat ook ten aanzien van het overtreden van de Nbw 1998 hiervoor resumerend is vastgesteld dat (thans) sprake is van een situatie waarin wegens onevenredigheid aanleiding bestaat om af te zien van bestuursrechtelijk handhavend optreden en ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van ENCI een gedoogbeschikking te nemen. Een en ander conform het uitgangspunt in de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij” om overtredingen in voorkomend geval louter expliciet te gedogen. Een verzoek van ENCI is daartoe niet vereist. Overigens merken wij ten overvloede ten aanzien van de stelling van ENCI dat het niet juist is om het voortzetten van de huidige bedrijfsactiviteiten aan te merken als project in de zin van de Nbw 1998, nog het volgende op. Voor zover ENCI ter ondersteuning van deze stelling verwijst naar naar de uitspraken van de ABRS van 18 mei 2011 (nr. 200903577/1/R2) en 3 juli 2013 (nr. 201113299/1/R2), wijzen wij erop dat in beide uitspraken de bedrijfsactiviteiten van ENCI niet als “andere handelingen”, maar als “handelingen” worden aangeduid. Het aanduiden van de bedrijfsactiviteiten van ENCI als “handelingen” laat de mogelijkheid onverlet om deze bedrijfsactiviteiten alsnog als project aan te merken. Hoe het ook zij, moet worden vastgesteld dat de (laatste) uitspraak van de ABRS van 5 februari 2014 iedere twijfel hierover wegneemt. In aansluiting op de tussenuitspraak van 29 augustus 2012 blijkt daaruit zonneklaar dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI dienen te worden aangemerkt als project als bedoeld in artikel 6, derde, lid van de Habitatrichtlijn. Daarmee staat tevens vast dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI ook in het kader van de Nbw 1998 als project moeten worden aangemerkt. Dit laatste is mede in het licht van de uitspraak van de ABRS van 24 oktober 2012 (nr. 201101092/1/A4), niet opmerkelijk. Daarin komt immers naar voren dat de vroegere realisering van de inrichting (wel een fysieke ingreep) bij de beoordeling van het sec voortzetten van een inrichting (geen fysieke ingreep) moet worden betrokken. In de bewuste uitspraak wordt in dit verband gesproken van “de exploitatie van een project”. 2. ENCI kan zich niet vinden in de voorwaarde om vóór 1 augustus 2014 zowel voor de Nederlandse als voor de Belgische Natura 2000-gebieden een passende beoordeling te moeten maken. Verzocht wordt, indien zowel voor de relevante Belgische als Nederlandse Natura 2000-gebieden een passende beoordeling wensen, een differentiatie aan te brengen in de gestelde datum en wel als volgt: 1 augustus 2014 voor de Belgische Natura 2000-gebieden; en
Zaaknummer: 2014/8362
22
1 oktober 2014 voor de Nederlandse Natura 2000-gebieden. Reden voor dit verzoek is dat 1 augustus voor de Nederlandse gebieden niet haalbaar is voor de adviseur van ENCI (Arcadis). Er moet immers niet alleen onderzoek worden gedaan naar de direct aangrenzende Natura 2000-gebieden doch ook naar verder gelegen Natura 2000-gebieden. Bijgevoegd bij de zienswijze (bijlage 1) is een schema van Arcadis gevoegd op basis waarvan een reële datum kan worden vastgesteld, te weten 1 oktober 2014. Reactie Gezien het feit dat ENCI tot de ontvangst van het voornemen van deze gedoogbeschikking er redelijkerwijs vanuit is gegaan dat enkel ten aanzien van de relevante Belgische Natura 2000-gebieden een passende beoordeling moest worden gemaakt, zien wij aanleiding om een ruimere termijn toe te staan voor het opstellen van de vereiste passende beoordeling dan in het voornemen was voorzien. Het is immers evident dat nu op basis van de Nbw 1998 ook ten aanzien van de relevante Nederlandse Natura 2000-gebieden een passende beoordeling is vereist, meer tijd gemoeid is met het noodzakelijkerwijs te verrichten onderzoek. Dit laatste geldt te meer, nu voorshands niet kan worden uitgesloten dat vanwege de bedrijfsactiviteiten van ENCI meer stikstofdepositie wordt veroorzaakt op de relevante Nederlandse, dan op de relevante Belgische Natura 2000-gebieden. Mede tegen die achtergrond komt het ons voor dat er aanleiding bestaat om het onderzoek niet pas in laatste instantie te richten op de Nederlandse Natura 2000-gebieden, zoals de voorgestelde differentiatie suggereert. In overweging wordt gegeven om de effecten op de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000gebieden integraal en in onderlinge samenhang te bezien, waarbij zorgvuldigheid voor snelheid gaat. Om daartoe de gelegenheid te bieden, is in het onder 4 verbonden voorbehoud aan deze gedoogbeschikking als uiterste datum voor het aanvullen van de voorliggende vergunningaanvragen krachtens de Wm en Nbw 1998 opgenomen 1 oktober 2014. Deze datum geldt dus zowel in relatie tot de relevante Nederlandse, als de relevante Belgische Natura 2000-gebieden. 3. ENCI wijst erop dat wij in de vijfde voorbehoud van het gedoogvoornemen ons het recht voorbehouden om terug te komen op de gedoogbeschikking in geval door derden aangevoerde feiten of omstandigheden daartoe aanleiding vormen. Het lijkt ENCI dat dit een bevoegdheid is die een bestuursorgaan altijd heeft, althans voor zover het nieuwe feiten of omstandigheden betreft. Deze voorwaarde voegt derhalve niets toe. Reactie Zoals ENCI aanvoert, betreft hetgeen is opgenomen in het onder 5 aan deze gedoogbeschikking verbonden voorbehoud een bevoegdheid die wij, ongeacht de vermelding in het voornemen of het besluit, te allen tijde hebben. Desondanks achten wij vermelding van dit voorbehoud in lijn met de rechtszekerheid, de zorgvuldigheid en de transparantie die van een bestuursorgaan mag worden verlangd. Zowel voor derden als voor ENCI. Voor alle betrokkenen moet helder zijn dat sprake is van gedogen onder een aantal strikte voorwaarden en voorbehouden. Een gedoogbeschikking is immers geen vrijbrief om, ongeacht de actuele feiten en omstandigheden, zonder de daartoe vereiste vergunning(en) bepaalde activiteiten te mogen ontplooien. 4. Uitdrukkelijk koppelen wij volgens ENCI de afgifte van de gedoogbeschikking aan de voorwaarde (onder 1) dat ENCI alle voorschriften, verbonden aan de ten behoeve van de inrichting verleende (wijzigings)vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer, nauwgezet naleeft. Deze voorschriften zijn opgenomen in bijlage 1 bij het voorgenomen besluit. Een aantal van deze voorschriften bevat verplichtingen waaraan ENCI, naar verluidt, inmiddels heeft voldaan. ENCI verwijst in zoverre naar de volgende bepalingen:
Zaaknummer: 2014/8362
23
2.25 afvalpreventie-onderzoek; 11.2/11.3 geurreductie-onderzoek; en 12.5 onderzoek binnengeluidniveau. ENCI verzoekt ons deze voorschriften alsnog te schrappen, althans te bevestigen dat reeds voldaan is aan deze verplichtingen. Reactie Aangezien de ABRS, afgezien van haar oordeel ten aanzien van de potentiële invloed van ENCI op buitenlandse Natura 2000-gebieden, alle overige beroepsgronden niet-ontvankelijk, dan wel ongegrond heeft verklaard, impliceert dat dat de verleende Wm-oprichtingsvergunning met de daarin opgenomen voorschriften voldoende bescherming biedt tegen nadelige gevolgen voor het milieu (en voldoet aan BBT) en daarmee inhoudelijk ook rechtmatig is. Was er geen sprake geweest van een oprichtingsvergunning, maar van een revisievergunning – en was er dus sprake geweest van een voortgezet project – dan was de vergunning nu onherroepelijk geweest. Wij zullen de bedrijfsactiviteiten van ENCI dan ook gedogen onder de voorwaarden ter bescherming van het milieu, zoals opgenomen in de vernietigde Wmvergunning. In eerste instantie bestaat er dan ook geen aanleiding om te derogeren aan voorschriften uit die (vernietigde) vergunning. Aangezien de vernietigde vergunning al geruime tijd (bijna 4 jaar) heeft gevigeerd alvorens ze is vernietigd, heeft ENCI al aan taakstellende verplichtingen uit die vergunning moeten voldoen, zoals ze terecht stelt. Het betreffen zogenaamde onderzoeksverplichtingen welke door ons zijn beoordeeld en voor zover nodig zelfs zijn goedgekeurd. Zo is onze besluitvorming op het geurreductie-onderzoek zelfs al onderwerp van bezwaar en beroep geweest en is een hernieuwde beslissing op bezwaar inmiddels onherroepelijk geworden. ENCI heeft in het kader van voormalig vergunningsvoorschrift 12.5 ook al voldaan aan de daarin opgenomen onderzoeksverplichting. Het is allerminst noodzakelijk om hernieuwde onderzoeksverplichtingen op te leggen. Wij zullen dit in het dictum van dit besluit opnemen, in die zin dat er niet voldaan hoeft te worden aan de betreffende door ENCI genoemde voorschriften. De termijn waarbinnen een aantal onderzoeken binnen moeten zijn, zijn overigens gelijk aan de maximale gedoogduur, hetgeen betekent dat op het moment dat de onderzoeken zouden moeten worden overlegd er in het geheel geen basis meer voor het doen van de onderzoeken bestaat. ENCI zou dan ook niet onnodig in haar belangen worden geschaad, als de voorschriften in dit besluit als na te leven, bleven bestaan. 5. ENCI haalt aan dat in de toelichting op het voornemen (p. 13, laatste alinea) staat vermeld dat indien de bedrijfsactiviteiten tijdelijk niet worden toegestaan de omgevingsvergunningen van Medwaste en Inhasco komen te vervallen. ENCI stelt deze passage niet te begrijpen. Naar verluidt, zijn deze omgevingsvergunningen immers niet afhankelijk van het al dan niet vergund zijn van de eigen inrichting van ENCI. Er kan volgens ENCI dan ook geen discussie bestaan over de legaliteit van Medwaste en Inhasco. Reactie Nadat wij de vernietigde Wm-vergunning verleend hebben, hebben wij nog een aantal andere besluiten genomen met betrekking tot de inrichting van ENCI, zoals vermeld onder hoofdstuk 1 (feiten). Zo hebben wij onder meer ook gedeelten van de Wm-vergunning van ENCI ingetrokken om daar vervolgens omgevingsvergunningen te verlenen voor nieuwe inrichtingen, zoals voor Medwaste en Inhasco. Om het mogelijk te maken de omgevingsvergunningen voor het oprichten en in werking zijn van de inrichtingen van Medwaste en Inhasco te verlenen, waren de intrekkingsbesluiten in de zin van de Wm (Wm, omdat de oprichtingevergunning aan ENCI nog onder het oude recht is verleend en dit van toepassing blijft tot aan het onherroepelijk worden daarvan op basis van de Invoeringswet Wabo) noodzakelijk. Deze intrekkingsbesluiten waren derhalve noodzakelijk om de grondslag te kunnen leggen voor het oprichten van de inrichtingen van Medwaste en Inhasco. In(het voornemen tot) deze gedoogbeschikking worden
Zaaknummer: 2014/8362
24
daarom niet alleen de huidige bedrijfsactiviteiten van ENCI gedoogd, maar is tevens bepaald dat de onder punt 1 van het besluit vermelde (intrekkings)besluiten waarbij de eerder vigerende oprichtingsvergunning van ENCI is gewijzigd, dienen te worden nageleefd. De omgevingsvergunningen van Medwaste en Inhasco zijn weliswaar onherroepelijk en daarmee onaantastbaar, maar de basis voor die vergunningen, zijnde de intrekkingsbesluiten, hebben door vernietiging van de oprichtingsvergunning, geacht nooit te hebben bestaan. Het thans ontbreken van deze basis wordt, voor zoveel nodig, middels dit besluit gedoogd om eventuele onzekerheden voor Medwaste en Inhasco in zoverre weg te nemen. Overigens valt niet in te zien dat de belangen van ENCI hierdoor worden geschaad. SES (ingekomen op 30 juni 2014) Algemeen SES meent dat we in het voornemen te weinig aandacht hebben geschonken aan de overlast die wordt ondervonden en de schadelijke effecten die uitgaan van ENCI voor omwonenden. Aan de klachten van omwonenden wordt niet tegemoet gekomen middels het voornemen. SES is eveneens van mening dat er in het voornemen kwantificeringen en bewijsstukken ontbreken, zodat de gepresenteerde gegevens niet controleerbaar zijn. Verder wordt ENCI volgens SES onterecht als een op zich zelf staand bedrijf beschouwd. ENCI maakt onderdeel uit van de Heidelbergcementgroup. Deze groep zou moeten kunnen inspringen om eventuele problemen te verhelpen die ENCI Maastricht zal ondervinden als gevolg van het ontbreken van de vereiste vergunningen en het tijdelijk stil leggen van de klinker- en cementproductie. Reactie In aansluiting op hetgeen onder 3.II.C.3 is toegelicht, merken wij op dat wij mede ter bescherming van het milieu en daarmee ter voorkoming van overlast deze gedoogbeschikking hebben genomen onder stringente voorwaarden en voorbehouden, zoals deze in de bijlagen bij dit besluit zijn opgenomen. De voorwaarden zien onder meer op het strikt naleven van de voorschriften welke eerder, na tussenuitspraak van de ABRS, gekoppeld zijn aan de inmiddels per 5 februari 2014 door de ABRS vernietigde aan ENCI verleende Wm-vergunning. Aangezien de ABRS in haar uitspraak van 5 februari 2014 alle beroepsgronden die betrekking hebben op de inhoudelijke beoordeling (waaronder alle gronden die tegen Wm-vergunningvoorschriften waren gekeerd) van de verleende Wm-vergunning ongegrond heeft verklaard, mogen wij er vanuit gaan dat de aan het vernietigde besluit verbonden voorschriften toereikend zijn ter bescherming van het milieu. Bij het voldoen aan die voorschriften zijn de belangen van omwonenden dan ook voldoende gewaarborgd. Door juist het naleven van deze voorschriften als voorwaarde aan deze gedoogbeschikking te verbinden, worden omwonenden met andere woorden in voldoende mate tegen overlast beschermd. Bij het nemen van dit besluit hebben wij ons onder andere gebaseerd op informatie welke, al dan niet op ons verzoek, door derden als de genoemde waterbeheerders, de Nederlandse verwerker van destructiemateriaal en Avenue2, alsmede door ENCI is verstrekt. Wij hebben geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de deugdelijkheid van die informatie. Voor zover wij hebben kunnen nagaan (onder meer via inzage in stukken bij het Waterschapsbedrijf Limburg), is de aangereikte informatie consistent en op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen. SES twijfelt kennelijk wel aan de deugdelijkheid van die informatie, maar komt niet met een concrete inhoudelijke onderbouwing waarom de gebruikte informatie niet correct zou zijn. Hieronder zullen wij zo nodig per aandachtspunt op de controleerbaarheid van de bewuste informatie nader ingaan. Voor zover SES wijst op het ontbreken van transparantie, merken wij op dat de transparantie van het afzien van handhavend optreden in casu nu juist blijkt uit het expliciet nemen van een gedoogbeschikking, het openbaar kennis geven van het voornemen daartoe en het bieden van de gelegenheid om in zoverre naar keuze schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren te brengen. Een en ander conform de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij” (= een
Zaaknummer: 2014/8362
25
beleidsregel) en in plaats van het stilzwijgend toestaan dat zonder de daartoe vereiste vergunningen activiteiten worden ontplooid. Verder is onduidelijk is waarom wij ENCI in dit verband niet als een op zich zelf staand bedrijf mogen beschouwen. ENCI BV is immers een zelfstandige rechtspersoon en drijver van de inrichting aan de Lage Kanaaldijk 115 in Maastricht. ENCI BV is ook verzoekster om een gedoogbeschikking en het betreft haar bedrijfsactiviteiten die wij middels dit besluit tijdelijk en onder strikte voorwaarden en voorhouden zonder de vereiste vergunningen krachtens de Wm en de Nbw 1998 gedogen. In dit besluit hebben wij dan ook terecht beoordeeld waarom handhavend optreden jegens ENCI BV als overtreder niet redelijk wordt geacht en waarom de externe effecten welke ENCI binnen haar specifieke bedrijfsgrenzen veroorzaakt, zonder de in deze relevante vergunningen tijdelijk te gedogen zijn. Dat ENCI onderdeel is van een groter concern doet daar niets aan af. Evenals andere rechtspersonen die onderdeel uitmaken van een groter concern, geldt voor ENCI dat wij dit als zelfstandig bedrijf c,q, als zelfstandige inrichting dienen te beschouwen. Overigens stellen wij vast dat door SES niet concreet is onderbouwd hoe het concern ENCI zou kunnen helpen. Volstaan is met de algemene suggestie dat het concern wel zou moeten kunnen inspringen. Het is evident dat een zodanige algemene suggestie niet kan afdoen aan de zorgvuldige belangenafweging die ten grondslag ligt aan deze gedoogbeschikking. Wet milieubeheer SES betwijfelt of het intrekkingsbesluit dat wij in 2012 hebben genomen waarbij de gebouwen 19 en 14 uit de destijds vigerende Wm-vergunning zijn verwijderd, dateert uit 1 november 2012. Reactie Uit de kennisgeving van het intrekkingsbesluit in de huis-aan-huis bladen blijkt dat het intrekkingsbesluit op 1 november 2012 is genomen en niet zoals SES meent, op 2 augustus 2012. Overigens is de datum voor de strekking van de gedoogbeschikking niet relevant. Overmachtsituatie SES is van mening dat er geen sprake is van een door ons ingeroepen overmachtsituatie. ENCI wist dat zij een passende beoordeling moest maken en heeft dit te lang nagelaten. De vernietiging van de Wmvergunning door de ABRS op 5 februari 2014 was voorzienbaar, aldus SES. Reactie Zowel in het voornemen alsook in dit besluit wordt overwogen dat, ondanks dat ENCI een andere mening is toegedaan, er geen sprake is van een te gedogen overmachtsituatie. Hieronder volgen de letterlijk ingelaste passages in dit verband onder 3.I: “Niettemin moet worden vastgesteld dat (vooralsnog) geen sprake is van een overmachtsituatie in de zin van de Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”. Relevant in dit verband is dat wij, gelet op de informatie waarover wij reeds beschikken en waarop in de brief van ENCI van 30 april 2014 (waarbij het gedoogverzoek is aangevuld) nog eens is gewezen, vooralsnog geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat voornoemde overtredingen van de Wabo en de Nbw 1998 in beginsel niet voor (tijdelijke) legalisatie in aanmerking komen. Verwezen wordt in dit verband mede naar het gestelde onder 3.II.C.1b. Reeds tegen die achtergrond bestaat er, in elk geval in afwachting van de passende beoordeling waarmee ENCI de voorliggende vergunningaanvragen in het kader van de Wm en de Nbw 1998 zal aanvullen, geen grond om te concluderen tot het bestaan van een overmachtsituatie.” Conclusie: Er is (vooralsnog) geen sprake van een overmachtsituatie in de zin van de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”. Het vorenstaande laat onverlet dat ook wij van mening zijn dat de uitspraak van de ABRS van 5 februari 2014 voorafgaand daaraan niet voorzienbaar was. Zoals reeds toegelicht onder 3.I, hebben wij evenals ENCI gesteld dat significant negatieve effecten vanwege de bedrijfsactiviteiten van ENCI namelijk konden
Zaaknummer: 2014/8362
26
worden uitgesloten, omdat de stikstofdepositie die ENCI nu zou veroorzaken in ieder geval lager was dan de hoeveelheid die zij mocht veroorzaken op de referentiedatum van de betreffende Belgische Natura 2000-gebieden. Uit eerdere jurisprudentie (zie ABRS 31 maart 2010, nr. 200903784) hebben zowel ENCI als wij er in alle redelijkheid op mogen vertrouwen dat die stelling in de uitspraak zou worden bevestigd, conform de bestendige lijn van de ABRS tot dan toe. Ter zitting is evenmin met enig woord gerept over het feit dat ENCI tijdelijk geen Wm-vergunning heeft gehad en dat een reden zou (kunnen) zijn om niet van een ‘voortgezet project’ te spreken en daarmee een passende beoordeling noodzakelijk zou zijn. Was dit aspect wel aan de orde gekomen ter zitting, dan had daar deugdelijk verweer tegen kunnen worden gevoerd en had dat verweer afgewogen kunnen worden door de ABRS. Een en ander is helaas niet gebeurd. Handhavend optreden is onevenredig SES meent dat niet is aangevoerd dat ENCI onevenredig nadeel lijdt als er handhavend zou worden opgetreden. De natuur en leefomgeving heeft jarenlang schade opgelopen en het is niet meer dan evenredig dat daartegen handhavend wordt opgetreden. Reactie SES onderbouwt haar stelling niet met argumenten, maar stelt slechts dan ENCI geen onevenredig nadeel zou lijden bij (tijdelijke) sluiting. Zowel in het voornemen als in dit besluit is helder en uitvoerig overwogen dat er sprake is van een gedoogwaardige situatie en het (tijdelijk) stilleggen van de inrichting van ENCI redelijkerwijs niet mogelijk is en/of zal leiden tot onevenredige milieuhygiënische, ecologische, financiële en sociale gevolgen, mede in aanmerking genomen dat in afwachting van de nader door ENCI aan te reiken passende beoordeling geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten van ENCI in elk geval voor de (beperkte) duur van een gedoogbeschikking onverenigbaar is met de milieuhygiënische en ecologische belangen die door de overtreden rechtsregels en indirect de Habitatrichtlijn worden beschermd. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen. De stelling dat de natuur en leefomgeving jarenlang schade zou hebben opgelopen, wordt door SES evenmin nader beargumenteerd. Op dit punt verwijzen wij derhalve primair naar hetgeen onder 3.II.C1b en 3.II.C.3 van dit besluit is vermeld. Gelet daarop bestaat er geen aanleiding voor de veronderstelling dat de natuur en leefomgeving door de bedrijfsactiviteiten van ENCI tegen de achtergrond van het omgevingsrecht relevante c.q. onevenredige schade heeft opgelopen. Daarbij tekenen wij nog aan dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI en daarmee de effecten op de natuur en leefomgeving altijd gereguleerd zijn geweest door middel van vergunningen in het kader van onder meer de Hinderwet, de Wet milieubeheer, de Grondwaterwet (thans Waterwet) en de Ontgrondingenwet. Daarmee en met het verrichte toezicht op de naleving daarvan, zijn de diverse relevante milieuaspecten door de jaren heen genoegzaam beschermd (geweest). Los van het feit dat aan het al dan niet besluiten tot bestuursrechtelijk handhavend optreden een actuele belangafweging ten grondslag dient te liggen en deze belangenafweging in casu leidt tot het nemen van de voorliggende gedoogbeschikking, kan deze stelling van SES hoe dan ook geen grond vormen om thans te besluiten tot handhavend optreden. Overtreding volgt uit vernietiging vergunning, maar is redelijkerwijs nog legaliseerbaar Er had eerder een passende beoordeling moeten worden gemaakt en dat is zelfs ons verwijtbaar, aldus SES. Voortborduren op reeds beschikbare informatie is niet relevant voor de vraag of legalisering redelijkerwijs mogelijk is. Dat ENCI pas eind juni een passende beoordeling kan overleggen, is in het licht van het beschikken over relevante informatie niet voortvarend en geen redelijke termijn te noemen.
Zaaknummer: 2014/8362
27
Reactie Voor wat betreft de stelling dat eerder een passende beoordeling had moeten worden gemaakt verwijzen wij onder meer naar onze eerdere reactie op het gestelde van SES onder het kopje “Overmachtsituatie”. In aansluiting op het gestelde onder met name 3.I, 3.II.A en 3.II.B, wijzen wij erop dat in het kader van deze gedoogbeschikking van belang is of de betreffende overtredingen redelijkerwijs alsnog legaliseerbaar moeten worden geacht, niet of er zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van de betreffende Belgische en Nederlandse Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. In zoverre is relevant dat wij, gelet op de uitgebreide informatie waarover wij reeds beschikken, vooralsnog geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat voornoemde overtredingen van de Wabo en de Nbw 1998 niet voor (tijdelijke) legalisatie in aanmerking komen. Voor sec het nemen van de voorliggende gedoogbeschikking is dat in zoverre voldoende. Overigens persisteren wij bij het standpunt dat ENCI niet kan worden verweten dat niet eerder een passende beoordeling is gemaakt in relatie tot de effecten op de betrokken Belgische Natura 2000gebieden. Zoals hiervoor reeds uitvoerig is toegelicht mochten wij en ENCI er tot voor kort, gezien de bekende jurisprudentie (ABRS 31 maart 2010, nr. 200903784) in alle redelijkheid op mogen vertrouwen dat significant negatieve effecten op de betrokken Natura-2000-gebieden konden worden uitgesloten, omdat de stikstofdepositie die ENCI nu zou veroorzaken in ieder geval lager was dan de hoeveelheid die zij mocht veroorzaken op de referentiedatum van de relevante Natura 2000-gebieden. Een aspect waar wij in onze beoordeling nog geen rekening mee hebben kunnen houden, is dat de ABRS onlangs heeft uitgemaakt dat als een bestaand recht (blijkend uit een milieuvergunning, Hinderwetvergunning of geaccepteerde 8.19 Wm-melding (oud) na de referentiedatum is ingeperkt (of zelfs helemaal niet meer bestaat door het van rechtswege vervallen vergunning), niet langer uitgegaan mag worden van het recht zoals dat bestond op de referentiedatum. In haar uitspraak van 13 november 2013 heeft de ABRS dit voor het eerst op deze wijze verwoord (zie BR 2014/20). Omdat wij daar in onze van voor 13 november 2013 daterende beoordeling geen rekening mee hadden gehouden – en ook niet konden houden– heeft de ABRS onze aanvullende motivering dat geen passende beoordeling was vereist, niet geaccepteerd. Om deze reden is uiteindelijk de vernietiging van de Wm-vergunning uitgesproken door de ABRS. In aansluiting daarop is vanwege ENCI voortvarend opdracht gegeven aan Arcadis om alsnog de vereiste passende beoordeling te maken. Mede in het licht van de voorgeschiedenis wordt aan het opstellen van de – ook in het kader van de Nbw 1998 - vereiste passende beoordeling binnen een alleszins redelijke termijn invulling gegeven. Met het opstellen van een deugdelijke passende beoordeling en het daartoe benodigde (nadere) onderzoek, is immers de nodige tijd gemoeid. Gezien de daarmee gemoeide (natuur)belangen, gaat zorgvuldigheid naar onze overtuiging daarbij echt boven snelheid. Niettemin hebben wij in dit besluit het voorbehoud opgenomen dat uiterlijk op 1 oktober 2014 de vereiste passende beoordeling betreffende zowel de relevante Nederlandse als de relevante Belgische Natura 2000gebieden bij ons moet zijn ingediend. Bij gebreke daarvan zal door ons een sanctiebesluit worden voorbereid. Het belang van derden alsmede dat van de natuur is hiermee volgens ons voldoende beschermd. Op goede gronden is niet tijdig een aanvraag ingediend, deze volgt alsnog zo spoedig mogelijk, de overtreding wordt legaliseerbaar geacht en (tijdelijk) beëindigen daarvan leidt tot onevenredige schade. SES stelt dat de kwestie al loopt sedert 2007 en ENCI wist, mede naar aanleiding van een beslissing op bezwaar van ons college om niet handhavend op te treden vanwege het niet beschikken over een vereiste Nbw-vergunning, dat er een vergunning noodzakelijk was. ENCI had derhalve ruim voor de uitspraak van de ABRS van 3 juli 2013 moeten anticiperen en een aanvraag met daarbij een passende beoordeling bij ons college moeten indienen. Dat dit niet is gebeurd, is volgens SES ook ons verwijtbaar. Reactie In aansluiting op het gestelde onder 3.I, 3.II.A en 3.II.B, memoreren wij dat eerst bij uitspraak van de ABRS van 3 juli 2013, nr. 201113299/1/R2, is geoordeeld dat de bedrijfsactiviteiten van ENCI
Zaaknummer: 2014/8362
28
vergunningplichtig zijn op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, nota bene vanwege het feit dat ENCI in 2012/2013 een emissiereducerende nieuwe branderinstallatie in exploitatie had genomen. Tot deze uitspraak kon ENCI er in redelijkheid vanuit gaan dat een zodanige vergunning niet vereist was voor voortzetting van de bedrijfsactiviteiten. Dat laatste geldt te meer, nu ons college tot op dat moment bij herhaling het verzoek van SES om handhavend optreden jegens ENCI wegens het ontbreken van een Nbw-vergunning heeft afgewezen om reden dat in zoverre geen sprake was van een (eenduidige) overtreding van de Nbw 1998. Anders dan SES lijkt te veronderstellen, bevestigt het herhaaldelijk afwijzen van handhavend optreden door ons college in dit verband immers dat ENCI erop mocht vertrouwen dat voor haar bedrijfsactiviteiten geen Nbw-vergunning vereist was. Met andere woorden: tot de uitspraak van de ABRS van 3 juli 2013 bestond er voor ENCI geen aanleiding voor het indienen van een aanvraag om een Nbw-aanvraag bij ons college. Vervolgens is op 2 september 2013, ofwel binnen 2 maanden na de bewuste uitspraak, een aanvraag ingekomen om de vereiste Nbw-vergunning. Gezien de complexiteit van een dergelijke aanvraag, moet worden vastgesteld dat daarmee de vereiste vergunningaanvraag zo spoedig mogelijk is ingediend. Daarbij mocht er op dat moment - voorafgaand aan de uitspraken van de ABRS van 13 november 2013, nr. 201211640, en 5 februari 2014, nrs. 201001848/1 en 201300528/1 - vanuit worden gegaan dat de aanvraag ontvankelijk was. Dit geldt te meer, nu naar aanleiding van de betreffende aanvraag door ons geen toepassing is gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het feit dat in het licht van de latere uitspraken van de ABRS van 13 november 2013 en 5 februari 2014, aanleiding bestaat om de voorliggende vergunningaanvraag aan te vullen met een passende beoordeling op basis waarvan beoordeeld kan worden of de zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden door de bedrijfsactiviteiten van ENCI afzonderlijk of in combinatie met andere projecten en plannen niet zullen worden aangetast, kan daar niet aan afdoen. Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat, zoals onder 3.II.A van dit besluit en hiervoor nader is toegelicht, aan de gewenste passende beoordeling vanwege ENCI binnen een alleszins redelijke termijn invulling wordt gegeven. In aansluiting daarop geldt, evenals in relatie tot voornoemde overtreding van de Wabo, dat de bestaande overtreding van de Nbw 1998 bij ENCI redelijkerwijs legaliseerbaar moet worden geacht. Tegen deze achtergrond is naar onze mening geen sprake van een verwijtbare situatie, zoals door SES wordt gesuggereerd Tijdelijk beëindigen activiteiten is redelijkerwijs niet mogelijk, dan wel heeft onevenredige schade tot gevolg. Milieuhygiënsch belang algemeen SES deelt onze mening niet dat sluiting van ENCI regionaal en landelijk tot een negatief mileuhygiënisch effect zal leiden. Onze stellingname is volgens SES onduidelijk, niet specifiek en niet concreet onderbouwd met bewijsstukken. Reactie In zowel het voornemen als in dit besluit is ons inziens helder beargumenteerd waarom (tijdelijke) sluiting een negatief milieueffect zal hebben op regionale en landelijke schaal. In dit verband is onder meer uitvoerig ingegaan op de stijging van de milieubelasting per ton cement, het ontbreken van een alternatief voor het verwerken van gedroogd communaal RWZI-slib en diermeel, alsmede de toepassing van grond van de A2-ondertunneling. Daartoe is van meerdere kanten informatie aangereikt, zoals onder meer door de betrokken waterbeheerders, Avenue2 en ENCI. Wij hebben geen enkele aanleiding om aan verkregen informatie te twijfelen. Voor zover wij hebben kunnen nagaan (onder meer via inzage in stukken bij het Waterschapsbedrijf Limburg), is de aangereikte informatie consistent en op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Niettemin is SES van mening dat sluiting van ENCI regionaal en landelijk niet tot een negatief mileuhygiënisch effect zal leiden en onze stellingname onvoldoende onderbouwd is. Vastgesteld moet
Zaaknummer: 2014/8362
29
echter worden dat SES ook in dit verband niet komt met argumenten of enige onderbouwing waaruit valt af te leiden dat het door ons ingenomen standpunt c.q. de ons aangereikte informatie niet correct zou zijn. Tegen deze achtergrond zien wij geen aanleiding om niet te mogen vertrouwen op de ons in dit verband aangereikte informatie en/of op dit punt een ander standpunt in te nemen. Stijging milieubelasting per ton cement Gezien de malaise in de bouw is SES van mening dat geen sprake kan zijn van gedoogwaardige situatie op dit punt. Concrete inzichten in daadwerkelijke stijging milieubelasting ontbreken. Reactie Er is weliswaar minder vraag naar ENCI cement, doch dit neemt niet weg dat ENCI nog altijd behoorlijke hoeveelheden cement produceert en deze logischerwijs ook verkoopt. Zo is de productie nog circa 1 miljoen ton aan cement per jaar. Bij de productie van dat cement maakt ENCI gebruik van voornamelijk alternatieve grond- en brandstoffen waardoor er met name energetisch gezien op een hoogwaardige manier cement wordt geproduceerd, met veel minder CO2-emissies dan andere cementproducenten. Uit de meldingsgegevens op basis van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer van ENCI bij het Landelijk Mledpunt Afvalstoffen blijkt dat ENCI in 2013 maar liefst ruim 138.000 ton aan afvalstoffen in haar productieproces heeft ingezet. In de eerste helft van 2014 betreft het al bijna 80.000 ton aan afvalstoffen. Bij (tijdelijke) stillegging van ENCI zal, nog los van de problematiek met de stagnerende afzet van afvalstoffen, waartoe ENCI contracten heeft met afnemers, cement elders moeten worden geproduceerd en vandaar moeten worden aangevoerd om het gat van ENCI te kunnen opvangen. Het betreffende cement zal met voornamelijk primaire brandstoffen moeten worden geproduceerd, waardoor de mileubelasting door een toename per saldo van CO2-emissies groter wordt. Aangezien het cement ook nog een vaak langere weg moet afleggen om op de benodigde plek te komen, zal als gevolg van verhoogde transportafstanden de milieudruk door onnodig verbruik van primaire brandstoffen eveneens toenemen. De cementfabriek van CBR Lixhe maakt weliswaar onderdeel uit van het concern waartoe ENCI ook behoort, doch dat betekent niet dat in Lixhe de productie van ENCI kan worden opgevangen. De cementoven van Lixhe draait op vollast en produceert derhalve haar maximale hoeveelheid. In Lixhe kan het wegvallen van ENCI dan ook niet worden opgevangen. In Lixhe beschikt men bovendien over een heel ander oventype dan bij ENCI. CBR Lixhe beschikt over een korte draaioven in tegenstelling tot de lange draaioven bij ENCI. Bijgevolg is dat ovencondities verschillen alsmede de mogelijkheden om bepaalde grond- en hulpstoffen te kunnen verwerken. Geen alternatief voor verwerking RWZI-slib SES meent dat het in de ADC-toets gaat om de vraag of er een alternatief voor de cementproductie van ENCI ontbreekt, niet of een alternatief voor de slibverbranding ontbreekt. Bewijs dat slib niet elders zou kunnen worden verwerkt, ontbreekt. Er zijn volgens SES zowel in Nederland als ook elders voldoende alternatieven voor de verbranding van RWZI-slib, te meer nu ENCI in 2018 stopt en verwerking elders ook noodzakelijk wordt. Reactie Vooropgesteld moet worden dat op dit moment geen sprake is van een zgn. ADC-toets in relatie tot ENCI. Een ADC-toets zou hooguit aan de orde kunnen komen indien op grond van de nader door ENCI in te dienen passende beoordeling (inclusief de eventueel daarbij betrokken mitigerende maatregelen) niet de vereiste zekerheid mocht bestaan dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Natura 2000gebieden niet zullen worden aangetast. Vooralsnog is er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat die situatie zich bij ENCI zal voordoen. Daarmee is iedere speculatie over een ADC-toets prematuur en is de verwerking van gedroogd communaal RWZI-slib in dit kader in het geheel niet aan de orde. Wel aan de orde is in dit in het kader van de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het voorliggende besluit. Daarbij gaat het immers om vraag of de belangen die pleiten tegen bestuursrechtelijk
Zaaknummer: 2014/8362
30
handhavend optreden evident zwaarder wegen dan de belangen die pleiten voor zodanig optreden. In dat opzicht is het belangrijk te weten wat de gevolgen zijn voor de verwerking van (gedroogd) communaal RWZI-slib, indien de bedrijfsactiviteiten van ENCI (tijdelijk) mochten worden stilgelegd. Daartoe hebben wij contact gehad met de onder 3.II.C1a.genoemde waterbeheerders. Zoals daar genoegzaam is toegelicht, is daarbij resumerend gebleken dat wanneer de bedrijfsactiviteiten van ENCI (tijdelijk) worden stil gelegd, er binnen twee weken in Nederland een ernstig milieuhygiënisch probleem ontstaat. Achtergrond van dat probleem is dat er op afzienbare termijn niet/nauwelijks mogelijkheden bestaan om de hoeveelheid gedroogd communaal RWZI-slib die thans bij ENCI wordt verwerkt, als zodanig of als mechanisch ontwaterd RWZI-slib (elders) te verwerken of (geconditioneerd) op te slaan. Verwezen wordt in dit verband naar het gestelde onder 3.II.C1a. Voor zover SES stelt dat bewijsstukken in zoverre ontbreken en er zowel in Nederland alsook elders voldoende alternatieven bestaan voor de verbranding van RWZI-slib, te meer nu ENCI in 2018 stopt en verwerking elders ook noodzakelijk wordt, verwijzen wij primair naar onze reactie onder het kopje “Milieuhygiënisch belang algemeen”. In aansluiting daarop merken wij op dat door het Waterschap Friesland, het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en het Waterschapsbedrijf Limburg is aangegeven dat inmiddels wordt gewerkt aan het ontwikkelen van alternatieven voor de verwerking van gedroogd communaal RWZ-slib bij ENCI, maar deze alternatieven in elk geval niet voor 2017 beschikbaar komen. Op korte termijn bieden deze nader te ontwikkelen alternatieven dus geen soelaas, in voorkomend geval dat ENCI (tijdelijk) mocht worden stilgelegd. Geen alternatief voor verwerking diermeel Bewijsstukken dat er op korte termijn geen alternatieven zijn voor diermeelverwerking zijn er niet. CBR Lixhe verbrandt ook diermeel en kan worden ingeschakeld. Er is bovendien overcapaciteit in Nederland volgens SES. Het contract met Rendac wordt bovendien per 2015 beëindigd, aldus SES. ENCI stopt bovendien in 2018. Er is dan ook niet aangetoond dat er problemen ontstaan als ENCI tijdelijk sluit in de opslag en verwerking van diermeel in Nederland. Reactie Ook op dit punt verwijzen wij primair naar onze reactie onder het kopje “Milieuhygiënisch belang algemeen”. Daarenboven merken wij op dat Rendac, de enige verwerker van dierlijk afval tot diermeel in Nederland, ons te kennen heeft gegeven dat indien ENCI (tijdelijk) geen diermeel meer zou afnemen, de enige andere Nederlandse verwerker van diermeel(E.ON) dit deel niet geheel kan overnemen. Hieruit volgt dat, in geval ENCI (tijdelijk) zou worden stil gelegd, de hoeveelheid diermeel die ENCI normaliter verwerkt gedurende de betreffende sluitingsperiode dient te worden opgeslagen. Daarnaast mogen er geen storingen bij E.ON ontstaan waardoor de verbranding van diermeel helemaal stagneert in Nederland. Rendac geeft aan dat het niet ondenkbaar is dat gedurende de overbruggingsperiode E.ON één of meerdere storingen zal ondervinden, met als resultaat dat er extra opslagcapaciteit nodig is. Op dit moment zijn er evenwel geen vergunningen elders in Nederland afgegeven voor de opslag van diermeel, omdat hiervoor speciale hygiënische voorwaarden gesteld moeten worden. Ook het exporteren van diermeel naar het buitenland is niet binnen enkele weken te realiseren. Er dient namelijk naar nieuwe door Rijkswaterstaat, afdeling Leefomgeving, goed te keuren verwerkers gezocht te worden en vervolgens moet een vergunningenprocedure doorlopen worden. Los van de rechtsbeschermingsmogelijkheden is daarmee een termijn van tenminste vier tot zes maanden gemoeid. Op korte termijn is dus ook verwerking door CBR Lixhe, zoals SES veronderstelt, geen optie. Zoals reeds eerder gesteld, draait de fabriek in Lixhe reeds op vollast met haar beschikbare gespecificeerde branden grondstoffenpakket (met daarin reeds diermeel van Rendac België). In Lixhe bestaat derhalve geen behoefte aan de verwerking van Nederlands diermeel. Daarnaast is het noemenswaardig dat indien er in Nederland (tijdens de overbruggingsperiode) een veeziekte uitbreekt zoals enkele jaren geleden, het afvoeren van dierlijk afval, waaronder diermeel, naar het buitenland geen optie meer is, aangezien alsdan de landsgrenzen gesloten zullen worden.
Zaaknummer: 2014/8362
31
Verwerking in Nederland waarin ENCI een belangrijke rol speelt, moet dan plaats kunnen vinden, te meer omdat er dan binnen een beperkte termijn grote hoeveelheden diermeel worden geproduceerd door het ruimen van vee. Dit moet terstond verwerkt kunnen worden in Nederland. Het is in ieders en zelfs landsbelang, dat bij het uitbreken van een veeziekte ENCI diermeel kan verwerken. Verbranden in een afvalverbrandingsinstallatie is vaak niet mogelijk aangezien diermeel enkel verantwoord kan worden verbrand indien het meel minimaal 2 seconden bij een temperatuur van 850ºC kan worden verbrand. Afvalverbrandingsinstallaties bezitten roosterovens waardoor de verblijfstijd korter is dan de vereiste 2 seconden, hetgeen resulteert in een as die “besmet” is. De intentieverklaring die ENCI met Rendac heeft om diermeel te verwerken loopt tot 2018. Daarmee heeft Rendac voldoende tijd om alternatieve verwerkers te vinden. Op korte termijn, zeker bij uitbreken van veeziektes, is ENCI echter een noodzakelijke afnemer van diermeel van Rendac. Grond A2-tunnel De afvoer van A2-grond naar ENCI is voltooid en toepassing in de groeve is lang niet zeker. Reactie Uit contacten met Avenue2, de projectaannemer van de A2-ondertunneling, is gebleken dat de afvoer van grond niet is voltooid. ENCI heeft in het verleden tot twee maal toestemming gekregen om grond te mogen accepteren vanuit het A2-project. Deze hoeveelheden zijn nog lang niet ingenomen. Afvoer naar ENCI blijft in het algemeen Rijksbelang (tijdige aanleg tunnel en infra) derhalve aan de orde. Overigens is langs en in de nabijheid van het A2-ondertunnelingstraject duidelijk waar te nemen dat er nog behoorlijke hoeveelheden ontgraven grond in depots liggen in afwachting van afvoer naar elders. Of de reeds door ENCI ingenomen grond ook daadwerkelijk in de groeve zal worden verwerkt, is in het kader van dit besluit niet relevant. Het gaat namelijk over de gevolgen van het (tijdelijk) sluiten van ENCIvoor de in te nemen grond afkomstig van een Rijksproject dat onder tijdsdruk staat. Strikt handhaven zou overigens kunnen betekenen dat in een situatie waarin de grond niet in de groeve zou mogen worden toegepast, de grond (100.000 m³) die vooralsnog van Avenue2 is naar elders zou moeten worden verplaatst. Dit is allerminst een gewenste situatie, aangezien dit zal leiden tot onnodige transportkilometers en meer hogere milieuoverlast, zoals onder 3.II.C.1a van dit besluit nader is toegelicht. ENCI is bovendien voornemens de grond over te nemen ter afwerking van de mergelgroeve. Een en ander betekent dat er concreet zicht komt op de toepassing van de grond in de groeve conform het Besluit bodemkwaliteit als grootschalige toepassing, anders dan SES suggereert. Inhasco en Medwaste De voor deze bedrijven verleende vergunningen komen niet in het geding bij het strikt handhaven van de overtredingen die door ENCI worden gepleegd. Reactie Wij verwijzen naar onze reactie onder 5 van de door ENCI BV ingebrachte zienswijzen. Ecologisch/natuurbelang Volgens SES is pas bij een passende beoordeling voorzien van een ADC-toets waaruit blijkt dat significante gevolgen uitgesloten kunnen worden, sprake van een legaliseerbare situatie. Eerder uitgevoerde onderzoeken en beschikbare informatie doen hier niet aan af. SES stelt dat de Belgische natuur nu reeds wordt aangetast door emissies van ENCI. Feitelijke emissies van ENCI zijn alleen hoger geworden dan voorheen, aldus SES. Kalkstof neutraliseert de verzurende emissies van ENCI niet. In Europees perspectief gaat Nederlandse gedoogpraktijk niet op, aldus SES.
Zaaknummer: 2014/8362
32
Reactie Zoals hiervoor op meerdere plaatsen genoegzaam is toegelicht (zie met name 3.I, 3.II.A en 3.II.B alsmede onze reactie onder het kopje “Overtreding volgt uit vernietiging vergunning, maar is redelijkerwijs nog legaliseerbaar”), is op dit punt in het kader van deze gedoogbeschikking voldoende dat wij, gelet op de daarbij aangehaalde uitgebreide informatie waarover wij reeds beschikken, vooralsnog geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat voornoemde overtredingen van de Wabo en de Nbw 1998 niet voor (tijdelijke) legalisatie in aanmerking komen. Dat laat onverlet dat uitsluitend tot vergunningverlening in het kader van de Wm en Nbw 1998 zal worden besloten, indien de daartoe voorliggende vergunningaanvragen worden aangevuld met de vereiste passende beoordeling en daarmee de zekerheid wordt verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden door de bedrijfsactiviteiten van ENCI, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten en plannen, niet zullen worden aangetast. Onder verwijzing naar onze reactie onder het kopje `Geen alternatief voor verwerking RWZI-slib` en ter voorkoming van misverstanden wordt in dit verband nog eens benadrukt dat een ADC-toets daarbij niet aan de orde is. Ter nadere toelichting hierop dient indachtig de Nbw 1998 en de Habitatrichtlijnen voor plannen en projecten die significant negatieve effecten kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling te worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen. Is een passende beoordeling vereist, dan kan in principe enkel toestemming worden verleend voor het plan of project, indien op grond van de passende beoordeling de zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. Daarbij geldt dat bij de passende beoordeling het positieve effect van mitigerende maatregelen mag worden betrokken. Bestaat op grond van de passende beoordeling (inclusief de daarbij betrokken mitigerende maatregelen) niet de vereiste zekerheid, dan kan niettemin toestemming worden verleend in het uitzonderlijke geval dat bij toetsing blijkt dat geen Alternatieve oplossingen voor handen zijn, sprake is van Dwingende redenen van openbaar belang en Compenserende maatregelen worden getroffen. Oftewel in voorkomend geval dat de zogenaamde ADC-toets met succes wordt doorlopen Deze situatie doet zich bij ENCI thans niet voor. Overigens merken wij onder verwijzing naar het gestelde onder 3.II.C.1a en 3.II.C.1b alsmede onze reactie onder het kopje “Handhavend optreden is onevenredig” op, dat er geen enkele grond bestaat voor de veronderstelling van SES dat de natuurlijke kenmerken van de Belgische Natura 2000-gebieden reeds worden aangetast door de emissies van ENCI. Hetzelfde geldt voor de niet nader door SES onderbouwde stelling dat de feitelijke emissies van ENCI alleen maar hoger zijn geworden dan voorheen. Op dit punt alsmede ten aanzien van de stelling van SES dat kalkstof de verzurende emissies van ENCI niet neutraliseert, volstaan wij voor het overige met een verwijzing naar het gestelde onder 3.II.C.1b. Daarin wordt tevens de laatste stelling weerlegd. Gelet op een en ander dient er naar ons oordeel, in afwachting van de vereiste door ENCI nader aan te reiken passende beoordeling, redelijkerwijs vanuit te worden gegaan dat voortzetting van de huidige bedrijfsactiviteiten van ENCI in elk geval voor de (beperkte) duur van een nader te nemen gedoogbeschikking niet zal leiden tot aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen en wezenlijke kenmerken van de relevante beschermde natuurgebieden in Nederland en België en bijgevolg verenigbaar is met de middels Habitatrichtlijn en Nbw 1998 beschermde (ecologische) belangen. Niet valt in te zien in hoeverre het afzien van handhavend optreden mede tegen deze achtergrond in Europees perspectief tekortschiet, zoals SES suggereert. Het belang van ENCI Effecten op de markt Volgens SES ontbreekt concreet bewijs van dit effect, te meer nu er een overcapaciteit aan cementproductie zou bestaan door de bouwcrisis. Naar verluidt, kunnen andere producenten ENCI makkelijk opvangen en worden buiten de A2-ondertunneling in Maastricht geen concrete projecten genoemd. SES meent dat de cement die ENCI levert aan de A2-ondertunneling ook door een ander kan
Zaaknummer: 2014/8362
33
worden geleverd, zoals door CBR-Lixhe op korte afstand van het project. Voor het overige betreffen de verliezen die ENCI zou maken bij sluiting het normale bedrijfsrisico, aangezien men niet beschikt over vereiste vergunningen. Grotere transportafstanden vanwege andere leveranciers gaan in ieder geval niet op voor Lixhe; bovendien laat ENCI zelf te verwerken afvalstoffen over grote afstand komen. Reactie Op dit punt verwijzen wij primair naar onze reactie onder het kopje “Milieuhygiënisch belang algemeen”. In aansluiting daarop merken wij op dat het volgens ons college niet ter discussie staat dat ENCI, al zij het minder dan voorheen door de malaise in de bouw, nog aanzienlijke hoeveelheden cement produceert op jaarbasis (1 miljoen ton). ENCI produceert deze cement omdat er vraag is naar haar product. Als ENCI (tijdelijk) wordt stil gelegd, zal ENCI van vandaag op morgen geen cement meer kunnen produceren en leveren. Dit zal direct consequenties hebben voor afnemers van cement, waaronder diverse bouwprojecten in Nederland waaronder de A2-ondertunneling. Op termijn zal het zeker mogelijk zijn dat in een dergelijke situatie de cement door andere producenten aan de diverse (bouw)projecten zal worden geleverd, dit zal echter door diverse formele, organisatorische, logistieke en infrastructurele vereisten en aanpassingen, de nodige tijd vergen. Dit levert te allen tijde vertragingen op in bouwprojecten waaronder de A2-ondertunneling welke in Rijksbelang wordt gebouwd. Verder is het niet onbelangrijk om te vermelden dat bij een tijdelijke stillegging van ENCI klanten naar andere producenten moeten overgaan en dat ENCI (vanwege het plegen van contractbreuk) die klanten permanent kan kwijt raken met alle gevolgen van dien. ENCI produceert cement voor diverse afnemers van betonwaren, betonelementen en vrij te storten beton cement. Dit cement heeft een bepaalde constante samenstelling waarop de betonproducenten hun receptuur gebaseerd hebben. Indien deze betonproducenten over zouden moeten stappen op ander cement van een andere producent dat dienen zij hun volledige productieproces hierop te gaan aanpassen en inrichten om de te produceren beton zijn vereiste kwaliteit te laten verkrijgen. Overgaan op ander cement is dus zeker niet evident en zal veel (vertragings)schade veroorzaken. SES kan wel stellen dat deze situatie voor rekening van ENCI komt, doch dat zou slechts pleiten voor het niet aanwezig zijn van overmacht. Wij onderschrijven dit ook in de considerans van dit besluit. Deze gedoogbeschikking is immers niet gebaseerd op de aanwezigheid van overmacht aan de zijde van ENCI, maar vanwege de bijzondere omstandigheid dat de belangen die pleiten tegen bestuursrechtelijk handhavend optreden evident zwaarder wegen dan de belangen die pleiten voor zodanig optreden. Effecten voor het personeel Er moet eerst een passende beoordeling zijn alvorens ENCI in werking mag zijn volgens SES. Het feit dat personeel bij sluiting geen werk heeft komt voor rekening van ENCI en is daarom geen reden te gedogen. Effecten voor groevemedewerkers zijn er niet, daar aldaar nog een vergunning vigeert. Overkoepelende diensten kunnen ook doorwerken. Het gaat dus niet om 165 mensen, aldus SES. Er wordt geen inzicht gegeven in de duur van contracten die ENCI met toeleveranciers en dienstverleners sluit en de voorwaarden van voortijdige beëindiging. Het Plan van Transformatie voorziet bovendien in nieuwe en ruimere werkgelegenheid met een zekere voorrang voor werknemers van ENCI. De kans op calamiteiten en ongevallen bij herstart kan mag geen betekenis hebben daar de oven al vaker uit bedrijf wordt genomen. Reactie Op de stelling van SES dat ENCI pas werking mag zijn nadat een passende beoordeling beschikbaar is, is hiervoor op meerdere plaatsen (zie onder meer onze reactie onder het kopje “Ecologisch/natuurbelang” en de doorverwijzingen aldaar) genoegzaam ingegaan. Wij volstaan op dit punt derhalve met een verwijzing. Voor zover SES aanvoert dat het feit dat personeel bij sluiting geen werk heeft voor eigen risico komt van ENCI, memoreren wij dat dit erop neerkomt dat geen sprake is van een overmachtsituatie aan de zijde
Zaaknummer: 2014/8362
34
van ENCI. In dit besluit hebben wij overwogen dat er van een dergelijke situatie conform ons beleid evenmin sprake is en overmacht dus niet ten grondslag ligt aan dit besluit. SES miskent evenwel dat (tijdelijke) sluiting van ENCI ingrijpende gevolgen heeft voor het personeel. Zoals onder 3.II.C.2 is toegelicht staat onder meer het inkomen voor zo’n 465 (gezins)huishoudens op het spel. Zeker in deze tijd, waarin grote problemen bestaan op het gebied van werkgelegenheid, zou ook SES daaraan gewicht moeten toekennen. Dit geldt te meer, nu de groevewerkzaamheden onlosmakelijk zijn verbonden met de werkzaamheden van het oven- en maalbedrijf. In de groeve wordt immers mergel gewonnen welke in de oven tot klinker wordt verwerkt en vervolgens tot diverse cementsoorten wordt gemaald en gespecificeerd. Indien het oven- en maalbedrijf buiten werking zijn gesteld, zal er geen mergel worden gewonnen in de groeve, aangezien geen verdere verwerking kan plaatsvinden. Anders dan SES veronderstelt, heeft (tijdelijke) sluiting weldegelijke gevolgen voor de groevemedewerkers. Het vorenstaande geldt in gelijke zin voor de overkoepelende diensten. Indien ENCI geen cement meer kan produceren en derhalve ook geen cement meer kan verkopen en leveren, zullen alle overkoepelende diensten waaronder logistieke, commerciële, technische, administratieve en bedrijfsvoeringsgerelateerde diensten direct geraakt worden. De stelling van SES in zoverre snijdt dan ook geen hout. Het moge duidelijk zijn dat de toeleveranciers ook per direct gevolgen ondervinden als gevolg van het (tijdelijk) staken van de cementproductie. Weliswaar voorziet het Plan van Transformatie in potentiële werkgelegenheid, doch dit zal zich niet op korte termijn voordoen. Dat terwijl de effecten als beschreven in dit besluit bij (tijdelijke) sluiting direct zullen optreden. Het realiseren van het Plan van Transformatie is bovendien geheel afhankelijk van het in werking zijn van de bedrijfsactiviteiten van ENCI. Wordt ENCI stilgelegd, dan zal er geen mergel gewonnen kunnen worden en zal het plan vertraging oplopen en wellicht nooit gerealiseerd kunnen worden. Ter realisatie van het plan moeten er namelijk nog grote hoeveelheden mergel uit de groeve verwijderd worden. Overigens kunnen wij SES in principe volgen als zij stelt dat bij regulier onderhoud de oven ook wordt stilgelegd en door het volgen van veiligheidsprotocollen er geen gevaarlijke situaties optreden. De situatie waar wij op wijzen in dit besluit heeft evenwel betrekking op het gedurende langere tijd niet kunnen bedrijven van de oven. Een termijn die 14 dagen (die nu regelmatig volgens SES voorkomt) ver te boven gaat. Wij kunnen ons goed voorstellen dat bedienend personeel, na een aantal maanden niet te hebben gewerkt, net iets minder bedreven dan onder normale omstandigheden werkzaamheden zal moeten ontplooien waardoor de kans op ongevallen groter is dan bij reguliere situaties het geval is. Een voetballer die maanden niet heeft getraind kan evenmin (zonder risico’s) een wedstrijd spelen, zoals hij onder normale omstandigheden gewoon is. Technische effecten SES acht deze beschreven effecten niet onderbouwd. Specificatie en kwantificering ontbreken. Reactie Ten aanzien van deze stelling verwijzen wij primair naar onze reactie onder het kopje “Milieuhygiënisch belang algemeen”. In aansluiting daarop, hebben wij geen enkele reden om te twijfelen aan de informatie die ons in dit kader is overlegd door ENCI. Het is ENCI en niemand anders die door jarenlange exploitatie (alsmede onderhoud) van haar bedrijfsactiviteiten weet wat er met de installaties gebeurt indien de bedrijfsactiviteiten tijdelijk zullen moeten worden gestaakt. Hetgeen ENCI aanvoert met betrekking tot gevulde silo’s met grond- en brandstoffen waarbij onveilige situaties kunnen ontstaan door aankoeking van silo’s en apparatuur, waardoor deze niet meer of onvoldoende functioneren, komt ons zeer geloofwaardig over. Hetzelfde geldt voor de vuurvaste bekleding van de bemetseling van de oven en de cyclonentoren die door stillegging te maken krijgen met vochtinwerking. Indien de bekleding met voegwerk vochtig wordt en vervolgens weer wordt opgewarmd ontstaan er krachten die het metselwerk kunnen aantasten. Het elektrofilter zal bovendien door vochtinwerking aan corrosie onderhevig zijn. Om de inrichting vervolgens weer in bedrijf te nemen, zullen de genoemde gebreken hersteld moeten worden tegen niet geringe
Zaaknummer: 2014/8362
35
kosten. Indien de oven langer dan drie maanden stil zou moeten staan, bestaat het risico dat de oven dermate krom zal trekken (de spanning in metaal zorgt door langdurige temperatuurverlaging voor vervorming) dat de oven niet zonder technische problemen meer opgestart kan worden. De kans is groot dat de vuurvaste bekleding het zal begeven en er bestaat een gerede kans op inzakking van de oven door de vervorming die door de vochtinwerking is opgetreden. Er bestaat ook hier geen reden om aan de informatie van ENCI te twijfelen. De kosten voor herstel van de oven zullen substantieel zijn. Overigens komt SES niet met een argumentatie die de aanwezigheid van de technische effecten weerlegt. Belangen van derden Belangen van omwonenden De situatie van omwonenden zou vergeleken moeten worden met de situatie waarin de ENCI stilgelegd zou worden. SES is van mening dat onduidelijk is welke voorwaarden aan het gedoogbesluit verbonden zijn zodat natuur en milieu afdoende beschermd zijn. Voormalige vergunningsvoorschriften hebben niet het effect gehad dat er geen overlast optrad. Klachten over geluid, geur en stof moeten serieus worden genomen en er moeten voorschriften worden toegevoegd welke strikt en transparant gehandhaafd worden om overlast te voorkomen dan wel te reduceren. De Low NOx-brander heeft geen geurreducerend effect gehad, er wordt zwavel geroken, aldus SES. Er zou terstond een geuronderzoek door ENCI moeten worden uitgevoerd ter goedkeuring aan ons, aldus SES. Er dient strikter op geluid te worden gecontroleerd en er moet minder geluidemissie worden toegestaan. SES wijst verder op de stofexplosie en dat ENCI contracten met vervoerders die verkeersregels overtreden moet beëindigen. De ondervonden overlast is schadelijk voor de gezondheid zoals in 2009 reeds is gerapporteerd. Reactie In dit verband wordt primair verwezen naar het gestelde onder 3.II.C.3 alsmede naar onze reactie onder het kopje “Algemeen”. In aansluiting daarop wordt nog het volgende opgemerkt. Anders dan SES veronderstelt, dient de situatie niet vergeleken te worden met de situatie waarin ENCI zou worden stil gelegd. Volgens de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”, dienen aan een gedoogbeschikking zodanig strikte voorwaarden te worden verbonden dat het door de overtreden rechtsregel beschermde belang genoegzaam is gewaarborgd en voorkomen wordt dat in zoverre (materieel gezien) een verslechtering optreedt ten opzichte van een legale situatie (= een vergunde situatie), waarbij zo mogelijk wordt aangesloten aan bij nader te stellen eisen aan legalisatie. In de voorliggende gedoogbeschikking wordt nadrukkelijk in voorzien in hetgeen de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”,.verlangt. De gedoogbeschikking wordt immers vastgesteld onder eenduidige voorwaarden en voorbehouden die bewerkstelligen dat ten opzichte van een legale situatie materieel gezien geen verslechtering optreedt. Daarbij wordt onder meer de directe omgeving van ENCI afdoende beschermd. Relevant in zoverre is de aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarde het bepaalde bij de Wm-oprichtingsvergunning van 5 januari 2010 (zoals nadien hersteld) en de daaraan verbonden vergunningvoorschriften nauwgezet moeten worden nageleefd. Afgezien van de beoordeling van de effecten op de Belgische Natura 2000gebieden, heeft de ABRS op 5 december 2014, ondanks de in talrijke mate daartegen gekeerde beroepsgronden, deze vergunning volledig in tact gelaten. De rechtmatigheid van een afdoende beschermingsniveau is daarmee een gegeven. In alle redelijkheid mag dan ook gesteld worden dat de belangen van omwonenden door het verbinden van de betreffende voorwaarde aan de gedoogbeschikking niet worden geschaad. Integendeel, de belangen van omwonenden worden bij de gedoogbeschikking genoegzaam gewaarborgd. Van een verslechtering ten opzichte van een legale situatie is geen sprake. Daarnaast bestaat geen enkele aanleiding voor de door SES gewenste stringentere milieuvoorschriften c.q. het verbinden van zodanige voorwaarden aan de
Zaaknummer: 2014/8362
36
gedoogbeschikking, getuige de uitspraak van de ABRS van 5 februari 2014. Verder behoort een voorwaarde dat ENCI contracten met vervoerders moet beëindigen die verkeersregels overtreden niet tot de mogelijkheden, reeds omdat daardoor niet het door de overtreden rechtsregels beschermde belangen worden gewaarborgd. Rest de mogelijkheid dat door omwonenden, ondanks de aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarden, overlast van de bedrijfsactiviteiten van ENCI wordt ondervonden. In voorkomend geval kan om handhaving worden verzocht. Zodanige verzoeken alsmede klachten over geur, geluid of stof worden door ons serieus genomen. Overigens wijzen wij erop dat overeenkomstig de Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij” extra toezicht wordt gehouden op de bedrijfsactiviteiten van ENCI die middels dit besluit worden gedoogd. Wordt daarbij geconstateerd dat de aan gedoogbeschikking verbonden voorwaarden niet worden nageleefd, dan volgt handhavend optreden wegens voornoemde overtredingen van de Wabo en de Nbw 1998. Voor zover dit resulteert in een sanctiebesluit, wordt daarbij deze gedoogbeschikking ingetrokken. Effecten voor de Staat Dat de Staat belasting zou mislopen is geen belang dat ENCI aangaat en ook niet betrokken mag worden bij het nemen van dit gedoogbesluit. Bewijsstukken van de betaalde belasting in 2014 van ENCI ontbreken. Uit de stukken die bij de Kamer van Koophandel zijn gedeponeerd blijkt niet hoeveel ENCI afdraagt aan belastingen. Belasting wordt betaald op vennootschapsniveau en niet op vestigingsniveau, aldus SES. Reactie Wij zijn het met SES eens dat het mislopen van belastinginkomsten geen belang is dat ENCI daadwerkelijk aangaat. Dat het daarom niet mag worden betrokken bij het nemen van dit besluit, is ons onduidelijk en SES laat dit verder ook buiten beschouwing. Belastinginkomsten zijn immers wel een algemeen belang en derhalve bestaat aanleiding om dit aspect bij de besluitvorming te betrekken. Buiten het belang om handhavend op te treden tegen het in werking zijn zonder daartoe strekkende vergunningen, bestaan er ook nog een aantal andere belangen welke bij handhavend optreden in het geding kunnen komen, althans geschaad kunnen worden. Het Staatsbelang is zo’n belang dat bij het stil leggen van ENCI geschaad wordt, zo hebben wij overwogen in dit besluit. Het moge helder zijn dat als ENCI geen cement meer kan produceren en afzetten, geen opbrengsten meer worden gegenereerd en derhalve geen belasting meer behoeft te worden afgedragen. Daarbij komt nog dat ook diverse andere belastingen bij (tijdelijke) sluiting niet afgedragen kunnen worden. Het is voor de belastinginkomsten om het even of ENCI of andere vennootschappen deze belastingen (niet meer) afdragen. Het gevolg van het niet afdragen van belastingen is een schadepost voor het Rijk en een direct gevolg van het stil leggen van ENCI. Bijkomstig zullen er werknemers een werkeloosheidsuitkering moeten ontvangen welke door de Staat (UWV) moet worden bekostigd. Wij zijn van mening dat ENCI in haar aanvullende gegevens voldoende toelichting heeft gegeven ten aanzien van dit aspect. Belangen van toeleveranciers en overige belanghebbenden SES verwijst naar hetgeen zij onder 3.II.C.1a hebben gesteld. Reactie Wij verwijzen hiertoe naar hetgeen in dit verband onder 3.II.C.3t is overwogen alsmede naar onze reactie op de eerdere door SES ingebrachte zienswijzen inzake de belangen van derden waaronder de producent van diermeel en de waterbeheerders. Plan van Transformatie/afwerking groeve Het ontbreken van de vereiste vergunningen aan de zijde van ENCI komt voor haar eigen risico en ontslaat haar niet van haar verplichtingen in het kader van het Plan van Transformatie (PvT).
Zaaknummer: 2014/8362
37
De afspraken die in het kader van het PvT zijn gemaakt worden door ENCI gegarandeerd, ongeacht de marktsituatie. De in het voornemen geschetste situatie kan zich vanwege de gegeven garanties niet voordoen, aldus SES. De commerciële winning van kalksteen wordt in 2018 gestaakt ongeacht of de in het PvT opgenomen geplande maximale hoeveelheid kalksteen is gewonnen. Door de bouwcrisis zal deze hoeveelheid ook niet gewonnen worden. Zoveel is nu reeds duidelijk, aldus SES. Reactie De stelling van SES dat het ontbreken van de vereiste vergunningen voor eigen risico van ENCI komt, impliceert slechts dat er geen sprake is van een overmachtsituatie, zoals ook wij onderschrijven. Doch dat wil niet zeggen dat er geen sprake kan zijn van een situatie waarin het belang van handhavend optreden onevenredig is in relatie tot andere af te wegen belangen. ENCI geeft aan dat er nog een 4 miljoen m³ aan mergel uit de groeve moet worden gewonnen en vervolgens ook uit de groeve moet worden verwijderd om het eindplan uit het PvT te kunnen realiseren. Het is daartoe dus noodzakelijk dat er een verwerkingsmogelijkheid van de mergel aanwezig blijft. Zonder oven- en maalbedrijf is het verwerken en daarmee ontgraven van mergel geen reële optie. Verkoop van mergel is vanwege de vochtigheid ervan evenmin een optie. Het realiseren van het eindplan in het PvT is daarmee volledig afhankelijk van de cementproductie. Zoals reeds eerder iin dit verband s gesteld onder 3.II.C.3, kan ook tijdelijke stillegging om diverse redenen resulteren in het definitief uit bedrijf nemen van ENCI. Het PvT wordt dan, ongeacht wat er is afgesproken, in de praktijk onuitvoerbaar en de eindsituatie zou dan nu reeds zijn bereikt. De concrete situatie is beschreven in de aanvullende gegevens die ENCI op 30 april 2014 op haar gedoogverzoek heeft ingediend. Het is ook allerminst in het belang van SES dat deze beschreven situatie zich zal voordoen. Het middels dit besluit (tijdelijk) gedogen van de bedrijfsactiviteiten van ENCI heeft louter positieve gevolgen voor de realisatie van de eindsituatie, zoals die in het PvT is omschreven en dit is in ieders belang. SES kan wel stellen dat ongeacht het hebben van vergunningen er garanties door ENCI zijn gegeven inzake de realisatie van het PvT, doch dit kan in redelijkheid niet anders dan met inachtneming van een verwerkingsmogelijkheid van natte mergel binnen ENCI. Natte mergel is immers niet verkoopbaar. Overigens is niet duidelijk waar SES de stelling op baseert dat door de bouwcrisis de in het PvT opgenomen geplande maximale hoeveelheid kalksteen toch niet wordt gewonnen. Verondersteld dat dit het geval mocht zijn, dan vormt dit, in het licht van voornoemde overwegingen, met het oog op realisering van het PvT eerder een extra reden om af te zien van handhavend optreden in plaats van een reden om tot zodanig optreden te besluiten. Eindconclusie SES deelt de conclusie van ons voornemen niet; er is feitelijke noch juridische grondslag voor een gedoogbeschikking. Reactie Conform de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”, is dit besluit deugdelijk gemotiveerd, waarbij een helder inzicht wordt verschaft in de door ons college verrichte zorgvuldige belangenafweging die aan dit besluit ten grondslag ligt. Meer specifiek hebben wij in de considerans van dit besluit, alsmede in onze reactie op de diverse zienswijzen uitvoerig en gedegen onderbouwd waarom er in casu sprake is van een gedoogwaardige situatie. Deze gedoogwaardige situatie is bovendien op een transparante wijze in besluitvorming gegoten. Van het voornemen tot deze gedoogbeschikking is openbaar kennis gegeven en daarbij is de gelegenheid geboden om zienswijzen naar voren te brengen. Tenslotte zijn, overeenkomstig het gestelde in de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”, alle noodzakelijk voorwaarden aan de gedoogbeschikking verbonden ter bescherming van de daarbij betrokken belangen (o.a. van
Zaaknummer: 2014/8362
38
omwonenden). Tegen deze achtergrond concluderen wij, anders dan SES, dat deze gedoogbeschikking in alle opzichten berust op een deugdelijke grondslag. Gedoogtermijn ENCI heeft geen nieuwe milieuvergunning aangevraagd, aldus SES. Er is bovendien een nieuw ontwerpbesluit noodzakelijk op de aanvraag in het kader van de Nbw die ENCI heeft ingediend. Reactie Hetgeen SES stelt is op zich correct, maar ons is niet duidelijk wat SES met haar stellingname bedoelt in relatie tot de gedoogtermijn. Het verdient omwille van de rechtszekerheid de voorkeur dat bij de op te nemen gedoogtermijn rekening wordt gehouden met het moment waarop legalisatie van de overtreding naar verwachting een feit is (bijvoorbeeld de vereiste vergunning in werking treedt). Mede om reden dat er een nieuw ontwerpbesluit in het kader van de aangevraagde Nbw-vergunning moet worden genomen, waartegen vervolgens zienswijzen kunnen worden ingediend, achten wij de maximale gedoogtermijn van 6 maanden in dat opzicht alleszins redelijk en ook noodzakelijk. Voor wat betreft de vernietigde Wm-vergunning, geldt dat er momenteel nog steeds een ontwerpbesluit voorligt naar aanleiding van de op 13 mei 2009 door ENCI ingediende vergunningsaanvraag. In voorkomend geval dat de vergunningaanvraag wordt aangevuld met de vereiste passende beoordeling en daaruit blijkt dat significante negatieve gevolgen voor de relevante Belgische Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten, zoals hiervoor nader toegelicht, zal (definitieve) Wm-vergunningverlening plaatsvinden. De uitsluiting van bedoelde significante gevolgen is immers het enige voorbehoud dat door de ABRS op de vergunningverlening in de zin van de Wm is gemaakt. Besluit SES is tegen gedogen, doch verzoekt nadere voorwaarden ter voorkoming van stank-, geur-, stof- en geluidsoverlast in het gedoogbesluit op te nemen en ter bescherming van de natuur een emissienorm voor NOx en SO2 op te nemen van 500 mg/m³ en 50 mg/m³. Reactie Zoals reeds eerder uitvoerig toegelicht in dit besluit, hebben wij aan dit besluit alle noodzakelijke voorwaarden en voorbehouden verbonden ter bescherming van de door de overtreden rechtsregels beschermde belangen. Voor wat betreft de milieuaspecten, wijzen wij er nogmaals op dat de ABRS op 5 februari heeft geoordeeld dat die rechtmatig zijn en nadelige gevolgen voor het milieu daarmee in voldoende mate worden voorkomen. Daarnaast zijn wij, gezien ook hetgeen wij hebben overwogen onder 3.II.C.1b, van oordeel dat mede als resultaat van de aan de gedoogbeschikking voorwaarden en voorbehouden, tevens de middels de Habitatrichtlijn en Nbw 1998 beschermde (ecologische) belangen voldoende worden beschermd, in aanmerking genomen dat de huidige bedrijfsactiviteiten van ENCI slechts voor een beperkte duur worden gedoogd. Er bestaat dan ook geen reden om nog stringentere voorwaarden aan de gedoogbeschikking te verbinden. Overigens geldt voor wat betreft de emissies naar de lucht dat de eisen voor ENCI rechtstreeks volgen uit het Besluit verbranden van afvalstoffen, zo is in de vernietigde vergunning overwogen. Deze eisen voldoen eveneens aan de genoemde voor ENCI in aanmerking komende best beschikbare technieken, voortkomend uit de BREF cement en kalk. De ABRS onderschrijft deze beoordeling en heeft die eisen ook in stand gelaten en beroepen daartegen ongegrond verklaard. Er bestaat derhalve wederom geen reden hier stringentere normen te gaan opnemen. De norm voor SO 2, voor zover emissies afkomstig zijn uit afvalstoffen, betreft reeds 50 mg/m³. Afgezien van het voorgaande is het allerminst opportuun - en in vergunningverlening evenmin toegestaan - om eisen op te nemen waarvan op voorhand allerminst zeker is dat er aan voldaan kan worden of waarbij de aanvraag te buiten wordt gegaan (tenzij BBT dat zou vereisen). Daarbij is het
Zaaknummer: 2014/8362
39
bovendien maar zeer de vraag of de door SES gestelde normering op voorhand noodzakelijk is om de natuur te beschermen. Op grond van de provinciale Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij”, bestaat derhalve geen aanleiding om de door SES gewenste normen als voorwaarden aan de gedoogbeschikking te verbinden. Bijlage 1 Voorschriften Volgens SES staat er een aantal onjuiste verwijzingen of onvolledige weergaven in het gedoogvoornemen, daar zij letterlijk zijn overgenomen uit de vernietigde Wm-vergunning. Ook de maandelijkse overlegging van de zwavelbalans ontbreekt onterecht, aldus SES. SES meent dat de zwavelbalansen bij ons moeten worden ingediend en bij ons moeten berusten. Een te nemen gedoogbeschikking zal in 2015 aflopen en dan geldt in ieder geval een nieuwe normering voor de uitstoot van PM 2,5. Hiermee moet in dit besluit rekening worden gehouden. Reactie SES stelt terecht dat er een aantal onjuiste verwijzingen in het voornemen zijn opgenomen en dat bepaalde bepalingen ten onrechte (zwavelbalansen) zijn weggevallen. Deze aspecten worden allemaal gerepareerd in dit besluit. De verplichting tot het maken van de zwavelbalansen is onverkort van toepassing. Voor zover SES van opvatting is dat de door haar bedoelde informatie (zwavelbalansen) openbaar dient te worden gemaakt, kan zij een daartoe strekkend verzoek als bedoeld in artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur tot ons richten. Een en ander doet niet af aan het betreffende voorschrift dat onverkort uit de vernietigde Wm-vergunning als voorwaarde aan dit besluit is verbonden. Tot 1 januari 2015 blijft het toetsen aan de grenswaarde PM2,5 buiten beschouwing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift (zie Wet milieubeheer artikel 5.16, lid 2 voor een opsomming van deze bevoegdheden en wettelijke voorschriften). Dit is ongeacht of een besluit van vóór 1 januari 2015 ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben (zie Wet milieubeheer bijlage 2 voorschrift 4.4, lid 2). Het voorgaande geeft duidelijk weer dat pas na 1 januari 2015 toetsing aan PM 2,5 dient plaats te vinden en daar in dit besluit geen ruimte voor bestaat. Overigens bestaat er geen enkele gegronde vrees voor het niet kunnen voldoen aan de Pm 2,5 grenswaarde van 25 microgram/m³ als jaargemiddelde concentratie. Aan deze eis wordt op basis van de GCN-kaarten (2013 en 2014) in de omgeving van ENCI (tussen de 14 – 15 microgram/m³) ruimschoots voldaan. 6. Besluit Gelet op het bepaalde in artikel 122 van de Provinciewet, de Wet milieubeheer, De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Natuurbeschermingswet 1998, de Habitatrichtlijn, de beleidsregels neergelegd in de de Sanctie- en gedoogstrategie “Handhaven omgevingsrecht, tenzij” (Provinciaal Blad 2011/97), alsmede het hiervoor overwogene, besluiten wij om af te zien van enig bestuursrechtelijk handhavend optreden tegen het drijven van de inrichting ENCI B.V. vestiging Maastricht, gelegen aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht, en zullen wij de bestaande overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 1 en 3, van de Wabo (voor zover het gaat om het voortzetten van de productie van cement inclusief klinkerbereiding) en de artikelen 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 aldaar gedogen. Het gedogen van voornoemde overtredingen zal nadrukkelijk plaatsvinden onder de volgende voorwaarden en/of voorbehouden: 1. dat bij het produceren van cement, inclusief de klinkerbereiding, op de productielocatie ENCI, gelegen aan de Lage Kanaaldijk 115, het bepaalde bij de oprichtingsvergunning van 5 januari 2010, kenmerk 09/8540 - hersteld n.a.v. tussenuitspraak ABRS van 29 augustus 2012, 201001848/1/T1/A4 -, bij besluit van 20 november 2012 (kenmerk 2012/55103), bij besluit van 20 november 2011 (kenmerk 2010-0021), besluit van 12 januari 2012 (kenmerk 2011-0761), besluit van 1 november 2012 (kenmerk 2012/51403) en besluit van 29 november 2012 (kenmerk 2012/57954) met inachtneming van de daaraan verbonden voorschriften, met uitzondering van
Zaaknummer: 2014/8362
40
2.25, 11.2, 11.3 en 12.5, zoals opgenomen in bijlage 1 van deze voorgenomen beschikking, nauwgezet wordt nageleefd; 2. dat de geaccepteerde meldingen ex artikel 8.19 van de Wm (kenmerken 2011-0447, 2012-0184 en 2013-0272) onderdeel uitmaken van dit voorgenomen besluit; 3. dat de looptijd van de gedoogbeschikking een periode van 6 maanden bedraagt die ingaat op de dag na bekendmaking van de gedoogbeschikking en na ommekomst van deze periode van rechtswege zal komen te vervallen; 4. dat vanwege ENCI wordt nagelaten de voorliggende vergunningaanvragen krachtens de Wm en Nbw vóór 1 oktober 2014 aan te vullen met de vereiste passende beoordeling dan wel uit de betreffende passende beoordeling waarmee deze vergunningaanvragen worden aangevuld blijkt dat onvoldoende zekerheid bestaat dat door de bedrijfsactiviteiten van ENCI afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen, de natuurlijke kenmerken van de relevante Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast; 5. dat door derden geen feiten en omstandigheden en/of argumenten worden aangevoerd die naar ons oordeel aanleiding geven om terug te komen op deze gedoogbeschikking en in dit verband tot nadere besluitvorming over te gaan; Voor zover niet wordt voldaan aan de voorwaarden onder 1 en/of 2 en/of 3 en/of daadwerkelijk sprake is van de voorbehouden situatie(s) onder 3, 4 en/of 5, zullen wij per omgaande een bestuurlijke sanctie voorbereiden om de bestaande overtredingen zo spoedig mogelijk te (doen) beëindigen. 7. Reikwijdte besluit Voor de goede orde wijzen wij er nadrukkelijk op dat voornoemde overtredingen geheel voor eigen risico van de overtreder plaatsvinden en wij niet aansprakelijk zijn voor eventuele schade als gevolg daarvan. Overigens laat dit besluit onverlet de mogelijkheid dat door andere bestuursorganen en/of het Openbaar Ministerie bestuursrechtelijk respectievelijk strafrechtelijk handhavend wordt opgetreden. 8. Rechtsbescherming Bezwaar Als dit besluit uw belang rechtstreeks raakt en u het met de inhoud van dit besluit niet eens bent, kunt u bezwaar maken. U moet dan binnen zes weken na de dag waarop dit besluit is verzonden een bezwaarschrift indienen. Op deze procedure is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het bezwaarschrift moet worden ondertekend en moet ten minste bevatten: a. de naam en het adres van de indiener; b. de datum; c. een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht, en; d. de redenen van het beroep (motivering). Het bezwaarschrift moet worden gericht aan: Gedeputeerde Staten van Limburg Cluster Juridische Zaken en Inkoop, team Rechtsbescherming Postbus 5700 6202 MA Maastricht. Voor meer informatie verwijzen wij u naar www.limburg.nl en klik vervolgens op “e-Loket”. Het indienen van een bezwaarschrift heeft geen schorsende werking. Als u een bezwaarschrift heeft ingediend, dan kunt u tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening indienen bij de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
Zaaknummer: 2014/8362
41
2500 EA Den Haag. U kunt ook digitaal een verzoek indienen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State via https://digitaalloket.raadvanstate.nl/. Daarvoor moet u wel beschikken over een elektronische handtekening (DigiD). Kijk op de genoemde site voor de precieze voorwaarden. 9. Inwerkingtreding van dit besluit Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag volgend op de dag waarop dit besluit is verzonden. Indien de Voorzieningenrechter positief beslist op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de werking van het onderhavige besluit geschorst. 10. Slotbepaling Een afschrift van dit voorgenomen (ontwerp)besluit hebben wij doen toekomen aan: Verzoeker, ENCI BV te Maastricht, Postbus 1, 6200 AA Maastricht; Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maastricht, Postbus 1992, 6201 BZ Maastricht; Boels Zanders Advocaten, de heren mr. Stoop en mr. Wynands, Postbus 196, 6040 AD Roermond; Het Functioneel Parket Handhavingseenheid 's-Hertogenbosch, locatie Maastricht, Postbus 1987, 6201 BZ Maastricht. Inspectie IL en T, Postbus 16191, 2500 BD Den Haag; Rijkswaterstaat, Directie Limburg, Postbus 25, 6200 MA Maastricht; Waterschapsbedrijf Limburg, de heer ing. J. Gerritsen, Postbus 314, 6040 AH Roermond; Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eijsden, Postbus 39, 6245 ZG Eijsden; Stichting ENCI Stop, Secretariaat St. Lambertuslaan 36, 6212 AT Maastricht; Mw. Mr. B. Kloostra, De Groene Bocht, Keizersgracht 253, 1016 EB Amsterdam; Inspectie Leefomgeving en Transport, ILT/Risicovolle Stoffen en Producten/EVOA, de heren Kunst en Brink, Graadt van Roggenweg 500, UTRECHT, Postbus 24062, 3502 MB UTRECHT; Vereniging tot redding Sint Pietersberg, Secretariaat Haspengouw 26, 6227 RN Maastricht; Stichting Milieufederatie Limburg, Godsweerderstraat 2, 6041 GH Roermond; Stichting Natuur & Milieu, Donkerstraat 17, 3511 KB, Utrecht; Vereniging Natuurmonumenten, Noordeinde 60, 1243 JJ ’s-Gravenland; Gemeente Riemst, Maastrichtersteenweg 2-b, 3770 Riemst (België); Gemeente Voeren, Schoolstraat 115, 3798 Voeren (België); Gemeente Visé, Rue des Récolets, 4600 Visé (België); Ministère de la Région Wallonne, Division de Pollutions Industrielles Centre Liege, Rue des Guillemins 26, Bte 53, 4000 Liege (België); Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, AMINAL cel-MER, Koning Albert-II-laan 20, bus 8 B-1000, Brussel (België); Députation Permanente de la Provincie de Liège, Place St. Lambert 18a, 4000 Liège (België) ; Indaver N.V., Ketenislaan 1, blok D, Haven 1548, BE-9130 KALLO; Veiligheidsregio Zuid-Limburg, p/a Postbus 35, 6269 ZG Margraten.
Zaaknummer: 2014/8362
42
11. Ondertekening
Gedeputeerde Staten van Limburg
voorzitter,
secretaris,
Zaaknummer: 2014/8362
43
Bijlagen Bijlage 1 Bijlage 2
: :
Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5
Voorschriften Kaart met de referentiepunten voor de geluidvoorschriften :
: :
Overzicht van alle stofemissiepunten met een emissie-eis van 5 mg/Nm
3
Begrippenlijst Afkortingenlijst
Zaaknummer: 2014/8362
44
BIJLAGE 1: Voorschriften behorende bij gedoogbesluit. 1.
ALGEMEEN
1.1
Installaties moeten zodanig zijn geconstrueerd en worden onderhouden dat het optimaal functioneren van alle onderdelen gewaarborgd is. De betreffende installaties moeten bestand zijn tegen druk, temperatuur welke hierin optreden en het medium waarvoor ze bestemd zijn. Elk defect aan een installatie dat gevaar, schade of hinder buiten de inrichting kan veroorzaken, evenals elke lekkage dient zo spoedig mogelijk te worden hersteld.
1.2
Installatieonderdelen die onder elektrische spanning kunnen komen te staan door statische oplading ten gevolge van het te transporteren product, moeten zijn voorzien van een deugdelijke aardverbinding. Isolerende delen van de installatie moeten elektrisch zijn overbrugd.
1.3
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Hiertoe dienen: zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, producten en materialen van welke aard dan ook, die uit de inrichting afkomstig zijn en die binnen een straal van 100 m van de inrichting in de openbare ruimte terechtkomen te worden verwijderd; insecten, knaagdieren en ander ongedierte zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden te worden; alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen regelmatig te worden afgevoerd.
1.4
1.5
De elektrische installatie moet voldoen aan de eisen gesteld in de vigerende normbladen NEN 1010, NEN 1041, en NEN-EN 50014 t/m 50021, voor zover van toepassing op de diverse onderdelen van de installaties. De installaties moeten: indien nodig ter beveiliging tegen blikseminslag, alsmede voor de afvoer van statische elektriciteit op doeltreffende manier zijn geaard. De uitvoering en onderhoud van de aarding moet voldoen aan de eisen gesteld in het vigerende normblad NEN-EN 62305; Deze aarding moet jaarlijks op deugdelijkheid worden gecontroleerd. De gegevens van deze beproeving moeten worden vastgelegd en op verzoek ter inzage worden aangeboden; zodanig zijn verlicht, dat een behoorlijke oriëntatie mogelijk is en gedurende de nacht normale werkzaamheden, waaronder begrepen controlewerkzaamheden, reparaties en dergelijke kunnen worden verricht; in verband met de noodzakelijk te verrichten werkzaamheden (zoals lassen) zodanig zijn afgeschermd, dat buiten de inrichting geen hinderlijke lichtstraling en/of lichtflitsen kunnen worden waargenomen; voldoende sterk zijn en tegen corrosie zijn beschermd.
1.6
Nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die, welke voor de procesvoering nodig zijn of daardoor verkregen zijn.
Zaaknummer: 2014/8362
45
1.7
Het is verboden, in de directe nabijheid van brandbare (secundaire) gbh-stoffen, open vuur te hebben en/of te roken. Dit dient duidelijk door middel van opschriften danwel een pictogram van gelijkwaardige strekking kenbaar te zijn gemaakt.
1.8
Het is binnen de installaties verboden vluchtige vloeistoffen, waarvan het onderste vlampunt lager dan 294 K (K1-klasse) is gelegen, te gebruiken voor uitwendige reinigingsdoeleinden.
1.9
Gemorste gevaarlijke stoffen dienen direct geneutraliseerd/geabsorbeerd en/of opgeruimd te worden. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie-of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en de werkzaamheden; gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen.
1.10 Tijdens het in bedrijf zijn van de installaties moet steeds voldoende personeel aanwezig zijn om, in geval van storing of onregelmatigheden, te kunnen ingrijpen. 1.11 Er moet voorzien zijn in een regeling waarin vermeld wordt dat ook bij bedrijfsstilstand door terzake kundig personeel de toestand van de apparatuur regelmatig wordt gecontroleerd. Een geconstateerde afwijking dient onverwijld aan de verantwoordelijke bedrijfsleiding gemeld te worden, te worden geregistreerd en zo spoedig mogelijk verholpen te worden. 1.12 Het totale bedrijf (inrichting inclusief de groeve), uitgezonderd de parkeerplaatsen moet zijn omgeven door een deugdelijke omheining zodat toegang voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. De toegang(en) moet(en) zijn voorzien van een afsluitbaar hekwerk waarbij gebouwen en sloten worden beschouwd als omheining. 1.13 Op in gebruik genomen opslagvoorzieningen (silo's, tanks, vaten e.d.) moet duidelijk een productnaam met hoofdbestanddelen of codering, en gevaarcodering zijn aangegeven. 1.14 Met betrekking tot het personeel dienen de volgende zaken nageleefd te worden: de vergunninghouder is verplicht binnen de inrichting (tijdelijke) werkzame personen te instrueren omtrent de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen Deze instructie dient schriftelijk te worden vastgelegd; tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen; personen die omgaan met gevaarlijke stoffen moeten bekend zijn met de gevaren die aan die stoffen zijn verbonden en moeten zijn geïnstrueerd met betrekking tot het nemen van maatregelen bij incidenten en ongevallen; de vergunninghouder is verplicht, binnen de ateliers en bedrijven die zich bevinden in AINSI, (tijdelijk) werkzame personen te instrueren omtrent de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Deze instructie dient schriftelijk te worden vastgelegd. 1.15 Metingen, keuringen en controles: In de gevallen waar in deze vergunning is voorgeschreven dat metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen moeten worden verricht, moeten de resultaten daarvan vijf jaar na rapportage ter inzage worden gehouden voor de toezichthoudende ambtenaar.
Zaaknummer: 2014/8362
46
1.16 De vergunninghouder treft zodanige maatregelen en voorzieningen dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan wel, voor zover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.
Bedrijfsbeëindiging 1.17 Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 1.18 Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegde gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegde gezag worden verwijderd, tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
Zaaknummer: 2014/8362
47
2. AFVALSTOFFEN Acceptatie en registratie 2.1
Acceptatie en verwerking van de te accepteren afvalstoffen en de administratie organisatie en interne controle ten dient plaats te vinden conform de schriftelijk vastgelegde acceptatie- en verwerkingsprocedure ENCI BV, zoals opgenomeen in bijlage 1 van de aanvullende gegevens, behorende bij de vergunningsaanvraag van 12 mei 2009, kenmerk 09/8540. De acceptatie- en verwerkingsprocedure inclusief de administratie organisatie en interne controle ten behoeve van de acceptatie en verwerking van afvalstoffen dient bij eventuele toekomstige kleine interne aanpassingen te blijven voldoen aan de "Richtlijn basis acceptatie en verwerkingsbeleid" zoals opgenomen in bijlage VIII van het eindrapport "De verwerking verantwoord" van de Commissie Hoogland en Inspectieonderzoek (februari 2002).
2.2
Monstername- en analyseprocedures ten behoeve van de acceptatie en verwerking van afvalstoffen dienen te voldoen aan randvoorwaarden zoals vastgelegd in de "Randvoorwaarden monstername- en analyseprocedures" uit bijlage VI van het eindrapport "De verwerking verantwoord" van de Commissie Hoogland en Inspectieonderzoek (februari 2002).
2.3
De in voorschrift 2.1 t/m 2.2 bedoelde procedures moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen.
2.4
Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, dienen deze afvalstoffen door vergunninghoudster te worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en).
2.5
Registratie en rapportage a. Vergunninghouder is verplicht een overzichtelijke registratie bij te houden van: de aangevoerde en geaccepteerde partijen afvalstoffen (datum, soort afvalstof, hoeveelheid, ontdoener en transporteur); de aangevoerde maar geweigerde partijen afvalstoffen (datum, soort afvalstof en reden van weigering); de afgevoerde partijen afvalstoffen (datum, soort afvalstof, hoeveelheid, afleveradres en transporteur); de hoeveelheid afvalstoffen die in elke be-/verwerkings- of verwijderingsinstallatie is verwerkt, indien relevant uitgesplitst naar de mogelijke kwaliteiten van de te be-/verwerken of te vernietigen afvalstoffen; de hoeveelheid en aard van de geproduceerde reststromen alsmede de wijze waarop deze zijn verwijderd. b. Daar waar in lid a een hoeveelheid dient te worden geregistreerd, dient deze te worden uitgedrukt in kilogrammen; c. Vergunninghouder dient de registratie gedurende tenminste 3 jaar te bewaren; d. Per kalenderjaar dient de vergunninghouder in het beschrijvend gedeelte van het e-MJV aan het bevoegd gezag de getotaliseerde gegevens als bedoeld onder a te rapporteren. Daarbij moeten de gegevens getotaliseerd worden per be-/verwerkings of verwijderingsinstallatie. In deze rapportage dient verder een vergelijking te worden opgenomen van de op grond van lid a geregistreerde gegevens en de in het voorgaande jaar geregistreerde gegevens.
Zaaknummer: 2014/8362
48
2.6
Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en samen met de in het vorige voorschrift genoemde rapportage gedurende ten minste vijf jaar op de inrichting te worden bewaard en aan het bevoegd gezag op aanvraag ter inzage worden gegeven.
2.7
Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit voorgaande voorschriften dient een registratiepost aanwezig te zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd dienen te worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige gecertificeerde weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag dienen geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage te worden gegeven.
2.8
Er dient een sluitend verband te bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de hierbij horende financiële administratie.
Specifiek 2.9
Indien uit analyses blijkt dat van een zich binnen de inrichting bevindende partij afvalstoffen het gehalte aan polychloorbifenylen (PCB) meer bedraagt dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180 moet de betreffende partij terstond apart worden gehouden. Bij constatering van de overschrijding van het PCB-gehalte dient terstond melding hiervan plaats te vinden bij het bevoegd gezag. In overleg met het bevoegd gezag dient deze partij binnen één maand te worden afgevoerd naar een daartoe erkend vergunninghouder/verwerker.
2.10 Afvalstoffen, genoemd in bijlage 5a van de aanvullende gegevens van 17 juli 2009 behorende bij de vergunningsaanvraag van 12 mei 2009 met kenmerk 09/8540, met in achtneming van deze vergunning gestelde voorschriften mogen worden gemengd ten behoeve van: nuttige toepassing met hoofdgebruik als brandstof; nuttige toepassing met hoofdgebruik hergebruik materiaal. 2.11 Het is toegestaan gevaarlijke afvalstoffen en hulpstoffen ten behoeve van gezamenlijke be/verwerking samen te voegen, voor zover: op grond van deze vergunning voor de samen te voegen afvalstoffen of de daaruit bij de be/verwerking door vergunninghoudster vrijgekomen fracties eenzelfde wijze van interne be/verwerking is toegestaan en de samengevoegde afvalstoffen deze wijze van interne be/verwerking ook ondergaan en, is voldaan aan de overige voorschriften en beperkingen van deze vergunning.
Zaaknummer: 2014/8362
49
2.12 De maximale concentratiewaarden van verontreinigde stoffen in de gevaarlijke afvalstoffen die thermisch mogen worden behandeld mogen de volgende maximale concentratie waarden niet overschrijden: Stof
Maximale concentratie
EOX
1.000 mg/kg d.s.
Kwik
10 mg/kg d.s.
Cadmium
100 mg/kg d.s.
Thallium
100 mg/kg d.s.
Dioxines en furanen
detectiegrens.
Oven 8 2.13 De in bijlage 5a, van de aanvullende gegevens van 17 juli 2009 behorende bij de vergunningsaanvraag van 12 mei 2009 met kenmerk 09/8540, opgenomen (gevaarlijke) afvalstoffen mogen overeenkomstig de vergunningsaanvraag van 12 mei 2009 met kenmerk 09/8540 thermisch worden behandeld/verbrand. 2.14 De maximale verwerkingscapaciteit van afvalstoffen in oven 8 bij een gemiddelde netto calorische waarde van 18 Gj/ton bedraagt 26 ton/uur. 2.15 Afhankelijk van de calorische waarde van de gevaarlijke afvalstoffen mag een bepaalde hoeveelheid gevaarlijk afval verbrand worden. Bij een minimale calorische waarde van 5 Gj/ton betekent dit een maximale inzet van 37 ton/uur, bij een calorischewaarde van 18 Gj/ton betekent dit een maximale inzet van 10 ton/uur en bij een calorischewaarde van 35 Gj/ton betekent dit een maximale inzet van 5 ton/ uur. ENCI dient op verzoek van het bevoegd gezag inzicht te geven hoe zij het regelen dat niet meer dan 40% van de totale warmte inhoud afkomstig is van het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. 2.16 Wanneer het voornemen bestaat om een secundaire gbh-stof, genoemd in bijlage 5b of 5c van de aanvullende gegevens van 17 juli 2009, behorende bij de vergunningsaanvraag van 12 mei 2009 met kenmerk 09/8540, in de oven in te zetten dient ENCI: eerst de fasen 1 en 2 van de “Acceptatie- en verwerkingsbeleid ENCI B.V.” positief te hebben doorlopen; het bevoegd gezag te worden geïnformeerd voordat met de proeffase mag worden gestart door onder andere inzicht te geven in de gegevens van fase 1 en fase 2; voordat de stof regulier mag worden ingezet dient de verwerking van de desbetreffende stof eerst te melden. 2.17 De inzet van afvalstoffen bij de productie van cement die niet afzonderlijk voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit (voor de toepassing zonder IBC-maatregelen) is alleen toegestaan wanneer het (bij)mengen van de betreffende afvalstoffen noodzakelijk is in verband met de fysische eigenschappen van cement. 2.18 Maximale opslaghoeveelheid grond-, hulp- en brandstoffen mag niet meer bedragen dan de in bijlage 13 van de vergunningsaanvraag van 12 mei 2009 met kenmerk 09/8540 vermelde hoeveelheden.
Zaaknummer: 2014/8362
50
BEDRIJFSVOERING 2.19 De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. 2.20 Vergunninghoudster is verplicht om uit de inrichting af te voeren afvalstoffen af te geven aan een erkende vergunninghouder/verwerker. 2.21 Het is verboden gevaarlijke afvalstoffen als niet-gevaarlijk afval af te geven indien deze gevaarlijke afvalstoffen zijn vermengd met andere afvalstoffen en/of grondstoffen met het kennelijke effect dat de concentratiegrenzen zodanig zijn gewijzigd dat de stof niet langer wordt aangemerkt als gevaarlijke afvalstof. Het is uitsluitend toegestaan deze stoffen als gevaarlijke afvalstof te verwijderen. 2.22 Hergebruik afvalstoffen Bedrijfsafvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan dienen met het oog op hergebruik naar soort gescheiden te worden verzameld, opgeslagen en afgevoerd naar een bedrijf dat deze afvalstoffen kan hergebruiken of nuttig kan toepassen. Dit geldt in ieder geval voor: gevaarlijk afval; papier en karton; glas; metalen; hout; kantoor en kantineafval. 2.23 Het is in de inrichting verboden om: afvalstoffen al dan niet in emballagemateriaal op te slaan anders dan op een vloeistofdicht oppervlak met uitzondering van stoffen die geen bodemverontreiniging kunnen veroorzaken; afvalstoffen te verbranden of te begraven; afvalstoffen (zogenaamde huis-en veegvuil, emballage en dergelijke) anders te bewaren dan in weerbestendige, voldoende sterke opslagvoorzieningen; walging en/of stankverwekkende afvalstoffen moeten in gesloten weersbestendige, voldoende sterke opslagvoorzieningen worden bewaard; afvalstoffen in de inrichting en/of de omgeving ongecontroleerd en onbeheerd te (laten) verspreiden.
Zaaknummer: 2014/8362
51
2.24 De afvalstoffen moeten zo vaak als nodig, doch tenminste één maal per jaar, buiten de inrichting worden afgevoerd. Afvalstoffen van de inrichting die worden afgevoerd moeten worden geregistreerd. Ten minste moet worden vermeld: aard; globale samenstelling (chemisch en fysisch); hoeveelheid; wijze van afvoer (cans, vaten, bulk etc.); datum, transporteur; leverancier c.q. afnemer. Deze gegevens dienen minimaal drie jaar te worden bewaard. 2.25 Binnen zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient door of namens de vergunninghouder een afvalpreventie-onderzoek te zijn uitgevoerd. Hierbij moeten de volgende activiteiten worden verricht: een beschrijving van het bedrijf en de processen; de stoffenhuishouding per onderdeel en totaal; een overzicht van de samenstelling van het restafval in gewichtsprocenten; een kostenberekening; een bron/ oorzaak -analyse per afvalstroom; de wijze van meten en registreren; preventiemaatregelen reeds genomen en gepland; een overzicht met aanvullende maatregelen; haalbaarheidsanalyses; doelstellingen en planning.
Zaaknummer: 2014/8362
52
3. BINNEN DE INRICHTING VRIJKOMEND AFVALWATER 3.1
Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht: a) belemmert niet de doelmatige werking: van het gemeentelijk- danwel het bedrijfsriool; van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk; van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk. b) heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
3.2
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988); de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997) of NEN 6654 (1992).
3.3
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; versneden/vermalen afvalstoffen; grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
3.4
Voor elke aansluiting op de gemeentelijke riolering dient in het bedrijfsriool een goed bereikbare en goed toegankelijke controlevoorziening te zijn opgenomen.
3.5
Een olie/benzine- slibafscheider moet zo dikwijls als dit voor de goede werking daarvan noodzakelijk is worden schoon gemaakt.
3.6
Het afvalwater afkomstig van het restaurantgedeelte wordt, voor vermenging met een ander afvalwater, geleid door een vetafscheider en slibvangput. Deze dient te voldoen aan en worden toegepast volgens NEN-EN 1825-1 en 2.
3.7
Indien het waterverbruik binnen AINSI, dat gebruikt wordt voor culturele en creatieve activiteiten, in 3 enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5.000 m per jaar geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.
4. BODEM 4.1
Het is in de inrichting verboden om voor de bodem en grondwater schadelijke (vloei)stoffen in of direct op de bodem te (laten) brengen, in te laten dringen of daarop te laten uitvloeien.
Zaaknummer: 2014/8362
53
4.2
Ontwerp en aanleg van een vloeistofdicht vloer/verharding dient plaats te vinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen).
4.3
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4.4
Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.3.
4.5
In afwijking van voorschrift 4.3 vindt de eerste beoordeling en goedkeuring van een nieuw aangelegde vloeistofdichte vloer of verharding plaats binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistofdichte vloer of verharding is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4.6
Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor reparatie en periodiek onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB.
4.7
Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.3 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle als bedoeld in voorschrift 4.6 niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
4.8
Het bodemrisico nabij de brandstofpomp groeve (hoofdstuk 38.30.01.01 van de NRB toets) moet, door het aanbrengen van apparatuur waarmee lekvrij getankt kan worden, vóór één januari 2010 voldoen aan de bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.
4.9
Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofkerende voorzieningen overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.
4.10 Een riolering en/of een ondergrondse transportleiding voor vloeistoffen die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken moet zodanig zijn uitgevoerd en onderhouden dat lekkages naar buiten in de ondergrond of buiten de inrichting worden voorkomen.
Zaaknummer: 2014/8362
54
4.11 Het beheer, de inspectie en toestandsbeoordeling en het classificeren van middels visuele inspectie verkregen toestandsgegevens van het rioolstelsel dienen te voldoen aan respectievelijk de normen NPR 3220, NPR 3398 en NEN 3399. Daar waar afgeweken wordt van deze normen behoeft dit de goedkeuring van het bevoegd gezag. Het rioolstelsel dient op mogelijke gebreken te worden geïnspecteerd. De resultaten van de inspectie moeten binnen drie maanden na uitvoering van de inspectie schriftelijk zijn vastgelegd in een rapport en op verzoek van het bevoegd gezag te worden overlegd. Een termijn van twaalf jaar na de laatste inspectie mag niet worden overschreden. 4.12 Een opslagplaats voor olie dient zodanig te zijn uitgevoerd dat de totale opslag plaatst vindt in een vloeistofdichte opvangbak met voldoende capaciteit. De opvangbak dient een capaciteit te bezitten van de inhoud van de grootste vat vermeerderd met 10% van de overig opgeslagen hoeveelheid. 4.13 Indien naar aanleiding van een bodemkwaliteitsonderzoek blijkt dat er, door de werking van de inrichting, een toename van de verontreiniging ten opzichte van de nulsituatie/herhalingsonderzoek heeft plaatsgevonden, dient tenminste deze toename van de verontreiniging, in overleg met het bevoegd gezag, op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan gemaakt te worden. Het nulsitiatie/herhalingsonderzoek is vastgelegd in het rapport van CSO met rapportnummer 06.B182.10 / 07.RB417 d.d. 27 november 2007.
Zaaknummer: 2014/8362
55
5. ONDERGRONDSE TANKS EN TANKINSTALLATIES BRANDSTOFFEN MOTORVOERTUIGEN Alleen van toepassing op elektrische pompen voor de aflevering van K1-, K2- en K3-produkten. 5.1
Ondergrondsetanks voor de opslag van gasolie, benzine en afgewerkte olie moeten zijn uitgevoerd en in werking zijn volgens de PGS28 hoofdstuk 5.2.1.1, 5.3, 5.3.1, 5.3.3, 5.4, 5.5, 5.5.1,5.5.2, 5.5.3 en 5.6 t/m 5.9.
5.2
Op de hoofdschakelaar, waarmede de elektrische installatie in en aan de pompkast kan worden uitgeschakeld, moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven; bij deze schakelaar moet duidelijk zijn vermeld, voor welke pomp zij dient.
5.3
Behalve de in voorschrifte 5.2 genoemde hoofdschakelaar moet voor het in- en uitschakelen van de elektromotor van de pomp bovendien in of aan de pompkast een schakelaar zijn aangebracht.
5.4
De pompkast moet zijn geventileerd.
5.5
Op de pomp voor motorbrandstoffen moet een te allen tijde duidelijk leesbaar opschrift, danwel een pictogram van gelijkwaardige strekking zijn aangebracht: MOTOR AFZETTEN; VUUR EN ROKEN VERBODEN.
5.6
De pomp moet zodanig zijn ingericht, dat hetzij slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof uit de pomp kan stromen, hetzij de aflevering automatisch stopt als het reservoir waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld. In het laatste geval moeten aan de vulafsluiter voorzieningen zijn getroffen, waardoor deze sluit bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen.
5.7
Bij het plotseling sluiten van de vulafsluiter moet een eventueel optredende drukstoot kunnen worden opgevangen.
Zaaknummer: 2014/8362
56
6. OPSLAG IN BOVENGRONDSE TANKS (drukloos). 6.1
Bovengrondse tanks voor de opslag van bij omgevingstemperatuur en omgevingsdruk vloeibare 3 aardolieprodukten, uitgezonderd de bovengrondse stookolie tank (6.300 m ), moeten zijn uitgevoerd en in werking zijn volgens PGS 30 hoofdstuk 4 uitgezonderd 4.2.12, 4.2.13, 4.5.6, 4.6, 4.7, 4.8 en 4.9.
6.2
De bovengrondse tank voor de opslag van stookolie dient geplaatst te worden op een vloeistofdichte vloer met opstaande randen. Aan de opslagtank dienen dusdanige voorzieningen te zijn aangebracht dat het indringen van (vloei)stoffen in de bodem tengevolge van overvulling, vullen, legen en lekkages kan worden voorkomen. De afvoer van regenwater en/of uitgelekte stoffen dient gecontroleerd (onder toezicht of via een olie-afscheider) en op milieuhygiënische verantwoorde manier plaats te vinden. De hoofdstukken 4.2, 4.4 en 4.5 uitgezonderd 4.2.12, 4.2.13 en 4.5.6 van PGS 30 zijn van toepassing op de bovengrondse stookolie tank.
6.3
Het binnen één tankput in tanks opslaan van produkten waardoor ongewenste Chemische reacties met elkaar kunnen ontstaan, is niet toegestaan.
6.4
Tankputten moeten tenminste aan een zijde aan een verbindingsweg zijn gelegen; Deze weg moet zodanig zijn uitgevoerd dat zij geschikt is voor brandweermaterieel en andere voertuigen voor hulpverlening.
6.5
De tanks, toebehoren en leidingaansluitingen moeten onder normale bedrijfsomstandigheden voldoende bestand zijn tegen: corrosie, druk, temperatuur, trillingen en verzakkingen.
6.6
Elk defect, beschadiging en/of lekkage moet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 48 uur na vaststelling, worden hersteld of de tank moet buiten gebruik worden gesteld en/of op milieuhygiënische wijze worden verwijderd.
6.7
Onder normale bedrijfsomstandigheden moeten de tanks, toebehoren en leidingaansluitingen vloeistofdicht zijn en zodanig zijn geplaatst dat schadelijke vervorming wordt voorkomen.
6.8
Het bedrijf is verplicht de opslagtanks regelmatig te inspecteren conform het gestelde in PGS 30. Het laatste inspectierapport dient ter inzage aanwezig te zijn. In dit inspectierapport dient tenminste te zijn opgenomen: - de wijze van inspectie; - de resultaten van de inspectie; - de data van de vorige en de volgende inspectie.
Zaaknummer: 2014/8362
57
7. LADEN EN LOSSEN VAN (TANK)AUTO'S EN SCHEPEN. 7.1
Het laden en lossen is slechts dan toegestaan indien de transportmiddelen en los-en laadinstallaties geschikt zijn voor het te verladen produkt.
7.2
Alvorens de los-en laadarm of -slang wordt aangesloten moet het voertuig zodanig zijn vastgezet dat direct wegrijden tijdens het verladen niet mogelijk is.
7.3
Het laden en lossen van voertuigen met produkten die brand-en/of explosiegevaarlijk zijn en waarbij elektrostatische oplading mogelijk is, is slechts toegestaan indien aan het reservoir van het voertuig een aarding is aangebracht.
7.4
Tijdens en na het laden en lossen moeten de hiermee belaste personen toezicht houden dat er correct wordt/is geladen en gelost, geen lekkages bij afsluiters optreden en alle deksels, afsluiters in de juiste positie staan.
7.5
Vulpunten van vloeibare stoffen die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken moeten zich bevinden boven een vloeistofdichte en tegen inregenen beschermde lekbak die bestand is tegen de desbetreffende vloeistof. De afvoer van gemorste vloeistoffen moet op milieuhygiënisch verantwoorde manier plaatsvinden.
Zaaknummer: 2014/8362
58
8.
VEILIGHEID.
Algemeen 8.1 Alle blusmiddelen moeten: doelmatig en bedrijfszeker worden ingericht en onderhouden; onbelemmerd bereikt kunnen worden en steeds, tot onmiddellijk gebruik gereed, beschikbaar zijn; twee jaarlijks door een deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. 8.2
Indien zich ten gevolge van een stagnatie in de elektriciteitsvoorziening een kritieke situatie zou kunnen voordoen, moeten bij het optreden van een dergelijke stagnatie onmiddellijk, bij voorkeur automatisch, doeltreffende noodvoorzieningen in werking treden om deze kritieke situatie op te heffen.
8.3
De locaties waar accumulatorenbatterijen van elektrisch materieel worden geladen, moeten op de buitenlucht zijn geventileerd. Een oplaadinstallatie moet zodanig ten opzichte van de accumulatorenbatterij zijn geplaatst dat zich in de oplaadinstallatie geen waterstofgas kan verzamelen. Alle oplaadinstallaties moeten zijn geaard.
8.4
Alle beveiligingssystemen moeten waar nodig zijn gebaseerd op het "Fail-safe"-principe.
8.5
De niet op een vaste plaats gebonden gasflessen (drukhouders) moeten buiten werktijd op een bij de (bedrijfs)brandweer bekende plaats aanwezig zijn.
8.6
Gasflessen moeten zijn: goedgekeurd door het Stoomwezen BV, of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een dergelijke instelling erkende deskundige, waarbij deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum; zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan; voor zover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met zuurstof, door middel van een ten minste 60 minuten brandwerende scheidingswand, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen de verschillende gasflessen en zuurstofflessen; zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden; voor zover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig zijn, dienen deze gasflessen opgeslagen te zijn in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag. Deze opslagplaats dient uitgevoerd te zijn overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in de PGS 15, paragrafen 6.1 en 6.2.
8.7
Bij constatering van lekkage van stoffen en/of beschadiging van glasflessen moeten direct maatregelen worden genomen om het gevaar te beperken.
Zaaknummer: 2014/8362
59
8.8
De opslagsilo voor waar de brandstoffen diermeel en RWZI-slib worden opgeslagen moet zijn voorzien van: een overvulbeveiliging; een overdrukbeveiliging (drukontlasting); een niveaumeting aanwijzing; een ontluchting met stoffilter; de afvoerlucht van de ontluchting dient naar de verbrandingsbuis te worden gevoerd; van een (automatisch) blussysteem. De overige opslagsilo’s voor brandstoffen dienen te zijn voorzien van: een overvulbeveiliging; een overdrukbeveiliging (drukontlasting); een niveaumeting aanwijzing;
8.9
Vullingsgraad: de opslagsilo’s mogen niet voor meer dan 95 % zijn gevuld; de toevoer naar de opslagsilo moet bij een vullingsgraad van maximaal 95% onmiddellijk automatisch worden gestopt.
8.10 Opslag van gevaarlijke stoffen in een losse kast: a) Gevaarlijke stoffen moeten zijn opgeslagen in een speciaal daartoe bestemde losse kast. De losse kast moet voldoen aan de navolgende paragrafen/voorschriften van de publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) 15, uitgave 2005: paragraaf 3.1; paragraaf 3.2; voorschrift 3.2.1 en 3.2.4; paragraaf 3.3; paragraaf 3.7; paragraaf 3.10 t/m 3.18; paragraaf 3.21; paragraaf 3.23; paragraaf 3.25, paragraaf 3.27. b) In een losse kast mag ten hoogste 150 kg of liter gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen; c) Per atelier/bedrijf mag maximaal 1 kast beschikbaar zijn. 8.11 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. 8.12 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht: direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw; aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel; in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.
Zaaknummer: 2014/8362
60
9.
OPSLAG VAN SPRINGSTOFFEN, ONTSTEKERS EN INDUSTRIEPATRONEN
Algemeen 9.1 Tijdens de opslag van springstoffen, ontstekers en industriepatronen mogen geen andere goederen in de daarvoor bestemde bewaarplaatsen aanwezig zijn. 9.2
De ontplofbare stoffen moeten na aankomst onverwijld in de wettelijk voorgeschreven verpakking in de daarvoor bestemde bewaarplaats worden opgeborgen.
9.3
Ontstekers mogen niet in dezelfde ruimte worden bewaard als springstoffen.
9.4
Op de verpakking moet onverwijld de datum van aankomst in de bewaarplaats op duidelijk leesbare wijze worden aangegeven.
9.5
In een bewaarplaats mogen geen ondeugdelijke springstoffen worden bewaard.
9.6
De afgifte van elke soort ontplofbare stoffen dient te geschieden in volgorde van ontvangst.
9.7
De bewaarplaatsen moeten behoudens bij controle en bij de ontvangst of uitgifte van springstoffen steeds deugdelijk zijn afgesloten.
9.8
Een bewaarplaats mag slechts worden betreden voor het inbrengen en uitnemen van ontplofbare stoffen door personen die duidelijk zijn geïnstrueerd omtrent de gevaarsaspecten van de aanwezige ontplofbare stoffen en de wijze van brandbestrijding in geval van calamiteiten alsmede voor controles door personen die daartoe bevoegd zijn.
9.9
In een bewaarplaats mag geen slagpatroon worden gemaakt, een ontsteker worden doorgemeten, noch een ontstekingstoestel worden getest.
9.10 In een bewaarplaats en eventueel afgesloten ruimten die toegang geven tot de bewaarplaatsen mag niet geroookt worden, mag geen open vuur, open kunstlicht en geen natriumverlichting aanwezig zijn. 9.11 De toegangsdeur tot de bewaarplaats moet zijn voorzien van en afgesloten worden met een deugdelijk vast slot en sleutel.
Zaaknummer: 2014/8362
61
9.12 De elektrische installatie, moet voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk VII van NEN 1010. Verder moeten de elektrische toestellen tenminste een graad van bescherming IP 55 (beschermd tegen het binnendringen van vocht, stof en voorwerpen) bezitten danwel van een zodanige omhulling zijn voorzien dat hetzelfde bereikt wordt; verlichtingsarmaturen moeten zijn voorzien van een schutkorf danwel een slagvaste kap; pendelarmaturen mogen niet worden gebruikt. 9.13 In een bewaarplaats mogen uitsluitend die elektrische toestellen en leidingen worden aangebracht welke noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van een doelmatige verlichting en verwarming; De oppervlaktetemperatuur van de verwarmingstoestellen mag bij continu gebruik nooit meer bedragen dan 60ºC. De afstand van de verwarmingstoestellen tot de pakmiddelen met ontplofbare stoffen mag niet kleiner zijn dan 30 cm. Wandcontactdozen mogen niet worden toegepast. 9.14 Ontplofbare stoffen ouder dan 5 jaar mogen niet worden bewaard.
Zaaknummer: 2014/8362
62
10. LUCHT Algemeen 10.1 Opslag, de handelingen alsmede de dosering van (secundaire) grond-, brand- en hulpstoffen dient zodanig te gebeuren, danwel dienen zodanige voorzieningen te zijn getroffen, dat geen verwaaiing buiten de inrichting kan plaatsvinden. 10.2 Wanneer door meteorologische omstandigheden stofverspreiding kan ontstaan of ontstaat van opgeslagen stuifgevoelige goederen dient deze door besproeiing en/of afdekking of anderszins voorkomen of opgeheven te worden. Indien besproeiing vanwege weersomstandigheden (bijvoorbeeld: vorst) niet mogelijk is, moeten andere maatregelen getroffen worden om stofverspreiding te voorkomen. 10.3 Sproeien dient zodanig te geschieden dat daarbij geen overlast, zoals verspreiding van nevel, voor de directe omgeving van de inrichting ontstaat. 10.4 Indien in de onmiddellijke nabijheid van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt, dienen adequate maatregelen ter voorkoming hiervan te worden getroffen. 10.5 Het laden en/of lossen door middel van grijpers in open stortvakken en/of vulbunkers is uitsluitend toegestaan indien de storthoogte, gemeten aan de onderzijde van de grijper tot aan het reeds gestorte materiaal of bodem, niet meer bedraagt dan 1 meter. 10.6 Bij het verlaten van de inrichting moeten de voertuigen zodanig schoon en/of afgedekt zijn dat geen vervuiling van de transportweg en omgeving plaatsvindt. Vervuilde voertuigen dienen de inrichting via de "under-body-washer" te verlaten. 10.7 Zo vaak als nodig dient de openbare weg in de nabijheid van de inrichting schoon geveegd te worden. 10.8 Alle apparatuur ter voorkoming of bewaking van gas-, damp- of stofuitworp, moet steeds afdoende functioneren. 10.9 Opslag van stuifgevoelige en stankverwekkende secundaire gbh-stoffen dient plaats te vinden in gesloten opslagfaciliteiten. Dosering van deze stoffen naar de oveninstallatie dient te geschieden door middel van gesloten systemen.
Zaaknummer: 2014/8362
63
Emissie-eisen
10.10 In onderstaande tabel zijn de stofemissie-eisen opgenomen van de emissiepunten waar op basis van de uitgevoerde kostenefficitiviteitsberekeningen niet kosteneffectief is om de ontstoffingsinstallatie aan te passen aan een stofemissie-eis van 5 mg/Nm3.
Emissie-eis 3 in mg/Nm
Controle vorm ERP cat
Meet frequentie
Visuele inspectie
ZKF tbv ontstoffing sneldroger ZKF 4 klinkertransport klinkerhal ZKF 5 klinkertransport.klinkerhal
10
B
eenmalig
wekelijks
10
B
eenmalig
wekelijks
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF 1 overst uittrekband 1
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF 2 overst uittrekband 2
10
B
eenmalig
wekelijks
CM 11 ZKF molen ZKF 2 stort cement elevator 1 en 2 zuid
10
B
eenmalig
wekelijks
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF cementband 1 en 2
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF op silo 31 noord oud
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF op silo 8 t/m 12 en 14 zuid
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF op silo 1 t/m 6 zuid
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF elevatorvoet ringsilo noord CM 15 ZKF1 klinkdoseerplaats 15.1
10
B
eenmalig
wekelijks
10
B
eenmalig
wekelijks
CM 15 ZKF4 stort afvoerband
10
B
eenmalig
wekelijks
CM 16 ZKF keerstation
10
B
eenmalig
wekelijks
CM 16 ZKF kop elevator 5
10
B
eenmalig
wekelijks
CM 16 ZKF1 afscheider 1 en 2
10
B
eenmalig
wekelijks
CM 16 ZKF2 van kogelmolen CM 16 ZKF keerstation cementafvoer CM 16 ZKF elevator silo's zuid en transport ZKF klinker/gipsband 2 op Esilo ZKF scheepsbulkelevator 8 noord ZKF Maaskade scheepsbulk noord
10
B
eenmalig
wekelijkss
10
B
eenmalig
wekelijks
10
B
eenmalig
wekelijks
10
B
eenmalig
wekelijks
10
B
eenmalig
wekelijks
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF autobulk 1 verlading noord
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF autobulk 2 verlading noord
10
B
eenmalig
wekelijks
ZKF 2 keertoren Maaskade
10
B
eenmalig
wekelijks
Omschrijving emissiepunt
Zaaknummer: 2014/8362
64
10.11 In onderstaande tabel zijn de stofemissie-eisen en het controle regime van de aanwezige stof-emissiepunten aangegeven waar een electrofilter is geplaatst.
Omschrijving emissiepunt Electrofilter slakdroger en afvoerkasten CM 13 electrofilter en leidingen
10.12
Emissie-eis in 3 mg/Nm
Controle vorm ERP cat
Meet frequentie
Visuele inspectie
20
B
1x per 3 jaar
dagelijks
20
B
eenmalig
wekelijks
In bijlage 3 zijn de stofemissiepunten inclusief het controleregime opgenomen van alle stofemissiepunten. Alle in bijlage 3 genoemde stofemissiepunten dienen te voldoen aan een 3 maximale stofemissie van 5 mg/Nm .
10.13 De SO2-emissie, afkomsig van afvalstoffen, uit de schoorsteen van oven 8 mag niet meer bedragen dan in het Bva is opgenomen. Maandelijks dient de vergunninghoudster middels een transparante zwavelbalans aan te tonen dat de SO2- emissie afkomstig van de afvalstoffen onder de in de Bva opgenomen norm blijft. De zwavelbalans dient ter inzage te liggen voor het bevoegd gezag.
Zaaknummer: 2014/8362
65
10.14 De uitworpen van zwaveloxiden (SOx, uitgedrukt als SO2) uit de schoorsteen van oven 8, mogen, gemiddeld over een voortschrijdende periode van 10 dagen, niet meer bedragen dan 90 kg/uur. De berekende 10-daagse gemiddelden moeten over een periode van 12 maanden voldoen aan het 97onderschrijdingspercentiel. Over deze periode blijft gemiddeld de norm van 90 kg/uur van toepassing.
10.15De volgende emissies uit de schoorsteen van oven 8 mogen niet meer bedragen dan de in onderstaande tabel aangegeven waarden. De waarden gelden als gemiddelde over een tijdsperiode welke overeenkomt met de meetduur zoals deze opgenomen is in het emissiemeetprogramma voor de betreffende component. Component
Emissie herleid tot 10% O2
CxHy (als CH4)
40 mg/Nm³
PAK (16 van EPA) onder te verdelen in: PAK vallend onder de MVP
0,003 mg/Nm³
PAK niet vallend onder de MVP
0,24 mg/Nm
Se, Te, Sn, Zn
1 mg/Nm³
NH3
85 mg/Nm³
De Som van dioxinen en furanen
0,016 ng/m
Zaaknummer: 2014/8362
3
3
66
Meten en registreren 10.16 Jaarlijks vóór 1 april dienen de componenten PAK, en de Som van Seleen (Se), Telluur (Te), Zink (Zn) en Tin (Sn) conform het emissie meet- en beheersprogramma gerapporteerd te worden in het milieujaarverslag. 10.17 Indien het bevoegd gezag controlemetingen ten aanzien van emissie(s) wenst uit te voeren, moeten in overleg met en op aanwijzing van het bevoegd gezag, voor zover noodzakelijk voor het uitvoeren van deze metingen, maatregelen worden getroffen met betrekking tot: de constructie van de afvoerkanalen; de plaats en de bereikbaarheid van de meetpunten; de uitvoering van de aansluitvoorzieningen en in het algemeen datgene dat voor de uitvoering van een goede meting vereist is. 10.18 De uitworpen van de emissiepunten met een massastroom aan stof in het afgas groter dan 0.5 kg/uur, moeten zijn voorzien van stofbewakingsapparatuur, welke een signaal geven in een continue bemande post indien de stofnorm wordt overschreden. 10.19 Registratie storingen emissiemeetapparatuur: Indien er een storing optreedt in de continue meting van de emissies naar de lucht dient: a) Wanneer de storing langer duurt dan 4 uur, dit te worden geregistreerd. Deze registratie moet ten minste het tijdstip, tijdsduur, oorzaak van storing en de genomen maatregelen bevatten en moet voor het bevoegd gezag ter inzage liggen en moet ten minste voor een periode van 5 jaar worden bewaard; b) Wanneer de storing langer duurt dan 24 uur, naast stap a. tevens de storing als ongewoon voorval gemeld te worden aan het bevoegd gezag; c) Wanneer wordt voorzien dat de storing langer duurt dan 72 uur, naast stap a. en b. onmiddellijk alternatieve meetapparatuur toegepast te worden.
Diffuse Stofemissies Silo’s voor opslag van stuifgevoelige producten 10.20 De ontluchting van een silo ten behoeve van de opslag van stuifgevoelige producten moet zijn voorzien van een deugdelijk werkend stoffilterinstallatie. De stofconcentratie van de gereinigde 3 afgevoerde lucht mag niet meer bedragen dan 5 mg/Nm (droog afgas onder standaardcondities, 101,3 kPa en 273 °K). 10.21 Het in een doekfilter afgescheiden stof moet direct in de silo dan wel in een stofdichte ruimte worden opgevangen. 10.22 De stoffilterinstallatie moet ter beveiliging tegen blikseminslag en voor de afvoer van statische elektriciteit, elektrisch zijn doorverbonden met een bliksemafleiderinstallatie. 10.23 De stoffilterinstallatie moet zijn voorzien van een doelmatige voorziening om in geval van explosie de daarbij optredende druk veilig af te voeren. 10.24 De silo dient voorzien te zijn van een overvulbeveiliging, die een signaal (akoestisch of optisch) moet geven wanneer de maximale vullingsgraad van de stofbunker is bereikt.
Zaaknummer: 2014/8362
67
Silo voor Diermeel: 10.25 Opslag/verlaadinstallatie en transportleidingen: de installatie en het leidingwerk moeten zodanig zijn geconstrueerd en worden onderhouden dat het optimaal functioneren van alle onderdelen gewaarborgd is. Ze moeten bestand zijn tegen druk, temperatuur welke hierin optreden en het medium waarvoor ze bestemd zijn; Elk defect aan een installatie dat gevaar, schade of hinder kan veroorzaken dient zo spoedig mogelijk te worden hersteld; de installatie moet goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de installatie moeten hebben.
Zaaknummer: 2014/8362
68
11
GEUR
11.1 De geurconcentratie mag, als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, ter plaatse van een woning van derden of andere geurgevoelige objecten niet meer bedragen dan 3 geureenheden per 3 m (20°C, vochtig) als 98-percentiel van de uurgemiddelde waarden op jaarbasis; Voor het bepalen van deze geurconcentratie dient het "Document Meten en rekenen geur" (nr, 115, december 1994, Publikatiereeks lucht & energie, uitgegeven door VROM) te worden gehanteerd, waarbij voor de verspreidingsberekeningen gebruik moet worden gemaakt van het "Nieuw Nationaal Model" (softwareversie Pluim Plus 3.5 of de gelijkwaardige versie van PC Stacks). Als meteo-input gelden de meteogegevens van de periode 2001 t/m 2005. 11.2 Binnen zes maanden na het van kracht worden van dit besluit dient de vergunninghouder een geurreductie rapportage aan te reiken waarin onderzoek is verricht naar nog verdere geurreductie mogelijkheden. Dit onderzoek dient ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overlegd. Conform het advies van de m.e.r.-commissie dient dit onderzoek zich met name te richten tot verdere NOx emissies reductie. Het onderzoek dient naast de mogelijke maatregelen tevens een inzichtelijke afweging te geven over de economische haalbaarheid. 11.3 Indien de onderzochte maatregel genoemd in voorschrift 11.2 economisch haalbaar is dient binnen drie maanden na ontvangst van de geurreductierapportage tevens een plan van aanpak voor de implementatie van de maatregelen ter goedkeuring van het bevoegd gezag te worden ingediend.
Zaaknummer: 2014/8362
69
12
GELUID.
Meet en rekenmethode 12.1 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen Industrielawaai”, uitgave 1999. De beoordelingshoogte bedraagt in alle gevallen 5 meter boven plaatselijk maaiveldniveau. Geluidbelasting van de representatieve bedrijfssituatie 12.2 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
Punt nr. (*)
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT Omschrijving beoordelingspunt
dag
avond
nacht
07.00-19.00 u
19.00-23.00 u 23.00-07.00 u
10
MP1 vm directeurswoning
42
42
39
7
MP2 Hoeve Lichtenberg
49
48
46
8
MP3 Huize Hoogenweerth
51
49
46
19
MP4 Rijksgrens bij Kanne
36
36
35
20
MP5 v. Schaijkweg
46
44
42
* De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op tekening in bijlage 2 behorend bij deze vergunning. 12.3 Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
Punt nr. (*)
Maximaal geluidsniveau LAmax Omschrijving beoordelingspunt
dag
avond
nacht
07.00-19.00 u
19.00-23.00 u 23.00-07.00 u
10
MP1 vm directeurswoning
46
45
45
7
MP2 Hoeve Lichtenberg
52
51
49
* De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op tekening in bijlage 2 behorend bij dit gedoogbesluit.
Zaaknummer: 2014/8362
70
12.4 Het langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau (LAri,LT)afkomstig van de activiteiten van AINSI (gebouw Pakkerij Noord) mag niet meer bedragen dan:
Punt nr. (*)
Langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau LAri,LT Omschrijving beoordelingspunt
dag
avond
nacht
07.00-19.00 u
19.00-23.00 u 23.00-07.00 u
10
MP1 vm directeurswoning
32
32
29
7
MP2 Hoeve Lichtenberg
39
38
36
8
MP3 Huize Hoogenweerth
41
39
36
19
MP4 Rijksgrens bij Kanne
26
26
25
20
MP5 v. Schaijkweg
36
34
32
*
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op tekening in bijlage 2 behorend bij dit gedoogbesluit. Hierbij gelden de volgende voorwaarden: de toeslag voor muziekgeluid (K3 = 10 dB(A)) wordt niet in rekening gebracht; er mag bij muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectieterm (Cb) worden toegepast. 12.5 Binnen drie maanden na het van kracht worden van dit besluit dient de vergunninghoudster een akoestisch rapport ter goedkeuring aan het bevoegde gezag te overleggen waaruit blijkt welk geluidsbinnenniveau toelaatbaar is in de door AINSI gebruikte ruimten waar levende en/of mechanische muziek ten gehore wordt gebracht opdat aan voorschrift 12.4 wordt voldaan. 12.6 Pieken in het geluidniveau, gemeten in de meterstand 'fast', veroorzaakt door de inrichting mogen niet meer dan 70 dB(A) etmaalwaarde bedragen.
Festiviteiten en AINSI 12.7 Op de gevel van een geluidgevoelig object mag muziekgeluid en mechanisch verstrekt spraakgeluid afkomstig van de Pakkerij Noord niet als dusdanig herkenbaar zijn. 12.8 Tijdens het ten gehore brengen van muziek en/of spraak via een geluidsinstallatie mag (mogen) de toegangsdeur(en) van de AINSI uitsluitend zijn geopend voor het direct doorlaten van personen en/of goederen. De toegangsdeur(en) mag (mogen) niet in geopende stand worden vastgezet, moet(en) zelfsluitend zijn uitgevoerd en dient(en) zacht te sluiten. 12.9 Indien de toegang tot de AINSI is voorzien van een of meerdere geluidsluizen mag (mogen) hiervan de binnen- en de buitendeur(en) uitsluitend zijn geopend voor het direct doorlaten van personen en/of goederen; Het is niet toegestaan gelijktijdig zowel de binnen- als de buitendeur(en) geopend te hebben.
Zaaknummer: 2014/8362
71
12.10 (Buiten)ramen dienen tijdens het ten gehore brengen van muziek en/of spraak via een geluidsinstallatie gesloten te zijn. Indien de glasbezetting plaatselijk of geheel gebroken is mag via een geluidsinstallatie binnen AINSI géén muziek en/of spraak ten gehore worden gebracht.
Bijzondere festiviteiten anders dan AINSI 12.11 In verband met de viering van bepaalde festiviteiten kan het bevoegd gezag voor dagen of delen van dagen voor de culturele en creatieve activiteiten die binnen de inrichting worden uitgevoerd, schriftelijk ontheffing verlenen van de van toepassing zijnde geluidsvoorschriften uit deze milieuvergunning. Een verzoek om ontheffing moet ten minste drie weken vóór het plaatsvinden van de festiviteiten/activitieiten bij het bevoegd gezag worden ingediend. 12.12 Het aantal dagen of dagdelen voor de bijzondere festiviteiten waarvoor ontheffing wordt verleend mag in totaal niet meer bedragen dan 12 keer per kalenderjaar met een maximum van twee per kalender maand. 12.13 Bij het verzoek om ontheffing dient te worden aangegeven de datum, de duur van de festiviteiten/activiteiten, het gedeelte van de inrichting waar gebruikt wordt gemaakt van de ontheffing, de te treffen maatregelen ter beperking van geluidhinder, opstelling van podia, de muzieksoort en het bijhorende geluidsniveau. 12.14 Een verzoek om ontheffing is niet noodzakelijk voor dagen of dagdelen die in het gebied waarin de inrichting is gelegen in verband met de viering van bepaalde festiviteiten bij of krachtens een door de gemeenteraad van Maastricht vastgestelde verordening zijn aangewezen. 12.15 Een festiviteit als bedoeld in voorschrift 12.13 die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag. 12.16 Een ontheffing is alleen geldig na schriftelijke goedkeuring van het bevoegd gezag en geldt voor de aangevraagde tijdstippen. 12.17 Tijdens een festiviteit, mag het equivalente geluidniveau als gevolg van een creatieve en culturele activiteiten, exclusief de strafcorrectie voor muziek- en mechanisch versterkt stemgeluid, op de gevel van woningen niet meer bedragen dan 45 dB(A) in de dagperiode (7.00 -19.00 uur), 40 dB(A) in de avondperiode (19.00 -23.00 uur) en 35 dB(A) in de nachtperiode (23.00 -7.00 uur). De in dit voorschrift opgenomen waarden gelden zowel voor bijzonder festiviteiten in het AINSI gebouw als tijdens bijzondere festiviteiten elders binnen de inrichting. 12.18 Deuren en ramen van de inrichting moeten gesloten worden gehouden tijdens het ten gehore brengen van muziek, zang, etcetera, dan wel tijdens het in werking zijn van de geluidsapparatuur. De deuren mogen slechts voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen worden geopend. 12.19 Tijdens het in werking zijn van een geluidsinstallatie moeten de zich in de gevel bevindende ramen van de inrichting gesloten zijn. 12.20 Toegangsdeuren moeten zelfsluitend zijn uitgevoerd en moeten zacht sluiten. Toegangsdeuren mogen niet in geopende stand worden vastgezet.
Zaaknummer: 2014/8362
72
12.21 Vanaf een kwartier voor sluitingstijd, mag geen muziek meer ten gehore worden gebracht en mogen geen dranken en etenswaren meer aan bezoekers worden verstrekt. Vanaf een kwartier voor sluitingstijd moet het werklicht zijn ontstoken. 12.22 Om parkeeroverlast in de omgeving te voorkomen dienen tijdens de festiviteit voldoende parkeergelegenheid aanwezig te zijn. 12.23 Gedurende de tijd dat een festiviteit plaatsvindt, en voor zover daartoe enige aanleiding kan bestaan, moet ter plaatse van de toegang tot de inrichting tenminste één, bijvoorbeeld door zijn kleding duidelijk als zodanig herkenbare, toezichthouder aanwezig zijn, die overlast voor de directe omgeving moet voorkomen door regulerend op te treden aangaande in- en uitgaande personen en het gedrag van deze personen.
Zaaknummer: 2014/8362
73
13. ENERGIE 13.1 Een gasgestookte installatie en bijbehorende appendages moeten voldoen aan de NEN 1078 en/of de NEN 2078. Een gasgestookte installatie met een nominale belasting van meer dan 130 kW op bovenwaarde moet voor ingebruikneming en vervolgens telkens na 2 jaar door een SCIOSgecertificeerde instantie op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd, evenals jaarlijks door een SCIOS-gecertificeerde instantie worden onderhouden. 13.2 Buiten een stookruimte, waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.
Zaaknummer: 2014/8362
74
Bijlage 2 : Kaartje met de referentiepunten voor de geluidvoorschriften
Zaaknummer: 2014/8362
75
Bijlage 3: Overzicht van alle stofemissiepunten met een emissieeis van 5 mg/Nm
Zaaknummer: 2014/8362
3
76
Zaaknummer: 2014/8362
77
Zaaknummer: 2014/8362
78
Bijlage 4: Begrippenlijst BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BEOORDELINGSHOOGTE: De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld. BEWAARPLAATS: Een gebouw, constructie geschikt voor de opslag van explosieve materialen conform IMAS10.50, niet zijnde een opslagruimte met een lichte gebouwconstructie zoals omschreven in de circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. BODEMONDERZOEK MILIEUVERGUNNINGEN EN BSB: Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993). COMMUNAAL SLIB: Slib afkomstig uit een riool waterzuiveringsinstallatie. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). GBH: Grond- brand en hulpstoffen. GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IECpublicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE STOFFEN: Indien sprake is van een opslag volgens CPR 15-1, 15-2, of 15-3: Stof of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Zaaknummer: 2014/8362
79
LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NUTTIGE TOEPASSING: Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. RWZI: Rioolwaterzuiveringsinstallatie. SCIOS: Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
Zaaknummer: 2014/8362
80
Bijlage 5: Afkortingslijst
ABRvS AO/IC AVI A&V-beleid
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State Administratieve organisatie en een interne controle Afvalverbrandingsinstallatie Acceptatie en verwerkingsbeleid
BAT BAGA BBT PCB BEES BEVI Bibob BOOT BREF’s BRZO Bva
Best available techniques Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen Beste beschikbare technieken Polychloorbifenylen Besluit emissie-eisen stookinstallaties Besluit externe veiligheid inrichtingen Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur Besluit opslaan in ondergrondse tanks Best available techniques reference documents Besluit risico’s zware ongevallen Besluit verbanden afvalstoffen
DVV
De verwerker verantwoord
EEP E-MJV EPA E-PRTR Eural
Energie Efficiency Plan Milieujaarverslagen op elektronische wijze Environmental Protection Agency European Pollutant Release and Transfer Register Europese afvalstoffenlijst
Ffwet.
Flora- en Faunawet
GBH-stoffen gpbv-installaties
grond-, brand- en hulpstoffen geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging installaties
IBC IPPC-richtlijn Ivb
Isoleren beheren en controleren Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
LAP LAmax LAr,LT)
Landelijk afvalbeheersplan Maximale geluidniveaus Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
Zaaknummer: 2014/8362
81
m.e.r. MER MTG
Milieueffectrapportage (procedure) Milieueffectrapportage (rapport) Maximaal toegestane geluidsbelastingen
NAP Nbwet 1998 NEa NeR NNM NRB
Nationaal Allocatie Plan Natuurbeschermingswet 1998 Nederlandse Emissieautoriteit Nederlandse emissierichtlijn lucht Nieuw Nationale model Nederlandse Richtlijn Bodembescherming
PGS POL PRAO
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen Provinciaal Omgevingsplan Limburg Project Research Amsterdam Odournet
RAAGA RAGA Rmva
Regeling Aanvulling Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (RAAGA) Regeling Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen
Wm Wvo
Wet milieubeheer Wet verontreiniging oppervlaktewateren
Zaaknummer: 2014/8362
82