FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN OPLEIDING LICHAMELIJKE OPVOEDING ACADEMIEJAAR 2006-2007
Fysiologische parameters bij paard en ruiter voor, tijdens en na een springparcours.
Scriptie voorgelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Lichamelijke Opvoeding.
Promotor: Begeleider:
Dr. K. Koppo A. Balduck
door: I. HANSSENS
“Een sportpaard is als een ruwe diamant. Het moet eerst gepolijst en geslepen worden, voor het werkelijk tot zijn recht komt” (Delafontaine, 1999).
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN OPLEIDING LICHAMELIJKE OPVOEDING ACADEMIEJAAR 2006-2007
Fysiologische parameters bij paard en ruiter voor, tijdens en na een springparcours.
Scriptie voorgelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Lichamelijke Opvoeding.
Promotor: Begeleider:
Dr. K. Koppo A. Balduck
door: I. HANSSENS
Woord vooraf Met deze scriptie heb ik het eindpunt van mijn licentiaatopleiding bereikt. Graag had ik van dit moment gebruik gemaakt om alle mensen te bedanken die mij geholpen hebben bij dit eindwerk. En in het bijzonder:
Dr. K. Koppo, mijn promotor, zij heeft me gemotiveerd, begeleid en gesteund bij de keuze van het onderwerp van deze thesis. Daarnaast maakte ze ook heel wat tijd vrij voor de pretesten, de testen en het kritisch herlezen van de door mij ingediende stukken.
A. Balduck, mijn begeleider, omdat zij haar contacten in de paardensport ten dienste stelde van deze thesis. Ook zij maakte veel tijd vrij voor het begeleiden van mijn onderzoek en had een kritische blik op de voorlopige versies van de scriptie.
S. Torfs, dierenarts, voor de hulp bij de testen en het nemen van de bloedstalen bij de testpaarden.
P. Bosteels, voor zijn hulp bij het gebruik van de Polar hartslagmeters en de software.
Mijn proefpersonen en de eigenaars van de pistes en de testpaarden, voor hun vrijwillige medewerking, tijd en enthousiasme op de testdagen.
Mijn ouders, omdat zij mij de mogelijkheid gaven om verder te studeren en me onvoorwaardelijk steunden tijdens deze periode.
Mijn zus, voor de nodige afleiding op stresserende momenten en de hulp bij de pretesten van deze scriptie.
Ben, voor het wegwerken van de KOPzorgen!
Fred, voor het opofferen van zijn slaap en alle andere hulp, teveel om op te noemen!
Isabelle Hanssens
Samenvatting Doel: Het doel van dit onderzoek was om het effect van de getraindheid van paarden en ruiters na te gaan op de fysiologische belasting van beiden tijdens een springparcours. Ook de interactie tussen paard en ruiter werd onderzocht. Gebaseerd op de bevindingen uit de literatuur verwacht ik dat de belasting voor de getrainde ruiters en paarden lager zal zijn dan voor de niet getrainde, dat een niet getraind paard de belasting zal verhogen voor een getrainde ruiter en dat een getrainde ruiter een paard minder zal belasten dan een niet getrainde.
Onderzoeksmethoden en protocol: 12 ruiters (10 mannelijke en 2 vrouwelijke) participeerden in dit onderzoek en werden opgedeeld in 6 gematchte duo’s (5 mannelijke en 1 vrouwelijk duo). Elk duo bestond uit een getrainde ruiter (met een getraind paard) en een niet getrainde ruiter (met een niet getraind paard). Het testprotocol startte met een gestandaardiseerde opwarming waarna een parcours van 6 hindernissen 2 maal na elkaar gesprongen werd. Voor de bepaling van de lactaatconcentraties in het bloed bij paard en ruiter werd er voor de opwarming en na elke test bloed geprikt. Daarnaast werden ook de hartslagwaarden tijdens de opwarming en tijdens het parcours bij paard en ruiter geregistreerd. Het protocol met een parcours op 90cm hoogte werd gevolgd door de getrainde ruiters met het getrainde en het niet getrainde paard en door de niet getrainde ruiters met het niet getrainde paard. Daarna werd het parcours verhoogd tot 1m30 en volgden de getrainde ruiter en het getrainde paard nogmaals hetzelfde testprotocol.
Resultaten: De lactaatwaarden van de niet getrainde ruiters waren na de test significant hoger (P= 0,01) dan die van de getrainde ruiters, ongeacht het paard dat ze bereden (gem. 8,4 ± 5,3 mmol/l vs. 2,4 ± 1,3 mmol/l). Daarnaast waren ook de hartfrequentiewaarden van de getrainde ruiters significant hoger (P= 0,04) dan die van de niet getrainde ruiters tijdens het laatste deel van de opwarming (gem. 130 ± 18 sl/min vs. 153 ± 15 sl/min). Bij de getrainde paarden werden er significant hogere lactaat en hartslagwaarden gemeten na een parcours van 1m30 in vergelijking met de waarden na een parcours van 90cm (gem. 2,4.± 1,3 mmol/l en 166 ± 10 sl/min vs. 2,8 ± 1,5 en 176 ± 9 sl/min).
Conclusie: De belangrijkste bevinding van dit onderzoek was dat de fysiologische belasting van paarden tijdens een parcours van 90cm niet beïnvloed werden door de getraindheid van de paarden, dit in tegenstelling tot wat voorafgaand werd gedacht. Mogelijkerwijs was dat het gevolg van een wisselwerking tussen de hoogte van het parcours en de enorme fysiologische capaciteiten waarover paarden van nature uit beschikken. Wel in overeenstemming met de vooraf opgestelde hypothesen was dat de belasting voor de niet getrainde ruiters groter was dan voor de getrainde ruiters.
INHOUDSTAFEL INLEIDING ............................................................................................................................... 1 LITERATUURSTUDIE............................................................................................................. 3 1. Inleiding ................................................................................................................................. 4 2. Lactaat- en hartfrequentiewaarden bij het paard .................................................................... 6 2.1. Lactaatwaarden................................................................................................................ 6 2.1.1. Algemeen ................................................................................................................. 6 2.1.2. Lactaatdrempels ....................................................................................................... 7 2.1.3. Gestandaardiseerde lactaattesten.............................................................................. 7 2.1.4. Meettoestellen .......................................................................................................... 8 2.1.5. Lactaatwaarden na wedstrijden van hetzelfde niveau .............................................. 8 2.1.6. Lactaatwaarden na wedstrijden op verschillende niveaus...................................... 10 2.2. Hartfrequentiewaarden .................................................................................................. 11 2.2.1. Algemeen ............................................................................................................... 11 2.2.2. Studies in het kader van HF metingen bij paarden................................................. 12 3. De training van het paard ..................................................................................................... 16 3.1. Metabole vraag van het springparcours ........................................................................ 16 3.2. traingsopbouw van een sportpaard ................................................................................ 17 3.2.1. Lang traag afstandswerk: ....................................................................................... 18 3.2.2. Aerobe training:...................................................................................................... 18 3.2.3. Topconditie: ........................................................................................................... 18 4. Nut van inspanninstesten waarbij lactaat en hartslag – waarden bepaald worden bij de bespreking van de conditie en de getraindheid van het paard.................................................. 19 5. De inspanningen van de ruiter.............................................................................................. 22 5.1. Algemeen ...................................................................................................................... 22 5.2. Een vergelijking tussen paard en ruiter ......................................................................... 22 5.3. Tot slot........................................................................................................................... 24 EIGEN ONDERZOEK ............................................................................................................ 26 6. Introductie ............................................................................................................................ 27 7. Methodiek............................................................................................................................. 28 7.1. Proefgroep ..................................................................................................................... 28 7.1.1. De ruiters ................................................................................................................ 28 7.1.2. De paarden.............................................................................................................. 29
Inhoudstafel
7.2. Procedure....................................................................................................................... 29 7.3. Gemeten parameters en de meetinstrumenten............................................................... 31 7.3.1. De hartfrequentie.................................................................................................... 31 7.3.2. Lactaatmeting ......................................................................................................... 32 7.4. Data analyse .................................................................................................................. 33 8. Resultaten ............................................................................................................................. 35 8.1. Lactaatwaarden.............................................................................................................. 35 8.1.1. De ruiters ................................................................................................................ 35 8.1.1.1. La- waarden in rust.......................................................................................... 35 8.1.1.2. La- waarden na de test..................................................................................... 35 8.1.2. De paarden.............................................................................................................. 36 8.1.2.1. La- waarden in rust.......................................................................................... 36 8.1.2.2. La- waarden na de test..................................................................................... 37 8.2. Hartfrequentie waarden ................................................................................................. 38 8.2.1. De ruiters ................................................................................................................ 38 8.2.1.1. HF waarden in rust .......................................................................................... 38 8.2.1.2. HF waarden in stap.......................................................................................... 39 8.2.1.3. HF waarden in draf.......................................................................................... 39 8.2.1.4. HF waarden in galop ....................................................................................... 40 8.2.2. De paarden.............................................................................................................. 41 8.2.2.1. HF waarden in rust .......................................................................................... 41 8.2.2.2. HF waarden in stap.......................................................................................... 41 8.2.2.3. HF waarden in draf en galop ........................................................................... 42 8.2.3. Het parcours ........................................................................................................... 42 8.2.3.1. De ruiters ......................................................................................................... 43 8.2.3.2. De paarden....................................................................................................... 47 9. Discussie............................................................................................................................... 50 9.1. De ruiters ....................................................................................................................... 50 9.1.1. HF waarden in rust ................................................................................................. 50 9.1.2. HF waarden tijdens de opwarming......................................................................... 51 9.1.3. HF waarden tijdens het parcours ............................................................................ 52 9.1.4. La- waarden voor en na de test............................................................................... 53 9.2. De paarden..................................................................................................................... 54 9.2.1. HF waarden in rust ................................................................................................. 54 Inhoudstafel
9.2.2. HF waarden tijdens de opwarming......................................................................... 54 9.2.3. HF waarden tijdens het parcours ............................................................................ 55 9.2.4. La- waarden voor en na de test............................................................................... 57 10. Conclusie............................................................................................................................ 59 REFERENTIES........................................................................................................................ 60 BIJLAGEN............................................................................................................................... 65 1. Tabellen HF waarden van paarden en ruiters....................................................................... 66 2. Informatieformulier.............................................................................................................. 68 3. Informed Consent ................................................................................................................. 71
Inhoudstafel
INLEIDING Deze scriptie is een pilootstudie bij paarden en ruiters. Het is 1 van de weinige onderzoeken waarbij de inspanningen van paarden en ruiters met elkaar vergeleken worden. Er wordt ook nagegaan wat de invloed van de getraindheid van een paard en/of een ruiter kan zijn op de prestaties bij een springparcours.
In de literatuurstudie wordt ingegaan op de onderzoeken die reeds bij paard en ruiter werden uitgevoerd. Hartfrequentie en lactaatwaarden bij paarden en ruiters worden besproken. Daarnaast komt ook de trainingsopbouw voor sportpaarden aan bod en het nut van inspanningstesten, waarbij lactaat en hartfrequentie bepaald worden, bij de bespreking van de conditie en de getraindheid van paarden. Tot slot worden ook de inspanningen van de ruiter, de interactie tussen paard en ruiter en een korte vergelijking tussen beide besproken.
In een tweede deel wordt het eigen onderzoek besproken. Het is een onderzoek zonder interventie waarbij de inspanningen van getrainde en niet getrainde individuen voor en tijdens een springparcours vergeleken worden. Wat betreft de ruiters worden vergelijkingen gemaakt tussen getrainde en niet getrainde ruiters op eenzelfde niet getrainde paard, tussen getrainde ruiters op hun eigen getrainde paard en niet getrainde ruiters op hun eigen niet getrainde paard en tussen de ruiters wanneer ze op een getrainde of niet getraind paard rijden. Om een reële wedstrijdsituatie na te bootsen werden ook de fysiologische parameters bestudeerd van getrainde ruiters die 1m30 sprongen met hun getrainde paard en van de niet getrainde ruiters die 90cm sprongen met hun paard. Wat betreft de paarden werd er een vergelijking gemaakt tussen de niet getrainde paarden met niet getrainde ruiters en de getrainde en niet getrainde paarden met getrainde ruiters. De niet getrainde paarden werden ook met de getrainde vergeleken wanneer zij beide bereden werden door dezelfde, getrainde ruiter. Tot slot werd ook een vergelijking gemaakt van de fysiologische belasting van de getrainde paarden op een parcours van 90cm en 1m30.
Het doel van dit onderzoek was een beter inzicht te verkrijgen op de intensiteit (gemeten aan de hand van hartfrequentie en lactaatwaarden) van een bepaalde prestatie van paarden en ruiters en de mogelijke interacties tussen beide. Als men een beeld heeft van wat een bepaald
Inleiding
-1-
parcours vergt van een ruiter en zijn paard dan kan men hieruit misschien conclusies trekken naar hoe paard en ruiter best getraind worden.
Isabelle Hanssens
Inleiding
-2-
LITERATUURSTUDIE
Literatuurstudie
-3-
1. INLEIDING
Paarden zijn unieke atleten in het dierenrijk. Hun overleven in het wild berust grotendeels op hun vermogen om zeer explosieve inspanningen te leveren. Ze kunnen zeer snel, bijna van het ene moment op het andere, hun zuurstofverbruik en ventilatie vermenigvuldigen met respectievelijk een factor 60 (Eaton, 1994) en 30 (Art et al., 1990; Art en Lekeux, 1995). Dankzij deze eigenschap kunnen ze ontsnappen aan de aanvallen van roofdieren. De verhoging in zuurstofverbruik is mogelijk dankzij een stijging in O2- aanbod en hartminuutvolume (Eaton, 1994). Een verhoogd hartminuutvolume is o.a. gerelateerd aan een stijging van de hartfrequentie (bij paarden kan die van 25-30 sl/min in rust stijgen naar 220-240 sl/min bij een zware inspanning). Daarnaast beschikken ze over een autonome contractiereflex. Deze zorgt bij het begin van een inspanning voor een samentrekking van de milt. Door die contractie verdubbelt het aantal erythrocyten of rode bloedcellen en dat zorgt vervolgens voor een stijging van de O2- transportcapaciteit van het bloed (Persson, 1967; Evans, 1994). Soms wordt er bij paarden die een zware inspanning leveren ook een arteriële hypoxemie (een lage partiële O2- druk in het arteriële bloed) en hypercapnie (een toestand waarbij er teveel CO2 in het bloed zit) teruggevonden, wat erop wijst dat paarden zeer diep kunnen gaan. Ze zijn bovendien in staat om een extreem hoog niveau van ventilatie te behouden (Bayly et al., 1989; Lekeux en Art, 1994). Ondanks deze natuurlijke mogelijkheden is een aangepast trainingsprogramma noodzakelijk om paarden maximaal te laten renderen in de sport. Traditioneel was training een kwestie van persoonlijk gevoel, maar daar is gaandeweg verandering in gekomen. De “equine exercise physiology”, of de wetenschap die de inspanningsfysiologie van paarden en het effect van training op hun lichaam bestudeert, heeft de voorbije 20 jaar een grote sprong voorwaarts genomen. En die kennis kan ons vandaag helpen om trainingen efficiënter te maken (Delafontaine, 1999).
In deze scriptie zal er dieper ingegaan worden op de fysiologische belasting tijdens een springparcours voor paarden en ruiters. Daarbij wordt er een onderscheid gemaakt tussen
Literatuurstudie: Inleiding
-4-
getrainde en niet getrainde combinaties, nl. getrainde ruiters op getrainde en niet getrainde paarden en niet getrainde ruiters op niet getrainde paarden. Om de fysiologische belasting te beschrijven aan de hand van objectieve data worden de hartfrequentie (HF) en de lactaatwaarden (La- waarden) bij elke test bepaald voor elke combinatie. In de volgende paragrafen worden deze fysiologische parameters besproken aan de hand van eerder gepubliceerde onderzoeken.
Literatuurstudie: Inleiding
-5-
2. LACTAAT- EN HARTFREQUENTIEWAARDEN BIJ HET PAARD Hartslagmetingen tijdens en lactaatmetingen voor en na een inspanning worden vaak gebruikt om de fysieke fitheid (Persson 1983; Rose en Evans 1987; Seeherman en Morris 1990a), het prestatievermogen (Rose 1990; Seeherman en Morris 1990b) en de intensiteit van de inspanning (Asheim et al. 1970; Fregin en Thomas 1983; Evans 1985; Amory et al. 1993) te bepalen bij paarden (Susan et al., 1995). Uit de literatuur blijkt dat de intensiteit van een inspanning, voor verschillende paarden die aan eenzelfde snelheid galopperen, afhankelijk is van de ondergrond, de gangen van het paard en de capaciteiten van de ruiter (Bayly et al., 1987). Toch kunnen de hartslag- en lactaatwaarden voor een groep paarden, die dezelfde test uitvoeren, informatie geven over de intensiteit van de inspanning en de conditionele behoeften van een hippische sporttak. (Susan et al., 1995; Sloet van Oldruitenborgh, 1986).
2.1. LACTAATWAARDEN
2.1.1. Algemeen Lactaat is een stof die gevormd wordt om op een anaërobe manier energie te kunnen produceren als er zuurstof tekort is in de arbeidende spieren (Sloet van Oldruitenborgh, 1990). Lactaatproductie gebeurt dus meestal op momenten dat het lichaam de aërobe energielevering moet aanvullen met anaërobe energielevering. In de literatuur spreekt men over de lactaatconcentratie in rode bloedcellen, in het plasma en in het bloed. Wanneer zij gemeten worden bij eenzelfde paard op hetzelfde moment, dan zullen deze drie waarden niet dezelfde zijn. Bij een vergelijking moet er gecontroleerd worden of het om dezelfde lactaatconcentraties gaat (Desmedt, 1996). Algemeen is de La- waarde bij paarden in rust 0,53 .mmol/l en na een zware inspanning kan deze waarde oplopen tot 9,04 mmol/l (Art, 1990). Bij de interpretatie van La- waarden zoals deze wordt er vaak gebruik gemaakt van lactaatdrempels en gestandaardiseerde lactaattesten.
Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
-6-
2.1.2. Lactaatdrempels Lactaatdrempels is een soort verzamelnaam voor verschillende drempels, onder andere de aërobe en de anaërobe drempel en de OBLA- grens1. Bij het paard wordt (net zoals bij de mens) de aërobe drempel vaak als de 2mmol– drempel gedefinieerd en de anaërobe drempel meestal als de 4 mmol- drempel (Kindermann et al, 1979). De OBLA- grens kan gedefinieerd worden als het punt waarop we een systematische toename zien van de bloed lactaatconcentratie. Dat zou het moment zijn waarop het paard overschakelt van aërobe naar anaërobe energieproductie. Meestal komt de grens voor bij lactaatwaarden tussen 2 en 4 mmol/l. Algemeen wordt de grens gezet op ongeveer 4 mmol/l (Desmedt, 1996).
2.1.3. Gestandaardiseerde lactaattesten Voor het afnemen van een gestandaardiseerde lactaattest wordt er vaak met veldtesten gewerkt omdat niet elk paard gewoon is om op een loopband te lopen en die situatie dan teveel stress met zich meebrengt. Vooral bij renpaarden wordt er vaak gewerkt met gestandaardiseerde melkzuurtesten. De paarden moeten hierbij aan verschillende snelheden galopperen over een gemarkeerde afstand op een renbaan. Bij elke test worden de Lawaarden bepaald en besproken in relatie met de loopsnelheid. Tot aan 500-550 m/min (30 – 33 km/h) stapelen de meeste paarden weinig lactaat op. De lactaatconcentratie zal wel geleidelijk stijgen tot 3-4 mmol/l. Bij deze intensiteit houden de twee energiesystemen elkaar in evenwicht. Het anaëroob systeem produceert lactaat maar dat wordt in voldoende mate afgevoerd en verwerkt door het aëroob systeem. Bij snelheden tussen 600700m/min (36 – 42 km/h) zal de lactaatwaarde plots fors gaan stijgen, op dat moment is de OBLA grens overschreden. Het melkzuur wordt niet meer voldoende afgevoerd, het zal zich opstapelen en de prestaties zullen dalen door een verzuring van de spieren. Het is dus de kunst om door training de OBLA grens zoveel mogelijk te verhogen (Desmedt, 1996). Om de trainingen op een correcte manier aan te passen moeten de La- waarden 1
OBLA grens= onset of blood lactate accumulation: vanaf dit moment begint melkzuur systematisch toe te nemen in de bloedbaan. Met behulp van training kan men deze drempel verhogen en op die manier ervoor zorgen dat het paard minder snel verzuurd. De grens wordt bepaald door een samenspel tussen het aërobe en het anaërobe systeem (Delafontaine, 1999).
Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
-7-
van een paard jaarlijks verschillende keren bepaald worden. Vroeger kon dit enkel met labo apparatuur maar vandaag de dag zijn er ook andere oplossingen voor handen.
2.1.4. Meettoestellen Goedkopere, draagbare toestellen zoals de Lactate Pro en de Accusport bieden een degelijk alternatief voor de dure labo apparatuur (Delafontaine, 1999). Pyne et al. (2000) vergeleken de draagbare toestellen met andere, conventionele toestellen. De resultaten zijn weergegeven in onderstaande tabel 1. De vierde vergelijking (Lactate Pro vs. Lactate Pro) is een test waarbij uit eenzelfde staal de lactaatwaarde berekend wordt door twee verschillende Lactate Pro toestellen.
Tabel 1: Vergelijking Lactate Pro met andere meettoestellen. Naar: Pyne et al., 2000
Toestel 1
Toestel 2
CORRELATIE
Lactate Pro
ABL 700 Series Acid-Base analyser
0,98
Lactate Pro
YSI 2300
0,99
Lactate Pro
Accusport
0,97
Lactate Pro
Lactate Pro
0,99
Uit bovenstaande correlaties bleek dat de lactaatconcentraties, gemeten met de draagbare toestellen, goed correleren met die gemeten met conventionele toestellen. In deel II (eigen onderzoek) van deze scriptie zal gewerkt worden met de Lactate Pro en de Accusport.
2.1.5. Lactaatwaarden na wedstrijden van hetzelfde niveau Een onderzoek van Art et al. (1990) ging na hoe de bloed lactaatwaarden gestegen waren bij paarden na een springparcours. De 8 testpaarden namen deel aan een nationale competitie bestaande uit verschillende manches van een vergelijkbare moeilijkheidsgraad (hoogte: 1m40), na elk parcours werd er veneus bloed genomen voor analyse. Uit deze studie bleek dat er een grote inter-individuele variabiliteit bestaat op de La- concentraties bij paarden na een inspanning (zie figuur 1). Vandaar dat deze onderzoekers waarschu-
Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
-8-
wen voor het onderling vergelijken van gemeten La- waarden van verschillende paarden, ze raden aan om enkel meerdere waarden van hetzelfde paard met elkaar te vergelijken.
Figuur 1: Gemiddelde (± SD) van de bloed La- waarden gemeten na de inspanning (LA) voor 8 gezonde springpaarden na 5 wedstrijden (1 tot 5) en voor elk paard (A tot H) over de 5 wedstrijden. De variabiliteit tussen de verschillende paarden was groter dan de variabiliteit tussen de verschillende wedstrijden. (Uit: Art et al., 1990)
Art et al. (1990) vermeldden ook dat op basis van het klassement van de paarden, de prestaties geen noemenswaardige invloed hadden op de La- waarden na de inspanning. De best geklasseerde paarden hadden dus geen significant hogere of lagere La- waarden in vergelijking met de minder hoog geklasseerde paarden. Een verklaring hiervoor vonden de onderzoekers in het feit dat bij een springparcours het eindresultaat niet alleen afhankelijk is van de mogelijkheden van het paard (genetica + training) maar ook van de coördinatie, ervaring, motivatie, en het respect voor de hindernis van het paard en de vaardigheden van de ruiter. Hier verschilt de springsport wezenlijk van andere disciplines van de paardensport waarbij de fysieke eigenschappen van het paard doorslaggevender kunnen zijn. Niettegenstaande bovenstaande informatie vonden Art et al. (1990) wel een trend dat
Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
-9-
de paarden met de hoogste scores.2 ook de hoogste gemiddelde bloed La- waarden hadden na de 5 wedstrijden (zie ook figuur 2).
Figuur 2: Het verband tussen de gemiddelde eind bloed La- waarden (Y-as) en de gemiddelde scores op prestatie behaald over de 5 wedstrijden (X-as) voor elk paard (n = 8). R = de correlatie coëfficiënt. Score= het aantal strafpunten Uit: Art et al., 1990)
2.1.6. Lactaatwaarden na wedstrijden op verschillende niveaus White (1995) deed een onderzoek tijdens de cross country fase van een 3 daagse eventing3 wedstrijd. Ze deed testen op drie, twee en één ster niveau4. Voor haar onderzoek hield ze rekening met het klimaat en nam ze nota van het eindresultaat van de paarden die 2
Opmerking: In deze context bedoelt men met de ‘hoogste score’, het hoogste aantal strafpunten. Strafpunten worden gegeven bij een weigering of een fout op een hindernis. Een hoe hoger de score, hoe slechter de prestatie. 3
Eventing (of military) is een veeleisende tak van de paardensport. Een wedstrijd loopt meestal over 2 of 3 dagen waarbij er 3 proeven (dressuur, cross-country en springen) afgelegd moeten worden met hetzelfde paard. De veelzijdigheid van het paard is dus zeer belangrijk, naast de kracht, snelheid, gehoorzaamheid en uithouding. 4
Hoe hoger het aantal sterren, hoe hoger het niveau van de wedstrijd
Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
- 10 -
deelnamen aan het onderzoek. Het aantal springfouten, strafpunten voor tijdsoverschrijding en de plaats in het eindklassement werden genoteerd. White merkte dat de arbeidsintensiteit (bepaald aan de hand van La- waarden) van de paarden dicht bij elkaar lag, niettegenstaande de verschillende wedstrijdniveaus. De gemiddelden waren vergelijkbaar ondanks een langere afstand, hogere moeilijkheidsgraad (o.a. door de hogere hindernissen en moeilijkere combinaties) en hogere snelheden bij meersterrenwedstrijden. White schreef deze resultaten toe aan een verschil in biomechanische efficiëntie en de conditionele toestand van de paarden. De getraindheid en de ervaring van de paarden maakten dat ze de belasting (op het niveau waarop ze meededen) konden dragen. Tot slot suggereerde de onderzoekster dat de vergelijkbare gemiddelden ook iets te maken konden hebben met het feit dat de betere ruiters (meer ervaring, meer capaciteiten) deelnamen op hogere niveaus. Een andere oorzaak voor de kleine verschillen in La- waarden tussen de verschillende moeilijkheidsniveaus zou kunnen liggen in het feit dat veel ruiters bij de cross op het einde van de omloop nog eens extra gaan versnellen. Ze doen dit om binnen de toegestane tijd de finish te bereiken maar dit verhoogt wel de lactaataccumulatie. Het zou dus kunnen dat de metingen vertekend zijn door die versnelling en dus supplementaire lactaatproductie op het einde.
2.2. HARTFREQUENTIEWAARDEN
2.2.1. Algemeen De rusthartslag van een paard ligt tussen de 32 en 44 sl/min, bij een maximale inspanning kan deze stijgen tot 240 – 260 sl/min (dat is dus maal 8). Wanneer we dit extrapoleren naar de mens komen we voor een rusthartslag van 60 sl/min bij een maximale hartslag van 480 sl/min (Delafontaine, 1999).
Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
- 11 -
2.2.2. Studies in het kader van HF metingen bij paarden • Een eerste belangrijke vraagstelling bij de bespreking van de HF tijdens een inspanning is in welke mate de emotionele toestand van het paard –naast de getraindheideen rol kan spelen. Visser et al.(2002) stellen dat de HF de resultante is van de parasympathische (vertragend effect) en sympathische (versnellend effect) regeling van de zenuwen. De regeling van de HF is volgens Friedman en Thayer (1998b) geassocieerd met de responsiviteit van het paard ten opzichte van de omgeving. Onder meer onder invloed van de omgeving kan er bij een inspanning een shift ontstaan richting para- of sympathische dominantie en zal de evenwichtstoestand (= de toestand in rust) verstoord worden. Bij het onderzoek van Visser et al. (2002) werden de testpaarden onderverdeeld in twee groepen, de ene groep werd getraind en de andere niet. Dankzij deze onderverdeling kon men naast het non- motorische aspect van de HF ook de invloed van fysieke activiteit bespreken. Het doel van deze studie was nagaan welke invloed de emoties van het paard –naast de training- hebben op de HF. De hypothese was dat een nieuwe situatie (vb. over een brugje stappen, een paraplu die opengedaan wordt in de omgeving van de paarden etc.) een bepaalde emotie (vb. angst) zou uitlokken bij paarden en een weerslag zou hebben op de HF. De testen werden verschillende jaren na elkaar bij dezelfde paarden uitgevoerd. Zo kregen Visser et al. (2002) informatie over de HF op verschillende leeftijden. Bij elke nieuwe situatie zagen ze een stijging van de HF en in de loop der jaren was er een verschuiving te zien: met de stijging van de leeftijd ging het autonoom zenuwstelsel van een evenwichtstoestand naar een sympathische dominantie. Deze shift bleek meer uitgesproken te zijn bij ongetrainde paarden. Er was dus een stijging in HF door de emoties en dit in veel sterkere mate bij de ongetrainde paarden. • Een tweede vraag die gesteld kan worden in verband met de HF bij paarden is “wat is de cardiovasculaire belasting van paarden tijdens een wedstrijd?” In het onderzoek van Marlin en Allen (1999) werd de cardiovasculaire belasting bij zes polo-pony’s onderzocht. Hiervoor bekeken ze de HF van de dieren voor, tijdens en na een wedstrijd. Daarnaast deden ze ook een test op de renbaan en op de loopband. Met die
Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
- 12 -
waarden konden de onderzoekers bepalen aan welk percentage van hun mogelijkheden de pony’s presteerden tijdens een wedstrijd. Uit het onderzoek bleek dat de maximale HF tijdens een wedstrijd weinig verschilde van die op de renbaan en op de loopband (zie tabel 2). Wat niet in tabel 2 vermeld staat is de gemiddelde hartfrequentie van de pony’s. Deze was over de verschillende wedstrijden (met een gemiddelde duur van 611 ± 18 s) 166 ± 6 sl/min.
Tabel 2: Maximale hartfrequentie (HRmax, beats/min) gemeten tijdens een polowedstrijd (polo, n = 6) en tijdens de testen op de renbaan (field test, n = 5) en op de loopband (treadmill test, n = 5) bij 6 polopony’s (Uit: Marlin en Allen, 1999).
Na een vergelijking van het verloop van de HF tijdens de wedstrijd met de maximale HF waarden werd duidelijk dat de pony’s ruim 44% van de tijd aan 75%, 39% van de tijd tussen de 75 en 90% en 17% van de tijd aan meer dan 90% van hun maximale HF presteerden. Verder bleek ook nog dat er een sterke correlatie was tussen de gemiddelde HF tijdens de wedstrijd en de waarden gemeten tijdens een drie minuten durende recovery na afloop (zie figuur 3). • Een derde vraag die kan gesteld worden is: “worden paarden voldoende getraind voor de inspanningen die ze moeten leveren op wedstrijd?” In het onderzoek van Serrano et al. (2002) werd de getraindheid van paarden in eventing bestudeerd. Ze vergeleken Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
- 13 -
de gemiddelde HF en La- waarden op training met die in competitie. De 13 onderzochte elitepaarden hadden op training een significant lagere HF (gem. 138 ± 17 sl/min) dan op competitie (gem. 195 ± 8 sl/min). Naast de HF waarden bleken ook de La- waarden significant lager op training (gem. 1.0 ± 0.6 mmol/l) dan op wedstrijd (gem. 10.2 ± 4.2 mmol/l).
Figuur 3: HF tijdens drie minuten recovery (3’r) ten opzichte van de gemiddelde HF tijdens de wedstrijd (n = 31) bij polo-pony’s (Uit: Marlin en Allen, 1999).
Algemeen, voor 12 van de 13 geteste paarden, lag de intensiteit van de trainingssessies lager dan die op wedstrijd. Op basis daarvan suggereren de onderzoekers dat een belangrijk aantal eventing- paarden onvoldoende getraind aan de start van een wedstrijd verschijnen. Dergelijke ondertraining kan de fitheid van het paard op een negatieve manier beïnvloeden, daar de effecten van een oefening op training afhankelijk zijn van het volume, de intensiteit en de frequentie. Als de paarden op wedstrijd inspanningen moeten leveren die ze niet gewoon zijn dan zal de herstelperiode na de wedstrijd langer duren. Hierdoor zal niet alleen het aantal trainingen (=de frequentie) maar ook het volume en de intensiteit van de trainingseenheden lager liggen, de paarden kunnen onvoldoende trainen omdat ze niet snel genoeg herstellen na de wedstrijd.
Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
- 14 -
Ze zullen daardoor ook voor de volgende wedstrijd onvoldoende voorbereid zijn en komen zo in een negatieve spiraal terecht. Goed getrainde paarden kunnen de inspanningen op wedstrijd wel aan dankzij een hogere buffercapaciteit van de spieren en aldus ook een hogere anaërobe capaciteit. Zij gaan dus, in vergelijking met hun minder getrainde soortgenoten, minder diep op een wedstrijd en zullen nadien ook sneller recupereren (Sinba et al., 1991). Waarom worden sommige paarden dan zo weinig getraind? Een verklaring kan volgens Serrano et al (2002) gevonden worden in het verband dat mensen dikwijls leggen tussen zwaardere, intensievere trainingen en een verhoogd risico op blessures, veranderingen in temperament en mindere prestaties in dressuur. Verder beïnvloeden ook de efficiëntie van de trainingstijd en bepaalde praktische beperkingen (beschikbare terreinen en faciliteiten) het uitzicht van de trainingsprogramma’s. Desondanks geloven de onderzoekers dat verspreiding van een goed inzicht in algemene trainingsprincipes zoals ‘specificiteit’, ‘overtraining’ en ‘herstel’ kan leiden tot het gebruik van beter aangepaste trainingsprogramma’s. Vandaar dat de volgende sectie van deze tekst gewijd is aan de correcte training van het sportpaard.
Literatuurstudie: Lactaat en hartfrequentiewaarden bij het paard
- 15 -
3. DE TRAINING VAN HET PAARD
3.1. METABOLE VRAAG VAN HET SPRINGPARCOURS Alvorens een trainingsschema op te stellen voor sportpaarden is het van belang om te weten welk metabolisme ze aanspreken tijdens een wedstrijd, m.a.w. aan welke intensiteit ze daar moeten presteren. Tijdens een springparcours zal een paard zowel het aërobe als het anaërobe metabolisme moeten aanspreken. Dat besloot Art (1990) na haar onderzoek bij 9 nationale springpaarden. De dieren waren tussen 6 en 10 jaar oud en werden getest op het moment van hun deelname aan het Belgisch Kampioenschap jumping voor junioren. De HF werd gemeten tijdens het losrijden en het parcours en de La- waarden in het bloed werden bepaald aan de hand van veneuze stalen genomen 2 minuten na de inspanning. Een grafiek met daarop de HF waarden van een representatief testpaard is hieronder weergegeven.
Figuur 4:
Literatuurstudie: De training van het paard
- 16 -
Weergave van de schommelingen van de HF (HR in b/min) van een representatief testpaard voor, tijdens en na een springparcours. A: rust; A tot B: losrijden (opwarming); B: betreden van de wedstrijdpiste; C: start; C tot D; het springparcours; D: stop; D tot einde: herstel (uitstappen). (Naar: Art, 1990)
Op basis van haar metingen besloot Art (1990) dat de metabole vraag van een springparcours gelijk is aan die van een galoptraining rond de renbaan aan 600m/min (36 km/u). De gemiddelde loopsnelheid van de paarden in dit onderzoek was 385 m/min (23 km/h) en dus veel lager dan 600m/min. De hindernissen die de paarden moesten nemen verhoogden de energiekost en zorgden er vanaf een hoogte van 1m20 voor dat de paarden ook het anaërobe energiesysteem moesten aanspreken. Een springparcours van die hoogte is dus een inspanning waarvoor paarden op een correcte manier getraind moeten worden, wil men tot goede resultaten komen.
3.2. TRAINGSOPBOUW VAN EEN SPORTPAARD In de paardensport bestaat training uit twee pijlers: de conditionele en de technische training. Teveel ruiters focussen enkel op het tweede: het springen van moeilijke lijnen, een bepaalde afstand rijden, de voorbeenactie van het paard, etc. Nochtans is de conditionele training minstens even belangrijk (Delafontaine, 1999). Een voorbeeld uit de springsport: een paard dat op training probleemloos 1m60 kan springen, kan op het einde van een derby5 een fout maken op een hindernis van 1m20, gewoon omdat het paard vermoeid is, niet meer attent is en “de benen laat hangen”.
Conditietraining richt zich op het volledige lichaam van het sportpaard, inclusief alle lichaamsfuncties (Delafontaine, 1999). Hierbij denken we aan: het ademhalingsstelsel, het cardio-vasculair systeem, het spier-skeletstelsel en het spijsverteringsstelsel. De bedoeling is dat het lichaam optimaal functioneert zodat het prestatievermogen van het paard maximaal benut wordt. Het trainingsprogramma van een sportpaard bestaat volgens Delafontaine (1999) uit drie fasen: lang traag afstandswerk (basisconditie), aërobe arbeid
5
Dit is een springparcours dat langer is dan een normaal parcours, er zijn dus meer hindernissen. De uithouding van het paard speelt een belangrijke rol bij het tot een goed einde brengen van deze proef.
Literatuurstudie: De training van het paard
- 17 -
(in de aanloop naar competitie) en tenslotte een mix van aërobe en anaërobe training (topconditie). 3.2.1. Lang traag afstandswerk: Deze eerste fase loopt over een periode van zes maanden tot één jaar. Men begint aan 8km/h over een afstand van maximaal 10km. Vervolgens wordt de training opgedreven tot het paard ongeveer 30km kan afleggen aan een tempo van 15-16km/h. Het doel van deze aërobe trainingsfase is het ontwikkelen van de spieren, de pezen en het beenwerk.
3.2.2. Aerobe training: In deze tweede fase wordt het trainingsvolume verhoogd (dit door frequentie, duur of intensiteit aan te passen) en wordt er gewerkt met hartslagmeters. Het is van belang om te weten hoe zwaar het paard gewerkt heeft en hoeveel recuperatietijd het nodig heeft. Vroeger beschreef men alles in functie van de snelheid maar dit betekend niet voor elk paard dezelfde intensiteit en daarom is men overgeschakeld op de meer betrouwbare hartslagmeting (Delafontaine, 1999).
3.2.3. Topconditie: In de derde en laatste fase vormt het anaërobe werk een belangrijk onderdeel van het trainingsvolume. Hierbij zal de OBLA grens overschreden worden. Hoewel er individuele verschillen zijn, bereikt de gemiddelde warmbloed de OBLA grens bij hartslagwaarden tussen 180 en 200 sl/min.
Literatuurstudie: De training van het paard
- 18 -
4. NUT VAN INSPANNINSTESTEN WAARBIJ LACTAAT EN HARTSLAG – WAARDEN BEPAALD WORDEN BIJ DE BESPREKING VAN DE CONDITIE EN DE GETRAINDHEID VAN HET PAARD Sloet van Oldruitenborgh et al. (1986) deden een onderzoek naar de bruikbaarheid van HF en La- waarden tijdens inspanningstesten bij de bespreking van de conditie en de getraindheid van paarden. Hiervoor werden 9 paarden onderzocht, 7 ongetrainde (tussen 5 en 14 jaar oud) en 2 getrainde (een 9-jarige ruin en een 11-jarige merrie) exemplaren. Gedurende een 6 weken durende trainingsperiode werden alle testpaarden 1 uur per dag bereden. De getrainde dieren kwamen bovendien nog 5 keer per week op de renbaan en ze stapten dagelijks 45 minuten op de loopband.
Bij elke test werden de paarden uitgerust met een hartslagmeter met display zodat de ruiters de HS van het paarden op elk moment kon controleren. Er werd gebruik gemaakt van een stapsgewijze standaard functieproef. Hierbij moesten de paarden aan verschillende hartfrequenties (150, 160, 170, 180 sl/min en aan de maximale HF) galopperen over een afstand van 1100 meter. Na elk van deze vijf stadia’s liet men de paarden 5 minuten stappen. Na 2 minuten stappen werd er bloed geprikt voor La- analyse. Na afloop van de volledige test (galop aan vijf verschillende hartfrequenties), werden de paarden 30 minuten uitgestapt. Na 10, 20 en 30 minuten stappen namen de onderzoekers een bloedstaal. De gemeten HF en bloed La- waarden werden in verband gebracht met de gelopen snelheid. De beter getrainde paarden bleken bij eenzelfde snelheid lagere HF en bloed La- waarden te hebben dan de minder getrainde proefpaarden. Bij de getrainde paarden zag men gedurende de 6 weken trainingsperiode van het onderzoek een verschuiving: hun conditie verbeterde en ze stapelden minder La op aan eenzelfde snelheid (zie figuur 5). De rust Lawaarden gemeten in deze studie lagen dicht bij elkaar voor de 9 geteste paarden. Meer verschil zag men na 30 minuten stappen na de proef (tussen 1.4 en 18.2 mmol/l). Een verklaring hiervoor is het verschil in maximale La- productie tijdens de proef en een snellere of tragere afbraak van lactaat na de proef.
Literatuurstudie: Nut van inspanningstesten
- 19 -
Figuur 5: De resultaten van de stapsgewijze functieproef voor de twee getrainde paarden, paard I (links) en paard II (rechts) gedurende de zes weken durende trainingsperiode. ( Naar: Sloet van Oldruitenborgh et al., 1986)
Uit deze studie bleek dat de stapsgewijze standaard functieproef een bruikbaar instrument is om de conditie van paarden te meten onder praktijkomstandigheden. Toch stelden de onderzoekers voor om de test in de toekomst uit te voeren aan hogere hartfrequenties, om zo betere resultaten te verkrijgen. Concreet stellen ze voor: 150, 160, 170, 180 sl/min en maximaal (Sloet van Oldruitenborgh et al., 1986).
Een onderzoek dat aansluit bij de vorige studie is dat van Rainger et al. (1994). Zij gingen na hoe snel bloed La-waarden, geaccumuleerd tijdens een maximale inspanning, opnieuw afgebroken worden tijdens een 40 minuten durende herstelperiode. Voor dit onderzoek gebruikte men 14 warmbloed paarden onderverdeeld in 2 groepen, op basis van hun getraindheid. Tot de getrainde groep behoorden paarden die dagelijks bereden werden en minstens aan 1 wedstrijd hadden deelgenomen 10 dagen voor de start van het onderzoek. De niet getrainde paarden waren reeds vier maanden voor de start van het onderzoek niet meer bereden geweest. De testen gebeurden in een labo, op een loopband. Elk paard liep 3 minuten op de loopband aan 4m/sec (14,4 km/h), 2 minuten aan 6m/sec (21,6 km/h) en 1 minuut aan 8m/sec (28,8 km/h). Na deze opwarming werd de loopsnelheid elke 60 se-
Literatuurstudie: Nut van inspanningstesten
- 20 -
conden verhoogd met 1m/sec (3,6 km/h). De test stopte op het moment dat de paarden het tempo van de loopband niet langer konden volgen. Tijdens de laatste 15 seconden aan elke snelheid op de loopband en direct na, 2, 4, 6, 8, 10, 15, 20, 25, 30, 35 en 40 minuten ná de inspanning nam men bloedstalen met behulp van een sonde. Uit dit onderzoek bleek dat de getrainde paarden minder hoge La- concentraties opstapelden dan de ongetrainde na eenzelfde inspanning (zie figuur 6, grafiek A) en dat de bloed La- waarden tijdens de 40 minuten herstelperiode hoger waren bij de ongetrainde paarden (zie figuur 6, grafiek B). Volgens Rainger et al. (1994) zou de lagere maximale lactaatwaarde bij getrainde dieren kunnen wijzen op een lagere anaërobe capaciteit.
Figuur 6: Bloed La-waarden bij een test op de loopband met een stapsgewijs opgedreven snelheid (grafiek A) en tijdens de herstelperiode na die inspanning (grafiek B). ( Naar: Rainger et al., 1994)
Literatuurstudie: Nut van inspanningstesten
- 21 -
5. DE INSPANNINGEN VAN DE RUITER
5.1. ALGEMEEN Vaak wordt gedacht dat het bij de paardensport alleen de paarden zijn die “sporten” en dat de ruiters maar weinig inspanningen leveren. Toch zijn er al verschillende onderzoeken verschenen waaruit bleek dat ook de ruiters inspanningen leveren. Trowbridge et al. (1994) onderzochten 7 jockeys tijdens de National Hunt races6. Ze merkten dat de gemiddelde HF van de jockeys tijdens de race tussen 136 en 188sl/min lag. Ook de lactaatwaarden waren hoog, met een gemiddelde waarde van 7.1 mmol/l (range van 3.5 – 15.0 mmol/l). Het is dus niet zo dat het paard alle inspanningen levert en dat de ruiter het enkel begeleidt. Deze stelling wordt ook ondersteund door de resultaten van Atherton et al. (1981). Uit hun studie bleek dat een ruiter in goede conditie moet zijn wil hij hoog presteren met een paard. Een fitte ruiter kan een correcte houding behouden tijdens het volledige parcours. Hij kan tevens ontspannen én in goede balans blijven zitten tijdens het algemene rijden én tijdens een race. Een onfitte ruiter zal dit door optredende vermoeidheid niet kunnen en zou daardoor de bewegingen van het paard kunnen storen.
5.2. EEN VERGELIJKING TUSSEN PAARD EN RUITER Gutiérrez Roncón et al. (1992) voerden een vergelijkende studie uit bij 3 paarden en 3 ruiters. De paarden én de ruiters reden gemiddeld 4 uur per week. Bij de testen werd er een parcours gesprongen bestaande uit 13 sprongen (12 hindernissen en 1 waterbak). HF en La metingen werden uitgevoerd bij paarden én ruiters. De onderzoekers zagen dat de HF van de paarden gestegen was tot 75% van de maximale HF. Bij de ruiters was er een stijging tot meer dan 90% van de maximale hartfrequentie. Volgens de onderzoekers lag dit verschil aan het feit dat ruiters bij het springen nadenken over de mogelijke gevaren
6 Hunt racing wordt vooral beoefend in het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Het is een sport waarbij er lange afstanden gegaloppeerd wordt over velden en waarbij paard en ruiter ook verschillende hindernissen moeten overwinnen.
Literatuurstudie: De inspanningen van de ruiter
- 22 -
bij elke sprong. Ook de La- waarden werden besproken, lactaat wordt (in vergelijking met hartslagwaarden) minder beïnvloed door stress of angst. Toch was er ook bij deze waarden een grotere stijging merkbaar bij de ruiters in vergelijking met de paarden. Daaruit besloten de onderzoekers dat het energieverbruik bij een springparcours (zoals aangetoond door HF- en bloed La- waarden onderzoek) relatief hoger is bij de ruiters dan bij de paarden. De ruiter zou dus een zwaardere inspanning leveren dan het paard.
Naast een vergelijking kan de vraag gesteld worden welke invloed de ruiter heeft op de inspanningen van het paard en omgekeerd. In dit kader vonden Minetti et al. (1999) dat de energiekost van het paard bepaald wordt door de inwendige inspanningen die het moet leveren om de snelheid van het lichaamszwaartepunt (LZP) constant te houden (Minetti et al., 1999). De bewegingen van een ruiter op de paardenrug kunnen de inwendige inspanningen van het paard verhogen als de ruiter het evenwicht van het paard stoort. Toch is het nog niet geheel duidelijk in welke mate de energiekost (om het LZP op zijn plaats te houden) oploopt bij de verschillende gangen. Verder onderzoek zal dit moeten uitwijzen (Devienne – Guezennec, 2000).
Ook over de invloed van het paard op de energiekost van de ruiters is niet veel informatie beschikbaar. Devienne en Guezennec (2000) vonden wel dat het energieverbruik van een ruiter niet verschillend is wanneer hij een gekend of een ongekend paard berijdt. En dat het “type” paard daarentegen wel een rol speelt. Zo zal een lui paard, een paard dat meer hulpen nodig heeft, meer inspanningen vragen van het metabolisme van de ruiter dan een paard dat goed ‘voor het been is’. Er is dus een interactie tussen paard en ruiter en Lagarde et al. (2005) hebben die onderzocht. Ze bestudeerden de bewegingen in draf en maakten een vergelijking tussen een beginnende amazone (vrouw, 30 jaar, 65 kg) en een gevorderde dressuurruiter (man, 33 jaar, 65 kg). De onderzoekers plaatsten 18 markers op de combinatie (10 op het paard en 8 op de ruiter). De test werd uitgevoerd in gezeten draf7 en beide ruiters werden getest op hetzelfde paard. Bij de beginnende amazone zagen de onderzoekers kortstondige afwijkingen van de gesynchroniseerde fase terwijl de be-
7
Bij draf kan de ruiter licht rijden (op en neer gaan) of zitten. Alle dressuurproeven worden net zoals de test in dit onderzoek verreden in gezeten draf.
Literatuurstudie: De inspanningen van de ruiter
- 23 -
wegingen van de expert continue in fase waren met die van het paard. Deze synchronisatie van paard en expert bleek bovendien gepaard te gaan met een verbetering van de temporele regulatie van de slingerbewegingen van de romp van het paard. Dat is evident aangezien de contactpunten tussen ruiter en paard een kanaal kunnen zijn voor een effectieve communicatie. Het paard beweegt de ruiter op en neer tijdens het draven en die laatste moet zijn bewegingen continu aanpassen wil hij een goede interactie/communicatie met zijn paard. De verticale bewegingen van de ruiter zijn van dezelfde grootte als de slingerbewegingen van het sacrum en het hoofd van het paard. Bij de expert waren de slingerbewegingen van de gewrichten van schouder tot elleboog in fase met de bewegingen van het paard. De slingerbewegingen van de amateur daarentegen liepen achter op die van het paard. De achterstand groeide zelfs van de schouder tot de pols. Rechtstreeks gevolg hiervan is dat de expert de bewegingen van de rompgewrichten kon synchroniseren met die van de romp van het paard, terwijl bij de amazone de synchronisatie verstoord werd bij elke verticale strekking van het dier. Lagarde et al. (1995) besloten dat de spatiotemporele stabiliteit van paard en ruiter gerelateerd is aan de capaciteit van die laatste om zich aan te passen aan de bewegingen van het paard (en vice versa) , een eigenschap die pas verkregen wordt na een langdurige leerperiode en veel ervaring (Lagarde, 2005).
5.3. TOT SLOT Goede resultaten bij paardrijden zijn dus afhankelijk van de harmonie tussen paard en ruiter. Om dat te bereiken zal de ruiter volgens Trowbridge et al. (1994) proberen om zijn LZP boven dat van het paard te brengen. Hiervoor heeft hij kracht, coördinatie, en controle nodig over de spieren van het boven- én onderlichaam. Tijdens het springen moet de ruiter zijn positie aanpassen door het gewicht voorwaarts te bewegen bij de afzet en het rugwaarts te verplaatsen bij de landing alvorens opnieuw naar de normale houding te gaan. Ruiters moeten dus een spieractiviteit leveren die een hoge metabole energielevering vraagt en ook gevolgen heeft voor het cardiorespiratoir systeem (Trowbridge et al., 1994). Daarom zijn regelmatig paardrijden en bijkomende fysieke training aanbevolen om de fysieke fitheid van ruiters en amazones te verbeteren (Devienne – Guezennec,
Literatuurstudie: De inspanningen van de ruiter
- 24 -
2000). Dat wordt ook bevestigd door het feit dat professionele ruiters, die verschillende uren per dag op een paardenrug spenderen, een betere aërobe fitheid en meer kracht hebben in bepaalde spiergroepen dan recreatieve ruiters (Bojer et al., 1998). Paardrijden vraagt immers een inspanning van het metabole systeem die net als aërobics en gymnastiek kan helpen om een gezonde fysiek te behouden/verwerven. Regelmatig paardrijden zou zelfs aanbevolen zijn om de energiebalans te verbeteren en om lichaamsvet te verbranden (Devienne – Guezennec, 2000).
Literatuurstudie: De inspanningen van de ruiter
- 25 -
EIGEN ONDERZOEK
Eigen onderzoek
- 26 -
6. INTRODUCTIE Via eigen onderzoek wens ik het effect van training na te gaan op de fysiologische belasting van paarden en ruiters tijdens een springparcours. In de literatuurstudie werd reeds aangegeven dat paarden én ruiter spierarbeid leveren tijdens een parcours. Maar met deze scriptie wil ik nagaan van welke grootorde die belasting/ inspanning precies is en of het paard een invloed heeft op de belasting van de ruiter en omgekeerd. Ik stel me daarom de vraag of een getrainde paard een lagere HF en minder hoge La- waarden zal hebben dan een niet getrainde ruiter tijdens hetzelfde parcours met dezelfde ruiter en of die waarden significant zullen veranderen wanneer de paarden bereden worden door een andere ruiter? Daarnaast wil ik weten of een getrainde ruiter lagere HF en La- waarden heeft dan een niet getrainde bij het springen van hetzelfde parcours? En tot slot wil ik nagaan of paarden en ruiters hogere HF en La- waarden hebben bij een parcours op hoogte 1m30 in vergelijking met een parcours op 90cm.
Eigen onderzoek: Introductie
- 27 -
7. METHODIEK
7.1. PROEFGROEP
7.1.1. De ruiters In dit onderzoek werden 12 ruiters getest, 6 getrainde (GR) en 6 niet getrainde (NGR). De onderzoekspopulatie bestond uit 10 mannelijke (5 GR en 5 NGR) en 2 vrouwelijke (1GR en 1 NGR) proefpersonen. Er werd geen rekening gehouden met de invloed van het geslacht van de proefpersonen op de resultaten. Alle ruiters in dit onderzoek hadden voldoende parcourservaring en konden op een behoorlijke manier een springparcours beëindigen. Op het moment van het onderzoek hadden de GR reeds deelgenomen aan springwedstrijden met een hoogte van 1m30 en ze reden meer dan 5 uur/week te paard. De NGR namen niet deel aan wedstrijden hoger dan 1m00 en reden niet meer dan 3uur/week te paard. Om het effect van de getraindheid van de ruiter op een paard en de inspanningen van getrainde en niet getrainde ruiters op hetzelfde paard te kunnen bestuderen werden om praktische redenen duo’s gevormd. Elke GR werd gematched met een NGR (op basis van leeftijd, lengte en gewicht), elk van deze duo’s legde het volledige testprotocol samen af. Aangezien de GR het niet toelieten dat de NGR met hun paarden sprongen gebeurde er enkel een wissel van ruiter met het NGP. In tabel 3 zijn de 6 duo’s (5 mannelijke en 2 vrouwelijke) weergegeven. Tabel 3: De algemene gegevens van de GR en de NGR: leeftijd (jaar), lengte (cm) en gewicht (kg) met gemiddelden (gem.) en standaard deviaties (SD). Algemene gegevens GR Duo 1 2 3 4 5 6
Ppn DT DS TG FDW BB EQ gem. SD
leeftijd (jaar) 31 21 23 28 35 18 26 6
lengte (m) 1,79 1,83 1,92 1,77 1,77 1,65 1,79 0,09
gewicht (kg) 64 90 78 75 75 55 73 12
Algemene gegevens NGR Ppn FV RS OMO OM GL AB gem. SD
Eigen onderzoek: Methodiek
leeftijd (jaar) 27 22 28 24 38 28 28 6
lengte (m) 1,74 1,8 2 1,85 1,72 1,64 1,82 0,11
gewicht (kg) 87 87 85 80 79 52 84 4
- 28 -
7.1.2. De paarden Voor dit onderzoek werden 12 paarden getest, 9 ruinen en 3 merries. Zij werden onderverdeeld in 2 groepen. De getrainde paarden (GP) konden een parcours van 1m30 springen en werden bijna dagelijks bereden. De niet getrainde paarden (NGP) konden minstens 1m00 springen en werden maximum 3 uur/week bereden. De leeftijd van de proefdieren werd niet in beschouwing genomen.
7.2. PROCEDURE Voor de aanvang van het onderzoek werden er verschillende pretesten uitgevoerd om de apparatuur op punt te stellen en de standaardopwarming vast te leggen. De pretesten vonden plaats gedurende de 4 maanden voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek en de officiële testen werden allemaal afgenomen binnen 2 opeenvolgende maanden waarbij 1 ruiter alle testen aflegde op dezelfde testdag.
Voor elke test werden de rust La- waarden van paard en ruiter bepaald en werden zij uitgerust met een hartslagmeter. De hartslagregistratie voor paard en ruiter werd gestart alvorens de ruiter het paard bestegen had, dit om interferentie te vermijden. Na het opstappen werd aan de ruiter gevraagd om zijn paard volgens een standaardopwarming op te warmen (zie figuur 7).
Figuur 7: Schematische weergave van het protocol uitgeschreven in minuten stap (S), draf (D), galop (G), inspringen en parcours. Kruis= een uitnodigende sprong waarbij de twee balken in het midden van de hindernis elkaar kruisen in het verticale vlak. Rechte= een steilsprong waarbij de balken horizontaal boven elkaar liggen. Oxer= een breedtesprong waarbij er twee rechtes dicht bij elkaar staan en de eerste lager is dan de tweede. De oxers waren bij dit protocol maximaal 1m breed.
Eigen onderzoek: Methodiek
- 29 -
Na de opwarming werd de hartslag van paard en ruiter even gecontroleerd op mogelijke interferentie en werd er ingesprongen. Het inspringen bestond telkens uit 8 hindernissen (1 kruisje, 4 rechtes en 3 oxers). De hoogte van deze sprongen varieerde, zoals bij een reele wedstrijdsituatie, van 80cm tot de hoogte van het parcours plus 10cm. Dus bijvoorbeeld voor een parcours van 90cm werden er 2 rechtes gesprongen op 80cm, 1 rechte op 90cm en de laatste op 1m. Voor een parcours op 1m30 werden de rechtes achtereenvolgens op 80cm, 1m, 1m30 en 1m40 hoogte geplaatst. Na het inspringen sprong de ruiter het parcours, uitgetekend door een gediplomeerde parcoursbouwer (zie figuur 8), van 6 hindernissen 2 maal na elkaar. Zo werden er in totaal 12 hindernissen genomen waaronder 2 dubbelsprongen en leek het testparcours sterk op een reële wedstrijdsituatie. De tijd die de ruiters nodig hadden om het parcours te springen werd bij alle testen handmatig gechronometreerd door eenzelfde persoon.
Figuur 8: Het parcours voor de GR en de NGR, bestaande uit 6 hindernissen die 2 maal na elkaar gesprongen werden. Het parcours bestond uit 3 oxers (sprongen nr. 1, 3 en 5) en 4 rechtes, waaronder een dubbelsprong rechte – rechte (sprongen nr. 2, 4, 6A en 6B).
Het protocol met een parcours op 90 cm werd gereden door de GR met zijn GP, de NGR met zijn NGP en de GR op het NGP. De hindernissen werden ook 1 maal verhoogd tot 1m30 voor de GR en zijn GP, dit om ook voor de GR de wedstrijdhoogte te simuleren in het testprotocol (voor de NGR was de wedstrijdsimulatie het parcours van 90cm). Elk duo reed dus in totaal 4 parcours en daardoor was het mogelijk om volgende vergelijkin-
Eigen onderzoek: Methodiek
- 30 -
gen te maken: GR met GP vs. NGR met NGP (beide op 90cm), GR op NGP vs. NGR op NGP (beide op 90cm), GR met GP vs. GR met NGP (beide op 90cm) en GR op GP (op 90cm) vs. GR op GP (op 1m30). Zowel de paarden als de ruiters kregen tussen de verschillende testen voldoende rust (minstens 20 minuten). Voor de start van elk protocol werd aan de hand van de La- waarden en de HF bepaald of ruiter en paard voldoende uitgerust waren. Indien de gemeten waarden nog te ver van de rustwaarden lagen werd de recuperatieperiode verlengd.
7.3. GEMETEN PARAMETERS EN DE MEETINSTRUMENTEN
7.3.1. De hartfrequentie De hartfrequentie werd geregistreerd met Polar S610i uurwerken en uitgedrukt in slagen per minuut (sl/min). De toestellen waren vooraf ingesteld om de HF elke 5 seconden te registreren. Na afloop van de testen werden de gegevens met een IR verbinding ingelezen op een laptop en verwerkt met de Polar Performance Software en het rekenblad Excell.
Figuur 9: De Polar hartslagmeter voor paarden (links) en de bevestiging, met elektroden in rood omcirkeld (rechts). (Naar: www.polar-equine.com)
Eigen onderzoek: Methodiek
- 31 -
Bij de paarden bestond de meter uit 2 elektroden (een positieve en een negatieve), beide werden bevestigd aan de singel. De positieve elektrode werd bovenaan en de negatieve een 30- tal centimeter daaronder bevestigd. De bedrading en het registratietoestel werden weggewerkt onder de zweetbladen van het zadel (zie figuur 9). Op figuur 9 is het uurwerk dat de HF van het paard opvangt van het registratietoestel bevestigd aan de linker pols. Dat was niet mogelijk bij het hier beschreven testprotocol aangezien er dan interferentie was tussen de HF van het paard en die van de ruiter. Tijdens de pretesten, voorafgaand aan de officiële testen, werden verschillende bevestigingsmethoden met elkaar vergeleken. Na afloop bleek dat de kans op interferentie het kleinst was als het uurwerk van het paard bevestigd werd aan de borstriem van het paard en dat van de ruiter aan de rechterbovenarm van de ruiter (zie figuur 10). Bij paard én ruiter werden de elektroden vooraf bevochtigd met een Spray Trode (Codali, Brussel) geleidingsvloeistof.
Figuur 10: Illustratie van de bevestigingsplaatsen van de Polar horloges van de ruiter (foto links) en van het paard (foto rechts).
7.3.2. Lactaatmeting Voor de opwarming en onmiddellijk nà elke test werden de La- waarden in het bloed (in mmol/l) van paard en ruiter bepaald. Bij de ruiters nam men een druppel bloed uit de vinger en analyseerde die met een Lactaat Pro toestel (Arkray, Japan). Bij de paarden werd er bloed genomen in de hals (vena Jugularis). De analyse van deze bloedstalen gebeurde
Eigen onderzoek: Methodiek
- 32 -
hier met een Accusport toestel (Boehringer, Mannheim). Beide metingen werden uitgevoerd door een hiervoor opgeleid persoon; bij de paarden was dat een veearts. De metingen gebeurden met twee verschillende toestellen omdat uit de pretesten gebleken was dat het Lactaat Pro toestel de La- waarden van de paarden onderwaardeerde of zelfs helemaal geen waarde gaf. En aangezien de La- waarden van de paarden niet met die van de ruiters vergeleken werden, was het dus niet noodzakelijk dat de La- waarden van paard en ruiter met eenzelfde toestel bepaald werden.
7.4. DATA ANALYSE In dit onderzoek werden er zoals eerder vermeld 12 proefpersonen en 12 paarden getest, onderverdeeld in 4 groepen (GR, NGR, GP en NGP met n=6). Aangezien dit een relatief kleine steekproef is werd er gekozen voor non- parametrische statistiek. Lactaat en HF waarden in rust en La- waarden na de test werden ingevoerd in het statistisch verwerkingsprogramma SPSS. Voor de HF van paard en ruiter tijdens stap, draf en galop in de opwarming werd de waarde van de HF bepaald door de gemiddelde waarde van de laatste minuut van respectievelijk stap, draf en galop te nemen. Voor de HF bepaling tijdens het eigenlijke parcours hebben we de HF waarden in grafieken visueel geanalyseerd. In een poging om toch statistiek toe te passen op de fluctuerende HF waarden tijdens het parcours (fluctuaties door de hindernissen) is het gemiddelde berekend van de HF waarden van de laatste 30 seconden van het parcours.
Aangezien er in dit onderzoek enkel interesse was voor 8 van de 12 mogelijke verbanden tussen getrainde en niet getrainde ruiters en paarden werd gekozen om de statistiek niet in 1 analyse uit te voeren. Voor de ruiters werden volgende vergelijkingen statistisch onderzocht: GR op GP vs. NGR op NGP (beide op 90cm), GR op GP vs. GR op NGP (beide op 90cm), GR op NGP vs. NGR op NGP (beide op 90cm) en GR op GP (op 90cm) vs. GR op GP (op 1m30). Voor de paarden ging de aandacht naar: GP met GR vs. NGP met NGR (beide op 90cm), GP met GR vs. NGP met GR (beide op 90cm), GP met GR (op 90cm) vs. GP met GR (op 1m30) en NGP met GR vs. NGP met NGR (beide op 90cm). Voor de vergelijking tussen getrainde en niet getrainde ruiters of paarden werd er gebruik
Eigen onderzoek: Methodiek
- 33 -
gemaakt van de Mann- Whitney U test, de non- parametrische equivalent van de Independent Samples T- test. Voor de analyse van dezelfde ruiters op verschillende paarden (of dezelfde paard met verschillende ruiters) of dezelfde ruiters op de 2 verschillende hoogtes werd de Wilcoxon test gebruikt, de non- parametrische equivalent van de Paired Samples T- test. Om te vergelijken of de rust La- waarden en de rust HF waarden van de getrainde ruiters voor de aanvang van de test op 90cm met de GP, de test op 90cm met de NGP en de test op 1m30 met de GP geen significante verschillen vertoonden (en er dus een voldoende lange rustperiode geweest was tussen de verschillende protocols) werd gebruik gemaakt van een Friedmann analyse. De Friedmann test is de non- parametrische equivalent van de Repeated Measures ANOVA.
Het significantieniveau was bepaald op p < 0.05. Gemiddelde waarden van HF metingen die slecht geregistreerd waren werden aangeduid als missing values (-), zo konden deze de resultaten niet vertekenen.
Eigen onderzoek: Methodiek
- 34 -
8. RESULTATEN
8.1. LACTAATWAARDEN
8.1.1. De ruiters 8.1.1.1. La- waarden in rust In tabel 4 zijn de rust La- waarden met gemiddelden (± SD) weergegeven van de ruiters. Er werd geen significant verschil gevonden voor de rust La- waarden tussen de getrainde en de niet getrainde ruiters. Bovendien was er geen significant verschil in de rust Lawaarden van de GR in de verschillende condities.
Tabel 4: La- waarden in rust in mmol/l van de GR op de GP en de NGP en van de NGR op de NGP.
Ppn DT DS TG FDW BB EQ gem SD
La waarden in rust (in mmol/l) GR op 90cm met GR op 90cm met GR op 130cm GP NGP met GP 2,6 1,7 2,4 1,3 1,0 1,4 1,2 1,4 1,1 1,1 0,8 1,2 1,1 1,2 0,8 1,3 0,9 0,8 a 1,4 1,2 1,3 0,6 0,3 0,6
Ppn FV RS OMO OM GL AB gem SD
NGR op 90cm met NGP 1,2 1,4 1,8 1,4 2,2 1,3 1,6 0,4
8.1.1.2. La- waarden na de test Bij de La- waarden na de test waren er twee significante verschillen. De GR hadden met hun GP een significant lagere La- waarde (P= 0.010) dan de NGR met hun NGP na een parcours van 90cm (gem. 2,4 ± 1,3 mmol/l vs. 8,4 ± 5,3 mmol/l). De La- waarde van de NGR bleken ook significant hoger (P= 0.025) te zijn dan de La- waarden van de GR met het NGP (gem. 8,4 ± 5,3 mmol/l vs. 3,0 ± 1,5 mmol/l). De GR hadden na een parcours met het GP geen significant verschillende La- waarden in vergelijking met de meetresul-
Eigen onderzoek: Resultaten
- 35 -
taten na hetzelfde parcours met het NGP. De La- waarden van de ruiters na een parcours van 90cm bleken niet significant lager te zijn dan na een parcours van 1m30 (zie tabel 5).
Tabel 5: La- waarden na de test in mmol/l van de GR op de GP en de NGP en van de NGR op de NGP. a= significant verschillend van GR op 90cm met GP, b= significant verschillend van GR op NGP op 90cm.
La waarden na de test (in mmol/l) Ppn
GR op 90cm met GP
GR op 90cm met NGP
GR op 130cm met GP
Ppn
NGR op 90cm met NGP
DT DS TG FDW BB EQ
4,0 3,9 2,1 1,6 0,8 2,2
4,7 2,9 3,6 1,6 0,9 4,3
4,7 3,9 2,0 1,8 0,8 3,7
FV RS OMO OM GL AB
5,8 7,2 16,2 4,4 3,3 13,6
gem
2,4
3,0
2,8
gem
8,4
SD
1,3
1,5
1,5
SD
5,3
a b
8.1.2. De paarden 8.1.2.1. La- waarden in rust In tabel 6 zijn de rust La- waarden weergegeven van de getrainde en niet getrainde paarden in rust. De waarden van de NGP bleken significant (P= 0,035) lager te zijn voor de test met de GR (gem. 1,3 ± 0,2 mmol/l) in vergelijking met de waarden voor hetzelfde paard met de NGR (gem. 1,7 ± 0,3 mmol/l). Toch was er geen significant verschil (P= 0,090) tussen de waarden van de GP met de GR en de waarden van de NGP met dezelfde ruiter (gem. 1,3 ± 0,4 mmol/l vs. 1,3 ± 0,2 mmol/l).
Eigen onderzoek: Resultaten
- 36 -
Tabel 6: Gemiddelde rust La- waarden van de GP met de GR op 90cm en 1m30 en de NGP met de NGR en de GR op 90cm. a
= significant verschillend van NGP op 90cm met GR
Ppn DT DS TG FDW BB EQ gem SD
GP op 90cm met GR 1,1 1,2 2,1 1,1 1,0 1,4 1,3 0,4
La waarden in rust (in mmol/l) GP op 130cm NGP op 90cm Ppn met GR met GR 1,3 FV 1,3 1,1 RS 1,3 1,1 OMO 1,2 1,3 OM 1,1 1,7 GL 1,5 1,4 AB 1,5 1,3 gem 1,3 0,2 SD 0,2
NGP op 90cm met NGR 1,6 1,8 2,1 1,4 1,9 1,2 a 1,7 0,3
8.1.2.2. La- waarden na de test Na de test was er geen significant verschil (P= 0,105) tussen de La- waarden van de GP en de NGP met hun vaste ruiters (gem. 2,3 ± 0,5 mmol/l vs. 3,0 ± 0,9 mmol/l). Ook wanneer beide paarden bereden werden door dezelfde ruiter was er geen verschil (P= 0,107). Enkel bij het vergelijken van de waarden voor de GP op 90cm en op 1m30 was er een significant verschil, nl. de La- waarde was significant lager (P= 0,028) na het afleggen van een parcours op 90cm (gem. 2,3 ± 0,5 mmol/l vs. 3,2 ± 0,7 mmol/l). De gemiddelde La- waarden voor de verschillende paarden na de testen zijn weergegeven in tabel 7.
Tabel 7: Gemiddelde La- waarden na de test van de GP met de GR op 90cm en 1m30 en de NGP met NGR en de GR op 90cm. a= significant verschillend van GP op 90cm met GR
Ppn
GP op 90cm met GR
DT DS TG FDW BB EQ gem SD
2,1 2,5 3,0 1,8 2,4 1,8 2,3 0,5
La waarden na de test (in mmol/l) GP op 130cm NGP op 90cm Ppn met GR met GR 3,0 3,2 3,2 2,4 2,7 4,5 a 3,2 0,7
FV RS OMO OM GL AB gem SD
2,6 2,3 4,0 2,4 3,2 2,5 2,8 0,7
Eigen onderzoek: Resultaten
NGP op 90cm met NGR 2,50 2,40 4,70 2,40 3,00 2,80 2,97 0,88
- 37 -
8.2. HARTFREQUENTIE WAARDEN Bij de verwerking van de gegevens van de HF werd in enkele gevallen een abnormaal verloop van de HF waarden vastgesteld, vermoedelijk te wijten aan moeilijkheden en problemen bij de registratie van de hartslagmeters. Dat het om incorrecte metingen ging werd pas opgemerkt nadat de resultaten ingelezen waren op computer. Op dat ogenblik was het praktisch niet meer mogelijk om de testen te herhalen. Bij de verwerking werden de HF waarden van deze subjecten dan ook beschouwd als missing values en in de tabellen weergegeven met een streepje (“-“). Voor een overzicht van de individuele HF waarden gedurende 1 minuut stap/draf/galop en de fluctuaties tijdens die minuut (weergegeven door de SD) verwijzen we naar de bijlage.
8.2.1. De ruiters 8.2.1.1. HF waarden in rust In tabel 8 worden de gemiddelden (± SD) weergegeven van de HF waarden van de verschillende ruiters in rust. Voor de proefpersoon BB werden geen goede HF waarden verkregen voor het parcours op 90cm met het NGP. Er was geen significant verschil in rust HF waarden tussen de GR en de NGR en tussen de GR in de verschillende condities (P > 0,05).
Tabel 8: Gemiddelde HF waarden ± SD in rust van de GR op de GP en NGP en van de NGR op de NGP bij parcours op 90cm en 1m30.
Ppn DT DS TG FDW BB EQ gem SD
GR op 90cm met GP 95 106 81 86 97 102 95 9,5
De HF ± SD tijdens rust (sl/min) GR op 90cm met GR op 130cm met NGP GP 101 113 103 100 76 85 102 88 76 106 103 98 94 12,2 13,6
Eigen onderzoek: Resultaten
Ppn. FV RS OMO OM GL AB gem SD
NGR op 90cm met NGP 90 94 133 125 100 100 107 17,6
- 38 -
8.2.1.2. HF waarden in stap Net zoals bij de HF waarden in rust bleek er ook bij het stappen in de opwarming geen significant verschil te zijn tussen de HF waarden gemeten bij de ruiters. De HF van de GR op het NGP (gem. 107 ± 11,5 sl/min) lag wel heel wat hoger dan die op het GP (gem. 95 ± 12,1 sl/min) maar dit verschil was niet significant (P = 0,08) (zie tabel 9). Tabel 9: Gemiddelde HF waarden ± SD in stap van de GR op de GP en de NGP en van de NGR op de NGP bij parcours op 90cm en 1m30. Gem HF ± SD tijdens stap (sl/min) Ppn DT DS TG FDW BB EQ gem SD
GR op 90cm met GP (gem ± SD) 102 111 80 92 83 103 95 12,1
GR op 90cm met NGP (gem ± SD) 119 106 88 107 113 106 11,5
GR op 130cm met GP (gem ± SD) 102 107 87 94 78 76 90 12,7
Ppn FV RS OMO OM GL AB gem SD
NGR op 90cm met NGP (gem ± SD) 86 109 114 143 117 92 110 20,5
8.2.1.3. HF waarden in draf In tabel 10 zijn de gemiddelde HF waarden (± SD) weergegeven van de ruiters in draf. Er werd geen significant verschil gevonden tussen de condities. Maar bij de vergelijking van de waarden van de GR op hun GP (gem. 124 ± 16,1 sl/min) en de NGR op hun NGP (gem. 148 ± 18,0 sl/min) werd er een trend tot significantie gevonden (P = 0,055).
Eigen onderzoek: Resultaten
- 39 -
Tabel 10: Gemiddelde HF waarden ± SD in draf van de GR op de GP en NGP en van de NGR op de NGP bij parcours op 90cm en 1m30.
Ppn DT DS TG FDW BB EQ gem SD
GR op 90cm met GP (gem ± SD) 135 147 111 127 101 125 124 16,1
Gem HF ± SD tijdens draf (sl/min) GR op 90cm GR op 130cm met NGP met GP (gem ± SD) (gem ± SD) 142 128 132 168 121 116 125 124 100 153 107 135 124 12,9 24,0
Ppn FV RS OMO OM GL AB gem SD
NGR op 90cm met NGP (gem ± SD) 146 139 134 184 141 143 148 18,0
8.2.1.4. HF waarden in galop Bij de HF waarden in galop was er slechts 1 significant verschil (P = 0,035), i.e. de HF waarden van de GR op hun GP (gem. 130 ±17,9 sl/min) waren significant lager dan de HF waarden van de NGR op hun NGP (gem. 153 ± 14,6 sl/min). In de tabel is ook te zien dat de gemiddelde waarden van de GR op het NGP (gem. 141 ± 16,3 sl/min) vergelijkbaar waren met de waarden van de NGR op hetzelfde paard (gem. 153 ± 14,6 sl/min). De waarden van alle proefpersonen zijn weergegeven in tabel 11.
Tabel 11: Gemiddelde HF waarden ± SD in galop van de GR op de GP en de NGP en van de NGR op de NGP bij parcours op 90cm en 1m30. a= significant verschillend van GR op 90cm met GP Gem HF ± SD tijdens galop (sl/min)
DT DS TG FDW BB EQ gem
GR op 90cm met GP (gem ± SD) 149 142 116 132 101 138 130
GR op 90cm met NGP (gem ± SD) 153 130 126 131 162 141
GR op 130cm met GP (gem ± SD) 146 171 114 133 92 125 130
FV RS OMO OM GL AB gem
NGR op 90cm met NGP (gem ± SD) 146 136 154 180 148 154 a 153
SD
17,9
16,3
26,9
SD
14,6
Ppn
Eigen onderzoek: Resultaten
Ppn
- 40 -
8.2.2. De paarden 8.2.2.1. HF waarden in rust In tabel 12 zijn de gemiddelde HF waarden (± SD) in rust weergegeven van de GP en de NGP gemeten voor de start van de opwarming. Na statistische analyse bleek er geen significant verschil te zijn tussen de onderzochte waarden. In de tabellen met de HF waarden van de paarden werden de waarden van het getrainde paard BB en die van het niet getrainde paard RS beschouwd als missing values. Tabel 12: Gemiddelde HF waarden in rust van de GP met de GR op 90cm en 1m30 en de NGP met NGR en de GR op 90cm.
Ppn DT DS TG FDW BB EQ gem SD
GP op 90cm met GR 95 106 81 86 102 94 10,5
De HF ± SD tijdens rust (sl/min) GP op 130cm met NGP op 90cm met Ppn GR GR 113 FV 101 100 RS 85 OMO 76 88 OM 102 GL 97 103 AB 10 98 gem 96 11,4 SD 11,8
NGP op 90cm met NGR 90 94 133 125 100 100 107 17,6
8.2.2.2. HF waarden in stap Zoals bij de waarden in rust kon er geen significant verschil gevonden worden tussen de gemiddelde HF waarden van de paarden in stap. De waarden zijn weergegeven in tabel 13. Tabel 13: Gemiddelde HF waarden in stap van de GP met de GR op 90cm en 1m30 en de NGP met de NGR en de GR op 90cm.
Ppn
GP op 90cm met GR (gem ± SD)
DT DS TG FDW BB EQ gem SD
88 76 72 72 63 74 10,3
Gem HF ± SD tijdens stap (sl/min) NGP op 90cm GP op 130cm met met NGR Ppn GR (gem ± SD) (gem ± SD) 83 FV 78 71 RS 104 OMO 75 58 OM 73 GL 63 75 AB 85 78 gem 75 19,3 SD 7,9
Eigen onderzoek: Resultaten
NGP op 90cm met GR (gem ± SD) 79 93 71 83 66 77 78 9,6
- 41 -
8.2.2.3. HF waarden in draf en galop In tabel 14 zijn de gemiddelde HF waarden van de verschillende paarden gemeten tijdens het draf en galop gedeelte van de opwarming weergegeven. Net zoals bij de waarden in rust en stap kon er noch voor draf, noch voor galop een significant verschil gevonden worden.
Ppn DT DS TG FDW BB EQ gem
Ppn DT DS TG FDW BB EQ gem SD
Gem HF ± SD tijdens draf (sl/min) GP op 130cm NGP op 90cm GP op 90cm met met GR (gem ± Ppn met NGR (gem SD) ± SD) GR (gem ± SD) 115 ± 13,9 112 ± 7,5 FV 134 ± 2,0 108 ± 3,3 107 ± 1,0 RS 119 ± 1,2 120 ± 1,6 OMO 93 ± 3,4 89 ± 3,3 86 ± 1,0 OM 107 ± 3,1 GL 123 ± 3,2 102 ± 1,3 106 ± 1,2 AB 118 ± 1,2 107 ± 13,53 106 ± 14,3 gem 115 ± 15,8 Gem HF ± SD tijdens galop (sl/min) GP op 130cm NGP op 90cm GP op 90cm met met GR Ppn met NGR GR (gem ± SD) (gem ± SD) (gem ± SD) 142 136 FV 158 126 129 RS 145 138 OMO 108 110 108 OM 127 GL 146 126 129 AB 132 130 128 gem 134 16,1 13,5 SD 19,0
NGP op 90cm met GR (gem ± SD) 138 ± 1,9 118 ± 0,0 105 ± 1,9 110 ± 1,1 116 ± 1,9 111 ± 1,3 116 ± 11,6 NGP op 90cm met GR (gem ± SD) 155 101 134 140 137 127 132 18,1
Tabel 14: Gemiddelde HF waarden in draf en galop van de GP met de GR op 90cm en 1m30 en de NGP met de NGR en de GR op 90cm.
8.2.3. Het parcours In deze sectie worden de HF waarden van paard en ruiter besproken tijdens het eigenlijke testparcours. Zoals reeds vermeld vertoont de HF tijdens het parcours een grillig verloop. Dat verloop is een gevolg van de hindernissen die paard en ruiter moesten nemen. De HF waarden van het parcours zijn vooral visueel geanalyseerd voor paard en ruiter. In een poging om de HF toch te kwantificeren en statistisch te evalueren werd de gemiddelde
Eigen onderzoek: Resultaten
- 42 -
HF (± SD) berekend van de laatste 30 seconden van het parcours. Deze waarden zijn weergegeven in onderstaande tabel 15.
Ppn
GR op 90cm met G paard (sl/min)
DT DS TG FDW BB EQ gem SD
177 185 138 162 110 162 156 27,3
Ppn
GP op 90cm met GR (sl/min)
DT DS TG FDW BB EQ gem SD
177 166 170 151 167 166 9,5
HF Parcours ruiters GR op 90cm GR op 130cm met NG paard met G paard (sl/min) (sl/min) 180 183 156 188 175 155 137 178 123 185 183 167 168 a 19,9 25,2 HF Parcours paarden NGP op 90cm GP op 130cm met GR met GR (sl/min) (sl/min) 184 163 184 171 174 159 172 10,4
183 174 178 162 182 176 b 8,5
Ppn
NGR op 90cm met NG paard (sl/min)
FV RS OMO OM GL AB gem SD
170 189 192 190 180 181 184 a 8,4
Ppn
NGP op 90cm met NGR (sl/min)
FV RS OMO OM GL AB gem SD
184 190 174 192 167 181 10,7
Tabel 15: Gemiddelde HF waarden (±SD) van de laatste 30seconden van het parcours voor de GR, NGR, GP en NGP in de verschillende condities. a= significant verschillend van de HF waarden van de GR op het GP bij een parcours van 90cm. b= significant verschillend van de HF waarden van de GP met de GR bij een parcours van 90cm.
8.2.3.1. De ruiters Op figuur 11 zijn de HF waarden van alle ruiters met hun eigen paard (dus GR met GP en NGR met NGP) over een parcours van 90 cm weergegeven. Visueel is te zien dat het merendeel van de HF waarden van de getrainde ruiters lager liggen dan deze van de niet getrainde ruiters. Op de grafiek is het begin en het einde van het parcours aangeduid: het begin valt samen met de Y-as en het einde is gemarkeerd met een sterretje. Er is geen
Eigen onderzoek: Resultaten
- 43 -
significant verschil (P > 0,05) in de tijd die de GR (gem. 80 ± 11,8 sec) en de NGR (gem. 78 ± 10,8 sec) nodig hadden om het parcours te rijden met hu eigen paarden (zie tabel 16, weergegeven op het einde van het gedeelte “Resultaten”). Het verschil in HF is dus mogelijks niet te wijten aan een verschil in snelheid. Na kwantificatie van de HF werd bovendien een significant hogere HF (P= 0,025) gevonden voor de NGR op het NGP in vergelijking met de GR op de GP (gem. 184 ± 8,4 sl/min vs. 156 ± 27,3 sl/min).
HF (sl/min) 200
190
180
170
160
150
140
130
120
110
100
- - - - = Niet getrainde ruiters ____ = Getrainde ruiters 90
80 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
110 Tijd (sec)120
Figuur 11: Grafische voorstelling van de HF waarden tijdens het springparcours van de getrainde ruiters op hun getrainde paard en de niet getrainde ruiters op hun niet getrainde paard. Beide combinaties sprongen hetzelfde parcours op een hoogte van 90cm.
Naast een vergelijking van de getrainde en de niet getrainde ruiters op verschillende paarden werden de HF waarden van beide groepen bij het berijden van eenzelfde niet getrainde paard ook bekeken. Hiervoor legden telkens een GR en NGR op eenzelfde testdag
Eigen onderzoek: Resultaten
- 44 -
hetzelfde parcours met het NGP. De HF waarden zijn weergegeven in figuur 12. De HF waarden van de GR liggen over het algemeen wel onder die van de NGR maar er werd geen significant verschil gevonden (P= 0,100). Daarnaast was er ook bij de vergelijking van de HF waarden van de GR op de GP en de NGP geen significant verschil (P= 0,893).
HF (sl/min) 200
190
180
170
160
150
140
130
120
110
- - - - = Niet getrainde ruiters ____ = Getrainde ruiters
100
90 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
Tijd (sec)100
Figuur 12: Grafische voorstelling van de HF van de getrainde en de niet getrainde ruiters op hetzelfde paard (het niet getrainde paard).
Tot slot werd ook de HF van de GR op hoogte 90cm en 1m30 vergeleken (zie figuur 13). Visueel is te zien dat de HF waarden gemeten tijdens een parcours van 1m30 hoger liggen dan de waarden bij hetzelfde parcours op 90cm. Dit verschil was significant (P= 0,028), in tegenstelling tot de tijd waarin het parcours verreden werd. De tijd die de GR nodig hadden om een parcours op hoogte 1m30 te rijden, was niet significant langer dan de duur van hetzelfde parcours op 90cm (gem. 83 ± 10,8 sec vs. 80 ± 11,8 sec).
Eigen onderzoek: Resultaten
- 45 -
HF (sl/min)
190
170
150
130
110
90
70 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Tijd (sec)110
FDW, paard FDW, 90cm
TG, paard TG, 90cm
DS, paard DS, 90cm
DT, paard DT, 90cm
BB, paard BB, 90cm
EQ, paard EQ, 90cm
FDW, paard FDW, 130cm
TG, paard TG, 130cm
DS, paard DS, 130cm
DT, paard DT, 130cm
BB, paard BB, 130cm
EQ, paard EQ, 130 cm
Figuur 13: Grafische voorstelling van de HF van de getrainde ruiters met hun getrainde paard op een parcours van 90cm en 1m30.
Eigen onderzoek: Resultaten
- 46 -
8.2.3.2. De paarden Bij de vergelijking van de HF waarden van de paarden bleek er geen significant verschil (P = 0,076) te zijn tussen de HF waarden van de GP met hun GR en de NGP met hun NGR (gem. 166 ± 9,5 sl/min vs. 181 ± 10,7 sl/min). Ook wat betreft de tijd was er geen significant verschil tussen GP en NGP (gem. 80 ± 11,8 sec vs. 78 ± 10,8 sec) (zie figuur 14).
HF (sl/min) 200
190
180
170
160
150
140
- - - - = Niet getrainde paard ____ = Getrainde paard 130
120 0
10
20
30
40
50
60
70
Tijd (sec) 90
80
Figuur 14: Grafische voorstelling van de HF van de getrainde paarden (bereden door de getrainde ruiters) en de niet getrainde ruiters (bereden door de niet getrainde ruiters) op een parcours van 90cm.
Bij de vergelijking van de HF van de NGP met twee verschillende ruiters was er echter een trend (P= 0,068) tot een significant hogere HF waarde van de niet getrainde paarden met de NGR (gem. 181 ± 10,7 sl/min) in vergelijking met GR (gem. 172 ± 10,4 sl/min) (zie figuur 15).
Eigen onderzoek: Resultaten
- 47 -
HF (sl/min) 200
190
180
170
160
- - - - = NGP met NGR ____ = NGP met GR
150
140 0
10
20
30
40
50
60
70
80
Tijd (sec)
Figuur 15: Grafische voorstelling van de HF van de niet getrainde paarden met de getrainde en de niet getrainde ruiters op een parcours van 90cm
Tot slot werd ook de HF van de GP met hun GR op hoogte 90cm en 1m30 vergeleken. Visueel ligt de HF van de GP op 1m30 (gem. 176 ± 8,5 sl/min) hoger dan die op 90cm (gem. 166 ± 9,5 sl/min) en het verschil was bovendien statistisch significant (P= 0,043). Deze waarden zijn weergegeven in figuur 16. Merk ook op dat er wederom geen verschil was in de tijd nodig om het parcours te rijden op 90cm en 1m30.
Eigen onderzoek: Resultaten
- 48 -
90
HF (sl/min) 200
190
180
170
160
150
140
130
120 0
10
paard FDW, FDW, 90cm paard FDW, FDW, 130cm
20
30
40
paard TG, TG, 90cm paard TG, TG, 130cm
50
60
paard DS, DS, 90cm paard DS, DS, 130cm
70
80
paard DT,DT, 90cm paard DT,DT, 130cm
90
Tijd (sec) 100
Paard EQ, EQ, 90cm Paard EQ, EQ, 130cm
Figuur 16: Grafische voorstelling van de HF van de getrainde paarden op een parcours van 90cm en van 1m30.
Tabel 16: De tijd die de ruiters nodig hadden om het parcours af te leggen, uitgedrukt in seconden. Met gemiddelde (± SD) voor elke groep ruiters. Tijden parcours (sec) Ppn
GR op 90cm met GP (sec)
GR op 90cm met NGP (sec)
GR op 130cm met GP (sec)
Ppn
NGR op 90cm met NGP (sec)
DT DS TG FDW BB EQ gem
75 80 65 85 100 75 80
80 80 55 80 80 65 73
85 95 65 85 90 75 83
FV RS OMO OM GL AB gem
85 90 60 85 75 75 78
SD
11,8
10,8
10,8
SD
10,8
Eigen onderzoek: Resultaten
- 49 -
9. DISCUSSIE Bij de verwerking van de resultaten werden er zowel bij de ruiters als bij de paarden, meerdere significante verschillen gevonden. Algemeen werden er wel meer significante verschillen gevonden tussen de ruiters, in vergelijking met de paarden. Er kan dus gesuggereerd worden dat de getraindheid van de ruiters een grotere impact heeft of meer verschil kan maken dan bij paarden. Ook werd vastgesteld dat de belasting voor GR en zeker voor NGR redelijk zwaar was en dat dit bij de paarden minder uitgesproken was. Dit ligt in de lijn ligt van wat Guttiérrez Roncón et al. (1992) vonden. Na een parcours noteerden zij bij de ruiters een stijging van de HF tot meer dan 90% van de maximale waarde en tevens ook een forse stijging van de La- waarden, deze stijgingen waren groter dan bij de paarden. Guttiérrez Roncón et al. (1992) maakten geen onderscheid tussen de inspanningen tijdens de opwarming en tijdens het parcours, wat in deze scriptie wel gedaan wordt. Bij de bespreking van de resultaten zullen eerst de HF waarden in rust en bij de opwarming besproken worden en pas daarna de waarden gemeten tijdens de verschillende parcours. Tot slot worden ook de La- waarden voor en na de test vergeleken, hierbij is er geen onderscheid gemaakt aangezien er geen waarden beschikbaar waren van na de opwarming.
9.1. DE RUITERS
9.1.1. HF waarden in rust Deze waarden bleken niet significant verschillend voor de GR of de NGR voor aanvang van de verschillende parcours. Enerzijds betekent dit dus dat de ruiters in eenzelfde toestand waren voor alle testen maar ook dat de GR geen lagere rust HF hadden, hetgeen zou kunnen resulteren uit een andere toestand van getraindheid. De HF waarden van de GR voor elke inspanning waren ook niet significant verschillend wanneer deze onderling vergeleken werden, dat wijst erop dat de GR voldoende rust gekregen hebben tussen de 3 parcours.
Eigen onderzoek: Discussie
- 50 -
9.1.2. HF waarden tijdens de opwarming Bij de vergelijking van de HF waarden van de verschillende ruiters op hun eigen paard (m.a.w. GR op GP en NGR op NGP) tijdens de opwarming was er bij de waarden, gemeten tijdens de stap geen significant verschil tussen de GR en de NGR. Tijdens de draf was er echter wel een trend tot significantie (P = 0,055), nl. de GR hadden een lagere HF dan de NGR (gem. 124 ± 16,1 sl/min vs. 148 ± 18,0 sl/min). Tijdens de galop was het verschil in getraindheid nog meer uitgesproken en hadden de GR een significant lagere HF in vergelijking met de NGR (gem. 130 ± 17,9 sl/min vs. 153 ± 14,6 sl/min). Dat de HF waarden tijdens de stap niet significant verschillend waren is wellicht te verklaren door het feit dat de ruiters in het zadel bleven zitten in stap. Tijdens draf en galop worden er meer inspanningen gevraagd van de ruiter. Hierdoor zal de spierarbeid in draf en galop hoger zijn dan in stap en hoe zwaarder de inspanning, hoe meer training van belang zal zijn. Op het eerste zicht zou dus gesuggereerd kunnen worden dat de GR beter getraind waren, en daardoor efficiënter reden, minder energieverlies hadden en dus langer de correcte houding konden aanhouden (Lagarde et al., 1995). Maar zijn deze voordelen enkel te wijten aan een verschil in de getraindheid of speelt ook de ervaring van de ruiters of het paard dat ze bereden een rol? Op basis van het feit dat de HF waarden van de GR niet significant lager waren dan die van de NGR wanneer beiden eenzelfde paard (het NGP) bereden, kan gesuggereerd worden dat de paarden toch een invloed zou gehad hebben op de HF waarden van de ruiters. Die invloed wordt ook besproken door Devienne en Guezennec (2000), die verschillende typen paarden vergeleken. Zij vonden dat het berijden van een lui paard meer energie vroeg van de ruiter dan een ritje op een ander, gewilliger exemplaar. Het zou dus kunnen dat de NGP in deze scriptie van een ander type waren dan de GP. Mogelijks zijn de verschillen in HF tussen GR op GP en NGR op NGP dus ook gedeeltelijk te wijten aan het paard en zou het verschil in HF tussen GR en NGR mogelijks verdwijnen indien de NGR ook op het GP hadden gereden. Dit was echter niet mogelijk in ons onderzoek daar de GR hun GP niet wilden laten berijden door de NGR.
Eigen onderzoek: Discussie
- 51 -
9.1.3. HF waarden tijdens het parcours De HF waarden tijdens het parcours liggen volledig in lijn met de resultaten van de opwarming. Er was visueel, een verschil te zien tussen de HF waarden van de GR op de GP en de NGR op de NGP (op 90cm) en dit verschil bleek ook statistisch significant te zijn indien de HF van de laatste 30 seconden van het parcours werden vergeleken. Ook hier kan een verschil in getraindheid en ervaring van de ruiter of het type paard (Devienne en Guezennec, 2000) als mogelijke verklaring aangegeven worden.
Als we de HF van de GR tijdens het parcours van 90cm vergelijken met de waarden van het 1m30 parcours bleek de HF van de GR significant hoger te zijn op 1m30 (gem. 168 ± 25,2 sl/min voor 1m30 vs. 156 ± 27,3 sl/min voor 90cm). Wanneer deze waarden vergeleken worden met de resultaten van het onderzoek van Throwbridge et al. (1994) dan bleek dat het springen van een parcours van 1m30 een gelijkaardige fysieke belasting had als het rijden van een National Hunt race. De jockeys die hieraan deelnamen hadden een gemiddelde HF tussen 136 en 188sl/min, en het merendeel van de GR uit deze scriptie hadden ook HF waarden binnen deze marge. Een Hunt race duurt langer dan het springparcours uit het testprotocol van deze scriptie maar de sprongen zijn lager. Het springparcours is dus ondanks zijn relatief korte duur (gem. ± 80sec) blijkbaar toch zeer belastend voor een ruiter. Het verschil in HF dat gevonden werd tussen een parcours van 90cm en dat van 1m30 is misschien niet enkel het resultaat van een zwaardere belasting omwille van de hogere hindernissen. Volgens Gutiérrez Roncón et al (1992) kan het verschil ook verklaard worden door het feit dat ruiters bij het springen nadenken over de mogelijke gevaren bij de sprong en die gevaren kunnen groter lijken bij een sprong van 1m30 dan bij 90cm. Hoewel de ruiters in deze scriptie zeer ervaren waren zullen ze misschien toch onbewust aan deze gevaren gedacht hebben wat hun HF kan doen toenemen hebben. Opmerkelijk was ook dat de tijd van het parcours op 1m30 niet significant hoger was dan die van het parcours op 90cm, voor dezelfde ruiters. Nochtans is er bij 1m30 sprake van een langere vluchtfase maar dat zullen de ruiters misschien gecompenseerd hebben door iets sneller te galopperen tussen de sprongen. Ook dat zou kunnen bijgedragen hebben aan de hogere HF waarden bij het 1m30 parcours.
Eigen onderzoek: Discussie
- 52 -
9.1.4. La- waarden voor en na de test Bij de analyse van de La- waarden na de test waren er twee significante verschillen. De gemiddelde waarden van de NGR op hun NGP waren significant hoger dan de waarden van de GR op hun GP en ook hoger dan de waarden van de GR op het NGP, allen op een parcours van 90cm. Op basis daarvan kan gesuggereerd worden dat de GR, na een parcours van 90cm, in deze test minder hoge lactaat accumulaties (of een snellere La- afbraak) hadden dan de NGR. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn de getraindheid en/of de technische kwaliteiten van de GR. Aangezien de waarden van de GR en de NGR ook verschillend waren wanneer zij beiden op hetzelfde NGP reden, kan er geen verklaring gevonden worden bij de paarden. Deze resultaten lagen dus niet in de lijn van het onderzoek van Devienne en Guezennec (2000). Op basis van de La- waarden blijkt dat de GR op de NGP wel iets meer inspanningen moeten leveren maar dat de lactaataccumulatie in de bloedbaan niet significant hoger is dan wanneer ze met hun GP rijden. Opvallend is ook dat de La- waarden van de GR (gem. 2,4 ± 1,3 mmol/l (op 90cm) en 2,8 ± 1,5 mmol/l (op 1m30)) in alle condities lager waren dan de La- waarden van de 3 ruiters getest door Gutiérrez Rincón et al. (1992). De ruiters van Gutiérrez Rincón et al. (1992) hadden wel lagere La- waarden dan de NGR (gem. 8,4 ± 5,3 mmol/l). Nochtans legden de ruiters uit het hier vermeldde onderzoek, net als de GR en NGR die deelnamen aan deze scriptie, een parcours af bestaande uit 12 hindernissen. Het enige verschil was dat het parcours bij Gutiérrez Rincón et al. (1992) op 1m20 stond.
Opmerkelijk is wel dat de La- waarden van de GR op 1m30 niet significant hoger waren dan bij het parcours van 90cm en dat er bij de HF waarden wel een significant verschil gevonden werd. Als er inderdaad een vorm van stress aanwezig was bij de ruiters door na te denken dan is het logisch dat enkel de HF waarden stegen en niet de La- waarden.
Tot slot werd ook de wedstrijdsimulatie voor de GR (met GP op 1m30) even vergeleken met de simulatie voor de NGR (met NGP op 90cm). Opmerkelijk was dat de HF waarden van de GR (gem. 168 ± 25,2 sl/min) niet significant verschillend waren (P = 0,240) van de waarden van de NGR (gem. 184 ± 8,4 sl/min). Dus voor een GR met een GP is een
Eigen onderzoek: Discussie
- 53 -
parcours van 1m30 ongeveer een even zware inspanning als een parcours van 90cm is voor een NGR met een NGP.
9.2. DE PAARDEN
9.2.1. HF waarden in rust Tussen de HF waarden van de verschillende paarden in rust kon geen significant verschil gevonden worden. Opvallend is wel dat de waarden die in ons onderzoek gedefinieerd werden als rustwaarden veel hoger liggen dan de normale rustwaarden van paarden, die liggen tussen 32 en 44 sl/min (Art, 1990). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de rustwaarden in ons onderzoek pas gemeten werden bij de start van de testen, nadat er al bloed geprikt was bij de paarden en nadat ze opgezadeld waren in een nieuwe omgeving en ze een HF meter hadden omgekregen. Deze factoren kunnen emoties (stress) ontlokken bij de paarden wat de HF zal doen toenemen hebben (Visser et al. 2002). We mogen dus misschien niet echt spreken van “rust HF” maar eerder van de HF voor de aanvang van de test.
9.2.2. HF waarden tijdens de opwarming Bij de vergelijking van de HF waarden van de GP (met GR) en van de NGP (met NGR en GR), kon er geen enkel significant verschil gevonden worden, niet in stap, noch in draf of galop. Omdat deze HF waarden niet verschillend waren kan gesuggereerd worden dat de opwarming misschien even belastend was voor de twee groepen paarden. De niet getrainde groep paarden ervoer de belasting dus waarschijnlijk niet zwaarder dan de getrainde groep paarden. Daaruit volgt dat de opwarming ofwel te weinig intensief was om verschillen in HF te induceren tussen getrainde en niet getrainde paarden of te kort was (totale duur van de opwarming was ‘slechts’ 11 minuten) en er daardoor moeilijk verschillen konden gevonden worden. Anderzijds kan het zijn dat het verschil in getraindheid tussen de NGP en de GP kleiner was dan we dachten. Ook de ruiters bleken weinig
Eigen onderzoek: Discussie
- 54 -
invloed gehad te hebben op de paarden aangezien de NGP geen significant hogere of lagere HF waarden hadden na de opwarming met de GR in vergelijking met de waarde na de opwarming met de NGR. Op basis daarvan kan tevens ook gesuggereerd worden dat de getraindheid en/of de ervaring van de ruiter weinig impact heeft op de inspanningen die het paard moet leveren en dat de dieren weinig stress ondervinden van het feit dat ze door een andere ruiter worden bereden. Paarden hebben immers van nature uit enorme mogelijkheden meegekregen en het kan zijn dat de belasting tijdens de opwarming geen training noodzaakt bij paarden (Delafontaine, 1999).
9.2.3. HF waarden tijdens het parcours Net zoals bij de opwarming was er ook bij het parcours geen significant verschil tussen de HF waarden van de GP met GR en de NGP met NGR op 90cm (gem. 166 ± 9,5 sl/min vs. 172 ± 10,4 sl/min) . Hiervoor kan dezelfde verklaring gegeven worden als voor de waarden tijdens de opwarming, nl. de fysiologische mogelijkheden van paarden zijn voldoende groot om een parcours van 90cm zonder voorafgaande training tot een goed einde te brengen (Delafontaine, 1999). Maar, wanneer de NGP bereden werden door de GR dan hadden deze paarden, tijdens hetzelfde parcours, significant lagere HF waarden in vergelijking met de waarden tijdens het parcours met de NGR (gem. 172 ± 10,4 sl/min vs. 181 ± 10,7 sl/min). Op basis daarvan kan gesuggereerd worden dat paarden van nature uit wel parcours van 90cm kunnen springen, maar dat als zij hierbij bereden worden door een GR deze inspanning minder zwaar is. Dat kan verklaard worden door het feit dat een GR langer een correcte houding kan aanhouden en het paard minder zal storen tijdens het parcours. Een andere verklaring is dat de GR getest bij deze scriptie mogelijks meer ervaring en technische vaardigheden hadden dan de NGR en daardoor het paard beter konden begeleiden en minder stress bezorgden. Ook het tijdstip waarop de paarden bereden werden door de verschillende ruiters kan een rol spelen,. Ze werden immers eerst door de NGR bereden, op dat ogenblik was het parcours en de omgeving nog volledig nieuw (= meer stress). Na afloop werden ze aan de hand gestapt, hierdoor zou de stress gedaald kunnen zijn en de paarden tot rust gekomen zijn. Daarna kwam de rit met de GR, hierbij waren de paarden dus minder gespannen en was de omgeving niet meer zo nieuw. De paarden
Eigen onderzoek: Discussie
- 55 -
zouden op dat moment minder emoties en daardoor ook een lagere HF gehad kunnen hebben (Visser et al., 2002). Dit toont meteen ook een beperking van de studie, nl. dat er niet voor de volgorde van de parcours gerandomiseerd werd. Maar om praktische redenen was dit niet haalbaar.
Opmerking: uit bovenstaande paragraaf bleek dat de HF van de NGP met de GR lager was dan met de NGR. Maar uit de resultaten bleek ook dat de HF van de GP met GR (gem. 166 ± 9,5 sl/min) niet significant verschilde van de HF van de NGP met de NGR (gem. 181 ± 10,7 sl/min) bij hetzelfde parcours. Logischerwijs kan men zich dan de vraag stellen of en waarom er ook geen significant verschil was tussen de HF van de GP en de NGP met de GR (gem. 172 ± 10,4 sl/min). Uit de analyse van de resultaten bleek dat de HF van de GP met de GR, net zoals bij de vergelijking met de NGR met de NGR, wel lager was dan die van de NGP maar dat dit verschil niet significant was (P = 0,873). Dat in tegenstelling tot hetgeen verwacht werd, de GP zijn immers gewoon om veel hogere en zwaardere parcours de springen dan de NGP. Toch zou het kunnen dat de GP onrustiger zijn tijdens een lager parcours, meer weglopen tussen de sprongen of gewoon veel hoger springen over de hindernissen omdat ze het “gewoon zijn” om hoger te springen. Een laag parcours van 90cm is dus voor hen een ietwat ongewone situatie en dat zou ervoor kunnen zorgen dat de HF stijgt, onafhankelijk van het feit dat de fysieke inspanning op zich niet zo zwaar was voor deze paarden.
Tot slot van deze paragraaf over de HF tijdens het parcours willen we nog even vermelden dat er wel een significant verschil gevonden werd tussen de HF waarden van de GP op een parcours van 90cm en 1m30. Dat is logisch aangezien Art (1990) vond dat vanaf een hoogte van 1m20, paarden ook de anaërobe energielevering moeten aanspreken wat wijst op een zwaardere belasting. Om een parcours van die hoogte te springen moeten paarden dus wel voldoende getraind worden.
Eigen onderzoek: Discussie
- 56 -
9.2.4. La- waarden voor en na de test De La- waarden van de paarden waren na een parcours van 90cm niet veel gestegen in vergelijking met de rustwaarden. Dat bleek zo te zijn voor de getrainde (1,3 ± 0,4 mmol/l vs. 2,3 ± 0,5 mmol/l) en de niet getrainde paarden (1,7 ± 0,3 mmol/l vs. 3,0 ± 0,9 mmol/l). Dit wijst erop dat een springparcours geen grote belasting is voor een paard. Opmerkelijk was wel dat de gemiddelde La- waarden in rust van de NGP met de GR significant lager waren dan met de NGR (gem. 1,3 ± 0,2 mmol/l vs. 1,7 ± 0,3 mmol/l). Dat verschil kan niet te wijten zijn aan de ruiter aangezien het de La- waard voor de test betreft. Vermoedelijk is het te wijten aan het moment waarop de testen plaatsvonden. De NGP werden eerst door de NGR bereden, dat betekent dat ze direct na het transport (van de stal naar de testplaats) opgezadeld en bereden werden. Dat is een heel andere situatie als wanneer ze door de GR bereden werden. Na het eerste parcours (met de NGR) werden ze immers aan de hand gestapt in de piste, om dan na een half uurtje bereden te worden door de GR. Het verschil in rust La- waarden kan dus te wijten zijn aan de verschillende voorbereiding voor het parcours. De emoties waren in het begin nog zeer sterk en na het stappen kwamen de paarden tot rust (Visser et al., 2002). Toch moet vermeld worden dat ondanks de hogere La- waarden bij de NGR, de waarden nog steeds niet erg hoog waren en dus niet van wezenlijk belang waren voor deze scriptie. Nog opvallend was dat de gemiddelde La- waarden van de GP na 90cm significant lager waren dan de waarden gemeten na een parcours van 1m30. Op basis daarvan kan, net zoals bij de HF waarden, gesuggereerd worden dat het springen van een parcours van 1m30 een veel zwaardere inspanning was voor het paard dan identiek dezelfde sprongen op een lagere hoogte en dat de anaërobe component een belangrijke rol begint te spelen.
Bij de vergelijking van de La- waarden na de wedstrijdsimulatie werd geen significant verschil gevonden tussen de GP op 1m30 (gem. 3,2 ± 0,7 mmol/l) en de NGP op 90cm (gem. 3,0 ± 0,9 mmol/l). Op basis daarvan kan dus gesteld worden dat de inspanning die gevraagd werd voor beide groepen paarden van eenzelfde intensiteit was. De paarden presteren op een verschillend niveau maar de inspanning ‘lijkt’ voor beide even zwaar.
Eigen onderzoek: Discussie
- 57 -
Dat is waarschijnlijk te verklaren door een verschil in getraindheid maar ook de intrinsieke capaciteiten van de paarden kunnen hierbij een rol gespeeld hebben.
Eigen onderzoek: Discussie
- 58 -
10. CONCLUSIE
Eigen onderzoek: Conclusie
- 59 -
REFERENTIES
Referenties
- 60 -
REFERENTIELIJST •
Amory, H., Art, T., Linden, A., Desmecht, D., Buchet, M., Lekeux, P. (1993). Physiological response to the cross-coutry phase in eventing horses. Journal of equine veterinary science, 13, 646-651
•
Art, T., Amory, H., Desmecht, D., Lekeux, P. (1990). Effect of show jumping on heart rate, blood lactate and other plasma biochemical values. Equine veterinary supplement, 9, 78-82
•
Art, T., Anderson, L., Woakes, A.J., Roberts, C., Butler, P.J. (1990). Mechanics of breathing during strenuous exercise in thoroughbred horses. Respir. Physiol., 82, 279294
•
Art, T., Desmecht, D., Amory, H., Delogne, O., Buchet, M., Leroy, P., Lekeux, P. (1990). A field study of post-exercise values of blood biochemical constituents in jumping horses: relationship with score, individual and event. J. Vet. Med., 37, 231239
•
Art, T., Lekeux, P. (1994). The respiratory system: anatomy, physiology and adaptation to exercise and training. The athletic horse: principles and practise of equine sports medicine, 79-127
•
Art, T., Lekeux, P. (2005). Exercise-induces physiological adjustments to stressful conditions in sport horses. Livestock Production Science, 92, 101-111
•
Art, T., Lekeux, P. (1995). Ventilatory and arterial blood gas tension adjustments to strenuous exercise in standardbreds. Am. J. Vet. Res., 56, 1332-1337
•
Asheim, A., Knudsen, A., Lundholm, A., Rulcher, C.K., Satlin, B. (1970). Heart rates and blood lactate concentrations of standardbred horses during training and racing. J Am vet med Ass., 157, 304-312
•
Atherton, J. (1981). Fit to ride. Horse rider, 31, 357-360
•
Bayly, W.M., Hodgson, D.R., Schulz, D.A., Dempsey, J.A., Gollnick, P.D. (1989). Exercise-induced hypercapnia in the horse. J. Appl. Physiol., 67, 1958-1966
•
Bayly, W.M., Grant, B., Pearson, K. (1987). Lactate following maximal exercise under field conditions. Equine exercise physiology, 2, 426-437
•
Bishop, D. (2001). Evaluation of the Accusport lactate analyser. Int J Sports Med, 22, 525-530
•
Boyer, M., Lötzerich, H., Trunz, E. (1998). A fitness-check for riders in consideration of a functional anatomy analysis of riding. J Sports Med, 19, 56-63
•
Davie, A.J., Evans, D.L. (2000). Blood lactate responses to submaximal field exercise tests in thoroughbred horses. The veterinary journal, 159, 252-258
Referenties
- 61 -
•
Delafontaine R. (1999).Het paard als atleet. Paardekracht, 58-69
•
Desmedt, J. (1996). Veterinaire keuring tijdens militarywedstrijden. Scriptie
•
Devienne, M.F., Guezennec, C.Y. (2000). Energy expenditure of horse riding. European Journal of Applied Physiology, 82, 499-503
•
Friedmann, B.H., Thayer, J.F. (1998). Autonomic balance revisited: panic anxiety and heart rate variability. J. Psychosom Res, 44, 133-151
•
Friedmann, B.H., Thayer, J.F. (1998). Anxiety and autonomic flexibility: a cardiovasculair approach, Biol Psychol, 47, 243-263
•
Guhl, A., Lindner, A., Von Wittke, P. (1996)a. Reproducibility of the blood lactaterunning speed curve in horses under field conditions. AJVR, 57, 1059-1062
•
Guhl, A., Lindner, A., Von Wittke, P. (1996)b. Use of the relationship between blood lactate and running speed to determine the exercise intensity of horses. The veterinary record, 3, 108-110
•
Hagan, J.J., Bihus, B. (1983). The effects of endorphins on cardiac responses during an emotional stress. Physiol Behav, 31, 607-614
•
Hapkins, J.D., Kamerling, S.G., Bagwell, C.A., Karns, P.A. (1990). A comparative study of interval and convention training in thoroughbred racehorses. Equine veterinary journal supplement, 9, 14-19
•
Jablonska, E.M., Ziolkowska, S.M., Gill, J., Szykula, R., Faff, J. ((1991). Changes in some haematological and metabolic indices in young horses during the first year of jump-training. Equine veterinary journal, 23, 309-311
•
Jacobs, I. (1986). Blood lactate: implications for training and sports performance. Sports medicine, 3, 10-25
•
Kim, J., Winchcliff, K.W., Yamaguchi M., Beard, L.A., Market, C.D., Devor, S.T. (2005). Age-related changes in metabolic properties of equine skeletal muscle associated with muscle plasticity. The veterinary journal, 169, 397-403
•
Lagarde, J., Peham, C., Licka, T., Kelso, J.A.S. (2005). Coordination dynamics of the horse-rider system. Journal of motor behaviour, 6, 418-424
•
Marlin, D.J., Harris, R.C., Snow, D.H. (1991). Rate of blood lactate disappearance following exercise of different intensities. Equine exercise physiology, 3, 188-195
•
Marlin, D.J., Allen, J.C.R. (1999). Cardiovasculair demands of competition on lowgoal (non-elite) polo ponies. Equine veterinary journal, 31, 378-382
Referenties
- 62 -
•
McNaughton, L.R., Thompson, D., Philips, G., Backx, K., Crickmore, L. (2001). A comparison of the lactate pro, accusport, analox GM7 and Kodak ektachem lactate analysers in normal, hot and humid conditions. Int J Sports Med, 23, 130-135
•
Medbo, J.I., Mamen, A., Holt Olsen, O., Evertsen, F. (2000). Examination of four different instruments for measuring blood lactate concentration. Scand J Clin Lab Invest, 60, 367-380
•
Minetti, A.E., Ardigo, L.P., Reinach, E., Saibene, F.(1999). The relationship between mechanical work and energy expenditure of locomotion in horses. J. Exp. Biol., 202, 2329-2338
•
Peham, C., Licka, T., Schobesberger, H., Meschan, E. (2004). Influence of the rider on the variability of the equine guit. Human Movement science, 23, 663-671
•
Persson, S.G.B. (1967). On blood volume and working capacity in horses. Acta Vet Scand Suppl, 19, 9-189
•
Persson, S. (1983). Evaluation of exercise tolerance and fitness in the performance horse. Equine Exercise Physiology, 441-459
•
Pyne, D.B., Boston, T., Martin, D.T., Logan, A. (2000). Evaluation of the lactate pro lactate analyser. European Journal of Applied Physiology, 82, 112-116
•
Rainger, J.E., Evans, D.L., Hodgson, D.R., Rose, R.J. (1994). Blood lactate disappearance after maximal exercise in trained and detrained horses. Research in veterinary science, 57, 325-331
•
Rammerstorfer, C., Potter, G.D., Brumbaugh, G.W., Gibbs, P.G., Varner, D.D., Rammerstorfer, E.H. (2001). Physiologic responses of acclimtized or non-acclimatized mature reining horses to heat stress: heart rate, respiration rate, lactate, rectal temperature, cortisol and packed cell volume. Journal of equine veterinary science, 21, 431-438
•
Rietmann, T.R., Stuart, A.E.A., Bernasconi, P., Stauffacher, M., Auer, J.A., Weishaupt, M.A. (2004). Assessment of mental stress in warmblood horses: heart rate variability in comparison to heart rate and selected behavioural parameters. Applied Animal Behaviour Science, 88, 121-136
•
Rincon, J.A.G., Turco, J.V., Martinez, I.M., Vaque, I.C. (1992). A comparative study of the metabolic effort expended by horse riders during a jumping competition. Br J Sp Med, 26, 33-35
•
Rose, R., Evans, D. (1987). Cardiovasculair and respiratory function in the athletic horse. Equine exercise physiology, 2, 1-24
•
Seeherman, H.J., Morris, E.A. (1991). Comparison of yearling, two-year-old and adult thoroughbreds using a standardised exercise test. Equine veterinary journal, 23, 175184
Referenties
- 63 -
•
Serrano, M.G., Evans, D.L, Hodgson, J.L. (2002). Heart rate and blood lactate responses during exercise in preparation for eventing competition. Equine veterinary Journal Suppl.,34, 135-139
•
Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan, M., (1990). Heart rate and blood lactate in exercising horses. Utrecht, Utrecht S.N.
•
Trowbridge, E.A., Cotterill, J.V., Crofts, C.E. (1995). The physical demands of riding in National Hunt races. European Journal of Applied Physiology, 70, 66-69
•
Visser, E.K., Van Reenen, C.G., Van der Werf, J.T.N., Schilder, M.B.H., Knaap, J.H., Barneveld, A., Blokhuis, H.J. (2002). Heart rate and heart rate variability during a novel object test and a handling test in young horses. Physiology and behaviour, 76, 289-296
•
White, S.L., Williamson, L.H., Maykuth, P.L., Cole, S.P., Andrews, F.M. (1995). Heart rate response and plasma lactate concentrations of horses competing in the speed and endurance phase of a 3-day combined training phase. Equine veterinary journal, 20, 52-56
Referenties
- 64 -
BIJLAGEN
Bijlagen
- 65 -
1. TABELLEN HF WAARDEN VAN PAARDEN EN RUITERS
Gemiddelde HF waarden ± SD in stap van de GR op de GP en de NGP en van de NGR op de NGP bij parcours op 90cm en 1m30. Gem HF ± SD tijdens stap (sl/min) Ppn DT DS TG FDW BB EQ
GR op 90cm met GP (gem ± SD) 102 ± 12,2 111 ± 4,4 80 ± 7,6 92 ± 2,4 83 ± 10,2 103 ± 4,9
GR op 90cm met NGP (gem ± SD) 119 ± 2,0 106 ± 4,2 88 ± 5,0 107 ± 4,7 113 ± 4,3
GR op 130cm met GP (gem ± SD) 102 ± 7,7 107 ± 2,9 87 ± 7,8 94 ± 4,3 78 ± 6,1 76 ± 0,0
Ppn FV RS OMO OM GL AB
NGR op 90cm met NGP (gem ± SD) 86 ± 6,5 109 ± 2,4 114 ± 5,5 143 ± 6,8 117 ± 0,3 92 ± 8,1
Gemiddelde HF waarden ± SD in draf van de GR op de GP en NGP en van de NGR op de NGP bij parcours op 90cm en 1m30.
Gem HF ± SD tijdens draf (sl/min) Ppn DT DS TG FDW BB EQ
GR op 90cm met GP (gem ± SD) 135 ± 10,3 147 ± 2,0 111 ± 2,9 127 ± 2,2 101 ± 2,0 125 ± 1,3
GR op 90cm met NGP (gem ± SD) 142 ± 2,6 132 ± 1,2 121 ± 1,2 125 ± 1,3 153 ± 2,1
GR op 130cm met GP (gem ± SD) 128 ± 3,6 168 ± 1,7 116 ± 1,8 124 ± 1,9 100 ± 1,9 107 ± 1,6
Ppn FV RS OMO OM GL AB
NGR op 90cm met NGP (gem ± SD) 146 ± 4,4 139 ± 1,0 134 ± 6,8 184 ± 3,0 141 ± 2,8 143 ± 2,8
Gemiddelde HF waarden ± SD in galop van de GR op de GP en de NGP en van de NGR op de NGP bij parcours op 90cm en 1m30.
Gem HF ± SD tijdens galop (sl/min) Ppn DT DS TG FDW BB EQ
GR op 90cm met GP (gem ± SD) 149 ± 5,0 142 ± 4,4 116 ± 2,7 132 ± 1,9 101 ± 2,7 138 ± 1,5
GR op 90cm met NGP (gem ± SD) 153 ± 2,9 130 ± 1,9 126 ± 2,9 131 ± 1,9 162 ± 1,9
GR op 130cm met GP (gem ± SD) 146 ± 2,0 171 ± 1,9 114 ± 2,5 133 ± 4,6 92 ± 1,2 125 ± 3,3
Bijlagen: HF waarden
Ppn FV RS OMO OM GL AB
NGR op 90cm met NGP (gem ± SD) 146 ± 1,4 136 ± 2,4 154 ± 3,4 180 ± 2,9 148 ± 1,7 154 ± 3,9
- 66 -
Gemiddelde HF waarden in stap van de GP met de GR op 90cm en 1m30 en de NGP met de NGR en de GR op 90cm.
Gem HF ± SD tijdens stap (sl/min) NGP op 90cm GP op 90cm met GP op 130cm met Ppn met NGR GR (gem ± SD) GR (gem ± SD) (gem ± SD) 88 ± 3,0 83 ± 6,5 FV 78 ± 4,6 76 ± 1,4 71 ± 3,7 RS 72 ± 4,0 104 ± 2,2 OMO 75 ± 5,2 72 ± 3,1 58 ± 3,4 OM 73 ± 1,8 GL 63 ± 4,1 63 ± 7,7 75 ± 0,0 AB 85 ± 2,7
Ppn DT DS TG FDW BB EQ
NGP op 90cm met GR (gem ± SD) 79 ± 6,4 93 ± 8,0 71 ± 3,4 83 ± 6,7 66 ± 11,9 77 ± 1,7
Gemiddelde HF waarden in draf van de GP met de GR op 90cm en 1m30 en de NGP met de NGR en de GR op 90cm.
Gem HF ± SD tijdens draf (sl/min) GP op 130cm NGP op 90cm GP op 90cm met met GR Ppn met NGR GR (gem ± SD) (gem ± SD) (gem ± SD) 115 ± 13,9 112 ± 7,5 FV 134 ± 2,0 108 ± 3,3 107 ± 1,0 RS 119 ± 1,2 120 ± 1,6 OMO 93 ± 3,4 89 ± 3,3 86 ± 1,0 OM 107 ± 3,1 GL 123 ± 3,2 102 ± 1,3 106 ± 1,2 AB 118 ± 1,2
Ppn DT DS TG FDW BB EQ
NGP op 90cm met GR (gem ± SD) 138 ± 1,9 118 ± 0,0 105 ± 1,9 110 ± 1,1 116 ± 1,9 111 ± 1,3
Gemiddelde HF waarden in galop van de GP met de GR op 90cm en 1m30 en de NGP met de NGR en de GR op 90cm.
Ppn DT DS TG FDW BB EQ
Gem HF ± SD tijdens galop (sl/min) GP op 130cm NGP op 90cm GP op 90cm met met GR Ppn met NGR GR (gem ± SD) (gem ± SD) (gem ± SD) 142 ± 14,4 136 ± 5,3 FV 158 ± 1,6 126 ± 1,4 129 ± 1,9 RS 145 ± 3,9 138 ± 0,9 OMO 108, ± 4,7 110 ± 4,1 108 ± 2,9 OM 127 ± 9,5 GL 146 ± 3,2 126 ± 2,8 129 ± 3,1 AB 132 ± 2,2
Bijlagen: HF waarden
NGP op 90cm met GR (gem ± SD) 155 ± 4,0 101 ± 8,4 134 ± 2,1 140 ± 3,8 137 ± 6,2 127 ± 1,9
- 67 -
2. INFORMATIEFORMULIER
Informatieformulier :
Pilootstudie : fysiologische parameters bij paard en ruiter voor, tijdens en na een springparcours.
Geachte Heer, Mevrouw, Beste ruiters, amazone,
Inleiding: Als U besluit mee te werken aan dit onderzoek is het van belang dat u de onderstaande informatie goed begrijpt. Indien deze informatiebrochure woorden bevat die u niet begrijpt, ben ik uiteraard graag bereid deze voor u te verklaren. Doel van het onderzoek In dit onderzoek willen we nagaan of er tijdens een springparcours verschillen zijn in de fysiologische belasting voor getraind en minder getraind paard. M.a.w. is een parcours van 90cm even zwaar voor een minder getraind paard in vergelijking met een getraind exemplaar? Analoog willen we ook nagaan of er verschillen zijn in de fysieke belasting voor een beroeps- en een amateurruiter bij eenzelfde parcours. Tot slot bekijken we ook de fysiologische belasting in een gesimuleerde wedstrijdsituatie (m.a.w. : 90cm voor de amateurruiter en 1m20 voor de beroepsruiter).
De fysiologische belasting zal gemeten worden aan de hand van twee parameters: bloedlactaat en hartfrequentie. De lactaatwaarde zal bij de ruiters bepaald worden uit één druppel bloed verkregen na een prikje in de vinger. Deze prik wordt uitgevoerd door een hiervoor opgeleid persoon. Bij het paard wordt er in de hals (vena Jugularis) een bloedstaal genomen door een ervaren veearts. De hartfrequentie wordt bij paard én ruiter gemeten met een hartslagmeter.
Bijlagen: Informatieformulier
- 68 -
Omschrijving van het onderzoek
Om in aanmerking te komen voor dit onderzoek moet je een ruiter of amazone zijn. Indien je zeer goed getraind bent en minstens 1m30 springt behoor je tot de groep “beroepsruiters”. Indien je bijna niet getraind bent en maximaal 1m00 springt op wedstrijd dan behoor je tot de groep “amateur ruiters”. Op die manier kunnen we een vergelijking maken op basis van de getraindheid. Capaciteit en techniek worden door ons buiten beschouwing gelaten. Opmerking: het paard dat je berijdt moet tot dezelfde groep behoren. Dus paarden die meer rijden dan hun ruiters kunnen niet opgenomen worden in de testpopulatie.
Het onderzoek bestaat uit verschillende stadia: 1. de amateur ruiter springt na een standaardopwarming (door ons vastgelegd) een parcours (90cm) met zijn minder getrainde paard. 2. de beroepsruiter springt na dezelfde standaardopwarming hetzelfde parcours (90cm) met zijn getrainde paard 3. na voldoende rust voor de beroepsruiter; stapt hij/zij op het minder getrainde paard en rijd na dezelfde standaardopwarming opnieuw het parcours (90cm) 4. na voldoende rust voor de beroepsruiter, stapt hij/zij op zijn getrainde paard en springt na dezelfde standaardopwarming een parcours van 1m 20 of 1m 30
Tijdens elke rit wordt de hartfrequentie geregistreerd bij paard én ruiter. Voor en na elke rit worden de lactaatwaarden van paard en ruiter gemeten.
Risico’s verbonden aan deze studie Er zijn geen risico’s verbonden aan het dragen van een hartslagmeter. De afname van de bloedstalen gebeurt vanzelfsprekend onder steriele omstandigheden.
Voordeel voor uzelf als deelnemer U krijgt een objectieve beoordeling van uw eigen conditie en die van uw paard. Dit kan nuttige informatie zijn naar wedstrijdvoorbereiding toe.
Bijlagen: Informatieformulier
- 69 -
Vertrouwelijkheid Het onderzoeksteam staat er garant voor dat al uw persoonlijke gegevens en onderzoeksresultaten die voortvloeien uit deze studie, op een vertrouwelijke, anonieme manier zullen behandeld worden overeenkomstig artikel 7 en volgende, van de `Wet op het Privé-leven met Betrekking tot de Behandeling van Persoonlijke Gegevens'van 8 december 1992. De onderzoeksresultaten van deze studie zullen bekend gemaakt worden op congressen en gepubliceerd worden in wetenschappelijke tijdschriften zonder dat uw identiteit ooit bekend gemaakt wordt. Deelname aan de studie De deelname aan deze studie is volkomen vrijwillig en u hebt het recht om de deelname aan deze studie te weigeren. Indien u toestemt om aan deze studie deel te nemen, behoudt u tevens het recht om op ieder gewenst moment uw deelname aan het onderzoek te beëindigen Nadat u deze informatie heeft gelezen, krijgt u tijdens een inleidend gesprek de gelegenheid om vragen te stellen. Wanneer u vervolgens voldoende bedenktijd heeft gehad, wordt u gevraagd te beslissen over deelname aan dit onderzoek. U kan de beslissing reeds tijdens het gesprek of na enkele dagen bedenktijd nemen. Indien u toestemming tot deelname geeft, dient u het bijbehorende toestemmingsformulier te ondertekenen. Aarzel niet om vragen te stellen over welk aspect dan ook van het onderzoek. Ook bij problemen kan u steeds terecht bij K. Koppo, A. Balduck., I. Hanssens
[email protected], 0472/38 24 38
[email protected], 0496/06 56 80
[email protected] 0473/88 02 12
Bijlagen: Informatieformulier
- 70 -
3. INFORMED CONSENT
Toestemmingsformulier (Informed Consent) Pilootstudie : fysiologische parameters bij paard en ruiter voor, tijdens en na een jumpingparcours Hierbij bevestig ik, ondergetekende, dat ik toestemming geef voor deelname aan het hierboven genoemde onderzoek. In verband hiermee verklaar ik het volgende: •
Ik heb het bijbehorende informatieformulier ontvangen en gelezen.
•
Ik ben gedetailleerd geïnformeerd over het doel, de aard en de procedures van het onderzoek.
•
Ik heb voldoende tijd gehad om over deelname aan het onderzoek te beslissen.
•
Ik heb deze beslissing uit vrije wil genomen.
•
Ik ben op de hoogte dat ik op elk ogenblik de deelname aan deze studie kan stopzetten.
Schrijf hier `Voor akkoord'en zet uw handtekening met datum Naam: …………………………………………………………………………………………... Adres: …………………………………………………………………………………………... Telefoon en Email: ……/………………….. ………………………………………………….
Bijlagen: Informed Consent
- 71 -