• COGNITIEVE
STOORNISSEN
Frontotemporale dementie: overzicht en recente ontwikkelingen Drs. Y.A.L. Pijnenburg, neuroloog Alzheimercentrum en afdeling neurologie VU Medisch Centrum
In 1892 beschreef Arnold Pick, een psychiater uit Tsjechië, de 71-jarige August H., die zich presenteerde met gedrags- en taalstoornissen.1 Bij post mortem hersenonderzoek werd een opvallende lobaire atrofie in de linker frontaalkwab gevonden. In 1911 beschreef Aloïs Alzheimer de microscopische bevindingen van hetzelfde brein, bestaande uit spongiose, gezwollen neuronen (Pickcellen) en argyrofiele bollen in de overlevende, vaak gezwollen neuronen (Picklichaampjes).2 De aandoening werd de ziekte van Pick genoemd. Later is de term frontotemporale dementie (FTD) in gebruik genomen.
Na beschrijving van meerdere gevallen, ontstond in de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw hernieuwde belangstelling voor de aandoening. De Lund- en de Manchester-onderzoeksgroepen (1994) beschreven series patiënten met non-Alzheimer dementie, zowel wat betreft klinisch beeld als qua histopathologie, waarbij vaak aspecifieke afwijkingen werden gevonden.3-7 Termen als ‘dementie van het frontale type’ en ‘frontaalkwab dementie’ deden daarbij hun intrede. De ziekte van Pick werd beschouwd als de variant van frontaalkwab dementie die gepaard gaat met Pickcellen en Picklichaampjes. In 1998 werd tijdens een internationale consensusconferentie het begrip frontotemporale lobaire degeneratie (FTLD) geïntroduceerd, als overkoepelende term voor de klinische syndromen: frontotemporale dementie (FTD), progressieve niet-vloeiende afasie (PA) en semantische dementie (SD).8 De symptomatologie van de laatste twee ziektebeelden heeft voornamelijk betrekking op de taalfunctie, terwijl bij FTD gedragsstoornissen op de voorgrond staan. Meer recent zijn de termen ‘gedragsvariant’ en ‘talige variant’ van FTD in gebruik geraakt waarbij FTLD nog steeds beschouwd wordt als het pathologische spectrum.9 In dit overzichtsartikel wordt alleen ingegaan op de gedragsvariant van FTD. TIJDSCHRIFT VOOR NEUROPSYCHIATRIE & GEDRAGSNEUROLOGIE/JUNI 2007
EXPRESINFO
Frontotemporale dementie presenteert zich met een scala aan gedragsveranderingen, waarin de interactie tussen de mens en zijn/ haar omgeving centraal staan. In een kleine minderheid van de gevallen komen psychotische fenomenen voor.
Klinisch beeld Het klinisch beeld van FTD wordt gekenmerkt door persoonlijkheids- en gedragsverandering, met in tweede instantie tevens cognitieve stoornissen, die zich voornamelijk op de domeinen van de executieve functies, de taal en het geheugen afspelen. Afhankelijk van de lokalisatie van de pathologische afwijkingen en van individuele kenmerken kan een grote variatie aan gedragsveranderingen optreden. De klinische syndromen zijn grofweg in te delen in het ontremde type, het apathische type en het stereotiep dwangmatige type, anatomisch samenhangend met achtereenvolgens de orbitofrontale cortex, de dorsolaterale frontale cortex en de temporale cortex in relatie tot de basale kernen.10 Vaak echter vertonen patiënten kenmerken van alle drie deze typen. De kern van het klinisch beeld wordt bepaald door het frontaal syndroom. Patiënten zijn minder goed in staat het gedrag te reguleren met 93
mechanismen als initiatief nemen, het remmen van ongewenste impulsen en het zich op geleide van feedback uit de omgeving aanpassen. Zij worden toenemend ‘omgevingsafhankelijk’.11 Wanneer er in de omgeving niets gebeurt, doet de patiënt ook niets. Wanneer er daarentegen veel uitwendige prikkels zijn, heeft de patiënt de neiging overal op te reageren. Een ander voorbeeld van omgevingsafhankelijkheid is het zogenaamde ‘utilisatiegedrag’, waarbij gebruiksvoorwerpen in de omgeving er als het ware om vragen om door de patiënt gebruikt te worden. Het hardop voorlezen van borden en richtingaanwijzingen is hiervan een voorbeeld. Door het tekort schieten van het feedbackmechanisme heeft de patiënt geen inzicht in zijn/haar functioneren en de consequenties van zijn/haar gedrag op de omgeving. Daarbij komt nog de emotionele vervlakking en het verminderd vermogen om beweegredenen en emoties van derden te begrijpen (de zogenaamde ‘Theory of Mind’).12 Het inadequate gedrag dat daaruit voortvloeit, kan bestaan uit het maken van ongepaste opmerkingen tegen voorbijgangers op straat, neuriën op een begrafenis of het zich jaloers tonen op een kleinkind. Cognitieve stoornissen bestaan uit een verminderd plan- en abstractievermogen, een verminderde cognitieve flexibiliteit en een verminderd vermogen ideeën te genereren. Veelal bestaan er stoornissen van het werkgeheugen. De taal verarmt qua vocabulaire. Er kunnen woordvind-stoornissen ontstaan. Het meest opvallende is echter de zogenaamde ‘economy of speech’; de patiënt zegt alleen het hoog nodige en begint niet uit zichzelf een conversatie.13 In een minderheid van de gevallen komen later in het beloop extrapiramidale stoornissen voor. Incontinentie is veelal een laat verschijnsel. Een kleine 94
minderheid van de FTD-gevallen is geassocieerd met ALS.14 In dit geval is de prognose meestal ongunstig. In de premorbide periode komen regelmatig depressies voor.10 Daarnaast kan de apathische variant van FTD ten onrechte worden aangezien voor een depressie. Psychotische fenomenen (wanen, hallucinaties) komen voor bij ongeveer 10% van de patiënten.4,15 EXPRESINFO
In een minderheid van de gevallen is er sprake van autosomaal dominante overerving. Mutaties in het tau-gen of het progranuline-gen, beide op chromosoom 17 gelokaliseerd, zijn de meest voorkomende oorzaken.
Epidemiologie en genetica Frontotemporale dementie (FTD) is de oorzaak van 12-50% van de dementieën optredend vóór het 65e jaar.16,17 De aandoening kan ook op de oudere leeftijd voorkomen.18 In Nederland wordt de relatief hoogste prevalentie gevonden in de leeftijdsgroep tussen de 60 en 69 jaar, namelijk 9,4 per 100.000.19 Waarschijnlijk betreft dit een onderschatting, aangezien de herkenning van FTD niet optimaal is. De ziekteduur ligt tussen de twee en twintig jaar, met een gerapporteerd gemiddelde van vier tot tien jaar.10,20,21 In de Nederlandse populatie heeft 43% van de patiënten een positieve familieanamnese voor dementie.19 Met de ontdekking dat mutaties in het tau-gen op chromosoom 17 verantwoordelijk kunnen zijn voor familiaire vormen van FTD heeft een deel van het wetenschappelijk onderzoek zich gericht op pathologische subclassificaties en het ontwikkelen van muismodellen.22-25 Afhankelijk van het type tau-genmutatie, raakt de splitsing van
tau in verschillende isovormen verstoord of raakt de functie van het taueiwit, dat een rol speelt bij stabilisatie van microtubuli, verstoord. Intracerebrale tau-pathologie wordt ook bij een aantal andere neurodegeneratieve aandoeningen gevonden. Zo wordt in de neurofibrillaire tangles bij de ziekte van Alzheimer neergeslagen hypergefosforyleerd tau gevonden. Bij de ziekte van Alzheimer bestaat er vooralsnog echter geen genetische component die het tau-metabolisme direct beïnvloedt. In 2006 werd een tweede mutatie geassocieerd met FTD op chromosoom 17 ontdekt, de progranuline-mutatie.26 Het betreft een zogenaamde ‘loss of function’-mutatie. Deze mutatie is geassocieerd met intracerebrale ubiquitinepathologie. Recent is het geubiquitineerde TDP-43-eiwit in associatie met progranuline-mutaties geïdentificeerd.27 De rol van dit eiwit is nog niet opgehelderd. In de Nederlandse populatie heeft 14% van de FTD-patiënten een tau-mutatie en naar schatting 5 tot 10% een progranuline-mutatie.19 Opvallend is dat deze proporties wereldwijd sterk variëren. Pathologie De pathologie van FTD is heterogeen. De oorspronkelijk door Pick beschreven veranderingen behoren nu tot de minderheid van de pathologieën en zijn aan te duiden als een vorm van tau-positieve pathologie, die geassocieerd is met zowel tau-mutaties als sporadische vormen van FTD. Daarnaast heeft een aanzienlijk deel van de patiënten tau-negatieve, ubiquitinepositieve insluitsels.9 Deze zijn geassocieerd met progranuline-mutaties of met sporadische FTD. Een kleine minderheid heeft aspecifieke neuronale degeneratie, zonder bekende eiwitinsluitsels.28 Het type pathologie is op basis van het klinisch beeld niet te voorspellen. Naast de frontale en tem-
TIJDSCHRIFT VOOR NEUROPSYCHIATRIE & GEDRAGSNEUROLOGIE/JUNI 2007
Frontotemporale dementie
porale cortex, kunnen ook de amygdala, de hippocampus en basale kernen betrokken zijn bij het ziekteproces. Opmerkelijk blijft de blijkbaar selectieve kwetsbaarheid van lokale hersengebieden. Neurotransmitterstudies hebben laten zien dat in FTD het serotonerge en dopaminerge systeem zijn aangedaan, maar het acetylcholinerge systeem intact is.29-31 Diagnostiek De diagnose FTD wordt gesteld aan de hand van daarvoor opgestelde klinisch diagnostische criteria.8 De kerncriteria volgens Neary en Snowden zijn: – een sluipend begin en geleidelijke achteruitgang, – een vroege stoornis in de regulatie van het persoonlijk gedrag, – een vroege stoornis in het sociaal gedrag, – vroege emotionele vervlakking, – een vroeg verlies van inzicht. Bevindingen bij aanvullend onderzoek zijn ondersteunend, doch niet obligaat voor de diagnose. Exclusiecriteria zijn onder andere vroege visueel-ruimtelijke stoornissen. Aangezien de patiënt met FTD per definitie een gebrek aan inzicht heeft, staat of valt de diagnose met de informatie uit de heteroanamnese. Bij beginnende FTD bestaat er een opvallende discrepantie tussen wat de patiënt vertelt en wat de partner vertelt. Hoewel de patiënt zich in de spreekkamer normaal kan gedragen, is het van belang het gedrag goed uit te vragen en niet alleen te informeren naar een verandering in gedrag. Voorbeelden zouden kunnen zijn: ‘Doet uw partner wel eens iets waar u zich voor schaamt?’ en ‘Heeft u het idee dat uw partner u goed aanvoelt?’ Ook vragen naar verandering in eetgedrag, zoals een voorkeur voor zoetigheid en/of schrokkerig, gehaast eten, kunnen relevante informatie
a
b
c
Afbeelding – Transversale (a+b) en coronale (c) MRI-beelden van een patiënt met frontotemporale dementie. Er is lokale atrofie zichtbaar van de temporale polen, in dit geval links meer uitgesproken dan rechts, en van de anterieure hippocampi.
naar voren halen.32 Omdat een groot belang wordt gehecht aan de uit de heteroanamnese verkregen informatie, is het belangrijk de betrouwbaarheid van de deze anamnese te controleren en zo nodig een tweede heteroanamnese af te nemen. Bij het neurologisch onderzoek worden doorgaans geen afwijkingen gevonden. Er moet actief gezocht worden naar eventuele fasciculaties. Bij het cognitief neurologisch onderzoek kan de relatieve onverschilligheid, de spraakarmoede en het verminderd abstractievermogen opvallen. Sommige patiënten zijn te joviaal en inadequaat eufoor. Een relatief hoge score op de MMSE steekt af tegen moeite met elementaire motorische tests als de reciproke coördinatie en de handsequenties van Luria. Vaak hebben patiënten moeite met het uitleggen van spreekwoorden, overeenkomsten en verschillen. De letterfluency is vaak meer gestoord dan de categoriegebonden fluency. Er kan sprake zijn van utilisatiegedrag, echopraxie en echolalie. Tijdens het neuropsychologisch onderzoek moet de patiënt voldoende op de proef worden gesteld. Vanwege de geboden structuur kan het voorkomen dat de patiënt binnen de norm pres-
TIJDSCHRIFT VOOR NEUROPSYCHIATRIE & GEDRAGSNEUROLOGIE/JUNI 2007
teert, zelfs op standaard executieve tests. Observatie van het testgedrag, vaak bestaande uit een verminderde motivatie en een verminderde zelfcorrectie, is van belang. Een normaal neuropsychologisch onderzoek sluit een beginnende FTD niet uit, aangezien de cognitieve stoornissen in deze fase minder op de voorgrond staan dan de kenmerkende gedragsstoornissen. Anderszins pleit een neuropsychologisch onderzoek dat voornamelijk executieve functiestoornissen laat zien pas voor FTD als er ook daadwerkelijk sprake is van gedragsverandering. Bij verdenking op FTD is een MRI van de hersenen geïndiceerd, met zowel transversale als corononale opnamen. Daarbij moet beoordeeld worden of er sprake is van disproportionele atrofie frontaal en/of temporaal. De atrofie kan soms heel lokaal zichtbaar zijn, bijvoorbeeld ter hoogte van de temporaalpolen. Hippocampusatrofie, vaak asymmetrisch, kan bij FTD ook wel degelijk gevonden worden en is dus niet een bevinding die alleen bij de ziekte van Alzheimer voorkomt.33,34 De sensitiviteit van MRI-onderzoek is vrij laag.35 Wanneer de MRI in de initiele fase normaal is, kan meer sensitief 95
HMPAO-SPECT- of 18F FDG PETonderzoek bijdragen aan ondersteuning van de klinische diagnose, wanneer aanwijzingen voor hypoperfusie cq hypometabolisme in de frontotemporale gebieden wordt gevonden. Het eeg blijft tot ver in het beloop van FTD normaal.7 Op dit moment bestaan er geen liquor markers die voldoende specifiek en sensitief zijn om FTD van andere aandoeningen te kunnen onderscheiden.36 Genetisch onderzoek via verwijzing naar een klinisch genetisch centrum is geïndiceerd in geval van een positieve of onbekende familieanamnese. Daarbij dient screening van het tau-gen en het progranuline-gen gedaan te worden. Bij negatieve bevindingen kan het preseniline-I-gen nog worden gescreend, aangezien bepaalde mutaties in dit gen, dat in verband wordt gebracht met de ziekte van Alzheimer, ook FTD kunnen veroorzaken.37 Differentiaal diagnose Zowel vasculaire dementie als de ziekte van Alzheimer kennen varianten waarbij frontale functiestoornissen op de voorgrond staan. Vasculaire dementie kan een identiek klinisch beeld als FTD geven. Met behulp van beeldvormend onderzoek kan deze overweging gestaafd danwel verworpen worden. Bij de frontale variant van ziekte van Alzheimer staan de cognitieve (executieve) stoornissen meestal op de voorgrond, maar is er geen sprake van dramatische persoonlijkheidsverandering.38 FTD kan aan een groot aantal psychiatrische aandoeningen doen denken: manie vanwege de ontremming, depressie vanwege de apathie, schizofrenie vanwege de psychose en de executieve functiestoornissen. Een belangrijk onderscheid is dat de symptomatologie van FTD meestal minder floride is dan bij de genoemde aandoeningen.39 96
Tenslotte kan overmatig alcoholgebruik leiden tot een soortgelijk klinisch beeld als FTD, inclusief frontale atrofie (zie ook het artikel van N. Arts in Patient Care Neuropsychiatrie & Gedragsneurologie van juni 2005). Behandeling Er bestaat geen causale behandeling voor FTD. Symptomatische behandeling van de gedragssymptomen is vrijwel altijd noodzakelijk in de latere fasen van de aandoening. Een dubbelblinde placebogecontroleerde studie met trazodona toonde aan dit middel in een dosering van 2 dd 150 mg een gunstig effect heeft op gedragsstoornissen bij FTD, in het bijzonder prikkelbaarheid, agitatie, depressie en eetstoornissen.40 Ondanks positieve berichten over SSRI’s,41 werd in de enige dubbelblinde gerandomiseerde trial geen gunstig effect gevonden van paroxetineb.42 Aangezien er geen aanwijzingen zijn dat bij FTD het cholinerge systeem is aangedaan, bestaat er geen rationale voor het voorschrijven van acetylcholineesteraseremmers bij deze groep patiënten. Desondanks heeft rivastigminec mogelijk wel een gunstig effect op het gedrag bij FTD.43 Er bestaan echter ook niet-gepubliceerde meldingen van een toename van agressie onder invloed van cholinesteraseremmers. Er zijn aanwijzingen dat patiënten met FTD kwetsbaar zijn voor de bijwerkingen van antipsychotica. 44 Voor het voorschrijven van antipsychotica bij FTD bestaat meestal ook geen goede rationale. Stemmingsstabiliserende middelen zoals carbamazepined en valproaate worden nogal eens voorgeschreven, echter zonder bewezen resultaat. De niet-medicamenteuze behandeling van frontotemporale dementie bestaat uit structurerende begeleiding. Om te voorkomen dat het functioneren van de patiënt, vanwege diens soms
adequaat imponerende presentatie, wordt overschat, moeten hulpverleners goed op de hoogte zijn van de aard van de aandoening. In individuele gevallen kan gebruikt gemaakt worden van technieken uit de neurorevalidatie.12 Begeleiding van partners van patiënten met FTD is minstens zo belangrijk. Zij hebben vaak een langdurige periode van diagnostische onzekerheid achter de rug. In hun relatie tot de patiënt proberen zij een verklaring te zoeken voor het afwijkende gedrag van de patiënt en leggen soms de schuld van de problemen bij zichzelf. Het geven van een verklaringsmodel is vaak een eerste stap naar het begrijpelijk maken van en het omgaan met de ziekte. De ernstige gedragsstoornissen zijn een bron van stress voor de parntner.15,45 Vaak volgt een periode van rouw om het verlies van de persoon die de patiënt vroeger was. Conclusie en aanbevelingen De diagnose kan gemist worden wanneer een betrouwbare heteroanamnese ontbreekt of wanneer te veel gevaren wordt op het aanvullend onderzoek, dat in de beginfase negatief kan zijn. Hoewel FTD een neurodegeneratieve aandoening is die gerekend wordt tot de dementiesyndromen, voldoet de definitie van FTD niet aan de DSM IVdefinitie van dementie.46 Deze patiënten kunnen zich, veelal op verzoek van hun omgeving, presenteren op een geheugenpolikliniek, waarbij het van belang is naast de cognitieve domeinen ook de gedragsaspecten te onderzoeken. Het routinematig afnemen van de frontal assessment battery (FAB) naast de MMSE zou ook kunnen bijdragen aan de herkenning van FTD.47 Bij presentatie binnen de psychiatrie, dient de diagnose FTD overwogen te worden bij atypische psychiatrische beelden ontstaan na het 40e jaar, zeker wanneer de psychiatrische voorgeschiedenis blanco is.48,49
TIJDSCHRIFT VOOR NEUROPSYCHIATRIE & GEDRAGSNEUROLOGIE/JUNI 2007
Frontotemporale dementie
In dit artikel genoemde medicijnen: – Trazolan a. trazodon b. paroxetine – Xeroxat c. rivastigmine – Exelon, Prometax d. carbamazepine – Generiek e. natriumvalproaat – Depakine, Orfiril
Ook een niet-opklarende depressie of burn-out met op de voorgrond staande apathie zou een presentatie van FTD kunnen zijn. Tenslotte zou bekendheid met het klinisch beeld van FTD onder huisartsen, arbo-artsen en relatietherapeuten een tot een tijdige en correcte diagnose kunnen leiden. ■ Referenties: 1. Pick A. Uber die beziehungen der senilen hirnatropie zur aphasie. Pragen Medizinischen Wochenschrift 1892; 15:165-7. 2. Alzheimer A. Über eigenartige Krankheitsfälle des späteren Alters. Zeitschr f d ges Neurol u Psychiatr Berl 1911; 4:356-85. 3. Brun A. Frontal lobe degeneration of non-Alzheimer type. I. Neuropathology. Arch Gerontol Geriatr 1987 Sep; 6(3):193-208. 4. Gustafson L. Frontal lobe degeneration of non-Alzheimer type II. Clinical picture and differential diagnosis. Archives of Gerontology and Geriatry 1987;6:209-23. 5 Mann DMA, South PW, Snowden JS, Neary D. Dementia of frontal lobe type: neuropathology and immunohistochemistry. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry 1993;56:605-14. 6. Neary D, Snowden JS, Northen B, Goulding P. Dementia of frontal lobe type. J Neurol Neurosurg Psychiatry 1988;51(3):353-61. 7. Clinical and neuropathological criteria for frontotemporal dementia. The Lund and Manchester Groups. J Neurol Neurosurg Psychiatry 1994;57(4):416-8. 8. Neary D, Snowden JS, Gustafson L, Passant U, Stuss D, Black S, et al. Frontotemporal lobar degeneration: a consensus on clinical diagnostic criteria. Neurology 1998;51 (6):1546-54. 9. McKhann GM, Albert MS, Grossman M, Miller B, Dickson D, Trojanowski JQ. Clinical and pathological diagnosis of frontotemporal dementia: report of the Work Group on Frontotemporal Dementia and Pick’s Disease. Arch Neurol 2001;58(11):1803-9. 10. Snowden JS, Neary D, Mann DMA. Frontotemporal Lobar Degeneration: Fronto-Temporal Dementia, Progressive Aphasia, Semantic Dementia. 1996. 11. Lhermitte F. Human autonomy and the frontal lobes. Part II: Patient behavior in complex and social situations: the “environmental dependency syndrome”. Ann Neurol 1986;19(4):335-43. 12. Lough S, Hodges J. Measuring and modifying abnormal social cognition in frontal variant frontotemporal dementia. J Psychosom Res 2002;53(2):639. 13. Snowden JS, Neary D, Mann DMA. Frontotemporal dementia. British Journal of Psychiatry 2002;180:140-3. 14. Neary D, Snowden JS, Mann DM, Northen B, Goulding PJ, Macdermott N. Frontal lobe dementia and motor neuron disease. J Neurol Neurosurg Psychiatry 1990; 53(1):23-32. 15. Mourik JC, Rosso SM, Niermeijer MF, Duivenvoorden HJ, Swieten JC van, Tibben A. Frontotemporal dementia:
Behavioral symptoms and caregiver distress. Dementia and Geriatric Cognitive Disorders 2004;18(3-4):299-306. 16. Harvey RJ, Skelton-Robinson M, Rossor MN. The prevalence and causes of dementia in people under the age of 65 years. J Neurol Neurosurg Psychiatry 2003;74(9):1206-9. 17. Ratnavalli E, Brayne C, Dawson K, Hodges JR. The prevalence of frontotemporal dementia. Neurology 2002; 58(11):1615-21. 18. Gislason TB, Sjogren M, Larsson L, Skoog I. The prevalence of frontal variant frontotemporal dementia and the frontal lobe syndrome in a population based sample of 85 year olds. Journal of Neurology Neurosurgery and Psychiatry 2003;74(7):867-71. 19. Rosso SM, Donker Kaat L, Baks T, Joosse M, Koning I de, Pijnenburg Y, et al. Frontotemporal dementia in The Netherlands: patient characteristics and prevalence estimates from a population-based study. Brain 2003;126(Pt 9):2016-22. Epub 2003 Jul 22. 20. Pasquier F, Richard F, Lebert F. Natural history of frontotemporal dementia: Comparison with Alzheimer’s disease. Dementia and Geriatric Cognitive Disorders 2004; 17(4):253-7. 21. Rascovsky K, Salmon DP, Lipton AM, Leverenz JB, DeCarli C, Jagust WJ, et al. Rate of progression differs in frontotemporal dementia and Alzheimer disease. Neurology 2005;65(3):397-403. 22. Hutton M. Molecular genetics of chromosome 17 tauopathies. Ann N Y Acad Sci 2000;920:63-73. 23. Poorkaj P, Bird TD, Wijsman E, Nemens E, Garruto RM, Anderson L, et al. Tau is a candidate gene for chromosome 17 frontotemporal dementia. Ann Neurol 1998; 43(6):815-25. 24. Spillantini MG, Swieten JC van, Goedert M. Tau gene mutations in frontotemporal dementia and parkinsonism linked to chromosome 17 (FTDP-17). Neurogenetics 2000;2(4):193-205. 25. Lee VM, Trojanowski JQ. Transgenic mouse models of tauopathies: prospects for animal models of Pick’s disease. Neurology 2001;56(11 Suppl 4):S26-S30. 26. Cruts M, Gijselinck I, Zee J van der, Engelborghs S, Wils H, Pirici D, et al. Null mutations in progranulin cause ubiquitin-positive frontotemporal dementia linked to chromosome 17q21. Nature 2006;442(7105):920-4. Epub 2006 Jul 16. 27. Neumann M, Sampathu DM, Kwong LK, Truax AC, Micsenyi MC, Chou TT, et al. Ubiquitinated TDP-43 in frontotemporal lobar degeneration and amyotrophic lateral sclerosis. Science 2006;314(5796):130-3. 28. Knopman DS, Mastri AR, Frey WH, Sung JH, Rustan T. Dementia lacking distinctive histologic features: a common non-Alzheimer degenerative dementia. Neurology 1990;40(2):251-6. 29. Franceschi M, Anchisi D, Pelati O, Zuffi M, Matarrese M, Moresco RM, et al. Glucose metabolism and serotonin receptors in the frontotemporal lobe degeneration. Annals of Neurology 2005;57(2):216-25. 30. Procter AW, Qurne M, Francis PT. Neurochemical features of frontotemporal dementia. Dementia and Geriatric Cognitive Disorders 1999;10(Suppl 1):80-4. 31. Huey ED, Putnam KT, Grafman J. A systematic review of neurotransmitter deficits and treatments in frontotemporal dementia. Neurology 2006;66(1):17-22. 32. Bathgate D, Snowden JS, Varma A, Blackshaw A, Neary D. Behaviour in frontotemporal dementia, Alzheimer’s disease and vascular dementia. Acta Neurol Scand 2001;103:367-78. 33. Pol LA de, Hensel A, Flier WM van der, Visser PJ, Pijnenburg YAL, Barkhof F, et al. Hippocampal atrophy on MRI in frontotemporal lobar degeneration and Alzheimer’s disease. Journal of Neurology Neurosurgery and Psychiatry 2006;77(4):439-42. 34. Frisoni G.B., Laakso MP, Beltramello A, Geroldi C, Bianchetti A, Soininen H, et al. Hippocampal and entorhinal cortex atrophy in frontotemporal dementia and Alzheimer’s disease. Neurology 1999;52:91-100. 35. Knopman DS, Boeve BF, Parisi JE, Dickson DW, Smith GE, Ivnik RJ, et al. Antemortem diagnosis of frontotemporal lobar degeneration. Annals of Neurology 2005;57(4):480-8. 36. Pijnenburg YA, Schoonenboom NS, Rosso SM, Mul-
TIJDSCHRIFT VOOR NEUROPSYCHIATRIE & GEDRAGSNEUROLOGIE/JUNI 2007
der C, Kamp GJ van, Swieten JC van, et al. CSF tau and Abeta42 are not useful in the diagnosis of frontotemporal lobar degeneration. Neurology 2004;62(9):1649. 37. Dermaut B, Kumar-Singh S, Rademakers R, Theuns J, Cruts M, Broeckhoven C van. Tau is central in the genetic Alzheimer-frontotemporal dementia spectrum. Trends Genet 2005;21(12):664-72. 38. Johnson JK, Head E, Kim R, Starr A, Cotman CW. Clinical and pathological evidence for a frontal variant of Alzheimer disease. Arch Neurol 1999;56(10):1233-9. 39. Passant U, Elfgren CE, Englund E, Gustafson L. Psychiatric symptoms and their psychosocial consequences in frontotemporal dementia. Alzheimer Disease & Associated Disorders 2005;19:S15-S18. 40. Lebert F, Stekke W, Hasenbroekx C, Pasquier F. Frontotemporal dementia: A randomised, controlled trial with trazodone. Dementia and Geriatric Cognitive Disorders 2004;17(4):355-9. 41. Swartz JR, Miller BL, Lessr IM, Darby AL. Frontotemporal dementia: treatment response to serotonin selective reuptake inhibitors. Journal of Clinical Psychiatry 1997;58(5):212-6. 42. Deakin JB, Rahman S, Nestor PJ, Hodges JR, Sahakian BJ. Paroxetine does not improve symptoms and impairs cognition in frontotemporal dementia: a doubleblind randomized controlled trial. Psychopharmacology 2004;172(4):400-8. 43. Moretti R, Torre P, Antonello RM, Cattaruzza T, Cazzato G, Bava A. Rivastigmine in frontotemporal dementia - An open-label study. Drugs & Aging 2004;21(14):931-7. 44. Pijnenburg YA, Sampson EL, Harvey RJ, Fox NC, Rossor MN. Vulnerability to neuroleptic side effects in frontotemporal lobar degeneration. Int J Geriatr Psychiatry 2003;18(1):67-72. 45. Vugt ME de, Riedijk SR, Aalten P, Tibben A, Swieten JC van, Verhey FRJ. Impact of behavioural problems on spousal caregivers: A comparison between Alzheimer’s disease and frontotemporal dementia. Dementia and Geriatric Cognitive Disorders 2006;22(1):35-41. 46. American Psychiatric Association. Diagnostic criteria of the DSM-IV-TR, Dutch Translation. Lisse, The Netherlands: Swets en Zeitlinger; 2001. 47. Dubois B, Slachevsky A, Litvan I, Pillon B. The FAB. A frontal assessment battery at bedside. Neurology 2001;55:1621-6. 48. Kerssens CJ, Pijnenburg YA, Schouws S, Eikelenboom P, van Tilburg W. [The development of psychotic symptoms in later life: late-onset schizophrenia or frontotemporal dementia? A case study]. Tijdschr Psychiatr 2006; 48(9):739-44. 49. Kerssens CJ, Pijnenburg YA, Schouws S, Eikelenboom P, van Tilburg W. [Late-onset schizophrenia: is it a dementia nonpraecox? Review article with advice on differential diagnosis]. Tijdschr Psychiatr 2006;48(9):717-27.
Correspondentie:
[email protected] www.alzheimercentrum.nl
100
97