SPROOKJES.
i88
tot koesteren. Hij zag zijn schuld nu onontkomelijk. Dat er erger was dan dit geldverlies, het anderen erger neep, wat baatte 't haar? Hij moest haar nemen als ze was. Om haar zelfs wil had hij haar getrouwd. Had hij daarbij g e r e k e n d . . . . tot een huwelijk ware het zeker niet gekomen. Nu treiterde hij haar met meerderheidsvertoon. Zij kleumde, nu alles om haar wegviel: aan te toonen, dat ze zich vergiste troostte haar niet. Hij klemde haar tegen zich aan. Gelukkig was de wachtkamer niet verlicht. Een kind was ze, dat stellig vaak bemoeilijkt had zijn leven van financier, bij wien het in de jacht van 't beursgedoe met een enkele beslissing om kapitalen gaat. Geraffineerd en argeloos beide kon ze zijn; dit was hern lief geweest. Ze droogde haar tranen. Bleef ze nu maar zwijgen tot zijn trein ging, een ongerepte herinnering zou hij hieraan houden. Ze zei slikkerig: — Ik weet, wat je denkt. Dat ik eigenlijk de schuld ben van 't faljiet. Mijn dure kleeren, mijn verkwisting. . . . Zijn hand wenkte af: — Onzin, 't Kan de debakel bespoedigd hebben, meer niet. Wel heb ik me afgevraagd, of je niet altoos. .. . mannequin gebleven ben. Heb je nooit
opgemerkt, dat onze.... conversatie ten slotte om één ding draaide: vrouwekleeren? — J ij begon er telkens over. — De neutrale zone. Daar kregen we niet licht ruzie. Jij was er onbetwist de meerdere. Ze verstarde, rechtte nukkig het hoofd, dat tegen zijn schouder had gerust, wrong preuts de lippen: — dank je. Het ketste als een kiezel. — Ik verlangde wat anders. — Dus jij wil scheiden? — In de eerste plaats wil ik 't geldelijke redderen. — Daar moet ik maar op wachten. — Denk 's bij moeder over alles na. En schrijf mij dan. Ik zal ook schrijven. Hij hoorde 't van zich zelf: zijn stem trilde. De laatste weken had hij schrap gestaan, nu overmande 't hem. Hij zei heesch en haastig: — Futiliteiten geven in zoo iets de doorslag. Je weet niet, wat dat voor me was, toen ik jou Maandag geld moest vragen, omdat je alles uit mijn zak genomen h a d . . . . Toen bruiste de trein binnen. Verward namen ze afscheid. Aan den overweg naast het station zag hij haar gestalte. Ze wuifde als wilde ze hem vasthouden.
geheel onder den indruk van een pasgehoord sprookje en ik loop stil droomend in onzen mooien, ouden tuin, waar het reeds begint te (FRAGMENT) schemeren tusschen het hooge geboomte en DOOR de bloesems van hoog en laag wedijveren in het uitzenden van geuren. Op een plek bij N. M. PRINS-BURGERS het bruggetje ziet de grond wit van de uitNog zoemen de wegstervende klokketonen gevallen accacia's en in den top van één van het luiden van de vesper. Op straat dier boomen, die mij altijd doen denken aan gaat nog een haastige kerkganger, maar in een Japansch plaatje, zingt een nachtegaal huis blijft alles doodstil. Het wordt te don- een bekoorlijk, dweperig liefdesliedje met ker om te lezen en ik weet mij alleen met al zoet uitgehaalde keelgeluidjes. Bij dat oude de herinneringen, die ik jaren geleden ach- bruggetje, waarvan de derde plank genoeg vermolmd is om het stilstaande water met terliet in het kleine, stille stadje. het kroos doorheen te zien, daar valt het . . . . Dan ben ik weer een klein meisje. . . . en het is een voorjaarsavond, zooals er na mij in, dat ikzelf zeer zeker óók de een of dien tijd niet vele zijn geweest. . . . Ik ben andere goede gave mee moet hebben ge-
SPROOKJES
SPROOKJES. kregen bij mijn geboorte. Mijn levendige fantasie geeft mij hierop het volgende in. \ls ik ieis sterk genoeg wensch, zal het vervuld v orden. Gedi'even door een innerlijke •jp'vvinuiiig gaan mijn kinderlijke gedachten dadelijk op weg om de wensch te vinden, waarvan de verwezenlijking van onschatbare waarde zal worden voor mijn heele leven. Ik moet daar, geleund tegen de grootste accaciaboom, met mijn handen gevouwen en turend door mijn donkere oogharen, geheel verstild in nadenken, een ongewoon tafreeltje zijn voor de juffrouw, die mij na lang vergeefs roepen komt zoeken om me naar bed te brengen. Ik ben zóó in gedachten verdiept, zóó weg uit de gewone wereld, dat ik mijn wezentje als zwevend voel als de avondstilte' en de lentegeuren onder de goudvlammende koepel van de oude bruine beuk tegenover me en mijn hartje iedere triller meezingt van de laat-kweelende vogels. In een roes van kinderlijke zaligheid omhels ik het eenige menschelijke wezen, dat zich over mijn vroolijke stemming kan verheugen en hoewel het een eenvoudig burgermeisje is, zal ik haar steeds dankbaar blijven voor de manier waarop zij, zonder navraag te doen, mijn vreugde beantwoordt met hartelijke liefkoozingen. Nog lang lig ik dien avond wakker en staar met groot:: oogen in het donker. Wat kan ik zóó sterk wenschen, dat de vervulling niet uit zal blijven ? Een onafzienbare schirnmenrij trekt langs in mijn verbeelding. De een fluistert mij van verre reizen, de andere van sieraden en mooie kleeren, nog een belooft mij prachtig te leeren vioolspelen, weer een ander dat ik nooit meer moe behoef te zijn op wandelingen en pijn moet hebben in mijn voeten, maar ze dwalen weg als ijle vlinders, zij hebben geen vat op mij en ik niet op hen. Tot ik, ver weg, in het diepst van den nacht, ineens weet waar ik het zoeken moet. Ik mag niet wachten en nu dadelijk gaan, het witte poortje door en een paar treedjes op, dan den langen gang door. Ik werp een blik door het por-
189
taalraam. De tuin slaapt bij flauw waarneembaar sterrenlicht. Dan de trap af en nog twee keer een witgepleisterd poortje door en een hoek om. Op de plaats waar anders de ouderwetsche klok hangt, zie ik nu een crucifix. Er schijnt mij iemand vóór te gaan. . . . De ineenloopende kamers aan den straatkant zijn leeg en wit Vaag onderscheid ik een paar donkere schilderijen aan de kale wanden. V a n u i t deze r u i m t e v o e r t een l a n g e gang met boog poortjes naar d e k a p e l . . . . Ik weet mij nu in het oude St. Agatha-klooster. Dan sta ik voor de zware houten kapeldeur. Links afbuigend volg ik de non, die mij steeds voor is gegaan en met een lantaarntje in de hand mij opwacht. Ze zegt mij iets in een vreemde taal, dunkt me, maar ik begrijp haar toch. . . . iets verder licht zij een marmeren plaat op en een daaronder verborgen luik.... Dan waait ons een benauwde kelderlucht tegen. Een vleermuis fladdert om ons heen, het zwakke licht werpt spookachtige lange schaduwen op de witte muren en mijn hoopvolle nieuwsgierigheid krijgt de overhand op de, uit het donkere keldergat, mij aanwaaiende angst. De non, dit blijkbaar voelend, geeft mij in haar plechtige spreektrant te kennen, dat w i e s c h a t t e n verborgen w i l h o u d e n , g e e n a n g s t magkennen voor het duister. De gedachte, dat die ander mij alleen zou kunnen laten in deze stikdonkere grafkelder of wat het wezen mag, beneemt mij den adem. Alleen de zekerheid van zoo na te zijn aan het verrukkelijk doel, geeft mij moed. . . . Al verder gaat onze onderaardsche tocht. Ik zie niets dan de flauwe omtrek van mijn gids. Eindelijk een vaag schijnsel en het dankbaar vermoeden, dat het liet daglicht moet zijn. Maar daarin vergis ik mij echter. Het is het lichtend aureool van een Christusbeeld. Ik verbaas mij niet en vraag niet naar het hoe en waarom. De non knielt, maakt het teeken des kruises, neemt dan mijn hand en wijst er mee naar een kleine
190
SPROOKJES.
urn, die ik nu eerst oplet.... „Dat is het ter, zooals het eens in vroeger eeuwen gegeld. Het heeft zijn waarde, voor de wereld, weest moet zijn! Op zomermiddagen zie ik maar deze steen hier heeft waarde voor den mij met mijn vrome gezellinnen zacht glijden hemel. Ziet, de oogen van den Christus zijn in een bootje naar de vruchtbare landerijen, naar den grond gericht met een uitdrukking die bij het klooster behooren, in de avondvan absolute berusting. Ééns heeft deze schemer als de klokken luiden voor de vesper steen hier gezeten in het midden van het ga ik met afgemeten tred en zacht prevelend voorhoofd.... Het derde oog, het oog van door de vertrouwelijke groene kantjes van de helderziendheid. Beproef het er weer in den ouden kloostertuin, grenzend aan de te zetten z o n d e r h e t b e e l d t e hooge lommerrijke stadswallen, maar het b e s c h a d i g e n , of behoud het als een best kom ik in de eigenlijke vervlogen-tij dentalisman. Doch onthoud dit, het geld is stemming, als ik in het donker ga, op bloote voor de wereld, maar de steen mag niet in voeten en met een kaarslichtje, door de ganprofane handen komen!".... Zielsgeluk- gen met de poortjes en niets hoor dan het kig bekijk ik het beeld, lang en aandachtig zacht ruischen van mijn lang nachtjaponen terwijl ik den steen vastklem in de palm netje en het regelmatig tikken van de oudervan mijn hand, komt het mij voor, dat hij wetsche klok in den benedengang. Ik moet toch nog in het voorhoofd zit en uitdruk- dan mijn lust bedwingen om te gaan kijken king krijgt Het ééne, helderziende of ze soms vandaag niet heeft plaats gemaakt oog.... O, hoe verecrend en zegenrijk moet voor een groot crucifix en of het tikken het bezit daarvan zijn.... Nu weet ik ook eigenlijk niet alleen het eindeloos en onvervolstrekt zeker mijn sterkste, ja, mijn éénige mijdelijk voortschrijden van den tijd bewensch, de violette steen, sterrig en zacht teekent. Leef ik in den toekomst of in het als een wondervol oog van een heilige.... verleden ? . . . . Ik neem op klaarlichten dag Dat en niet anders.... Dan neem ik nog een oogenblik waar, dat niemand op mij let juist heel even, doch zeer intens, het beeld en strek mij languit en voorover op den waar van degeen, die mij den weg wees.... steenen vloer van onze verandah en mijn. 'n sterke hartklopping.... Dat was ik gretig-spiedendc blikken vorschen door de roosters voor de glazen deuren. Daaronder zélf.... zijn de dichtgegooide kelders met de kosteWelk kind, dat in een oud huis woont, dat lijke geheimenissen uit lang vervlogen tijden in lang vervlogen tijd klooster was, zal niet zijn fantasie laten werken, als hij bij het e n . . . . daar moet ergens de steen zijn.... omspitten van zijn tuintje mooie blauwe de steen.... gelijkend op een donker, violet, scherven tegenkomt en zal niet nauwlettend sterrig oog, mijn sterkste begeerte. Ik rnóét de weggeworpen aarde doorsnuffelen als er het vinden, ik zal het vinden. Al het andere diepe gaten gegraven worden voor het zetten is maar bijzaak. Het oog heeft waarde voor van een schommel ? De aarde is het geheu- den hemel. Ik moet immers trachten het gen aller tijden, telkens geeft ze den leven- weer te zetten waar het gezeten heeft of het den geslachten haar sprekende bewijzen. houden als een talisman. In een bloemlezing Welk kind, dat in een oud huis woont, het- uit de ,,Duizend en één nacht" wordt ook welk klooster is geweest en dikwijls gehoord gesproken over een talisman en ik begrijp, heeft van de dichtgegooide kelders daar- dat zooiets een bijzonder beschermenden onder, zou niet heimelijk wenschen de ver- invloed moet uitoefenen op den bezitter. Al boden toegangen weer te openen om naar meer dan een week geleden viel het mij in geheimenissen te speuren van lang vervlogen op dien avond, dat, indien ik bij mijn getijden ? O, hoe dikwijls heb ik mij voorge- boorte een goede gave heb gekregen, het steld te leven in het oude St. Agatha-kloos- die moet zijn van de vervulling van harts-
SPROOKJES.
191
wenschen. Mijn gedachten zijn bij al mijn boompje véél kleiner plaats in in mijn gedachleeren en spelen eigenlijk bezig en gecon- ten. Wat is een bessenboompje ook in vercentreerd geweest op het vinden van den gelijking met den talisman, dien ik zoek? steen en de bewijsstaving van mijn bijzonder . . . . Telkens stoot de spade tegen stukken vermogen. Iets in mij zegt, dat ik op dien steen, dan weer glinstert het email van bewusten avond een goede, ware inval heb blauwe scherven. Ik veeg ze wat schoon en gehad en niet slechts de fantasterigc nawer- bekijk ze goedkeurend als stomme en toch king van levendige sprookjes-vertellingen. veelzeggende bewijzen van het geheugen van Maar als dat zoo is, dan moet ik er ook nu moeder aarde. Maar mijn krachten en mijn dadelijk een tastbaar, een onloochenbaar geduld gaan ten einde, en ik voel dat mijn bewijs voor krijgen. zelfvertrouwen en geloof afhangen van dit . . . . Ik sta in gepeinzen onder de tulpen- oogenblik. A l s ik eens de verkeerde plaats boomen, waaruit een paar kraaien met har- te pakken h a d ? . . . . Nog een krachtige stoot, den vleugelslag wegvliegen en ik tracht mij mijn voet leunt met mijn volle gewicht op de afstanden te herinneren, die niet met een spade.... en dan welt er in mijn brein een meter te meten zouden zijn. Ik hoor hoe plotselinge, geheimzinnige zekerheid.... zie het oude tuinmannetje de kiezels opharkt je! toch!.... er komt een bol oppervlak te. en af en toe zijdelings het te véél uit zijn voorschijn.... Ik spit en spit de aarde er pruimende, gerimpelde mond spuwt. De om heen weg.... en trek met twee begeeschommel is zoo juist klaar gekomen. De rige handen en een kleur van verrukking omgewerkte aarde is weer wat vastgestampt, iets als een kruik omhoog, een urn, vrij zwaar maar mijn schoenen laten nog diepe sporen . . . . Niet geheel gaaf.... De hals is er af achter in de zwarte, geurende aarde. Daar en aan één kant dreigt er een groote scherf staat een groote schop. Die is beter te ge- uit te vallen.... Toch verrukkelijk.... I k vind dit zoo maar hier.... Maar n u . . . . het bruiken dan ons kindergereedschap! sterrenoog, mijn talisman ? . . . . Wie anders Dicht bij den met klimop begroeide muur dan een kind zou na het vinden van een urn begin ik te graven. Ik heb onmeetbare afmet oude munten nog denken aan een steen, standen gemeten. Nu of nooit den steen vinden. Als ik hem niet vind, zal ik mij wèl die iets te maken moet hebben met het derde wachten wéér zoo gauw en goedgeloovig de oog van den gekruisigden Mensch ? mij invallende denkbeelden te vertrouwen Mijn handen woelen onwillekeurig in de losse . . . . En tóch, 'n drogbeeld kan het niet aarde, waar de urn gezeten heeft en houden geweest zijn. onmogelijk!.... Ik werk hard, een hard, klein voorwerp vast, een ovaalmijn stevige kinderhanden worden rood en vormige, eenigszins verweerde steen, heel tintelen van inspanning. Als ik even pau- donker van kleur en lang niet zoo mooi als zeer en nadenk, zie ik de oude tuinman naar het wonderoog met den diepen gloed en het mij staan kijken. Natuurlijk begrijpt hij sterrig waas, maar er gaan toch, juist zichtniets van mijn graaf woede. Als hij maar baar, fijne witte strepen van uit het middelweg ging zou ik hem zelfs kunnen vergeven, punt naar den omtrek. Dit is geen gewone dat hij laatst een miniatuur bessenstruikje steen, nee zeker niet. Als ik hem midden in mijn tuintje heeft afgemaaid, waaraan een tusschen de kiezels had zien liggen, zou hij héél echt trbsjc bessen beloofde te komen. mij opgevallen zijn. Ja, dit moet toch mijn Gelukkig! hij is klaar met het grint harken talisman zijn. Ik wist het wel, mijn sterkste en zakt af in de richting van de keuken, wensch móést in vervulling gaan. Maar hoe zeker in de hoop op een kommetje thee en en waar de steen te verbergen ? . . . . Hij een praatje met Gerritje. Meteen neemt de mag niet in profane handen komen.... probeleediging van het gesneuvelde bessen- faan beteekende ongeloovig.... Hoe hem
192
SPROOKJES.
te verbergen ? . . . . Zou een wit katoenen meisjeszakje, dat met een band om het middel gestrikt wordt, wel een voldoend veilige bergplaats zijn voor.... het heilige oog? . . . . Ik weet geen betere te bedenken. In mijn jurk ? . . . . Nee, daar zal hij bij het uitkleeden uitvallen. In een knoop van mijn zakdoek?.... O, hemel nee! Die mocht eens blijven liggen hier of daar of meegaan in de wasch éér ik het kon verhoeden. Dan toch maar in mijn zak. Nog ééns klem ik, schitteroogend, opgewonden, de steen vast in mijn gloeiende handen, steek hem weg en neem de urn voorzichtig op. Mijn ouders, broers en zusje en ook de tuinman en Gerritje zijn uitermate verbaasd en haast nog meer opgetogen en nieuwsgierig dan ik zelf. Natuurlijk zal de inhoud een kostbare zijn! In een oud stadje als het onze worden telkens merkwaardige opgravingen gedaan, maar een urn bevat zonder uitzondering goud en zilver.... Het maakt mijn vader zenuwachtig, hij kan niet nalaten het bijna loslatende gedeelte op te lichten.... Daar klateren eenige voorbarige munten op den tuintafel De familie is er stil van. Moeder pakt mijn hand, kijkt me onderzoekend en verblijd aan en zegt ; „Nee maar, kindjelief, jij bezorgt ons een verrassing. Hoe was je zoo aan 't graven ?" Intusschen trekt Olga me plotseling uitgelaten tot een rondedansje. Kleine Peter raakt haast onder den voet. Maar dan moet de heele familie met mij mee den tuin in om het gedenkwaardige gat te bezichtigen, vlak bij den ouden muur. Verschrikt door het menschenlawaai vliegt een troep musschen weg uit de klimop, die blijkbaar al hun nachtkwartier hadden opgezocht. Ook Gerritje en de oude tuinman komen kijken. Wéér moet ik verklaren hoe ik er bij kwam te gaan graven „en nog wel met een ijver of de juffer het van te voren wist!".... Ik word bloedrood. . . . de waarheid brandt me in het hart en op de lippen. Als ik zeg „Omdat het mij gewezen is en ik zoo vurig verlangde het heilige oog te bezitten", zullen ze daar verder
alles van moeten weten, het willen zien en aanraken.... Zouden zij tot de profanen behooren, ja of nee ? J a . . . . want ze zullen glimlachen om mijn verhaal en om den steen zelf, die duizend maal mooier is dan zij hem kunnen zien.... Kan ik het dan verklaren in verband met de gehoorde sprookjes en de goede gaven, die stervelingen soms mee krijgen bij hun geboorte ? . . . . Ik sta tegen den ouden muur geleund, turend in het versch gegraven gat en zeg lachend de waarheid: „Ik heb zeker een bijzonder goede fee aan mijn wieg gehad. Die vervult mijn stoutste wenschen." De eerste dagen geeft mij het bezit van den wonderstecn groote onrust. Ik voel mij verplicht hem steeds bij mij te dragen en 's nachts onder mijn hoofdkussen te leggen. Het telkens opkomend idee, dat ik hem daar zou kunnen vergeten of met mijn zakdoek mee uit mijn zak trekken om hem misschien voor de voeten van oningewijden te zien rollen, bezorgt mij blos op blos. En toch ben ik zelden geklukiger geweest dan juist in dien eersten tijd. Er is een neiuwe periode in mij leven aangebroken. Een hevige schok heeft mijn gedachtenleven wakker geschud. Zóó sterk vindt het ontluikende leven der natuur weerklank in mij, dat het mij is, alsof voor het eerst het schoone lentesprookje zich onder mijn oogen afspeelt. Dikke bijen wijzen mij den weg van bloem tot bloem. Zij dringen tot in het hart van iedere kelk en gonzen dan weer weg. Onder de groote witte bruidsbouquet van een slankstammig morellenboompje wordt het mij duidelijk, dat ik eigenlijk in het geheel niet jaloersch behoef te zijn op de kleine aannemelingen met haar stijve jurkjes en kunstmatig gegolfde haren. Ik zou immers nooit tevreden zijn als ik niet een kleedje kon hebben van rnorellenbloemen en schemering van blauwe lucht! En wat het feest der Communie aangaat, ben ik, bijzonder begenadigde, niet reeds opgenomen als lid van een verbond, waar Gods wijsheid begrepen wordt en Gods wonderen verheffender wcr-
SPROOKJES. ken dan kerk en preek en zang ? . . . . Nee, niemand, die niet gezegend is als ik, kan de schoonheid van het leven genieten als ik het doe. Géén kan den steeds aangolvenden jubel van levensweelde zóó gevoelen bij het turen naar blauwen hemel door teedere bloesemkronen, bij het verlangend spieden •en spiegelen aan den rand van den vijver, waarin een droomachtige wonderwereld haar afgescheiden bestaan bergt. O, de dagen zijn louter licht en blijheid. Ik hol als een jong poesje met overbodige, potsierlijke zijsprongen, dan strek ik mij languit in een geurig bed van grashalmen en weet met gesloten oogen de weelde om mij van duizenden bloemen. Ik beloof mijzelf dezen heerlijken tijd steeds met innige dankbaarheid te herdenken. Dit is dan toch ook allemaal zoo buitengewoon! Zou één van mijn kennisjes ooit zoo iets beleven en zoo iets bezitten ? Ik vergelijk mij met alle menschen en kinderen in mijn omgeving, die, voor zoover ik merken kan, genoeg pleizier vinden in de dagelijksche plichten en genoegens en niet hongeren naar méér en hooger, en ik voel mij een uitverkorene. Alleen verbaas ik mij dikwijls dat niemand verlangend schijnt te zijn om iets te zoeken, wat hij niet den vorigen dag óók al gehad of gekend heeft. Het gcdachtenleven van groote menschen, die mij eerst om hun leeftijd eerbied inboezemde^), gaat mij intrigeeren. Ik kan eigenlijk niet nalaten te veronderstellen, dat alles maar een beetje schijn is en iemand als mijn eigen vader heusch niet genoeg kan hebben aan menschengeharrewar, Romeinsch recht, dikke boeken, zijn gezin, zijn vrienden, de sociët e i t . . . . en mijn moeder aan haar manen kinderen, haar huishouden en haar maatschappelijke belangstelling. En toch geven zij mij nooit eenig blijk van hun eigen bijzondere sprookjes. Vinden zij er mij te jong voor ? Hoe dikwijls ligt het mij op de tong er naar te vragen, maar dan ben ik bang voor het traditioneele antwoord voor alle gedurfde of onbegrepen kindervragen: „Later wel e e n s " . . . . Dat vreeselijkc „later"! Het LIX. Elseviers Ne. 1.
193
verborgen houden van mijn geheim geeft mij steeds sterker vrees, vooral die van niet begrepen te worden.... want soms rijst er een akelige twijfel aan de waarlij kc superioriteit van oudere menschen.... en dat beteekent voor een kind de vreemdheid aan eigen ouders, de eenzaamheid, die het bij eerste bewustwording lijdt in alle wreede zuiverheid van ragfijne waarneming. Dat ik op den dag zélf niet heb durven spreken, maakt het mij den anderen dag nog moeilijker.... Mijn vader is naar den pastoor geweest om hem in kennis te stellen van de merkwaardige vendst. Ons huis is n.1. het eigendom van de Roomsche kerk, zoodat de helft van de waarde haar toekomt en mij de andere. Er is afgesproken den stadsarchivaris te raadplegen, hem de oude munten te laten taxceren en deze dan te gelde te maken. Het museum van oudheden zal zeker geen bezwaar maken tegen den aankoop ervan. Als ik 's middags uit school kom, nog geheel in den roes van iemand, die gevierd wordt omdat haar iets heel bijzonders is overkomen, sta ik in vaders studeerkamer tegenover een lang, eerbiedwaardig man met grijze haren en een haviksneus. Hij reikt mij, de kleine gelukkige schattendelfster, de hand en wenscht mij hartelijk geluk. Hij noemt het een zeer curieuse vondst, uit geschiedkundig, zoowel als uit oudheidkundig oogpunt. Dan weidt hij tegen de gretig luisterende familie in den brecde uit over de gesteldheid van ons huis, toen het nog het St. Agatha-klooster was. Het grachtje, dat er onder door loopt, moet in vroegere tijden de kortste verbinding zijn geweest tusschen de stadsgrachten en den rivier verder op, waaraan de vroeger bij het klooster behoorende landerijen liggen. De linker zijvleugel van het huis is nog niet zoo heel lang geleden afgebrand en in nieuwere stijl weer opgebouwd. Daar mist men ook de typische gangbogen. Van uit een der dichtgegooide kelders rechts, liep indertijd een onderaardsche gang naar het slot van Ridder Arnout. Dat 14