Bevolking en Gezin, 30(2001), 1, 5-29
Forse inkomensdaling voor vrouwen na echtscheiding en vroege verweduwing: bieden hertrouw en werk uitkomst?1 Tineke FOKKEMA Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, Postbus 11650, 2502 AR Den Haag, E-mail:
[email protected] Abstract. Vrouwen gaan er vaak fors in inkomen op achteruit wanneer zij door scheiding of vroegtijdig overlijden van hun echtgenoot alleen komen te staan. Dit artikel laat echter zien dat vrouwen tenminste twee strategieën kunnen volgen waardoor de negatieve inkomensgevolgen worden voorkómen dan wel substantieel worden verminderd, te weten het aangaan van een nieuwe relatie en het verrichten van betaalde arbeid. In tegenstelling tot vrouwen die alleenstaand zijn gebleven, beschikken hertrouwde vrouwen op oudere leeftijd over een goed inkomen. Aangezien de sociaaleconomische positie van de vrouw geen invloed blijkt te hebben op de hertrouwkans en vrouwen doorgaans sociaal-opwaarts trouwen, zal de gunstige inkomenspositie van 1
Dit artikel is gebaseerd op gegevens die zijn verzameld in het kader van het onderzoekprogramma Leefvormen en sociale netwerken van ouderen, uitgevoerd door de afdelingen Sociologie en Sociale Gerontologie en Methoden en Technieken van SociaalWetenschappelijk Onderzoek van de Vrije Universiteit en door het NIDI. Dit onderzoekprogramma is mede mogelijk gemaakt door een bijdrage in het kader van het Nederlands Stimuleringsprogramma Ouderenonderzoek (NESTOR). Het onderzoek voor deze publicatie is verricht in het kader van het project ‘Oorzaken en gevolgen van echtscheiding in Nederland sinds de jaren veertig’ dat gefinancierd wordt door NWO. Een eerdere versie van dit artikel is gepresenteerd op het IVth European Congress of Gerontology, Berlijn, 7-11 juli 1999. De auteur dankt Kène Henkens, de leden van het SIN(Scheiding in Nederland)-seminar (http://baserv.uci.kun.nl/~jjanssen/sin/) alsmede de leden van de redactie van Bevolking en Gezin voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
6
hertrouwde vrouwen grotendeels te danken zijn aan de betere sociaal-economische positie van hun tweede echtgenoot. Eenzelfde gunstige inkomenspositie wordt aangetroffen bij vrouwen die na scheiding of vroegtijdig overlijden van hun echtgenoot een betaalde baan hadden. Hieruit mag echter niet de conclusie worden getrokken dat de inkomensachteruitgang na echtscheiding of vroege verweduwing altijd tot het verleden zal behoren als een vrouw maar eenmaal buitenshuis werkt. De na echtscheiding of vroege verweduwing werkende vrouwen blijken op oudere leeftijd namelijk een goed inkomen te hebben omdat zij reeds eerder een sociaal-economische voorsprong hadden ten opzichte van de vrouwen die na beëindiging van het eerste huwelijk geen betaalde arbeid hebben verricht. Met name door hun hoge opleiding en arbeidsmarktervaring tijdens hun eerste huwelijk waren zij kennelijk in staat een (goed) betaalde baan te bemachtigen dan wel voort te zetten. Naar alle waarschijnlijkheid hebben velen van hen nimmer een forse inkomensachteruitgang ervaren. Gezien deze uitkomsten is het zeer de vraag of de vrij recente kabinetsvoornemens om ook bijstandsmoeders met kleine kinderen een gedeeltelijke arbeidsverplichting op te leggen, zal leiden tot het ontsnappen aan structurele armoede. De meerderheid van de huidige bijstandsmoeders is immers laag opgeleid en heeft reeds lang geleden de arbeidsmarkt de rug toegekeerd waardoor de kans groot is dat zij met een kleine deeltijdbaan in het laagste inkomenssegment van de arbeidsmarkt terechtkomen. Het voor overheidsbeleid gekozen combinatiemodel lijkt wel uitkomst te bieden. In dit model wordt een gelijke verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid tussen beide seksen nagestreefd waardoor gehuwde vrouwen hun economische zelfstandigheid behouden en minder kwetsbaar zijn voor veranderende omstandigheden zoals echtscheiding of overlijden van de partner. Trefwoorden: echtscheiding; vroege verweduwing; hertrouw; arbeidsmarktparticipatie; inkomen; Nederland. Strong income decline for women after divorce and early widowhood: do remarriage and labour force participation offer the solution? Women tend to experience a sharp decline in their income after becoming single through divorce or early widowhood. This article shows, however, that women can follow at least two strategies to prevent or reduce such negative financial consequences, viz. entering into a new relationship and working outside the home. Unlike women who remain single, remarried women have relatively high incomes in later life. Since women’s socioeconomic status appears to have no influence on their likelihood of remarrying and women usually marry upwards socially, their favourable financial position is to be attributed to the favourable socio-economic status of their second husband. A similar favourable financial situation is reported for women who had a paid job after becoming single. Additional analyses reveal however, that these women generally had advantageous positions right from the start. Most were well-educated and had been employed during their first marriage, and for these reasons were probably able to obtain or continue working in a (well-)paid job. It is not inconceivable that many never experienced a sharp decline in income. These results are relevant to recent debates regarding plans of the Dutch government for mandatory employment of single mothers with children under the age of five who are currently receiving social welfare benefits. The majority have little formal education and limited employment experience, and thus have poor labour market prospects. Our results suggest that more is to be gained from
7
efforts aimed at ensuring women’s economic independence in marriage than from obliging mothers on social security to work outside the home. Keywords: divorce; early widowhood; remarriage; labour force participation; income; the Netherlands.
1.
Inleiding
Lange tijd heeft in Nederland het kostwinnersmodel overheerst. Kenmerkend voor dit model is de strikte taakverdeling tussen man en vrouw: terwijl de man buitenshuis werkt, zorgt de vrouw voor huis en haard. Historische gegevens over de arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen onderschrijven de langdurige dominantie van het kostwinnersmodel (figuur 1). Had in de periode 1900-1970 de meerderheid van de mannen (circa 60 procent) een betaalde baan, nog geen twee van de tien vrouwen was toentertijd op de arbeidsmarkt actief. Bovendien bestond het grootste deel van de werkende vrouwen uit (nog) niet-gehuwden (figuur 2). Tot 1970 verrichtte minder dan 10 procent van de gehuwde vrouwen betaalde arbeid. Uit eerder onderzoek is voorts gebleken dat vrouwen vroeger massaal de arbeidsmarkt de rug toekeerden op het moment van gezinsstichting (Liefbroer en Dykstra, 2000). Ruim 60 procent van de onderzochte vrouwen, geboren in 1903-1937, stopte met werken zodra zij gehuwd waren, of in elk geval als er een kind op komst was. Voor de meesten was dit een definitief vertrek. Slechts een kleine minderheid (17 procent) keerde later weer terug op de arbeidsmarkt (Van Solinge en Fokkema, 2000). Het stoppen met werken werd door vrouwen doorgaans niet als spijtig ervaren. Integendeel, niet-werkende gehuwde vrouwen voelden zich veeleer bevoorrecht: doordat hun echtgenoot voldoende verdiende, hoefden zij niet te werken. Verder stond lange tijd de meerderheid van de Nederlandse bevolking negatief tegenover het buitenshuis werken van vrouwen met schoolgaande kinderen. In 1965 vond nog 87 procent van de mannen en 81 procent van de vrouwen dit bezwaarlijk (SCP, 1997: 354). De kleine groep gehuwde vrouwen die toch wilde (blijven) werken, ondervond dan ook grote weerstand. Andere vrouwen hadden niet eens een keuze. In bepaalde beroepen werden vrouwen namelijk verplicht om ontslag te nemen als zij trouwden of zwanger werden. Het gedwongen ontslag voor huwende ambtenaressen en onderwijzeressen werd tegen het einde van de jaren vijftig ingetrokken. Pas in 1976 werd een wet aangenomen die gedwongen ontslag
8 Figuur 1. Arbeidsdeelname van mannen en vrouwen als procent van de mannelijke respectievelijk vrouwelijke bevolking, 1899-1999 70 Mannen Vrouwen 60
50
40
30
20
10
99
97
19
95
19
93
19
91
19
89
19
87
19
85
19
83
19
81
19
79
19
77
19
75
19
73
19
71
19
19
60 19
47 19
30
20
19
09
19
19
18
99
0
Bron: Pott-Buter (1993)/EBB.
Figuur 2. Arbeidsdeelname van gehuwde en niet-gehuwde vrouwen als procent van de gehuwde respectievelijk niet-gehuwde vrouwelijke bevolking, 1899-1999 55
gehuwd niet gehuwd
50 45 40 35 30 25 20 15 10 5
Bron: Pott-Buter (1993)/EBB.
99
97
19
19
95
93
19
91
19
89
19
87
19
85
19
83
19
19
81
79
19
19
77
19
75
19
73
71
19
19
60 19
47 19
30
19
20
19
09
19
18
99
0
9
bij huwelijk of zwangerschap voor álle vrouwen verbood (Van Eijl, 1997: 36). Voor de hoogte van het gezinsinkomen was de strikte taakverdeling tussen man en vrouw binnen het huwelijk veelal geen slechte optie. Immers, vrouwen verdienden doorgaans aanzienlijk minder dan mannen, mede doordat ze minder opleiding hadden genoten (Van Essen, 1998; Liefbroer en Dykstra, 2000 en Pott-Buter, 1998). Daarnaast leverde deze taakverdeling schaalvoordelen op. Omdat de vrouw het reilen en zeilen van het gezin op zich nam, kon de man zich volledig op zijn arbeidsloopbaan richten. Omgekeerd kon de vrouw zich geheel toeleggen op de huishouding en verzorging van het gezin zonder zich al teveel te hoeven bekommeren om de bekostiging ervan. De strikte taakverdeling kende echter ook een schaduwzijde. Deze werd in het bijzonder zichtbaar wanneer door echtscheiding of vroegtijdig overlijden van de partner aan een dergelijk traditioneel huwelijk abrupt een einde kwam. Mannen werden dan ineens geconfronteerd met allerlei gezinszaken (waaronder de huishouding, de dagelijkse zorg voor de kinderen en het onderhouden van sociale contacten) die zij daarvoor aan hun ex of overleden echtgenote hadden toevertrouwd. Vrouwen kregen daarentegen met een forse inkomensachteruitgang te maken. Het inkomen van hun ex dan wel overleden echtgenoot dat plotseling weg viel, werd slechts gedeeltelijk gecompenseerd. Momenteel hebben de meeste weduwen recht op een nabestaandenpensioen (in het gunstigste geval 70 procent van het ouderdomspensioen van de overleden echtgenoot), soms aangevuld met een uitkering van een levensverzekering. Tot 1 juli 1996 kon een belangrijk deel van de weduwen jonger dan 65 jaar daarnaast een beroep doen op de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), waarvan de uitkering los stond van eventuele eigen inkomsten uit arbeid of nabestaandenpensioen. Voor gescheiden vrouwen, aan de andere kant, ontbrak vóór de invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 een sociaal vangnet. Vrouwen die in die tijd gingen scheiden, waren volledig aangewezen op eigen inkomensbronnen, uit arbeid of kapitaal, op alimentatie van de ex-partner indien de financiële situatie dat toeliet, en op financiële ondersteuning van familie en vrienden. De laatste jaren zijn diverse studies verricht naar de inkomenspositie van vrouwen vlak voor en vlak na de echtscheiding of het overlijden van de partner. Daaruit blijkt dat maar weinig vrouwen in staat zijn om hun koopkracht van vóór de gebeurtenis te behouden. Zo laten Amerikaanse onderzoeken bijvoorbeeld zien dat enkele jaren na een echtscheiding
10
vrouwen er gemiddeld 20 tot 30 procent in huishoudensinkomen, na correctie voor de gezins-samenstelling, op achteruit gaan (Cooney, 1993; Duncan en Hoffman, 1985; Stroup en Pollock, 1994 en Uhlenberg, 1994). Ook Nederlandse studies tonen aan dat echtscheiding en verweduwing met name een forse inkomensachteruitgang voor de vrouw tot gevolg heeft (CBS, 1994; Klaus en Hooimeijer, 1994; Muffels et al., 1995, 1998 en Poortman, 2000). Dit geldt in het bijzonder voor gescheiden vrouwen met (kleine) kinderen. Een groot deel van hen is geheel afhankelijk van een bijstandsuitkering en leeft derhalve op het sociaal bestaansminimum (Van Solinge en Plomp, 1997). Vroeger, dat wil zeggen vóór 1965, zal de terugval in inkomen ongetwijfeld nog sterker zijn geweest. Of alle vrouwen van wie het huwelijk vroegtijdig werd ontbonden de slechte financiële situatie voor de rest van hun leven in hun portemonnee zijn blijven voelen, is echter de vraag. Verwacht mag worden dat dit sterk afhangt van de wijze waarop vrouwen hun verdere leven hebben voortgezet. Met name twee strategieën2 zijn denkbaar die zij konden volgen om de economische terugslag (deels) te boven te komen: hertrouw en arbeidsdeelname3. Door opnieuw in het huwelijk te treden, heeft de vrouw vaak weer de beschikking over een extra inkomen dat doorgaans hoger is dan haar eigen inkomen. Afhankelijk van de financiële draagkracht van de nieuwe echtgenoot, kan hertrouw zelfs leiden tot een meer dan volledig herstel van de financiële situatie. Bovendien kunnen hertrouwden weer genieten van de financiële schaalvoordelen die aan een meerpersoonshuishouden zijn verbonden: bepaalde vaste kosten, waaronder huisvestingskosten, kunnen over meerdere personen worden verdeeld. Ook van buitenshuis werken mag worden verwacht dat het de financiële positie van vrouwen aanzienlijk verbetert mits het een reguliere (fulltime) baan betreft. De mate van effectiviteit van beide strategieën staat in dit artikel centraal. De onderzoeksvraag luidde daarbij als volgt: zijn hertrouw en werk effectieve strategieën om als vrouw aan de negatieve financiële lange termijn gevolgen van echtscheiding en vroege verweduwing te ontsnappen?
2
3
Onder strategieën worden in dit artikel niet alleen de bewuste, doelgerichte acties van gescheiden en vroeg verweduwde vrouwen verstaan om de slechte financiële situatie waarin zij verkeren te verbeteren. Ook acties die niet (altijd) bewust worden ingezet, zoals hertrouw, worden hieronder begrepen. Gerealiseerd dient te worden dat hertrouw en arbeidsdeelname ongelijksoortige strategieën zijn. In tegenstelling tot arbeidsdeelname, is de beslissing om opnieuw te trouwen naar zijn aard een eenmalige en bindende keuze die niet eenvoudig meer terug te draaien is.
11
Een antwoord op deze vraag vereist levensloopgegevens. Specifiek is, naast gegevens over de huidige inkomenspositie, informatie nodig over de huwelijks- en werkgeschiedenis van vrouwen die in het verleden een echtscheiding of vroege verweduwing hebben meegemaakt. Het NESTORonderzoeksprogramma ‘Leefvormen en Sociale Netwerken van ouderen’ (NESTOR-LSN; Knipscheer et al., 1995) beschikt over dergelijke gegevens. De steekproef betreft echter uitsluitend ouderen, dat wil zeggen personen van 55 jaar en ouder. De beantwoording van de centrale onderzoeksvraag spitst zich dientengevolge toe op de inkomensverschillen die zich op oudere leeftijd voordoen tussen vrouwen die na scheiding of vroegtijdig overlijden van de echtgenoot al dan niet zijn hertrouwd dan wel buitenshuis hebben gewerkt. 2.
Opzet van het onderzoek
2.1.
Data
De hier gepresenteerde gegevens zijn in 1992 verzameld in het kader van het onderzoeksprogramma NESTOR-LSN. In totaal werden 4.494 ouderen (2.196 mannen en 2.298 vrouwen), geboren tussen 1903 en 1937, mondeling ondervraagd. Ten tijde van het interview waren zij tussen de 55 en 89 jaar oud. De steekproef is getrokken uit de bevolkingsregisters van 11 gemeenten, verdeeld over drie regio’s, variërend naar omvang en mate van stedelijkheid: in het westen de stad Amsterdam en twee aangrenzende plattelandsgemeenten, in het noordoosten Zwolle en vier plattelandsgemeenten, en in het zuiden van het land Oss met twee plattelandsgemeenten. De response was 62 procent, hetgeen vergelijkbaar is met de responsepercentages die men in CBS-onderzoeken onder de totale Nederlandse bevolking aantreft (De Heer, 1992). De steekproef is zodanig gestratificeerd naar leeftijd en geslacht dat de oudsten in het algemeen, en oudere mannen in het bijzonder, zijn oververtegenwoordigd. Meer informatie over de steekproeftrekking en representativiteit is te vinden in Broese van Groenou et al. (1995). Het onderzoek waarop dit artikel is gebaseerd, heeft zich beperkt tot de vrouwelijke respondenten die ooit in hun leven zijn gescheiden dan wel vóór hun 55ste hun (eerste) echtgenoot hebben verloren én van wie informatie op alle relevante variabelen beschikbaar is. In totaal betreft het 235 vrouwen: 96 vrouwen met een echtscheidingsverleden en 139 vrouwen die vroegtijdig hun (eerste) echtgenoot hebben verloren. Dat het aantal ooit
12
gescheiden vrouwen zeer gering is en lager ligt dan het aantal vroeg verweduwde vrouwen is niet verrassend gegeven de oudere generaties vrouwen die hier in ogenschouw worden genomen. In de eerste helft van de vorige eeuw werden veruit de meeste huwelijken door het overlijden van de partner, meestal de man, ontbonden. Ontbinding door echtscheiding was toentertijd een weinig voorkomende gebeurtenis. Tot het midden van de jaren zestig, met uitzondering van de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, werd minder dan 15 procent van de huwelijken door echtscheiding ontbonden (Van Poppel, 1992). Daarna is dit percentage fors toegenomen vooral in de periode 1965-1985. Het percentage huwelijksontbindingen als gevolg van het vroegtijdig overlijden van de echtgenoot daarentegen, is door een toenemende verbetering van de gezondheid in de loop van de vorige eeuw snel afgenomen. 2.2.
Analysemethode
In hoeverre hertrouw en arbeidsdeelname effectieve strategieën voor vrouwen zijn om aan de negatieve financiële lange termijn gevolgen van echtscheiding en vroege verweduwing te ontsnappen, wordt onderzocht door middel van multivariate regressieanalyse4. De afhankelijke variabele bij deze analyse is het inkomen op oudere leeftijd. De verwachting is dat het inkomen op oudere leeftijd beduidend hoger zal liggen indien ooit gescheiden en vroeg verweduwde vrouwen zijn hertrouwd dan wel buitenshuis hebben gewerkt. Het is zeer aannemelijk dat de vrouwen die één of beide strategieën hebben gevolgd een selectieve groep vormen. Immers, de kans om opnieuw in het huwelijk te treden dan wel een plek op de arbeidsmarkt te bemachtigen, is niet voor iedere vrouw even groot. Naar alle waarschijnlijkheid zal de eerder verworven sociaal-economische positie —naast leeftijd en de aanwezigheid van (jonge) kinderen— een cruciale rol spelen voor vrouwen die na scheiding of vroegtijdig overlijden van de echtgenoot de arbeidsmarkt willen betreden. Hoog opgeleide vrouwen en vrouwen met een zeker arbeidsverleden beschikken over de beste arbeidsmarktperspectieven en hebben dientengevolge de grootste kans op betaald werk na scheiding of 4
Vanwege de kleine aantallen ooit gescheiden en vroeg verweduwde vrouwen is ervan afgezien om beide groepen afzonderlijk te analyseren. Er is overigens wel nagegaan in hoeverre er verschillen bestaan tussen de twee groepen. Noemenswaardige verschillen werden evenwel niet aangetroffen.
13
vroege verweduwing. Hun hoge opleiding en/of arbeidsmarktervaring verkleint tevens de kans dat zij een baan aan de onderkant van de arbeidsmarkt zullen bekleden. Als gevolg daarvan zal werken veelal een aanzienlijke verbetering van de financiële positie inhouden. De invloed van de eerder verworven sociaal-economische positie op hertrouw is vermoedelijk kleiner. Uit eerdere studies naar hertrouwkansen blijken sociaaleconomische kenmerken van de vrouw doorgaans geen belangrijke rol te spelen5. In hoeverre het opnieuw in het huwelijk treden uit financieel oogpunt succesvol is, zal derhalve sterk afhangen van de sociaaleconomische status van de nieuwe partner. Uit diverse onderzoeken blijkt echter dat de partnerkeuze van mannen en vrouwen bij een tweede huwelijk niet wezenlijk verschilt van die bij een eerste huwelijk: terwijl mannen vooral sociaal-neerwaarts trouwen (jongere vrouw, lagere opleiding en positie op de arbeidsmarkt), huwen vrouwen eerder sociaal-opwaarts (oudere man, hogere opleiding en arbeidsmarktpositie) (Dean en Gurak, 1978; Gurak en Dean, 1979 en Jacobs en Furstenberg, 1986). Om te kunnen toetsen in hoeverre de betere inkomenspositie van hertrouwde en na scheiding of vroege verweduwing buitenshuis werkende vrouwen toegeschreven kan worden aan een hogere sociaal-economische positie (hogere opleiding, betere arbeidsmarktpositie) in eerdere fases van hun leven, wordt de multivariate regressieanalyse stapsgewijs uitgevoerd. In de analyse wordt verder gecontroleerd voor verschillen naar huidige leeftijd en de leeftijd waarop het (eerste) huwelijk is beëindigd. Deze controle is nodig omdat zowel de determinanten van het inkomen op oudere leeftijd als het inkomen zelf met deze twee variabelen kunnen zijn gecorreleerd.
5
De meeste studies hebben zich tot dusverre uitsluitend gericht op de hertrouwkansen van mannen en vrouwen na echtscheiding (e.g. Becker et al., 1977, Bumpass et al., 1990; Klein, 1990; Matthijs, 1987; Smock, 1990; Spanier en Glick, 1980 en Uunk, 1999). Tussen deze studies bestaat een grote overeenkomst wat betreft het effect van de leeftijd bij en de tijdsduur sinds de echtscheiding: het zijn in hoofdzaak de recent en op jonge leeftijd gescheiden respectievelijk verweduwde vrouwen die hertrouwen. Minder eenduidig is men over het effect van de aanwezigheid van kinderen op de hertrouwkansen van vrouwen. In tegenstelling tot een aantal buitenlandse studies waaruit naar voren is gekomen dat kinderloze vrouwen vaker hertrouwen, wordt in de Nederlandse studie van Uunk (1999) bijvoorbeeld géén kindeffect gevonden.
14
2.3.
Variabelen
Inkomen—Om een indruk te krijgen van de inkomenspositie van de ondervraagde ouderen, is in het NESTOR/LSN-onderzoek informatie ingewonnen over het netto huishoudensinkomen. Er is niet naar het exacte inkomen gevraagd maar een kaart met inkomensklassen voorgelegd. Voor de inkomens tot ƒ 2.500,- per maand werd een klassebreedte van ƒ 250,gehanteerd, voor de inkomens tussen ƒ 2.500,- en ƒ 5.000,- een klassebreedte van ƒ 500,-. Deze informatie is omgezet in een quasi-interval schaal door de inkomens binnen iedere categorie gelijk te stellen aan de mediane waarde in de desbetreffende categorie. Huishoudensinkomens boven ƒ 5.000,- zijn gefixeerd op ƒ 5.750,- (Liefbroer en De Jong Gierveld, 1995). Voor een eerlijke onderlinge vergelijking is rekening gehouden met het feit dat het huishoudensinkomen van de hertrouwde vrouwen uit twee inkomens bestaat: dat van henzelf en dat van hun echtgenoot. Hun huishoudensinkomen is vermenigvuldigd met een correctiefactor van 0,7 (Schiepers, 1988). Dit inkomen wordt ook wel het gestandaardiseerd huishoudensinkomen genoemd. Strategieën—Ten aanzien van de gevolgde strategieën zijn twee dummyvariabelen opgenomen: de variabele hertrouw die aangeeft of de vrouw voor een tweede keer in het huwelijk6 is getreden, en de variabele arbeidsmarktparticipatie na beëindiging eerste huwelijk die aangeeft of de vrouw na de scheiding dan wel het vroegtijdig overlijden van haar eerste echtgenoot betaalde arbeid heeft verricht. Sociaal-economische positie—Ter bepaling van de sociaal-economische positie van de vrouw zijn drie indicatoren gebruikt. De eerste indicator is het opleidingsniveau, bepaald aan de hand van de vraag naar de hoogst behaalde opleiding die met een diploma is afgerond. Daarbij zijn negen categorieën onderscheiden, lopend van ‘lagere school niet afgemaakt’ tot ‘universitair onderwijs doorlopen’. Voor de analyses zijn deze categorieën omgerekend naar het aantal jaren dat men via de kortste route nodig heeft om het desbetreffende niveau te bereiken (score: 5-18). De arbeidsmarktparticipatie binnen het eerste huwelijk is de tweede indicator. Daartoe is een dummyvariabele gecreëerd met een score 1 indien de vrouw tijdens haar 6
In dit artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hen die voor de tweede keer in het huwelijk zijn getreden en hen die na huwelijksbeëindiging met een nieuwe partner zijn gaan samenwonen. De laatste groep is overigens zeer klein in aantal. Gemakshalve wordt in dit artikel gesproken over hertrouwden.
15
eerste huwelijk buitenshuis heeft gewerkt en een score 0 indien de vrouw gedurende haar eerste huwelijk geen betaalde arbeid heeft verricht. De laatste indicator betreft het niveau van het eerste beroep. Aan de respondenten die ooit betaald werk hebben verricht, is de volgende vraag gesteld: ‘Welk beroep oefende u voornamelijk uit toen u met uw eerste betaalde baan begon?’. De genoemde beroepstitels zijn op basis van de CBS-beroepenclassificatie uit 1992 onderscheiden naar beroepsprestige (Sixma en Ultee, 1983), lopend van laag naar hoog (score: 17-75). De vrouwen die nooit betaalde arbeid hebben verricht, hebben de gemiddelde score toegekend gekregen. In tabel 1 staan enkele beschrijvende sociaal-demografische kenmerken van de onderzochte groep vrouwen vermeld. Hieruit is allereerst te zien dat 20 procent van de vrouwen een vervolghuwelijk is aangegaan. Dit percentage lijkt laag maar uit de literatuur is bekend dat vrouwen veel minder vaak hertrouwen dan mannen (Van Poppel, 1992 en Uunk, 1999). Voorts komt naar voren dat hertrouw beduidend ‘populairder’ was onder de gescheiden vrouwen dan onder de vroeg verweduwde vrouwen. De gescheiden vrouwen zijn ruim twee keer zo vaak hertrouwd: 29 ten opzichte van 14 procent. Dit is overigens niet verwonderlijk gezien de verschillende aard van huwelijksontbinding. In tegenstelling tot hertrouw, was het hebben van een betaalde baan na vroegtijdige beëindiging van het huwelijk vrij gebruikelijk. Niet minder dan 46 procent van de onderzochte vrouwen heeft na hun eerste huwelijk betaalde arbeid verricht. Ook hier is sprake van een sterke samenhang met de reden van huwelijksbeëindiging. Van de vrouwen die hun echtgenoot op jonge leeftijd hebben verloren, heeft 35 procent buitenshuis gewerkt. Dit percentage is maar liefst 60 indien het huwelijk door scheiding was verbroken. De verklaring voor deze hogere arbeidsparticipatie onder gescheiden vrouwen zal waarschijnlijk te maken hebben met hun betere arbeidsmarktkansen. Immers, tabel 1 laat zien dat gescheiden vrouwen in vergelijking met de vroeg verweduwde vrouwen vaker vóór de huwelijksontbinding betaalde arbeid hebben verricht, hoger opgeleid zijn, hoger op de beroepsladder zijn begonnen en minder vaak kinderen in het eerste huwelijk hebben gekregen. 3.
Resultaten
Zijn hertrouw en werk effectieve strategieën om als vrouw aan de negatieve financiële lange termijn gevolgen van echtscheiding en vroege verweduwing
16
Tabel 1. Beschrijvende kenmerken van de respondenten (n=235) Gemiddelde
Standaarddeviatie
Huidige leeftijd gescheidenen vroeg verweduwden
68 71
10,08 9,64
Leeftijd op moment van echtscheiding op moment van vroege verweduwing
44 45
10,68 8,15
Hertrouw (0-1) na echtscheiding na vroege verweduwing
0,29 0,14
0,46 0,35
Leeftijd bij hertrouw na echtscheiding na vroege verweduwing
45 42
15,46 11,31
Duur alleenstaand (in jaren) hertrouwden niet hertrouwden
6 24
9,28 12,92
Arbeidsmarktparticipatie (0-1) na echtscheiding na vroege verweduwing
0,60 0,35
0,49 0,48
Arbeidsmarktparticipatie (0-1) vóór echtscheiding vóór vroege verweduwing
0,67 0,42
0,47 0,49
Opleidingsniveau (bereik: 5-18) gescheidenen vroeg verweduwden
9,36 7,75
3,86 2,86
30,51 28,38
12,35 10,77
0,67 0,80
0,47 0,40
Prestige eerste beroep (bereik: 17-75) gescheidenen vroeg verweduwden Kind(eren) (0-1) op moment van echtscheiding op moment van vroege verweduwing
17 Tabel 2. Gemiddeld gestandaardiseerd huishoudensinkomen per maand van ooit gescheiden en vroeg verweduwde vrouwen op oudere leeftijd naar gevolgde strategie, 1992 (in indexcijfers totaal gemiddelde=100, tussen haakjes in guldens) Situatie na echtscheiding/ vroege verweduwing: Alleenstaand niet werkend werkend
95
Hertrouwd niet werkend werkend
119
(1.828) 83 113
(1.593) (2.164)
113 123
(2.165) (2.364)
(2.289)
te ontsnappen? Uit tabel 2 blijkt van wel. Deze tabel toont het gemiddelde gestandaardiseerde huishoudensinkomen van oudere vrouwen naar gevolgde strategie. Het gemiddelde maandelijkse inkomen van hertrouwde vrouwen ligt circa 25 procent hoger dan dat van vrouwen die na hun eerste huwelijk alleenstaand zijn gebleven7. Of deze vrouwen na hun eerste huwelijk ook nog actief op de arbeidsmarkt zijn geweest, doet minder ter zake; het inkomensverschil tussen hertrouwden met en zonder betaalde baan is niet significant (F=0,501, p>0,10). Voor niet-hertrouwde vrouwen blijkt buitenshuis werken na beëindiging van het eerste huwelijk daarentegen wél een cruciale rol te hebben gespeeld. Wanneer zij na hun eerste huwelijk betaalde arbeid hebben verricht, beschikken zij op oudere leeftijd over ruim 35 procent méér inkomen dan wanneer zij geen betaald werk hebben verricht. Hun inkomen is nagenoeg gelijk aan dat van hertrouwde vrouwen die na hun eerste huwelijk géén betaalde baan hebben gehad. Vrouwen die na hun eerste huwelijk noch zijn hertrouwd noch hebben gewerkt, lijken op oudere leeftijd nog steeds de negatieve financiële gevolgen van hun echtscheiding respectievelijk vroege verweduwing te ondervinden. Gemiddeld beschikken zij over niet meer dan 1.600 gulden per maand. Het is echter ook goed mogelijk dat deze vrouwen vanaf het begin al in financiële zin waren achtergesteld, in de zin dat zij direct na beëindiging van het eerste huwelijk de sterkste inkomensachteruitgang hebben meegemaakt. 7
Uit een eerder onderzoek naar inkomensverschillen tussen oudere mannen en vrouwen naar huwelijksgeschiedenis is naar voren gekomen dat hertrouwden gemiddeld zelfs over een hoger inkomen beschikken dan degenen die in een eerste huwelijk verkeren (Fokkema en Van Solinge, 2000).
18
Dit roept onmiddellijk de vraag op of de eerder verworven sociaaleconomische positie van de vrouw een rol heeft gespeeld bij de verklaring van de gevonden inkomensverschillen. Met andere woorden, bestaan er inkomensverschillen naar sociaal-economische achtergrond van de vrouw en in hoeverre zijn de gevonden inkomensverschillen naar gevolgde strategie aan deze verschillen toe te schrijven? Het antwoord op deze vragen is te vinden in tabel 3. Model 1 —waarin de gevolgde strategie, huidige leeftijd en de leeftijd bij beëindiging van het (eerste) huwelijk zijn opgenomen— fungeert als basismodel en vat samen wat eerder naar aanleiding van tabel 2 werd geconcludeerd: zowel hertrouwde vrouwen als vrouwen die na beëindiging van hun eerste huwelijk op de arbeidsmarkt actief zijn geweest, beschikken op oudere leeftijd gemiddeld over een hoger inkomen dan vrouwen die geen vervolghuwelijk zijn aangegaan of een betaalde baan hadden. In de modellen 2 t/m 4 zijn achtereenvolgens de opleiding, de arbeidsdeelname binnen het eerste huwelijk en het beginberoep van de vrouw opgenomen. De drie sociaal-economische kenmerken blijken het inkomen van de vrouw mede te bepalen. Hoe meer jaren van opleiding en hoe hoger de vrouw op de beroepsladder is begonnen, des te hoger het inkomen op latere leeftijd. Voorts beschikken vrouwen in hun laatste levensfase over een hoger inkomen indien zij gedurende hun eerste huwelijk actief op de arbeidsmarkt zijn geweest. Het behaalde opleidingsniveau blijkt de belangrijkste determinant van het inkomen van vrouwen op oudere leeftijd te zijn, getuige de sterke toename van het verklaarde deel van de variantie: van 9 naar 35 procent (zie model 2). Zeer waarschijnlijk is een deel van de inkomensverschillen naar opleiding toe te schrijven aan verschillen naar sociaal-economische positie van de overleden eerste en/of de tweede echtgenoot8. Immers, zoals eerder is opgemerkt trouwen vrouwen vaker sociaal-opwaarts dan sociaal-neerwaarts. Door toevoeging van het behaalde opleidingsniveau in de analyse, ontstaan er significante inkomensverschillen naar huidige leeftijd: de jongste geboortecohorten hebben gemiddeld genomen een lager inkomen dan hun oudere seksegenoten. Hier lijkt een bewijs te zijn gevonden voor wat Huijgen (1989) en Wolbers (1998) ‘diploma-inflatie’ hebben genoemd: het minder waard worden van diploma’s op de arbeidsmarkt als gevolg van het
8
Toetsing hiervan is niet mogelijk. In het NESTOR/LSN-onderzoek is geen informatie ingewonnen over de ex-partners van de ooit gescheiden respondenten. De gegevens over de overleden echtgenoot (in geval van verweduwing) en huidige partner (in geval van hertrouw) beperken zich tot enkele demografische kenmerken.
19
Tabel 3. Determinanten van inkomensverschillen tussen ooit gescheiden en vroeg verweduwde vrouwen op oudere leeftijd (gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten) Model: Huidige leeftijd
1 0,05
2 0,11*
3 0,13*
4 0,13*
Leeftijd bij beëindiging (eerste) huwelijk
0,05
0,04
0,02
0,02
Hertrouw (ja)
0,17*
0,15*
0,15*
0,16*
Arbeidsmarktparticipatie na echtscheiding/vroege verweduwing (ja)
0,27**
0,13*
0,05
0,04
0,53**
0,52**
0,40**
0,14*
0,15*
Opleiding Arbeidsmarktparticipatie binnen eerste huwelijk (ja) Prestige eerste beroep 0,21** adjusted R2 ** p < 0,001; * p < 0,05
0,09
0,35
0,36
0,38
feit dat de onderwijsexpansie sneller is verlopen dan de opwaardering van de beroepsarbeid. De jongere geboortecohorten hebben dientengevolge meer diploma’s nodig om eenzelfde positie op de arbeidsmarkt te bereiken dan hun voorgangers. Interessanter voor ons onderzoek is echter de verandering in het effect van de twee strategieën —hertrouw en arbeidsdeelname na beëindiging van het eerste huwelijk— na opneming van de sociaal-economische kenmerken. Het effect van hertrouw op het inkomen van vrouwen op oudere leeftijd verandert nauwelijks. Dit bevestigt de uitkomst van eerdere studies dat de hertrouwkans van een vrouw niet door haar sociaal-economische positie wordt bepaald. In overeenstemming met onze verwachting blijkt de eerder verworven sociaal-economische positie van de vrouw wél een cruciale rol te hebben gespeeld met betrekking tot het al dan niet verrichten van betaalde arbeid na beëindiging van het eerste huwelijk. In model 2 is te zien dat door toevoeging van het behaalde opleidingsniveau het effect van arbeidsdeelname na het eerste huwelijk is gehalveerd, hoewel nog steeds significant. Klaarblijkelijk waren vooral de middelbaar en hoog opgeleide
20
vrouwen in staat een plek op de arbeidsmarkt te veroveren. Wanneer in model 3 vervolgens de arbeidsdeelname gedurende het eerste huwelijk wordt meegenomen, verdwijnt het effect vrijwel geheel. Het zijn met name de vrouwen die tijdens hun eerste huwelijk actief op de arbeidsmarkt zijn geweest die na beëindiging van dat huwelijk betaalde arbeid verrichtten. Nadere inspectie van deze groep leert dat een groot deel van hen aan het werk was op het moment van scheiding respectievelijk overlijden van hun echtgenoot. Arbeidsdeelname na beëindiging van het eerste huwelijk is dan eigenlijk geen nieuwe strategie maar eenvoudigweg een voortzetting van hetgeen eerder is aangevangen. Wat hierbij niet uit het oog mag worden verloren, is de selectiviteit van de vrouwen die tijdens hun eerste huwelijk betaalde arbeid hebben verricht. Immers, zoals in de inleiding is uiteengezet, het was vroeger zeer ongebruikelijk om als vrouw na de huwelijksvoltrekking te blijven werken. Naast enkele vrouwen die uit financiële noodzaak buitenshuis werkten, was het vooral een kleine groep van vooruitstrevende vrouwen met een veelal goed betaalde baan die hun arbeidscarrière niet wensten op te geven. Voor hen zullen de financiële gevolgen van de beëindiging van het huwelijk vermoedelijk nimmer dramatisch zijn geweest. In geval van echtscheiding blijkt het buitenshuis werken van de vrouw zelfs mede bepalend te zijn geweest voor de scheiding (Fokkema en Liefbroer, 1999). Zeer waarschijnlijk waren veel vrouwen met een betaalde baan in voldoende mate economisch onafhankelijk van hun man om uit een slecht huwelijk te kunnen stappen. Het buitenshuis werken van de vrouw kan echter ook een bron van huwelijksconflicten zijn geweest. De analyse is herhaald waarbij het al dan niet verrichten van betaalde arbeid tijdens en na het eerste huwelijk is vervangen door het aantal jaren dat de vrouw tijdens en na haar eerste huwelijk heeft gewerkt. Naar verwachting beschikken ooit gescheiden en vroeg verweduwde vrouwen op oudere leeftijd gemiddeld over een hoger inkomen naarmate zij na beëindiging van hun eerste huwelijk meer jaren buitenshuis hebben gewerkt. Ook dit effect verdwijnt echter wanneer eenmaal voor opleiding en het aantal gewerkte jaren tijdens het eerste huwelijk is gecontroleerd. De (grootte van de) effecten van de andere variabelen komen sterk overeen met die van de eerste analyse. Het beeld van de ooit gescheiden en vroeg verweduwde vrouwen die in een structurele armoede terecht zijn gekomen, is hiermee geschetst: laag opgeleide vrouwen die zich tijdens het huwelijk volledig op het huishouden
21
en de zorg van de kinderen hebben gericht en na scheiding dan wel overlijden van de partner niet zijn hertrouwd en die, vanwege hun lage opleiding en geringe werkervaring, niet in staat zijn een plek op de arbeidsmarkt te bemachtigen waardoor zij jaren van een (bijstands)uitkering afhankelijk zijn geweest en na hun 65ste enkel van de AOW moeten rondkomen. 4.
Lessen voor de toekomst
Jarenlang gold in Nederland het kostwinnersmodel: de man werkte voltijds buitenshuis, de vrouw was voltijds huisvrouw. Vanaf het einde van de jaren zestig werd vooral vanuit feministische hoek steeds vaker op de gevaren van dit model gewezen. Eén daarvan betreft de totale economische afhankelijkheid van de vrouw ten opzichte van de man. Bij vroegtijdige beëindiging van een dergelijk traditioneel huwelijk, door scheiding of overlijden van de echtgenoot, krijgt de vrouw te maken met een behoorlijke financiële terugslag die in veel gevallen niet meer te herstellen valt. Zij zal dientengevolge voor de rest van haar leven met een lager inkomen rond moeten komen. Het onderhavige onderzoek heeft de vinger op deze zere plek gelegd. Tegelijkertijd heeft het laten zien dat de inkomensachteruitgang zeker niet altijd structureel van aard is of zich hoeft voor te doen. Door te hertrouwen of buitenshuis te werken, blijken vrouwen in staat te zijn om uit de financiële problemen te geraken dan wel een inkomensachteruitgang voor te zijn. De ooit gescheiden en vroeg verweduwde vrouwen die zijn onderzocht, beschikken op oudere leeftijd gemiddeld over een gestandaardiseerd huishoudensinkomen van gemiddeld ƒ 2.200 gulden netto per maand indien zij één van beide strategieën hebben gevolgd. Arbeidsparticipatie, de tweede strategie, bleek echter alleen voor een selectieve groep vrouwen weggelegd te zijn: de hoger opgeleiden en/of degenen die gedurende het (vorige) huwelijk toch binding met de arbeidsmarkt hebben gekend. Het zijn dus de vrouwen die na hun eerste huwelijk noch zijn hertrouwd noch buitenshuis hebben gewerkt, die op oudere leeftijd nog steeds de negatieve financiële gevolgen van hun echtscheiding respectievelijk vroege verweduwing lijken te ondervinden. Gemiddeld beschikken zij over niet meer dan ƒ 1.600 gulden netto per maand. De hoogtijdagen van het kostwinnersmodel zijn inmiddels voorbij. Het percentage gehuwde vrouwen met een betaalde baan is vanaf 1970 gestaag
22
toegenomen, zoals blijkt uit figuur 2. In 1999 werkte de helft van alle gehuwde vrouwen buitenshuis. Zelden verlaten vrouwen nu nog de arbeidsmarkt wanneer zij in het huwelijk treden en niet minder dan zes op de tien vrouwen blijft momenteel ‘gewoon’ doorwerken na de geboorte van het eerste kind (CBS, 1998). Daarbij ondervinden zij overigens vanuit de omgeving praktisch geen weerstand meer: slechts een kleine minderheid van de Nederlandse bevolking (19 procent van de mannen en 13 procent van de vrouwen in 1995) blijft bezwaren houden tegen het buitenshuis werken van moeders met schoolgaande kinderen (SCP, 1997: 354)9. De vraag is echter of het aandeel ooit gescheiden en vroeg verweduwde vrouwen met een blijvend laag inkomen in snel tempo zal kunnen afnemen. Vier op de tien vrouwen heeft immers de arbeidsmarkt verlaten na de geboorte van het eerste kind. Onder hen zijn de lager opgeleide vrouwen oververtegenwoordigd. In de jaren negentig stopt nog steeds de helft van de laagopgeleide vrouwen met betaald werken als ze moeder worden, tegenover één op de zeven hoogopgeleide vrouwen (Keuzenkamp en Oudhof, 2000). Van de vrouwen die doorwerken, stopt nog eens 15 procent bij de geboorte van het tweede kind. Al deze vrouwen vallen volledig terug op het inkomen van hun echtgenoot. Weliswaar treedt zo’n 60 procent van de hoger opgeleide vrouwen en 40 procent van de lager opgeleiden later weer in, maar door de langdurige arbeidsonderbreking is dit vaak aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Bovendien betreft het vrijwel altijd deeltijdwerk, veelal een kleine parttime baan (minder dan 20 uur per week). Het inkomen dat vrouwen hiermee verdienen, is laag en moet meer worden gezien als een prettige aanvulling op het inkomen van de man. In deze gezinnen is dus sprake van een anderhalfverdienerssituatie: de man wordt op het moment dat er kinderen komen de hoofdkostwinner, de vrouw blijft parttime werken en neemt het grootste deel van de zorgtaken op zich. Datzelfde geldt trouwens ook voor de meeste doorwerkende moeders. Zij verruilen massaal hun fulltime baan voor een kleine parttime baan, terwijl hun man fulltime blijft werken (CBS, 1998; Kluwer, 1998; Van der Lippe, 1993 en Van der Vinne, 1998). De belangrijkste oorzaak hiervan betreft het feit dat het aandeel van mannen in onbetaalde arbeid niet evenredig is gestegen met de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen: nog immer 9
Aan het werken van moeders die hun kinderen jonger dan vier jaar één of meer dagen per week in een crèche plaatsen, ziet in 1995 één op drie Nederlanders wel bezwaren kleven. Tegelijkertijd is er nog altijd een aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking (43 procent van de mannen en 29 procent van de vrouwen in 1991) dat vindt dat een vrouw geschikter is om kleine kinderen op te voeden dan een man (SCP, 1997: 354/5).
23
rust het leeuwendeel van de zorgtaken thuis op de schouders van de vrouw (Van den Broek et al., 1999; Keuzenkamp en Oudhof, 2000 en Van der Lippe, 1997)10. Verder behoort het niet tot de Nederlandse cultuur om een groot deel van de zorg uit handen te geven (Keuzenkamp, 2000). Voor gehuwde vrouwen in het algemeen en moeders in het bijzonder betekent buitenshuis werken dan ook veelal een extra rol erbij: naast het hebben van een betaalde baan blijft de vrouw eerst-verantwoordelijke voor het huishouden en de verzorging van de kinderen. Om overbelasting te voorkómen, gaan zij in deeltijd werken, hetgeen de doorstroommogelijkheden drastisch beperkt. Immers, hoe hoger de functie, des te sterker de norm van een fulltime werkweek (Veenis, 2000 en De Wolff, 1997). Alleen hoogopgeleide vrouwen blijken in groten getale hun rol als moeder te combineren met een fulltime dan wel grote parttime baan (Hooghiemstra en Keuzenkamp, 2000). Hun mannen nemen deels de zorgtaken over. Verder beschikken zij over voldoende middelen om een deel van hun zorgtaken tegen betaling uit te besteden. Het aantal gezinnen dat in een dergelijke situatie verkeert, is echter tot op heden zeer gering. Volgens recente schattingen van het SCP gaat het om tien procent van de tweeoudergezinnen: negen procent zogenaamde dubbelverdieners (partners met allebei een baan van meer dan 30 uur per week) en één procent zogenaamde half-omhalf-verdieners (partners met allebei een baan van minder dan 30 uur per week) (Hooghiemstra, 1997). Het is dan ook niet verwonderlijk dat in 1995 slechts 20 procent van de vrouwen met een partner en kinderen jonger dan 12 jaar economisch zelfstandig was (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1999a).
10
In 1995 besteedden vrouwen gemiddeld 21,9 uur per week aan huishoudelijk werk en de verzorging van kinderen en andere huisgenoten; in 1975 was dit nog gemiddeld 28,6 uur per week. Mannen daarentegen zijn in de periode 1975-1995 gemiddeld 2,9 uur méér per week aan deze gezinstaken gaan besteden: van 8,2 naar 11,1 uur per week. Ondanks deze verschuivingen in de tijd is er zeker nog geen sprake van een gelijke taakverdeling tussen de seksen op dit punt. Bovendien blijkt de vermindering in ongelijkheid zich veel sterker voor te doen in gezinsfasen waarin er (nog) geen kinderen zijn of de kinderen al het huis uit zijn dan in gezinsfasen waarin er kinderen te verzorgen zijn. Ten slotte blijkt de extra bijdrage die mannen leveren vooral op te gaan aan de minst vervelende aspecten van het huishouden en de kinderverzorging (Breedveld, 2000; Knijn, 1992 en Van der Lippe, 1993, 1997). Mannen nemen tegenwoordig bijvoorbeeld iets sneller de afwasborstel en stofzuiger in de hand en stoppen de kinderen iets vaker in bed. De tijdrovende en laag gewaardeerde taken zoals dweilen van de keukenvloer, strijken, ramen lappen, het schoonmaken van de toilet en luiers verschonen, laten mannen echter nog maar al te graag aan hun echtgenote over.
24
Momenteel heeft slechts 17 procent van de eenoudergezinnen, voornamelijk bestaande uit alleenstaande gescheiden moeders, een volledig inkomen uit werk. Ongeveer 20 procent combineert inkomen uit betaalde arbeid met een uitkering of alimentatie. De overigen zijn volledig aangewezen op een uitkering, eventueel aangevuld met alimentatie, en leven derhalve op het sociaal bestaansminimum of iets daarboven (Hooghiemstra en Knijn, 1997). Een aanzienlijk deel van de laatstgenoemde groep, de zogenaamde bijstandsmoeders, verkeert al meerdere jaren in deze situatie en de kans op verbetering is niet bijzonder groot. Immers, de meerderheid van hen is laag opgeleid (70 procent heeft maximaal LBO/MAVO tegen 30 procent van de beroepsbevolking), heeft reeds lang geleden de arbeidsmarkt de rug toegekeerd en draagt vrijwel geheel de zorg voor de kinderen. Zij zullen straks tot de meest kwetsbare groep ouderen behoren. Gezien het voorgaande zal een groot deel van de toekomstige, alleenstaande moeders door hetzelfde lot worden getroffen. Vrouwen van alleenverdieners zijn met name de potentiële bijstandsvrouwen van de toekomst, gevolgd door degenen met een kleine parttime baan. Bekend is dat arbeid en zorg voor alleenstaande moeders moeilijk te combineren vallen (Knijn en Van Wel, 1999). Aangezien kinderen na scheiding veelal nog steeds aan de vrouw worden toegewezen, zullen velen van hen hun kleine deeltijdbaan moeten opgeven. Hoe kan het tij worden gekeerd? De vrij recente kabinetsvoornemens om ook alleenstaande bijstandsmoeders11 met kinderen jonger dan vijf jaar een sollicitatieplicht op te leggen, zal weinig zoden aan de dijk zetten. Sinds 1996 zijn de alleenstaande bijstandsmoeders met de zorg voor kinderen ouder dan vijf jaar wettelijk verplicht om volledig beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt; de bijstandsmoeders met één of meer kinderen jonger dan vijf jaar zijn tot nu toe van een dergelijke plicht ontheven. In de herfst van 1999 kondigde het kabinet echter aan om ook deze bijstandsmoeders een gedeeltelijke arbeidsverplichting, van minimaal 20 à 24 uur per week, op te gaan leggen12. De voornaamste reden die het kabinet hiervoor aanvoerde, is de noodzaak van binding met de arbeidsmarkt om structurele armoede te doen voorkómen. Hoe langer mensen uit het arbeidsproces zijn, hoe moeilijker het wordt om er weer tussen te komen en des te groter het gevaar 11
12
In principe betreft het alleenstaande bijstandsmoeders én –vaders. Gemakshalve spreken we over bijstandsmoeders omdat 95 procent van de alleenstaande bijstandsouders vrouw is (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1998b). Afhankelijk van de specifieke situatie van deze bijstandsmoeders zouden gemeenten specifieke maatregelen in de sfeer van scholing en kinderopvang moeten treffen gericht op hun toetreding tot de arbeidsmarkt.
25
dat zij langdurig in de uitkeringssituatie blijven zitten. Niemand zal dit ontkennen. Het is echter zeer de vraag of het gevaar van structurele armoede is geweken door bijstandsmoeders eenvoudigweg te verplichten tot betaalde arbeid13. Immers, de meerderheid van de niet-werkende bijstandsmoeders is laag opgeleid, heeft reeds lang geleden de arbeidsmarkt de rug toegekeerd en draagt vrijwel geheel de zorg voor de kinderen. Wanneer zij tot arbeid worden verplicht, is de kans groot dat ze met een kleine deeltijdbaan in het laagste inkomenssegment van de arbeidsmarkt terechtkomen. Het hiermee verdiende loon zal dientengevolge eerder onder dan boven de bijstandsuitkering uitkomen (De Beer, 1996; Knijn en Van Wel, 1999 en Van Leeuwen, 1997)14. Dit kabinetsplan is thans nog niet doorgevoerd. De Tweede Kamer keerde zich er tegen met als belangrijkste argument dat de voorzieningen om werk en zorg te combineren in Nederland nog te gebrekkig zijn om alleenstaande bijstandsmoeders met kinderen onder de vijf jaar een werkplicht op te leggen. Dé oplossing lijkt het zogenaamde combinatiemodel te zijn. Dit model, door het huidige kabinet als uitgangspunt voor toekomstgericht sociaaleconomisch beleid gekozen, houdt in dat mannen en vrouwen een gelijk deel van betaalde en onbetaalde arbeid op zich nemen. Concrete invulling van het combinatiemodel, zowel in een gezinssituatie als na een scheiding, is als volgt: beide ouders hebben een volwaardige deeltijdbaan (circa 30 uur per week), beiden zorgen een deel van de week zelf voor de kinderen en de zorg voor de kinderen wordt voor een deel uitbesteed. Op deze wijze is iedere volwassene in staat om zijn of haar economische zelfstandigheid te behouden. De afgelopen jaren zijn al veel beleidsmaatregelen getroffen dan wel voorgesteld die een bijdrage moeten leveren aan het realiseren van het 13
14
Gezien het onderwerp van het artikel, is de aandacht hier uitsluitend gericht op de vraag of de arbeidsplicht van bijstandsmoeders zal bijdragen tot het verbeteren van hun financiële positie. Het is van belang op te merken dat naast materiële ook immateriële zaken aan een betaalde baan zijn verbonden. Zo kan buitenshuis werken een bijdrage leveren aan het opdoen van werkritme, het doorbreken van het sociaal isolement, het versterken van het zelfrespect en zelfvertrouwen en het bieden van een zinvolle levensvervulling. De beloning van additionele (deeltijd)banen (waaronder Melkert-banen en banenpools) ligt meestal rond het minimumniveau. Voor een bijstandsmoeder bijvoorbeeld die een uitkering van 90 procent van het netto minimumloon ontvangt, levert een dergelijke baan haar alleen een geringe inkomensverbetering op (circa tien procent) wanneer het een voltijdbaan betreft en andere subsidies en tegemoetkomingen (zoals kwijtschelding van lokale belastingen en verontreinigingsheffing) niet worden verlaagd of stopgezet. Een vergelijkbare baan van 32 uur zou voor haar al een inkomensachteruitgang betekenen.
26
combinatiemodel. Enkele voorbeelden hiervan zijn: het uitbouwen van bestaande en het scheppen van nieuwe verloffaciliteiten, herziening van het ouderschapsverlof, verbeterde bescherming van deeltijdwerk, uitbreiding en stimulering van (buitenschoolse) kinderopvang en het wetsvoorstel loopbaanonderbreking. Deze (voorgestelde) overheidsmaatregelen zijn echter verre van voldoende. Omdat aan veel regelingen een prijskaartje hangt, zijn het vooral de mensen met een redelijk tot goed inkomen en een goed verdienende partner die ervan gebruik maken. Verder zijn de bestaande regelingen vooral geschikt om meer vrouwen aan het werk te krijgen en te houden. Wanneer het combinatiemodel echter kans van slagen wil hebben, zullen mannen een kleiner aandeel in betaalde arbeid en een groter aandeel in de zorgtaken moeten gaan leveren. En daar lijkt de crux te liggen. Op één punt is in de afgelopen jaren vrijwel geen vooruitgang geboekt, namelijk de toename van deeltijdwerk onder mannen. Gezien de krapte op de arbeidsmarkt valt ook niet te verwachten dat hier spontaan verandering in zal optreden. Verder nemen vrouwen nog altijd het grootste deel van het huishouden voor hun rekening, of ze nu een volledige, een gedeeltelijke of geen betaalde baan hebben. De belangrijkste uitdaging is dan ook om mannen te verleiden minder te werken en meer te zorgen. Literatuur Beer, P. de (1996), Werk: uitkomst voor armoede? In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), Arm Nederland: Het eerste jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Den Haag: VUGA Uitgeverij B.V., pp. 149-161. Becker, G.S., E.M. Landes en R.T. Michael (1977), An economic analysis of marital instability. Journal of Political Economy, 85, pp. 1141-1187. Breedveld, K. (2000), Verdienen en verdelen. In: S. Keuzenkamp en E. Hooghiemstra (red.), De kunst van het combineren: Taakverdeling onder partners. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, pp. 29-48. Broek, A. van den, W.P. Knulst en K. Breedveld (1999), Naar andere tijden? Tijdsbesteding en tijdsordening in Nederland, 1975-1995. Sociale en Culturele Studies 29. Den Haag: Elsevier bedrijfsinformatie B.V. CBS (1960), Volkstelling 1960. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Broese van Groenou, M.I., T.G. van Tilburg, E.D. de Leeuw en A.C. Liefbroer (1995), Data collection. In: C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg en P.A. Dykstra (eds.), Living Arrangements and Social Networks of Older Adults. Amsterdam: University Press, pp. 185-197. Bumpass, L., J. Sweet en T.C. Martin (1990), Changing patterns of remarriage. Journal of Marriage and the Family, 52, pp. 747-756. Centraal Bureau voor de Statistiek (1994), Personele inkomensverdeling 1991-1993. Voorburg/Heerlen: CBS.
27
Centraal Bureau voor de Statistiek (1998), Vrouwen combineren werk en kinderen steeds vaker. Werken en leren 1998, pp. 77-80. Cooney, T.M. (1993), Recent demographic change: Implications for families planning for the future. Marriage and Family Review, 18, pp. 37-55. Dean, G. en D.T. Gurak (1978), Marital homogamy: The second time around. Journal of Marriage and the Family, 40, pp. 559-570. Duncan, G.J. en S.D. Hoffman (1985), A reconsideration of the economic consequences of marital dissolution. Demography, 22, pp. 485-497. Eijl, C. van (1997), Maandag tolereren we niets meer: Vrouwen, arbeid en vakbeweging 1945-1990. Amsterdam: Stichting Beheer IISG/Stichting FNV Pers. Essen, M. van (1998), Onderwijs voor meisjes. In: H. Pott-Buter en K. Tijdens (red.), Vrouwen: Leven en werk in de twintigste eeuw. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 109-130. Fokkema, T. en A.C. Liefbroer (1999), Brengt werken echtscheiding dichterbij? De invloed van economische onafhankelijkheid op de echtscheidingskans van vrouwen geboren in de periode 1903-1937. Mens en Maatschappij, 74, pp. 62-81. Fokkema, T. en H. van Solinge (2000), De invloed van de huwelijksgeschiedenis op het inkomen van ouderen. Sociale Wetenschappen, 4, te verschijnen. Gurak D.T. en G. Dean (1979), The remarriage market: Factors influencing the selection of second husbands. Journal of Divorce, 3, pp. 161-173. Heer, W. de (1992), International survey on non-response. Voorburg: CBS. Hooghiemstra, E. (1997), Een- en tweeverdieners. In: M. Niphuis-Nell (red.), Sociale atlas van de vrouw, Deel 4, Veranderingen in de primaire leefsfeer. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, pp. 53-84. Hooghiemstra, E. en S. Keuzenkamp (2000), Verdienerstypen en de kunst van het combineren. In: S. Keuzenkamp en E. Hooghiemstra (red.), De kunst van het combineren: Taakverdeling onder partners. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, pp. 125-143. Hooghiemstra, E. en T. Knijn (1997), Onder moeders paraplu: Alleenstaande ouders op de armoedegrens. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), De kwetsbaren: Tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 103-121. Huijgen, F. (1989), Opleiding van werknemers en het niveau van hun werk: De kwantitatieve structuur van de werkgelegenheid. In: I. Gadourek en J. Peschar (eds.), De open samenleving. Deventer: Van Loghum Slaterus, pp. 79-101. Jacobs, J.A. en F.F. Furstenberg (1986), Changing places: Conjugal careers and women’s marital mobility. Social Forces, 64, pp. 714-732. Keuzenkamp, S. (2000), Arbeidsmarkt en verdienerstypen: Een dwingende relatie? In: S. Keuzenkamp en E. Hooghiemstra (red.), De kunst van het combineren: Taakverdeling onder partners. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, pp. 49-70. Keuzenkamp, S. en K. Oudhof (2000), Emancipatiemonitor 2000. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek. Klaus, J. en P. Hooimeijer (1994), Ouder worden en inkomenszekerheid. SociaalEconomische Maandstatistiek, 4, pp. 12-22. Klein, T. (1990), Wiederheirat nach Scheidung in der Bundesrepublik. Kölner Zeitschrift für Soziologie, 42, pp. 60-80.
28
Kluwer, E.S. (1998), Marital conflict over the division of labor: When partners become parents. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Knijn, T. (1992), Balanceren op ongelijke leggers: Veranderingen in zorg- en arbeidsverhoudingen tussen de seksen. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 13, pp. 497-509. Knijn, T. en F. van Wel (1999), Zorgen voor de kost: Alleenstaande moeders en de nieuwe Bijstandswet. Utrecht: SWP-Uitgeverij. Knipscheer, C.P.M., J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg en P.A. Dykstra (eds.) (1995), Living arrangements and social networks of older adults. Amsterdam: Amsterdam University Press. Leeuwen, J.M. van (1997), Veranderingen in de inkomenspositie. Armoedemonitor 1997. SCP/CBS, Den Haag: VUGA, cahier nr. 140, pp. 76-91. Liefbroer, A.C. en P.A. Dykstra (2000), Levenslopen in verandering: Een studie naar ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970. Den Haag: NIDI. Liefbroer, A.C. en J. de Jong Gierveld (1995), Living arrangements, socio-economic resources, and health. In: C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg en P.A. Dykstra (eds.), Living Arrangements and Social Networks of Older Adults. Amsterdam: University Press, pp. 185-197. Lippe, T. van (1993), Arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen: Een interdisciplinaire studie naar betaald en huishoudelijk werk binnen huishoudens. Amsterdam: Thesis Publishers. Lippe, T. van der (1997), Verdeling van onbetaalde arbeid, 1975-1995. In: M. Niphuis-Nell (red.), Sociale atlas van de vrouw, Deel 4, Veranderingen in de primaire leefsfeer. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, pp. 117-157. Matthijs, K. (1987). Hertrouwen of samenwonen na echtscheiding: Een statusintegratiehypothese. Tijdschrift voor Sociologie, 8, pp. 69-102. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (1999a), Nota “Op weg naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg”, Deel I. Den Haag. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (1999b), Nota “Op weg naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg”, Deel II, Nadere inhoudelijke uitwerking van de voorstellen en presentatie van opties. Den Haag. Muffels, R., H.J. Dirven en D. Fouarge (1995), Armoede, bestaansonzekerheid en relatieve deprivatie, Rapport 1995: De ontwikkeling van armoede in Nederland met bijzondere aandacht voor ouderen en werkenden. Tisser Study, Tilburg: Tilburg University Press. Muffels, R., E. Snel, D. Fouarge en S. Karyotis (1998), Armoedecarrières: Dynamiek en determinanten van armoede. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel, Effecten van armoede: Derde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 45-65. Poortman, A. (2000), Sex differences in the economic consequences of separation: A panel study of the Netherlands. European Sociological Review, 4, pp. 367-383. Poppel, F. van (1992), Trouwen in Nederland: Een historisch-demografische studie van de 19e en vroeg-20e eeuw. Wageningen: Landbouwuniversiteit. Pott-Buter, H.A. (1993), Facts and fairly tables about female labor, family and fertility: A seven-country comparison, 1850-1990. Amsterdam: Amsterdam University Press. Pott-Buter, H. (1998), Arbeid en inkomen. In: H. Pott-Buter en K. Tijdens (red.), Vrouwen: Leven en werk in de twintigste eeuw. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 3355.
29
Schiepers, J.M.P. (1988), Huishoudensequivalentiefactoren volgens de budgetverdelingsmethode. Supplement bij de Sociaal-economische Maandstatistiek, 2, pp. 28-36. Sixma, H. en W.C. Ultee (1983), Een beroepsprestigeschaal voor Nederland in de jaren tachtig. Mens en Maatschappij, 58, pp. 360-382. Smock, P.J. (1990), Remarriage patterns of black and white women: Reassessing the role of educational attainment. Demography, 27, pp. 467-473. Sociaal en Cultureel Planbureau (1997), Sociale atlas van de vrouw, Deel 4, Veranderingen in de primaire leefsfeer. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Solinge, H. van en T. Fokkema (2000), De beroepsloopbaan van oudere vrouwen. Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 22, pp. 27-44. Solinge, H. van en R. Plomp (1997), Armoede en demografisch gedrag. In: N. van Nimwegen en G. Beets (red.), Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 1997. Werkverband Periodieke Rapportage Bevolkingsvraagstukken. Den Haag: NIDI, rapport no. 50, pp. 153-194. Spanier, G.B. en P.G. Glick (1980), Paths to remarriage. Journal of Divorce, 3, pp. 283297. Stroup, A.L. en G.E. Pollock (1994), Economic consequences of marital dissolution. Journal of Divorce and Remarriage, 22, pp. 37-54. Uhlenberg, P. (1994), Implications of being divorced in later life. Ageing and the Family: Proceedings of the United Nations international conference on ageing populations in the context of the family. New York: United Nations, pp. 121-127. Uunk, W. (1999), Hertrouw in Nederland: Sociaal-demografische determinanten van gehuwd en ongehuwd samenwonen na echtscheiding. Mens en Maatschappij, 74, pp. 99-118. Veenis, E. (2000), ‘Als het bedrijf er maar niet te veel last van heeft’: De invloed van het ouderschapsbeleid en de ouderschapscultuur van supermarkten en boekhandels op de combinatieproblemen van mannelijke en vrouwelijke werknemers met jonge kinderen. Den Haag: Pasmans Offsetdrukkerij b.v. Vinne, H. van der (1998), Eerlijk is eerlijk: Over de rechtvaardigheid van de taakverdeling binnen huishoudens. Tilburg: Tilburg University Press. Wolbers, M.H.J. (1998), Diploma-inflatie en verdringing op de arbeidsmarkt. Nijmegen: Katholieke Universiteit. Wolff, Ch.J. (1997), Perspectieven van vrouwen in technische beroepen. Tijdschrift voor arbeidsvraagstukken, 13, pp. 230-239.