Structuren /Structures : LIGGEN, STAAN, ZITTEN, HANGEN, LOPEN ... + TE + INFINITIEF & ZIJN [vervoegde vorm/forme conjuguée] + AAN HET + INFINITIEF 1. Schrijf zinnen in de progressieve vorm/duratieve vorm met behulp van de afbeeldingen. Gebruik daarvoor de positiewerkwoorden : liggen, staan, zitten, hangen, lopen ..... + TE + infinitief. / Ecris des phrases à la forme progressive à l'aide des illustrations. Utilise à cet effet les verbes de position : liggen, staan, zitten, hangen, lopen ..... + TE + infinitief. 1
2
4
5
.....................
.................... 7
6
..................... 8
10
9
.....................
.....................
....................
......................
.....................
.....................
......................
3
11
........................
12
.......................
13
.......................
14
....................
...................... 16
15
17
18
....................
....................
.................... 19
20
22
....................
....................
....................
.....................
21
23
.....................
24
....................
2. Gebruik nu dezelfde zinnetjes met de structuur : zijn (vervoegde vorm/geconjugeerde vorm) + AAN HET + infinitief. / Utilise maintenant les mêmes phrases avec la structure : zijn (forme conjuguée) + AAN HET + infinitif. 01. ............................................................................... 02. ............................................................................... 03. ............................................................................... 04. ............................................................................... 05. ............................................................................... 06. ............................................................................... 07. ............................................................................... 08. ............................................................................... 09. ............................................................................... 10. ............................................................................... 11. ............................................................................... 12. ............................................................................... 13. ............................................................................... 14. ............................................................................... 15. ............................................................................... 16. ............................................................................... 17. ............................................................................... 18. ............................................................................... 19. ............................................................................... 20. ............................................................................... 21. ............................................................................... 22. ............................................................................... 23. ............................................................................... 24. ...............................................................................
docnederlands : http://docnederlands.skynetblogs.be/
Voorbeeldzinnen / Exemples de phrases ♦ Werkwoorden : liggen, staan, zitten, hangen, lopen ... + TE + infinitief / Verbes : liggen, staan, zitten, hangen, lopen ... + TE + infinitif 01. Het jongetje zit een stripverhaal/strip te lezen. 02. Ze staat in de keuken de afwas te doen. / Ze staat in de keuken af te wassen. / Ze staat in de keuken de vaat te doen. 03. De man ligt in een ligstoel te zonnen/zonnebaden. 04. Ze staan zich krom te lachen. / Ze staan zich rot te lachen. 05. De was hangt in de zon te drogen. 06. De jongeman zit op het toetsenbord te tikken en zijn collega staat naar het scherm van de computer te kijken. 07. De schilder staat een portret van een meisje te schilderen. 08. Het jongetje zit te huilen/tranen te vergieten/hete tranen te schreien omdat hij op het ijs gevallen is. 09. Het meisje ligt naar een tv-serie/tv-reeks te kijken. 10. De kerstman zit met een kind te telefoneren/bellen terwijl het jongetje naar hem staat te kijken. 11. De vrouw staat een hemd te strijken. 12. De jongen loopt op straat te fluiten. 13. Nu ligt de baby in zijn wieg te slapen. 14. De aap hangt een banaan te eten. 15. Ze staan over de nieuwe collega te roddelen. / Ze staan over de nieuwe collega kwaad te spreken. 16. Het meisje staat in de tuin de planten te gieten. 17. Hij staat in zijn laboratorium/lab (chemische/scheikundige) proefjes te maken/doen. 18. Ze loopt aan haar vakantie in Spanje te denken. 19. De pianist zit heel geconcentreerd piano te spelen. 20. Ze loopt in de woonkamer te stofzuigen. 21. De violist die een smoking aan heeft, staat met meesterschap viool te spelen. 22. De jogger loopt op straat vruchtensap te drinken. 23. Ze liggen/zitten op de rustbank te slapen. 24. De sportieve vrouw die een koptelefoon op heeft, loopt naar muziek te luisteren.
♦ Structuur : zijn [vervoegde vorm/geconjugeerde vorm] + AAN HET + infinitief / zijn [forme conjuguée] + AAN HET + infinitif 01. Het jongetje is een stripverhaal/strip aan het lezen. 02. Ze is in de keuken de afwas aan het doen. / Ze is in de keuken aan het afwassen . / Ze is in de keuken de vaat aan het doen. 03. De man is in een ligstoel aan het zonnen/aan het zonnebaden. 04. Ze zijn zich krom aan het lachen. / Ze zijn zich rot aan het lachen. 05. De was is in de zon aan het drogen. 06. De jongeman is op het toetsenbord aan het tikken en zijn collega is naar het scherm van de computer aan het kijken. 07. De schilder is het portret van een meisje aan het schilderen. 08. Het jongetje is aan het huilen / ... is tranen aan het vergieten / ... is hete tranen aan het schreien omdat hij op het ijs gevallen is. 09. Het meisje is naar een tv-serie/tv-reeks aan het kijken. 10. De kerstman is met een kind aan het telefoneren/aan het bellen terwijl het jongetje naar hem aan het kijken is. 11. De vrouw is een hemd aan het strijken. 12. De jongen is op straat aan het fluiten. 13. Nu is de baby in zijn wieg aan het slapen. 14. De aap is een banaan aan het eten. 15. Ze zijn over de nieuwe collega aan het roddelen. / Ze zijn over de nieuwe collega aan het kwaadspreken. 16. Het meisje is in de tuin de planten aan het gieten. 17. Hij is in zijn laboratorium/lab (chemische/scheikundige) proefjes aan het maken/aan het doen. 18. Ze is aan haar vakantie in Spanje aan het denken. 19. De pianist is heel geconcentreerd piano aan het spelen. 20. Ze is in de woonkamer aan het stofzuigen. 21. De violist die een smoking aan heeft, is met meesterschap viool aan het spelen. 22. De jogger is op straat vruchtensap aan het drinken. 23. Ze zijn op de rustbank aan het slapen. 24. De sportieve vrouw die een koptelefoon op heeft, is naar muziek aan het luisteren.
docnederlands : http://docnederlands.skynetblogs.be/
Woordenschat : het stripverhaal/de strip : la bande dessinée / de afwas = de vaat : la vaisselle / de ligstoel : la chaise longue / zonnen = zonnebaden : bronzer, prendre un bain de soleil / zich krom lachen = zich rot lachen : se tordre de rire, se bidonner / drogen : sécher / het toetsenbord : le clavier / tikken : taper / het scherm : l'écran / tranen vergieten : verser des larmes / hete tranen schreien : pleurer à chaudes larmes / de kerstman : le Père Noël / strijken (streek, gestreken) : repasser / fluiten (floot, gefloten) : siffler / de wieg : le berceau / roddelen over = kwaadspreken over : dire du mal de, casser du sucre sur le dos de, médire sur / gieten : arroser / het (chemische/scheikundige) proefje : l'expérience (chimique) / stofzuigen (stofzuigde, gestofzuigd) : passer l'aspirateur / het meesterschap : la maîtrise, la virtuosité / het vruchtensap : le jus de fruits / de rustbank : le divan, le sofa / de koptelefoon : les écouteurs
docnederlands : http://docnederlands.skynetblogs.be/