Viermaal Sappho
Vertaling: Paul Claes
1. Ode aan Aphrodite Fonkeltronige onsterfelijke Aphrodite, listenvlechtend kind van Zeus, ik bid u, overweldig niet met kwelling en kommer mijn hart, almachtige, maar kom hierheen zoals in vroeger tijd, toen u mijn stem van ver vernam en mij verhoorde en het gouden verblijf van uw vader verliet op uw wagenspan. Sierlijk voerden snelle mussen u met fladderende vleugels over de donkere aarde uit de hemel neer door de dampkring. Snel waren zij hier. En u, zalige, gleed een glimlach over het goddelijk gelaat toen u vroeg wat mij nu weer bedroefde, en wat ik nu weer riep, en wat mijn uitzinnig hart het vurigst verlangde: ‘Wie moet ik ertoe brengen jou opnieuw haar liefde te schenken? Wie, Sappho, doet je onrecht? Ontvlucht ze je, spoedig volgt ze jou, wil ze geen geschenken, ze geeft er zelf, bemint ze je niet, spoedig bemint ze jou tegen haar eigen wil...’ 169
Fr. 2 Kom uit Kreta naar dit heiligdom waar een bekoorlijk bos van appelbomen op u wacht met altaren die walmen van wierook waar koel water langs de appeltwijgen ruist en rozenstruiken hun schaduw werpen en uit ritselende bladeren de rust stroomt waar een weide vol grazende paarden met lentebloemen bloeit en winden zoel waaien... Kom, Kupris, omkrans uw hoofd en schenk in gouden bekers gul de nectar die is gemengd voor het festijn.
Fr. 31 Gelukkig als de goden lijkt mij de man die vlak tegenover jou zit en luistert naar je mooie stem en lieve lach zodat plots mijn hart in mijn borst bonst zodra ik naar je kijk stokt mijn stem mijn tong is gebroken, een licht vuur loopt door mijn huid, ik zie niets meer mijn oren suizen zweet stroomt van mij af een beven bevangt me ik ben groener dan gras het lijkt of ik dood ga maar alles is te dragen als... 170
Fr. 16 Er zijn er die de ruiterij, het voetvolk of de vloot het mooiste vinden op de donkere aarde; ik, wat men bemint. Dat valt licht begrijpelijk te maken: de vrouw die allen in schoonheid overtrof, Helena, heeft haar edele man verlaten en is naar Troje gevaren zonder te denken aan haar kind of aan haar ouders, zo lokte de liefde haar. ... ... herinnert mij nu eraan hoe Anaktoria is weggegaan. Liever zag ik haar lieflijke gang en het glanzen van haar gezicht dan de Lydische strijdwagens en zwaarbewapende soldaten.
Sappho tussen twee vrouwen. Detail van Attisch roodfigurige hydria, ca. 440-420 v. Chr. Vindplaats Vari. Athene, Nat. Mus. 1260.
171
Problemen rond Sappho’s poëzie
A. Maria van Erp Taalman Kip
De Hermeneus-redactie heeft me gevraagd een schriftelijke versie te maken van een lezing die ik in mei 1985 heb gehouden voor de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam. Bij die gelegenheid was mij verzocht te spreken over ‘het moderne Sappho-onderzoek’ of iets in die trant. Uiteindelijk had de titel misschien beter kunnen luiden: ‘de problemen waarmee het Sappho-onderzoek te kampen heeft’. Om te beginnen moet ik welhaast iets zeggen over de manier waarop Sappho’s poëzie ons heeft bereikt, al zullen deze gegevens niet voor alle lezers nieuw zijn. Haar gedichten zijn ons niet overgeleverd via Middeleeuwse handschriften, zoals b.v. het werk van Homerus, Sophocles of Plato, maar we kennen ze slechts uit twee bronnen: citaten en papyri. Aan de specifieke problemen waarvoor deze bronnen ons stellen, zal ik eerst enige woorden wijden. Sappho wordt herhaaldelijk geciteerd door auteurs wier werk wél in Middeleeuwse manuscripten is overgeleverd, schrijvers b.v. van metrische handboeken, of van -werken op taalkundig ofliterair-kritisch terrein. Helaas hebben schrijvers doorgaans een doel voor ogen als ze citeren: ze willen iets bewijzen of illustreren en ze geven slechts dat gedeelte van een tekst dat voor hun betoog relevant is. Voor taalkundigen die belangstelling hadden voor Griekse dialecten waren een paar woorden of was zelfs één woord vaak al genoeg. Metrici hadden een paar verzen nodig, of tenminste één vers. Alleen de auteurs van litcrair-kritische geschriften bieden soms meer. Zo citeert Dionysius van Halicarnassus het gedicht dat men tegenwoordig vaak de ‘Aphroditehymne’ noemt in zijn geheel1, maar dat is dan ook het enige volledige gedicht van Sappho dat bewaard is gebleven. En is het wel werkelijk volledig? In de handschriftelijke overlevering zit een hinderlijke onduidelijkheid en de vondst van een papyrus waarop Hardjes van dit gedicht staan, heeft de moeilijkheden alleen maar vergroot. Het gaat om het volgende. Toen Lobel, in 1951, bovengenoemde papyrus publiceerde, vermoedde hij dat de 2e letter van v. 19 (de plaats waar de handschriften in het ongerede zijn) een ψ was. Als dit zo zou zijn, moet aan het begin van deze regel ψ (‘weer’ of ‘terug’) hebben gestaan. Andere deskundigen echter denken dat de letterresten op de papyrus ook in een andere richting kunnen wijzen, en in dat geval komt het woord ψ weer te vervallen. Het lijkt een futiel probleem, maar het is voor de interpretatie van het gedicht beslist niet zonder belang. Roept de ‘ik’ in dit gedicht 172
(voor de zoveelste maal) Aphrodite’s hulp in om een geliefde te winnen óf om een ontrouwe geliefde terug te winnen? Er hangt nogal wat af van deze tekstkwestie.2 Naast de Aphrodite-hymne moet ook fr. 31 worden genoemd, het gedicht dat begint met de woorden: ‘Die man schijnt mij gelijk aan de goden te zijn’. Het fragment wordt geciteerd door de onbekende auteur van het geschrift Περd Åψουσ. De tekstproblemen, die ook hier aanwezig zijn) zijn niet onoverkomelijke maar helaas citeert de schrijver slechts vier strofen en het is duidelijk dat het gedicht daarmee niet uit is. De inhoud van deze vier strofen lijkt heel simpel, maar bij nadere beschouwing biedt de interpretatie van het fragment grote problemen. Misschien zou de duidelijkheid groter zijn, als we het gedicht in zijn geheel kenden. Tot ongeveer 1900 berustte de kennis van Sappho’s poëzie op bovengenoemde twee teksten plus nog een aantal veel kortere citaten. Maar rond de eeuwwiseling ontdekte men in Berlijn enige op perkament geschreven fragmenten en in de periode daarna leverde Egypte een gestage stroom papyri. In één geval vond men een fragment dat op een scherf was gekrast. Er is natuurlijk alle reden om verheugd te zijn over al deze nieuwe vondsten, maar ongelukkigerwijs zijn papyri heel dikwijls beschadigd en de Sappho-papyri (evenals het Berlijnse perkament) zijn het zonder uitzondering. Vaak bevatten ze slechts delen van regels; op zijn best vinden we complete regels van een deel van een gedicht. Som heeft men twee papyri gevonden met delen van hetzelfde gedicht, maar ook dit heeft nog nooit tot een complete tekst geleid. In het licht van het bovenstaande valt te begrijpen dat het publiceren van een op papyrus gevonden gedicht een gewetensvolle taak is. Voorzover de letters er duidelijk staan, is er natuurlijk niets aan de hand, maar de problemen beginnen met de sporen van letters, zoals boven al is gebleken n.a.v. het woordje ψ. Vervolgens kan men te maken krijgen met woorden waaraan b.v. twee letters ontbreken. Vult men dan die letters aan? Dat lijkt geoorloofd, zolang tenminste de aanvulling werkelijk de enige mogelijkheid is. Een volgende stap is het invullen van een ontbrekend woord. Natuurlijk komt zo’n woord dan tussen haakjes te staan in de tekstuitgave, maar het zet zich toch vast in de lezer; soms sluipt het ongemerkt de interpretatie binnen, of krijgt het zijn plaats in een vertaling, maar dan zonder haakjes. Ik zal hier niet alle gewetensproblemen gaan uitdiepen waarmee de uitgever van een papyrus wordt geconfronteerd, maar het zal duidelijk zijn dat hij zich op een hellend vlak bevindt. Het risico bestaat dat hij zijn eigen gedicht gaat schrijven. In het verleden is men wel eens duidelijk te ver gegaan met het restaureren van Sappho’s poëzie. Om de misleiding te illustreren die hieruit kan voortvloeien noem ik één kras voorbeeld. In de vertaling van Mary Barnard (verschenen in 1958, maar op het ogenblik weer volop te koop) vinden we de verzen 6-9 van fr. 16 als volgt weergegeven: ‘did not Helen - she who had scanned the flower of the world’s manhood choose as first among men one who laid Troy’s honor in ruin?’ Deze zelfde regels luiden in de vertaling die Page san rijn commentaar toevoegt: ‘for she that far surpassed all mortals in beauty. Helen, her most noble husband deserted, and went sailing to Troy,...’3 Het zou me te ver voeren om het verbijsterende verschil tussen beide vertalingen tot in ieder detail te bespreken, maar globaal gesproken is hier het volgende gebeurd. Fr. 16 was oorspronkelijk bekend van een in 1916 gepubliceerde papyrus. Juist dit gedeelte van de tekst was daarop zwaar beschadigd, met het gevolg dat de geleerden 173
driftig aan het repareren sloegen. Al deze rcparatiepogingcn zijn echter door een tweede papyrus (gepubliceerd in 1951) naar het rijk der fabelen verwezen. Page vertaalt dus Sappho en Barnard het poëtisch product van een classicus uit de 20e eeuw. Het bedenkelijke hierbij is dat ze het boek van Page wél heeft geraadpleegd, maar desondanks niet heeft begrepen wat er aan de hand was. Dit voorbeeld is dan ook tevens bedoeld als waarschuwing: wie Sappho wil leren kennen via een vertaling, dient wel op zijn hoede te zijn. Tot zover de overieveringsproblemen. Nu een enkel woord over de taal van Sappho’s gedichten. Sappho en haar tijdgenoot Alcaeus spraken en schreven het Aeolische dialect, maar dan de Lesbische variant daarvan, die weer afwijkt van het Aeolisch uit Boeotië en Thessalië. Van deze Lesbische variant hebben we geen andere getuigenissen; er zijn wel inscripties gevonden maar die dateren van eeuwen later. Daardoor staat men soms voor de vraag - een vraag die ook voor de tekstconstitutie weer van belang is - of bepaalde woordvormen die verder nergens zijn gearresteerd, in dit dialect inderdaad mogelijk waren. Het Lesbisch van rond 600 hangt voor ons min of meer in een vacuüm. Dit brengt ook met zich mee dat het niet gemakkelijk is Sappho’s stijlniveau te bepalen. Men heeft het dikwijls doen voorkomen of de taal van haar poëzie, afgezien van de epische elementen in sommige gedichten, ongeveer gelijk stond met de spreektaal, hoewel we van die spreektaal natuurlijk niets afweten. Het ging, zo dacht men, om simpele ontboezemingen in de simpele taal van alledag. Tegenwoordig is men geneigd deze voorstelling van zaken als een ernstige simplificatie te beschouwen. In Sappho’s poëzie schuilt aanzienlijk meer raffinement dan men vroeger soms placht te denken. In dit verband wil ik ook even ingaan op de relatie die men wel veronderstelt tussen Sappho’s gedichten en de z.g. volkspoëzie. In een recent boek schrijft Anne Burnett n.a.v. de Aphrodite-hymne: ‘The solemn conventions of prayer are set to the melodies ofpopular song, so that the metre itselfseems to comment saucily upon the matter’4. Ik ga nu maar voorbij aan het feit dat Burnett hier ook de melodieën in haar beschouwing betrekt, hoewel er over de muziek absoluut niets bekend is. Het gaat me erom dat ze meent dat het gebed alleen al door de metrische vorm wordt geïroniseerd. Er is natuurlijk onderzoek gedaan naar de metriek van Sappho’s gedichten en het staat wel vast dat het principe van de metrische vormen die ze gebruikt zeer oud is. Er kunnen dus heel best volksliedjes zijn geweest met vergelijkbare metrische patronen. Maar daarmee is niet gezegd dat de afstand tussen volkspoëzie en verfijnde liedkunst in een reuzesprong overbrugd is door Sappho en Alcaeus. Het is minstens zo waarschijnlijk dat zij aanknoopten bij en het hoogtepunt vormden van een Lesbische poëtische traditie die zich allang van de volkspoëzie had losgemaakt. In dat geval heeft Sappho’s publiek waarschijnlijk geen associaties met volksliedjes meer gehad en zal dus ook het door Burnett gesuggereerde ironische effect zijn uitgebleven. Ook hier weer kunnen we niets bewijzen. We weten dat zowel Terpander als Arion afkomstig waren van Lesbos, wat er op zou kunnen wijzen dat daar in die tijd al een bloeiende liedcultuur was. Maar zij dankten hun roem aan een geheel ander soort poëzie en over voorgangers van Sappho en Alcaeus in hun eigen genre is niets bekend. Dit bewijst echter niet dat ze er niet waren, aangezien het heel goed mogelijk is dat hun liederen nooit schriftelijk zijn verbreid. Hoe trouwens de verbreiding van de gedichten van Sappho en Alcaeus heeft plaats gevonden is ook niet zonder meer duidelijk. In ieder geval moet men goed voor ogen houden dat het hier in eerste instantie om orale poëzie gaat, die niet bestemd was voor een anoniem lezerspubliek. Het zijn liederen, primair bestemd om gezongen te worden voor een welomschreven groep toehoorders. Op dit orale karakter van de Lesbische poëzie is de laatste tijd sterk de nadruk gelegd. Zo heeft b.v. Rösler5 betoogd dat Sappho en Alcaeus niet slechts in eerste 174
instantie maar uitsluitend en alleen dichtten en zongen voor hun eigen kring en dat de gedachte aan een (in tijd of plaats) verder verwijderd publiek niet bij hen opkwam of zelfs kon komen. Hij verbindt daaraan vrij vergaande conclusies. In deze poëzie, die zo direct bestemd was voor de naaste omgeving en die het dagelijks leven als het ware begeleidde, zou volgens Rösler het onderscheid tussen het ‘poëtische ik’ ofwel het ‘lyrische subject’6 en anderzijds het biografische ik eigenlijk niet bestaan. Het hier en nu binnen het gedicht vallen samen met het hier en nu van het moment van zingen. Dit zou b.v. betekenen dat Sappho, toen ze de Aphrodite-hymne zong, inderdaad verliefd was en dat haar gehoor wist om welke geliefde het ging. Men zou zich zelfs kunnen voorstellen dat het meisje zich onder haar gehoor bevond.7 Als dat zo was, dan zou het gedicht (mede) een middel geweest zijn om het meisje te werven. Een dergelijke voorstelling van zaken is door andere onderzoekers weer met kracht van de hand gewezen, o.a. door de al genoemde Anne Burnett. Maar ook hier weer het wordt een beetje eentonig - zijn de gegevens te schaars om de controverse werkelijk te beslechten. Mij lijkt het standpunt van Rösler te rigide. Anderzijds denk ik niet, zoals Burnett, dat Sappho gefingeerde namen gebruikt of fictieve biografische details vermeldt. Als er, zoals in fr. 16, sprake is van een meisje Anaktoria dat niet meer aanwezig is, dan waren, naar ik vermoed, zowel het meisje als haar naam als haar afwezigheid reëel. Maar te bewijzen valt het niet en op andere punten wordt mijn onzekerheid al groter. In fr. 2 vinden we een bede tot Aphrodite om zich in haar heiligdom te manifesteren. Is dit lied ook werkelijk door Sappho in een Aphroditeheiligdom gezongen? Het lijkt heel goed mogelijk, maar we zullen het waarschijnlijk nooit weten. In het bovenstaande heb ik gesproken over Sappho’s publiek of haar kring. Het is duidelijk dat deze kring uit jonge meisjes bestond, maar waarom precies verbleven zij in haar omgeving? Het antwoord op deze vraag is weliswaar in de eerste plaats van historisch en biografisch belang, maar kan toch weer aan de interpretatie van bepaalde gedichten raken. Zo heeft b.v. River8 gesteld dat het in de Aphrodite-hymne wel degelijk gaat om het terugwinnen van een meisje en dat het vertrek van het meisje de schending betekende van een ‘droit réel’. Hij kan dit slechts betogen omdat hij aanneemt dat de groep rond Sappho een soort cultus-gemeenschap was, waarin de meisjes met een half-religieus ritueel werden opgenomen. Een voortijdige etteenzijdige verbreking van de band schond de integriteit van de groep en was een belediging aan het adres van Sappho. Rivier is niet de enige geweest die Sappho’s kring een religieus karakter toekende^ maar toch bestaan er voor deze opvatting geen duidelijke aanwijzingen. Ook de getuigenissen uit de oudheid (hoewel beslist niet op alle punten betrouwbaar) wijzen niet in deze richting. In de Suda (een Byzantijns lexicon) wordt gesproken over ‘leerlingen’. In een verminkte papyrus-tekst, waarin vermoedelijk de levensloop van Sappho met die van Alcaeus wordt vergeleken, vinden we het participium παιδεàουσα (‘vormend’, ‘opvoedend’), terwijl Maximus van Tyrus (2e e.n. C.) de groep vergelijkt met de groep jongens en mannen die zich om Socrates placht te verzamelen. Deze vergelijking gaat echter niet op. De groep om Socrates verzamelde zich spontaan en kon van dag tot dag anders zijn samengesteld. Dat kan bij de meisjes rond Sappho niet zo zijn gegaan, aangezien zij niet alleen uit Mytilene kwamen maar ook uit steden op het vasteland van Klein-Azië. Dit moet toch wel impliceren dat ze door hun ouders naar Sappho toe werden gestuurd om de periode voor hun huwelijk in haar omgeving door te brengen. En dat ze daar dan iets ‘leerden’ lijkt aannemelijk. Blijkbaar stelden (in die tijd, in die kringen, in dat deel van de Griekse wereld) echtgenoten er prijs op dat hun bruid tot op zekere hoogte gecultiveerd was: dat ze wist hoe zich te bewegen en te kleden en een zekere musische vorming bezat. Meer in het algemeen mag men 175
misschien het verblijf bij Sappho als een rijpingsperiode beschouwen, waarin nog jonge meisjes op hun huwelijk werden voorbereid. Tot slot nog dit. Het behoeft geen verbazing te wekken dat Sappho herhaaldelijk opduikt in feministisch getinte geschriften. Soms wordt dan de indruk gewekt dat het genus manlijke classicus een volstrekt vertekend beeld geeft van haar poëzie. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan is een artikel van Mary Lefkowitz.9 Hierin laat zij een lange tirade over het onbegrip van mannen uitmonden in een interpretatie van fr. 31 die al stamt van een classicus uit de 19e eeuw en die juist in de jaren voordat Lefkowitz haar artikel schreef, weer nadrukkelijk (door twee mannen!) onder de aandacht was gebracht. In dit geval heeft de interpretatiestrijd met mannelijk onbegrip niet erg veel te maken. Ook vindt men wel de suggestie dat mannen geen raad weten met het homo-erotische element in Sappho’s poëzie. Zo schrijft b.v. Josephine Balmer in de inleiding op haar vertaling (1983): ‘most scholars are still worried about the nature of this passion’. Nu wil ik niet ontkennen dat dit in het verleden veelal zo is geweest. Nog in de jaren ‘50 van deze eeuw heeft een Engelse geleerde geprobeerd door kleine tekstveranderingen Sappho’s liefde in een andere richting te buigen. Anderen verzekerden met klem dat er wel sprake was van liefde maar dat het minderwaardig was om zelfs maar te vermoeden dat sexualiteit daarbij een rol speelde. Maar Balmer had beter de verleden tijd kunnen gebruiken. Classici voor wie dit nu nog een probleem vormt zijn echt met een lantaarntjc te zoeken. Ik hoop in het bovenstaande een beeld te hebben gegeven van de vele problemen die onderzoekers op het terrein van de Lesbische poëzie op hun weg vinden. Het grootste en meest frusterende probleem is en blijft de staat van de overlevering. Wie zich met Sappho bezig houdt streeft naar een gewetensvolle interpretatie van haar poëzie, maar een onvolledig gedicht interpreteren is eigenlijk een vorm van hybris. Toch maken wij ons noodgedwongen daaraan schuldig. Het alternatief zou immers zijn dat we zwegen over de poëzie van Sappho (en Alcaeus) en dat lijkt ook niet de oplossing. Maar we moeten wel voorzichtig zijn, en vooral bescheiden.
Noten 1. Het citaat staat in De compositione verborum, c. 23. De verwijzing naar Sappho’s gedichten geschiedt gewoonlijk door aanduiding met een nummer. Het hier genoemde gedicht is fragment 1 volgens de nummering in de voorbeeldige wetenschappelijke tekstuitgave van Eva-Maria Voigt: Sappho et Alcaeus (Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam 1971). Gelukkig heeft zij dezelfde nummering aangehouden als Lobel/Page in hun editie uit 1955. In oudere edities vindt men een andere nummering. 2. Zelf ben ik ervan overtuigd dat ψ een corpus alienum in het gedicht zou zijn, maar ik kan daarop hier niet nader ingaan. Een overzicht van de problematiek is te vinden in mijn artikel in Lampas 13 (1980), 336-354. 3. Denys Page, Sappho and Alcaeus (Oxford 1955, 19592), 52-53. 4. Anne Pippin Burnen, Three Archaic Poets. Archilochus, Alcaeus, Sappho (Londen 1983), 245. 5. W. Rösler, Dichter und Gruppe (München 1980). 6. Deze termen zijn ingevoerd om begripsverwarring te voorkomen. De ‘ik’ die in een gedicht aan het woord is valt nl. lang niet altijd samen met de persoon van de dichter. 7. Als het in het gedicht om een ontrouwe geliefde ging (zie boven) dan is dit natuurlijk niet voorstelbaar. 8. A. Rivier, ‘Observations sur Sappho 1, 19, 59’, Revue des Études grecques 80 (1967), 84-92. 9. M. Lefkowitz, ‘Critical Stereotypes and the Poetry of Sappho’, Greek, Roman and Byzantine Studies 14 (1973), 113-123.
176
Sappho vertalen
Paul Claes
Sappho was voor mij een liefde op het eerste gezicht. Ik zat in de poësis - die bloemrijke benaming werd vroeger aan de voorlaatste klas van de Grieks-Latijnse humaniora gegeven - toen onze leraar klassieke talen het uitspellen van Homerus’ hexameters onderbrak om met ons de Griekse lierdichters te lezen. Voor hem was dit zo te-zien alleen het afwerken van een besogne, voor mij was het een openbaring. Hij had op zogenaamde ‘alcoholstencils’ enkele gedichten van Sappho overgeschreven. Zoals ik later ontdekte, waren die ontleend aan de Bloemlezing uit de Griekse lierdichters van pater A. Geerebaert, de Vlaamse Jezuïet die helemaal op zijn eentje de gehele klassieke literatuur voor schoolgebruik had uitgegeven. Zijn versie van Sappho’s gedichten bevatte de romantische conjecturen van vorige editeuren. De beroemde ‘veelonge nacht’ in het zogenaamde Arignota-gedicht uit de Anthologia lyrica van Diehl behoorde daarbij. Hoeveel dichterlijke zielen door zulke conjecturen en de nog veel fantasierijkere van Edmonds betoverd zijn, valt moeilijk te zeggen. Ikzelf was onmiddellijk verloren. Vooral het gedicht dat in deze uitgave ‘Maanlicht’ was gedoopt, verrukte mij. Ik vermoedde toen niet, en mijn leraar blijkbaar evenmin, dat dit ‘kwatrijn’ slechts een fragment van een langer gedicht was, en ik las wat waarschijnlijk een bruiloftsgedicht is, als een natuurcvocatic. Wat mij vooral aansprak, waren de verbluffende klankeffecten: asteres men amphi kalaan selannaan aps apukruptoisi phaennon eidos hoppota plèthoisa malista lampè gaan... Ook hier hadden de filologen toegeslagen. Bij Geerebaert was de laatste, onvolledige regel van de Sapphische strofe aangevuld tot: ‘laitm’ epi kai gaan’ (over zeediep en aarde). Later las men hier de Homerische clausule ‘gaan epi paisan’ (over geheel de aarde), maar het is waarschijnlijk beter onze onwetendheid nederig te bekennen en met de jongste uitgever D. A. Campbell een blanco te laten. Het is een manie van mij om gedichten die ik mooi vind te vertalen. Het lijkt wel of ik de gedichten op die manier pas echt kan lezen. Vertalen is schrijvend lezen. Het is ook een zich toeëigenen, co-auteur worden. Nauwelijks hadden we de Sappho-verzen in de klas gelezen of ik zette mij aan het vertalen. Ik maakte een hoop versies van het maangedicht, maar geen enkele daarvan beviel me echt. Alle bleven zij achter bij de sonoriteit van het origineel, waarin de bedwelmende repetitie te horen was van al die 177
Eolischc a-klanken, het harde etsen van de occlusieven (p,t,k,), in relief gezet door sisklanken en gedempt door liquidae (r,1). Hoe geef je zoiets in het Nederlands weer? Het was alsof Psappha (zo luidt de Lesbische naam van de dichteres) de letters van haar eigen naam over deze verzen verspreid had: as......a.p.....s....aa/aps ap... Ik gaf al gauw mijn pogingen op om de metriek van de oorspronkelijke tekst te bewaren en probeerde door een berijmde vertaling iets van de zangerigheid ervan te vatten. Een van mijn vertalingen luidde als volgt: Die sterren daar die staan rondom de mooie maan verbergen andermaal hun glanzend aangezicht wanneer alweer haar volle schijf het klaarste licht op aarde en oceaan. De klankcorrespondenties zijn er (evenals de apocriefe ‘oceaan’), maar het is maar al te duidelijk dat ik het sobere origineel met teveel woordenkraam te lijf was gegaan. Ik was intussen klassieke letteren gaan studeren. Het gedicht van Sappho liet me niet los. In 1965 maakt ik er zelfs een Latijnse vertaling van (een vroegere Franse vertaling is gelukkig verloren gegaan): SAPPHICUM CARMEN DE LUNA Quidquid astrorum prope sunt Dianam rursus obscurant faciem atque luccm, luna cum lustrat magis alba nigram lumine terram. Deze verzen lijden nogal onder de retoriek. De mythologisering van de maan tot een Diana, de hendiadys ‘faciem atque lucem’ en het oxymoron ‘alba nigram’ vind ik nu wat ongelukkig. Van de klank is niets overgebleven, tenzij dan een obsessionele m. Dit was mijn eerste proeve om een Latijnse Sapphische strofe te schrijven. De tweede kwam pas jaren later, toen ik het volgende vers van Ida Gerhardt in het Latijn overzette: FRAGMENT Als grote rozen voor een donkerend raam de strofen, met het weggeborgen hart van purper, haast versomberend tot zwart. Als grote rozen voor een donkerend raam. Sappho, de ondoorgrondelijke naam. De associatie van Sappho met rozen is niet zo toevallig als ze lijkt. Rozen komen telkens weer in haar poëzie voor. Philostratus schrijft dan ook in zijn Epistulae: ‘Sappho houdt van de roos’. Met een onsterfelijk zinnetje zegt Meleager in het openingsgedicht van zijn Krans dat hij van Sappho ‘weinig’ op zal nemen ‘maar rozen’. Het ligt voor de hand dit op Sappho’s poëzie geïnspireerde gedicht in Sapphische strofen te vertalen en het fragmentaire karakter ervan te onderstrepen door een strofe af te breken (zoals dat in de bewaarde papyri maar al te dikwijls het geval is). FRAGMENTUM Non rosae surgunt aliter superbae ac strophae iliae, pro tenebrante vitro occultantes paene nigro colore purpureum cor, non rosae surgunt aliter superbae. Sappho, inextricabile nomen... 178
Om Sappho zelf te vertalen lijkt mij in het Nederlands de Sapphischc strofe niet zo erg geschikt. Ik weet dat een dichter als Bloem haar zelfs in zijn oorspronkelijke poëzie gebruikt heeft, maar het resultaat is nogal artificieel. Luister naar Boutens’ weergave van het maangedicht: Allerzijds versteken de sterren rond de Schoone maan in ’t donker haar glanzend aanschijn, Nu zij weer in zuivere volheid uitschijnt Over de wereld. Sapphische verzen beginnen steeds met een beklemtoonde lettergreep. Daardoor geraakt de vertaler die dit metrum wil handhaven in grote moeilijkheden, wanneer hij de in het Nederlands zeer gebruikelijke constructie lidwoord (uiteraard onbeklemtoond) plus substantief (beklemtoond) wil aanwenden. Boutens heeft het probleem virtuoos opgelost door een inversie in het eerste vers (wat hem wel noopte tot het toevoegen van het in het origineel ontbrekende ‘Allerzijds’) en door een lelijk enjambement van het eerste naar het tweede vers (dat de oorspronkelijke verseenheid stuk breekt). Terwille van het metrum moet hij in het vierde vers ook ‘wereld’ schrijven in plaats van ‘aarde’ (dat elisie van ‘de’ zou veroorzaken). Ook ik kon in mijn oude metrische vertaling niet zonder dergelijke kunstgrepen: Al die sterren daar om de mooie maan heen gaan opnieuw hun glanzend gelaat verhullen, nu zij weer in stralende volheid schittert over het aardvlak. Voor de literaire kring, waar ik in mijn universiteitsjaren vele captivante avonden sleet, bracht ik in 1965 een lang stuk over Sappho, dat ik lardeerde met eigen vertalingen. Dit werkstuk werd uitbundig geloofd door de aanwezigen, van wie er een mijn vertalingen zelfs tot ‘herdichtingen’ omdoopte. Het hele ding werd in het Leuvense studententijdschrift Mozaïek gepubliceerd. In werkelijkheid waren mijn weergaven nogal archaïsche, met veel ‘doch’s’ en ‘reedsen’ doorspekte, metrische en rijmende probeersels. Een enkele keer deed de jambische zesvoeter (een alexandrijn zonder cesuur), die ik gebruikte, het niet zo slecht: Kom hier naar mij op Kreta, naar uw heiligdom, omgeven door de appelbomen van een woud vol pracht, waarin de brandaltaren zijn gebouwd die geuren van de gom. Het koele water ruist de appeltwijgen traag voorbij, in ’t lommer van de rozenstruiken ligt de ganse plek, van bladeren vol blikkerlicht vloeit lome slaap omlaag. De weide waar de paarden grazen staat in bloei met tal van lentebloemen, de anijs verspreidt een geur van honing... ... Kom dan, het hoofd omkranst, o Kyprische godin, de gouden bekers vullen met het voor ’t festijn verfijnd bereide mengsel van de nektarwijn, kom, schenk ons allen in! (fr. 2 LP) 179
In deze eerste vertalingen offerde ik alles op aan de vorm. Ik verlustigde mij in een Swinburniaanse zoetvloeiendheid, door mijn verzen half fluisterend voor mij op te zeggen. Tot een lid van het Literaire Genootschap, waartoe ik behoorde, mij onder vier ogen toevertrouwde dat hij niets moest hebben van dit soort vertalingen. Wij leefden toch in 1965, nu een heel andere poëzie geschreven werd. ledere vertaler moest rekening houden met het poëtisch idioom van zijn eigen tijd. Dus moest je nu in de eerste plaats het beeld vertalen en je niet met metrische knutselarijen bezig houden. Het was een ruw ontwaken. Toen ik mijn eigen gedichten met nieuwe ogen bekeek, moest ik toegeven dat mijn criticus volkomen gelijk had. Wat bij Sappho harde contouren had, was in mijn vertaling vcrwist in lieflijke zoetelijkheid: Ik was op jou verliefd, Atthis, reeds lang voorheen, toen jij nog een klein meisje zonder charmes scheen. Of erger nog: ‘t Is goed dat ge zijt gekomen, ‘k wachtte reeds zo lange... Nu hebt ge mijn hart geblust dat brandde van verlangen» Was dat de vrouw die gezegd had dat de Liefde op haar viel ‘als een wind uit de bergen’? Onbevredigd over mijn eigen werk legde ik mijn versies terzijde. Ik verloor intussen Sappho nooit helemaal uit het oog. Ik las Nederlandse vertalingen, waarvan geen enkele me echt kon treffen. Boutens verknoeide alles door zijn ornamenten: wie vertaalt het Griekse ‘himeroeis’ nu door ‘verlangenstekelend’? en waar staat de ‘alverbijst’ring’ in het origineel van het ‘Phainetai moi kènos’? En ook Van de Woestijnes versie van datzelfde gedicht is tegenwoordig wegens zijn archaïsmen niet meer te pruimen: Goôn-gelijk schijnt dées me te zijn, de man die over ú zit, dichte geschoven, welke zit en, waar zoet zingend ge zijt, het mag, uw zang te beluisteren Toen ik jaren later de première van het stuk Tot nut van ’t algemeen (1980) van Waker van den Broeck bijwoonde, herkende ik in de dialogen van de volkse hoofdpersonages verbaasd het einde van dat gedicht: DOMIEN: Als ik u zie... ik ben mijn stem kwijt... ALICE: Mijn tong wordt stijf en mijn vel staat in brand. DOMIEN: Ik bibber over heel mijn lijf. ALICE: Ik word bleek als gras en ‘t scheelt geen haar of ik word zot. DOMIEN: ’t Scheelt geen haar of ik ben dood. Intussen bleef ik de Sappho-filologie volgen. Toen ik mijn allereerste vertalingen maakte, had ik de Griekse teksten nog helemaal overgeschreven uit de Alcée-Sapphoeditie van Th. Reinach. Geld om dat Budé-deeltje te kopen had ik toen niet en fotokopieën waren in die tijd even duur als onwelriekend. Ik had toen al door dat Edmonds zuivere fantasie was en dat zijn Sappho-tekst, zoals Guépin eens stelde, het werk is van een groot neo-helleens dichter. Zo is ook Weigalls Sappho-biografie, die hierop steunt, een decadente roman après la lettre. Het meest plezier had ik aan het mooie Tusculum-deeltje van Max Treu, van wie ik de soepele metrische vertaling nog altijd bewonder. De studie van Edith Mora (1966) stel ik boven veel studies van geleerden: de liefde voor het werk spreekt uit elke bladzijde. Daartegenover zijn de weergaven van Marguerite Yourcenar in La Couronne et la Lyre (1979) prutswerk. 180
De filologie ontluisterde het mythische Sappho-beeld dat ik met vele anderen deelde. Zo bleek de uitspraak ‘aei parthenos esomai’ (altijd zal ik maagd blijven) nu in de mond te moeten worden gelegd van de godin Artemis, wat het fragment veel van zijn evocatieve kracht doet verliezen. En dat raadselachtige ‘ik ben groener dan gras’ in wat Burnier de ‘ode aan Brocheo’ noemt, betekent misschien ‘ik ben vochtiger dan gras’. Een ‘lesbischer’ dichteres kwam te voorschijn uit dat veelbesproken fragment waarin de ‘reine Sappho1 (dixit Alcaeus) het heeft over een olisbos (dildo). Elke vondst brengt oude zekerheden aan het wankelen. Weten wij eigenlijk wel genoeg om ons aan het vertalen van die oude teksten te wagen? En toch is vertalen onvermijdelijk nu het aantal graeci en graecae van dag tot dag afneemt. Een discussie over de antieke vrouw is onmogelijk zolang de deelnemers daaraan zich beroepen op vertalingen als die van Mary Barnard, die zich op filologisch onbetrouwbare grondteksten baseren. Hoe poëtisch de ‘cirkels in het gras’ (Oek de Jong) ook zijn die zo ontstaan. In mijn vertaling, die verleden j aar bij de uitgeverij Kritak (Leuven) verscheen, liet ik mij door drie criteria leiden: je moet juist, goed en mooi vertalen. Juist vertalen betekent dat je een goede editie gebruikt, zoals die van D. A. Campbell in de Loeb Classical Library, die de conjecturen tot een minimum herleidt en niet pretendeert beter Grieks te kennen dan de dichteres zelf. Juist vertalen betekent ook: niet verfraaien, niet poctiscren, bij de tekst blijven, ook waar hij fragmcntair is en in strijd lijkt met onze manier van denken. Juist vertalen betekent tenslotte: het beeld vertalen en niet de letter (het euvel van zoveel klassieke vertalingen). Goed vertalen is een ekwivalent vinden voor het oude idioom in de hedendaagse poëzie. Dat is moeilijk omdat het modernisme de oude vormen onbruikbaar heeft gemaakt. Metrisch of berijmd vertalen lijkt me uit den boze, omdat er tegenover één geslaagde passage altijd vijf andere komen te staan die de mist ingaan. Ik koos vooreen vers waarin wel het aantal heffingen min of meer vastligt, maar het aantal dalingen onbepaald is. Dit is geen vrij vers, maar een vorm die vast genoeg is om gebondenheid te suggereren en soepel genoeg om zowel beknoptheid als amplificatie tot hun recht te laten komen. Een enkele keer kan het rijm het volkse karakter van bijvoorbeeld huwelijksliederen kracht bijzetten. Mooi vertalen betekent dat je de melodie van het origineel in je versie door laat klinken. Dionysius van Halicarnassus merkte van de Ode aan Aphrodite al op dat de ‘woorden gecombineerd en verweven zijn volgens verwantschappen en verbindingen tussen de letters’. Dat is een trefzekere beschrijving van het ingewikkelde spel van consonanties dat Sappho in haar vers hanteert. Telkens weer worden woorden gekozen wegens hun klankverband met andere woorden. Die innerlijke correspondenties heb ik ook in mijn vertalingen proberen weer te geven. Maar reeds rijzen de eerste twijfels bij de vertaler. Heeft hij de tekst wel helemaal begrepen? heeft hij Sappho niet te veel versimpeld? heeft hij de dichteres niet verraden? Sappho vertalen is als grijpen naar de maan, die nabij en toch onbenaderbaar op het water ligt.
181
De vergeten slavenopstand van Drimacus van Chios F. J. Meijer
Wie denkt aan slavenrevoltcs in de oudheid, denkt in eerste instantie aan de opstand van Spartacus (73-71 v. Chr.) en aan de grote rebellieën op Sicilië (135-132 v. Chr. en 104-100 v. Chr.). De naam Drimacus van Chios daarentegen is goeddeels onbekend, hoewel hij een minstens zo interessante figuur is geweest als de meer bekende slavenaanvoerders, want Drimacus ging niet ten onder in de strijd tegen de slavenhouders, maar overleefde. Sterker nog, hij dwong de overheid een overeenkomst af. ‘ Over de opstand van Drimacus bestaat maar één tekst. In het zesde boek van zijn Deipnosophistae (VI. 265b-266e) vertelt de derde eeuwse schrijver Athenaeus de belevenissen van een groep ex-slaven onder leiding van een zekere Drimacus in de ontoegankelijke bergkammen van Noord-Chios. Na hun vlucht leefden zij van roof en plundering en boden succesvol weerstand aan de pogingen van de bewoners van Chios om hen uit te roeien. Uiteindelijk zag de overheid geen andere mogelijkheid om aan de plunderingen een einde te maken dan een formele overeenkomst met deze ex-slaven aan te gaan. Athenaeus’ getuigenis is uniek. In geen andere passage in de antieke literatuur wordt gesproken over een officieel gesloten overeenkomst tussen stadsbestuur en Weggelopen slaven. In dit artikel wil ik ingaan op de overeenkomst die Drimacus aan het stadsbestuur kon afdwingen en op de vraag waarom er in de antieke literatuur geen parallellen te vinden zijn, die in de slavcrnij-geschiedenis van Noord- en ZuidAmerika wel voorhanden zijn. Ik heb niet de hoop een definitieve datering te kunnen presenteren. Wel hoop ik de lezer te kunnen wijzen op problemen die onherroepelijk rijzen wanneer men antwoord probeert te geven op vragen die een tekst zonder parallellen oproept. Om de zaak zo zuiver mogelijk voor te stellen zal ik eerst de Griekse tekst (die geschikt is als schoollectuur) en een Nederlandse vertaling aanbieden.
182
Athenaeus’ tekst (Deipnosophisiae VI, 265b-266e) De eerste Grieken van wie ik weet dat zij zich bedienden van gekochte slaven, waren de bewoners van Chios. Dat vertelt Theopompus in het zeventiende boek van zijn ‘Historiën’. De Thessaliërs en de Lacedaemoniërs maakten eerder dan de Chiërs gebruik van slaven, maar zij verwierven de slaven niet op dezelfde manier. Want de Lacedaemoniërs en de Thessaliërs verkregen hun slaven uit de Griekse bevolking die het land dat zij nu hebben, vroeger bewoonde. De Lacedaemoniërs namen het land van de Achaeërs, de Thessaliërs dat van de Perrhaebiërs en Magnesiërs. Bij de Lacedaemoniërs werden de slaven heloten genoemd, bij de Thessaliërs penestae. De bewoners van Chios echter bezitten de slaven die niet van Griekse oorsprong zijn, en zij betalen een prijs voor hen. Dit is de lezing van Theopompus. Maar ik geloof dat de godheid verstoord werd vanwege deze praktijken, aangezien zij later in een uitputtende oorlog met hun slaven werden verwikkeld. Nymphodorus uit Syracuse vertelt althans het volgende verhaal over hen in zijn ‘Reis langs de kust van Asia’: ‘De slaven van de Chiërs liepen weg, trokken naar de bergen en verwoestten massaal de landerijen van hun meesters. Want het eiland is onherbergzaam en bebost. Kort voor onze tijd liep, volgens het verhaal van de Chiërs zelf, een slaaf weg en zocht zijn heil in de bergen. Hij was een dapper man, bedreven in de oorlogvoering. Hij voerde de weggelopen slaven aan, gelijk een koning een leger aanvoert. De Chiërs zonden dikwijls legeronderdelen tegen hem uit, maar zij konden niets uitrichten. Toen Drimacus - zo heette de weggelopen slaaf - zag dat zij hun levens riskeerden zonder resultaat, zei hij tegen hen: ‘Chiërs en Meesters, de moeilijkheden die jullie van de weggelopen slaven ondervinden zullen nooit ophouden. Waarom zou dat ook gebeuren, omdat alles geschiedt volgens een door God
gegeven orakel. Indien jullie echter met mij een overeenkomst sluiten en ons in rust laten leven, dan zal ik veel goeds voor jullie realiseren’. Derhalve sloten de Chiërs een verdrag en een wapenstilstand met hem voor een bepaalde periode, en hij liet maten en gewichten en een speciaal zegel maken. Hij toonde deze aan de Chiërs en zei: ‘Wat ik van een van u afneem, dat neem ik naar vaste maat en gewicht, en wanneer ik naar behoefte heb genomen, dan zal ik uw voorraadkamers met dit zegel verzegelen en zonder verdere schade laten. Bij de slaven die van u weglopen, zal ik de reden van hun vlucht trachten te vinden en als blijkt dat zij zijn weggelopen omdat zij mateloos hebben geleden, dan zal ik ze bij mij houden maar als zij geen afdoende reden voor hun vlucht hebben, zal ik ze terugsturen naar hun meesters’. De overige slaven zagen dat de Chiërs deze voorwaarden met graagte aannamen en waren minder geneigd om weg te lopen, daar zij het onderzoek van Drimacus vreesden. Ook de weggelopen slaven bij hem vreesden hem meer dan hun eigen heren en deden alles wat hij vroeg, hem gehoorzamend als een militair bevelhebber. Want hij strafte niet alleen degenen die ongehoorzaam waren, maar hij liet niemand een akker verwoesten of ander onrecht doen zonder zijn uitdrukkelijke toestemming. Wanneer hij op feestdagen uitmarcheerde, nam hij van de velden wijn en onbezoedelde offerdieren. Daar kwam nog bij wat de heren hem vrijwillig gaven. Wanneer hij bemerkte dat iemand iets tegen hem beraamde of een hinderlaag legde, dan strafte hij hem. Na verloop van tijd liet de stad verkondigen een grote beloning te schenken aan de man die Drimacus levend zou uitleveren of zijn hoofd zou brengen. Drimacus nu, die oud was geworden, riep zijn lievelingsknaap bij zich op een geheime plaats en zei: ‘Ik heb van jou meer gehouden dan van iemand 183
van de andere mensen. Jij bent mijn lievelinge mijn zoon, alles wat ik heb. Ik heb nu lang genoeg geleefde terwijl jij jong bent en in de kracht van je leven. Wat blijft er dus ie doen. Jij moet een goed en aanzienlijk man worden. Omdat de stad Chios de man die mij gedood zal hebben veel geld en de vrijheid zal schenken, moet je mij mijn hoofd afsnijden en het naar Chios brengen; je zal dan van de stad het geld ontvangen en in welstand kunnen leven’. De jongen weigerde eerst, maar liet zich uiteindelijk overtuigen. Hij sneed Drimacus zijn hoofd af en ontving van de Chiërs het uitgeloofde geld. Daarop begroef hij het lichaam van Drimacus en vertrok naar
zijn eigen land. Toen de Chiërs wederom te lijden hadden van de verwoestingen en plunderingen van de slaven, herinnerden zij zich de rechtschapenheid van de gestorvene en richtten op het land een heiligdom voor hem op en noemden het het heiligdom van de genadige held. En tot op de dag van vandaag brengen weggelopen slaven van alles wat zij wegnemen de eerste buit naar zijn tempel. Ook wordt verteld dat hij vele Chiërs in de slaap verschijnt en hen op de hoogte brengt van voorgenomen aanslagen van slaven. En zij aan wie hij verschijnt gaan naar de plaats waar zijn heiligdom is en brengen offers aan hem’. Dit nu is het verhaal van Nymphodorus.
Tekst: Loeb Classical Library 184
Hoe uniek is Drimacus? Tot op zekere hoogte onderscheidt de slavenorganisatie van Drimacus zich niet van andere slavenbewegingen in de Grieks-Romeinsc wereld. Eenvergelijking met andere slavenorganisaties in de oudheid leert dat de afval van Drimacus en zijn manschappen, de overgang naar een roversbestaan, het plunderen van de bezittingen van de voormalige heren en het opzetten van een organisatie) gangbare verschijnselen waren. Daarbij dient wel de opmerking te worden gemaakt dat de antieke literatuur van het klassieke Griekenland over georganiseerd slavenverzet nauwelijks informatie geeft. Er waren in Griekenland wel opstanden van tot slaaf gemaakte inheemse bevolkingsgroepen, zoals de Messeniërs op de Peloponnesus, maar zeer weinig serieuze opstanden van uit den vreemde gehaalde slaven. In de bronnen van de Romeinse republiek wordt veelvoudig gesproken over organisaties van slaven. In de meeste gevallen leverden zij maar weinig gevaar op. De Romeinse overheid behoefde maar zelden naar zware militaire middelen te grijpen om de opstandige slaven weer in het gareel te krijgen. De plundertochten werden afgedaan als latrocinia en de tegenmaatregelen bleven beperkt. Alleen bij de slavenopstanden op Sicilië en de grote slavenopstand onder leiding van Spartacus bleek deze opstelling niet toereikend. Pas toen de leiders van de opstandelingen zich als koningen gingen gedragen begonnen de Romeinse bestuurders te zien dat het hier niet om gewone, slecht georganiseerde latrones ging, maar om lieden wier organisatie een andere bestrijding vereiste. Vanaf dat moment was ervoor de Romeinen sprake van een bellum en werden legioenen tegen de opstandige slaven ingezet1. Hoewel Athenaeus hierover niets meedeelt lijkt het mij waarschijnlijk dat ook de overheid op Chios de slaven aanvankelijk niet serieus nam. Deze kregen daardoor de gelegenheid zich verder te organiseren. Hier houdt de overeenkomst op en openbaart zich het verschil tussen het vervolg van de Drimacus-opstand en de grote slavenopstanden in de late Romeinse republiek. De Romeinen bleken telkenmale in staat, zij het soms met grote moeite, de slaven in het gareel te brengen. De Chiërs daarentegen moesten erkennen dat alle tegen de ex-slaven ingezette troepen onverrichterzake terugkeerden. Uiteindelijk waren zij genoodzaakt een overeenkomst te sluiten met Drimacus als ware hij de regeringsleider van een naburige polis. De vraag dient zich aan hoe het mogelijk was dat op Chios de slavenopstand niet bedwongen kon worden. Sommige geleerden hebben de geografische structuur van het eiland als een belangrijke reden aangevoerd2. Het grootste deel van het eiland bestaat uit moeilijk toegankelijke, met bossen overdekte, bergen. Deze vormen een veilig toevluchtsoord voor gevluchte slaven en maken een bestrijding uitermate moeilijk. Maar of de ontoegankelijkheid van het vluchtgebied een zo belangrijke factor is, dat het succes van Drimacus er door kan worden verklaard, valt te betwijfelen. Chios neemt wat de geografische structuur betreft geen uitzonderingspositie in. Andere gebieden zijn minstens zo onherbergzaam en boden eveneens de gelegenheid tot roverij. Uit de antieke literatuur blijkt ook dat gedurende de hele klassieke oudheid moeilijk toegankelijke gebieden een goede basis vormden voor een roversbestaan. Niet slechts in Griekenland, maar ook in het goed georganiseerde Imperium Romanum vormden zich roversbenden die het heersende bestel bedreigden. Maar hoe gevaarlijk zij ook werden, hoe groot het aantal deelnemers ook was, tot een formele overeenkomst tussen overheid en rovers kwam het nergens. De ‘ongrijpbaarheid’ van de ex-slaven op Chios dient vooral gezocht te worden in het politieke systeem, dat niet in staat was de slaven te onderwerpen. Het is niet verwonderlijk dat de belangrijkste Griekse poleis, de Hellenistische rijken en Rome 185
geen regelingen met slaven behoefden te treffen. De politieke organisatie en, daaraan gekoppeld, de militaire slagvaardigheid waren voldoende om de slaven onder controle te krijgen. In Chios was dat klaarblijkelijk niet het geval. Datering Het probleem is dat Athenaeus niets vertelt over de staatsvorm van Chios ten tijde van Drimacus’ opstand en evenmin over de tijd waarin het gebeuren zich moet hebben afgespeeld. Het enige dat hij meedeelt is dat zijn bron Nymphodorus van Syracuse is, een auteur van wie slechts fragmenten zijn overgeleverd en die geleefd moet hebben rond 200 v. Chr. Deze Nymphodorus deelt mee dat de Drimacus-gcschiedenis plaatsvond µικρeν ηρe µν, kort voor zijn tijd. Deze gedachte wordt echter weersproken door de opmerking aan het slot dat de geheroïseerde Drimacus τι καd νν, tot in zijn tijd, werd vereerd. Dat wil zeggen, dat er enige tijd verlopen moet zijn tussen Drimacus en Nymphodorus. Hoeveel tijd? F. Jacoby, die de fragmenten van Nymphodorus heeft uitgegeven, stelt voor om in plaats van µικρeν ηρe µν te lezen ο µικρeν ηρe µν, niet kort voor onze tijd3. Tot een duidßelijk dateringsvoorstel komt hij niet. De dateringen van andere commentatoren lopen uiteen van de derde eeuw v. Chr. tot de Archaïsche tijd (750-550 v. Chr.). R. Laqueur is van oordeel dat Nymphodorus twee verhalen heeft vermengd. Het eerste, de plunderingen van Drimacus en zijn overeenkomst met de stad, dateert hij in de laatste dertig jaar van de derde eeuw; de heroïscring van Drimacus plaatst hij verder terug, ergens vóór de Hellenistische tijd4. A. Fuks is van mening dat de hele Drimacus-geschiedenis gedateerd moet worden in ‘the sixties or seventies of the third century’. Hij sluit niet uit dat de Drimacus-geschiedenis ‘an echo ofan early slave war in Greek history’ is5. W. W. Tam plaatst zonder nadere toelichting de opstand van Drimacus ergens in de jaren 280-276 v. Chr.6 Evenmin geschraagd door zwaarwegende argumenten is de datering van I. Sisova. Zij plaatst de plunderingen van Drimacus in de vierde of derde eeuw v. Chr.7. Volgens L. Bürchner speelden de gebeurtenissen rond Drimacus zich af rond 600 v. Chr. maar de redenen voor die vroege datering worden niet gegeven8. J. Vogt laat de datering open. In een gedegen betoog signaleert hij sporen uit de Vroeg-Griekse geschiedenis in een Hellenistisch getint verhaal9. Alle dateringen zijn in zoverre mogelijk dat het fenomeen van de slavernij al in een vroeg stadium op Chios bekend was en in de oudheid niet is afgeschaft. Thucydides (8.40.2) laat weten dat Chios na Sparta de meeste slaven had. In diezelfde passage vermeldt hij dat de slaven op Chios in 412 v. Chr. in opstand kwamen en in groten getale naar de Atheners vluchtten. Zij hielpen de Atheense troepen bij hun plundertochten op het eiland. Waarschijnlijk maakte de Spartaanse bezetting van Chios een einde aan de vrijheid van de slaven. De vierde eeuwse historicus Theopompus (Ath. VI. 265b), die op Chios was geboren, schrijft dat de bewoners van Chios de eerste Grieken waren die slaven kochten. De Thessaliërs en de Spartanen gingen hen weliswaar voor in het grootscheeps inzetten van slaven, maar dat waren onderworpenen uit de omgeving. Herodotus (8.105) vertelt hoe Panionius, een slavenhandelaar uit Chios, niet slechts slaven van niet-Griekse origine importeerde, maar er ook niet voor terugdeinsde om Griekse jongens van bijzondere schoonheid te ontmannen, naar Sardes en Ephesus te vervoeren en te verkopen aan de Perzen. De vroege introductie van de slavernij op Chios loopt parallel met de ontwikkeling van Chios als een staat, die zijn landbouwproducten exporteerde. Wijn en olijven -werden uitgevoerd, graan werd vermoedelijk geïmporteerd uit Egypte en de landen rond de Zwarte Zee. Dat de exporten al in de Archaïsche tijd een grote omvang moeten hebben gehad, kan worden opgemaakt uit de afbeelding van een amfoor op de munten 186
van Chios vanaf het midden van de zesde eeuw10. Waarschijnlijk als gevolg van de exporten verkreeg Chios in de loop van de zesde eeuw een grote rijkdom. Een bewijs van die rijkdom is het vlootaandeel van de Chiërs in de slag bij Lade in 494 v. Chr. Van het totale aantal schepen, 353, dat tegen de Perzen in stelling werd gebracht, leverde Chios er volgens Herodotus (856) 100, 20 meer dan Milete, de leider van de Ionische bond. De vroege rijkdom van Chios maakt het waarschijnlijk dat slaven al in de Archaïsche tijd in redelijke aantallen op de voor een exportmarkt producerende wijn- en olijfplantages werden ingezet. Deze constatering vindt steun bij de opmerking van M. I. Finley dat de Atheners al in 594 v. Chr., nadat Solon de schuldslavernij had afgeschaft en de mogelijkheid om op die manier arbeidskrachten aan te trekken had afgesneden, overgingen tot het aantrekken van slaven van elders11. En blijkens de opmerking van Theopompus gingen de Chiërs hen voor. Hoeveel slaven en hoeveel vrije bewoners het 826,7 km2 grote eiland in de oudheid ooit bevolkten staat niet vast. C. Roebuck veronderstelt dat het 150 km2 bebouwbaar gebied - de rest van het eiland was bebost en bergachtig en slechts geschikt voor schaapherders - maximaal bewoond werd door 80.000 vrije inwoners12. Fuks gaat in navolging van K. Beloch uit van een burgerbevolking van 30.000 en een slavenbestand van 100.000 man ten tijde van de Peloponnesische oorlog13. Finley neemt aan dat het aantal vrije inwoners ten tijde van de Drimacus-opstand veel kleiner moet zijn geweest en dat Chios nooit een slavcnconcentratie van om en nabij de 100.000 gekend heeft14. Mijns inziens heeft Finley gelijk, hoewel zijn standpunt - hetzelfde geldt voor de andere meningen - niet met ‘harde’ argumenten verdedigd kan worden omdat Athenaeus geen getallen geeft. Bovendien spreekt Athenaeus niet over een opstand van alle slaven van Chios, maar over een onbekend aantal weggelopenen, dat onder leiding van Drimacus een grote aantrekkingskracht uitoefende op degenen die nog slaaf waren. Het enige houvast dat de meeste dateringen hebben is Athenaeus’ aanwijzing µικρeν ηρe µν. Maar ook degenen die Drimacus in de derde eeuw v. Chr. plaatsen voelen zich niet geheel zeker. Fuks heeft het over ‘an echo of an early slave war in Greek history’ en Vogt signaleert sporen van een Vroeg-Griekse geschiedenis. Jacoby gaat zelfs zover dat hij voorstelt om te lezen ο µικρeν ηρe µν. Op zichzelf is dit natuurlijk geen sterke zet om op die manier tot een datering te komen, maar ik denk met Jacoby dat er geen andere mogelijkheid is. Wanneer Drimacus geplaatst wordt in de derde eeuw is het zeer opvallend dat behalve Nymphodorus’ fragmenten er geen andere bron is die iets over de opstand weet te zeggen, terwijl zijn overeenkomst met de overheid toch uniek is. Komt dat omdat Chios in de Hellenistische tijd aan politieke invloed had ingeboet en daarom buiten het gezichtsveld van de historici was komen te liggen? Dat lijkt mij onwaarschijnlijk. Van een opstand met een dergelijke afloop zou zeker een precedentwerking zijn uitgegaan, eerst op de naburige eilanden en vervolgens in de wijdere omgeving. Een datering in de klassieke tijd is evenmin waarschijnlijk. In de bronnen zou de Drimacus-opstand zeker aandacht gekregen hebben, zeker wanneer we ons realiseren dat zowel Herodotus als Thucydides melding maakt van slaven op Chios. Mijns inziens is het verdedigbaar om de Drimacus-opstand te dateren in de Archaïsche tijd. Dan dient wel de lezing van Jacoby ο µικρeν ηρe µν gevolgd te worden. Het bezwaar dat de bronnen er niet over schrijven gaat voor de Archaïsche tijd niet op omdat er geen historiografische bronnen zijn. Ik geef toe dat dit geen sterk argument is, maar wel een dat voor de Archaïsche tijd vaker wordt gehanteerd. Een sterker argument is dat de Archaïsche tijd een grote instabiliteit in de steden liet zien, tot uitdrukking komend in conflicten tussen demos en aristocratie en soms leidend tot 187
een tyrannie. Chiós heeft die conflicten ook gekend. Blijkens een wettekst op een stele, gedateerd in het tweede kwart van de zesde eeuw v. Chr. kwam er rond 570 v. Chr. een constitutie die het volk een eigen boule gaf naast die van de aristocratie. ledere phyle leverde 50 man aan deze boule15, die de bevoegdheid kreeg om boetes op te leggen en als beroepsgerechtshof op te treden. Deze constitutie, de oudste in de Griekse geschiedenis waarin met zekerheid gesproken wordt over een boule van het volk, illustreert de toegenomen bemoeienis van het volk in staatsaangelegenheden. Waarschijnlijk maakte de constitutie een einde aan moeilijkheden tussen de aristocratie en de demos. Ik denk, en meer dan een gedachte kan het niet zijn, dat de periode van onrust vóór de constitutie, waarin aristocraten en demos hun eigen belangen hadden en de slagvaardigheid van het bestuur van de polis niet groot geweest kan zijn, opstandige slaven een goede kans van slagen bood om zich aan hun verplichtingen te onttrekken. De eerste fase van de opstand tot en met de overeenkomst met het stadsbestuur kan dan plaatsgevonden hebben tijdens de onenigheid vóór de constitutie. De stadsmagistratcn voor wie de opstand van slaven een nieuw verschijnsel was, reageerden paniekerig en sloten een overeenkomst om voor het moment de handen vrij te hebben. Het vervolg, vanaf het moment dat de overheid liet verkondigen dat een beloning op het hoofd van Drimacus werd gezet, dient dan geplaatst te worden onmiddellijk nadat de nieuwe constitutie in werking was getreden. Het stadsbestuur voelde zich toen sterk genoeg om de overeenkomst op te zeggen. Drimacus en de Marrons van de nieuwe werld J. Vogt heeft er terecht op gewezen dat door de overeenkomst van Drimacus en het stadsbestuur de ex-slavengemeenschap tijdelijk erkend werd als ‘Partnerin der Bürgerpolis, eine Art neue Gemeinde ist erstanden’16. Dat nog tijdens Drimacus’ leven het stadsbestuur van Chios de overeenkomst wenste te verbreken doet daaraan weinig af. Het betekent alleen dat de krachtsverhoudingen tussen beide partijen klaarblijkelijk waren veranderd. De afspraken worden door Athenaeus kort en zakelijk meegedeeld: 1. De ex-slaven zouden nemen naar vaste maat en gewicht, niet meer dan zij voor hun levensbehoeften nodig hadden. 2. Slaven die zonder geldige reden (hardvochtige behandeling) overliepen, zouden worden teruggestuurd. Deze afspraken zijn uniek in de klassieke oudheid. Andere slavenopstanden werden in de kiem gesmoord of na bloedige gevechten bedwongen. Geen enkele slavenaanvoerder kreeg de overheid zo ver dat deze een regeling met hem wilde treffen. Wanneer eenmaal het besef was doorgedrongen dat een beweging staatsgevaarlijk was, was een compromis uitgesloten. Rome, de heerseres van de mediterrane wereld, zou zich geblameerd hebben door een verdrag met slaven, die minder aanzien genoten dan de volkeren welke gewapenderhand waren onderworpen. Hetzelfde kan worden opgemerkt voor de belangrijkste Griekse steden. Aangezien de meeste informatie juist over Rome en de Griekse poleis gaat, is het niet verwonderlijk dat berichten als die over Drimacus ontbreken. Het betekent niet dat dergelijke compromissen niet Voorgekomen kunnen zijn. Het is zeer wel mogelijk dat aan de periferie van de Grieks-Romeinse wereld, waar het centraal gezag minder sterk was en de natuurlijke omgeving geschikt, nederzettingen als die van Drimacus voorgekomen zijn. Deze constatering wordt ingegeven door parallellen in de drie andere slavenmaatschappijen uit de geschiedenis: het zuiden van Noord-Amerika, het Caribische gebied en Brazilië. Wie het boek ‘Maroon Societies’ onder redactie van R. Price leest, 188
wordt uitgebreid geïnformeerd over de belevenissen van gevluchte negerslaven, die zich na opstanden terugtrokken in ondoordringbare wouden. Daar stichtten zij nederzettingen17. De ex-slaven, in de literatuur Marrons genoemd, werden een ware plaag voor de slavenmaatschap pijen van de nieuwe wereld. Zij ondernamen nachtelijke fourage-tochten naar naburige plantages, omdat de grond rond hun eigen dorpen veelal niet voldoende opleverde. De dreiging vanuit sommige marrondorpen kon zodanige vormen aannemen dat de regeringen gedwongen werden met de bewoners een overeenkomst aan te gaan. Het is de verdienste van M. I. Finley dat hij de parallel tussen Drimacus en de Marrons heeft gesignaleerd en daaruit de gevolgtrekking heeft gemaakt dat de Drimacus-geschiedenis aan geloofwaardigheid wint18. Ik ben het volledig met Finley eens dat de gelijkenissen treffend zijn: de vlucht naar moeilijk toegankelijke streken, de plunderingen, de confrontaties met de troepen van de regeringen en het uiteindelijke compromis. Ik wil dit artikel dan ook besluiten met een parallel uit de Mexicaanse geschiedenis uit de zeventiende eeuw die de gelijkenis goed illustreert. Bij deze gelijkenis dient wel de opmerking te worden gemaakt dat de parallel vooral aansluit bij de veronderstelling dat Drimacus in de Archaïsche tijd heeft geopereerd. Wanneer voor Drimacus een andere datering wordt aangenomen zijn andere parallellen mogelijk, zoals lezing van het boek van Price leert. De persoon die mijns inziens met Drimacus van Chios is te vergelijken is een zekere Yanga. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw opereerde deze uit Afrika aangevoerde negerslaaf tussen Mexico City en Vera Cruz. Van hem wordt verteld dat hij, als de Spanjaarden hem in Afrika niet tot slaaf gemaakt hadden, een koning zou zijn geweest. Als zodanig gedroeg hij zich ook toen hij zijn meester had ontvlucht. Ruim dertig jaar was hij leider van een Marrongemeenschap. Door zijn medevluchters werd hij onvoorwaardelijk als hun koning erkend19. Zij leefden van wat zij konden verbouwen en wat zij op de Spanjaarden buit maakten. Een geslaagde overval op een transport van Vera Cruz naar Mexico City vormde voor de Spanjaarden de aanleiding om een strafexpeditie tegen de Marrons uit te rusten. In 1609 werd Pedro Gonzalo de Herrera belast met het oppercommando. Van zijn expeditie bestaat een ooggetuigeverslag geschreven door de Jezuïet Juan Laurencio, dat een beschrijving geeft van de goede arbeidsverdeling en efficiënte militaire organisatie in Yanga’s gemeenschap. Hoewel de Spanjaarden er in slaagden de nederzetting te veroveren, weigerde Yanga een overeenkomst te sluiten. Hij trok zich verder terug in het binnenland, waar hij onvindbaar was voor de troepen van Herrera. Uiteindelijk kwam het toch tot onderhandelingen en tot een overeenkomst. De belangrijkste punten waren dat allen die voor september 1608 gevlucht waren naar Yanga, vrij zouden zijn en dat zij die na die datum gevlucht waren naar hun meester moesten terugkeren. De (nieuwe) nederzetting van Yanga zou een eigen bestuur krijgen. De bepalingen van de overeenkomst bieden een treffende gelijkenis met de regeling op Chios, maar groter nog is de parallel wat het vervolg van de Mexicaanse geschiedenis betreft. Zoals Drimacus een unieke figuur is in de klassieke wereld, zo is de beweging van Yanga uniek in de geschiedenis van Mexico. Hij is de enige van wie bekend is dat hij een opstand bekroonde met een overeenkomst20. Dat wil niet zeggen dat Mexico verder gevrijwaard bleef van revoltes. De Mexicaanse geschiedenis is bezaaid met grote en kleine slavenopstanden. Maar zoals in de Grieks-Romeinse geschiedenis alleen van Drimacus bekend is dat hij een regeling kon afdwingen, zo geldt dit ook voor Yanga in Mexico. De redenen zijn, denk ik, identiek. Yanga was actief toen de Spanjaarden de zaken nog niet geheel onder controle hadden. Toen dat wel het geval was stonden de Spanjaarden andere middelen ten dienste om eventuele 189
slavenopstandeh te beteugelen. Drimacüs en Yanga profiteerden van een (tijdelijk) gebrek aan militaire slagvaardigheid van de regeringen die werden geconfronteerd met de nog onbekende nevenverschijnselen van de slavernij.
Noten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19.
20.
190
Cf. W. Hoben, Terminologische Studien zu den Skiavenerhebungen der Römischen Republik, Wiesbaden 1978, 110-136. L. Bürchner, Realencyclopädie III Col. 2296; A. Fuks, ‘Slave War and Slave Troubles in Chios in the Third Century B.C.’, in A Fuks, Social Conflict in Ancient Greece, Jerusalem-Leiden 1984, 267. F. Jacoby, Fragmente der Griechischen Historiker III B2, I 602-603. R. Laqueur, Realencyclopädie XVII Col. 1625-1628. Fuks, ‘Slave War’, 265. W. W. Tam, Hellenistic Civilisation, London 1974, 122: ‘Except possibly tor a slave rising in Chios, the first outbreak recorded in the third century was a proletarian revolt at Cassandreia in 279, engineered by one Apollodorus’. I. A. S˘is˘ova, Antic˘noe obs˘c˘estvo. Trudy konferencii po izuc˘eniju problem antic˘nosti, Moskou 1967, 85-91. Zij vergelijkt de opstand van Drimacüs met de slavenopstanden op Sicilië aan het slot van de tweede eeuw v. Chr. L. Bürchner, Realencyclopädie III Col. 2296. J. Vogt, ‘Zum Experiment des Drimakos: Sklavenhaltung und Rauberstand’, in J. Vogt, Sklaverei und Humanität. Wiesbaden 1983 (Historia Einzelschriften 44), 28-35. C. Roebuck, ‘The Grain Trade between Greece and Egypt’, Classical Philology 45 (1950), 245, noot 9. Cf. M. I. Finley, Ancient Slavery and Modern Ideology, Londen 1980, 87-88; contra H. W. Pleket, ‘Slavernij in de Oudheid: ‘Voer’ voor oudhistorici en comparatisten’, Tijdschrift voor Geschiedenis 95 (1982), 14-16. C. Roebuck, The Economic Development of Ionia’ Classical Philology 48 (1953), 15, noot 36. K. Beloch, Die Bevölkerung der Griechisch-römischen Welt, Leipzig 1886, 234: ‘immerhin muss Chios wenigstens annäherend so viele Skiaven gezahit haben wie Athen d.h. gegen 100.000’; Fuks, ‘Slave War’, 266, noot 12. M. I. Finley, ‘Was Greek Civilization Based on Slave Labour?’, Historia 8 (1959), 152; idem, Ancient Slavery, 176, noot 81. M. N. Tod, A Selection of Greek Historical Inscriptions 12.1. Vogt, ‘Experiment’, 32. R. Price (ed.), Maroon Societies. Rebel Slave Communities in the Americas, Baltimore-London 1979. M. I Finley, I, 113-114. D. M. Davidson, ‘Negro Slave Control and Resistance in Colonial Mexico 1519-1650’, in Price, Maroon Societies, 94, haalt de woorden aan van Padre Juan: ‘He had been the first maroon to flee his master and tor thiny years had gone tree in the moumains, and hè has united others who held him as chief, who are called Yanguicos’. Davidson, ‘Negro Slave Control’, 97: ‘Yanga’s maroon movement is a notable incident in the history of negroes in Mexico - the only known example of a fully succesful attempt by slaves to secure their freedom en masse by revolt and negotiation and to have it sanctioned and guaranteed in law’.
Erasmus’ ‘Carmen Votivum’ ter ere van Ste-Geneviève
N. van der Blom
Erasmi carminum editori Dr. C. Reedijk Bibliothecae Regiae praefecti munus deponenti hoc munusculum offert auctor
Allerwegen wordt herdacht dat Erasmus 450 jaar geleden, in de nacht van 11 op 12 juli 1536, is gestorven. Een man met wie de wereld bezig blijft. Hcrmcneus heeft voor en na aandacht voor hem gehad, met qua frequentie een hoogtepunt in 1969, toen zijn 500e geboortedag gevierd werd. Daarom dient ook de herdenking van dit jaar hier gemarkeerd te worden. In Yearbook Five (1985) van de Erasmus of Rotterdam Society te Washington droeg ik een artikel bij (pp. 52-64) over Ep. 2509 in P.S. Allen’s editie van de correspondentie. De ontraadseling van dit korte, ongedateerde briefje van Erasmus in Freiburg aan Bonifacius Amerbach in Basel bracht aan het slot het tamelijk onbekende Carmen Votivum in mijn gezichtsveld. Ik geef mijn betoog inzake dit Carmen hier, met nog weer wat nieuws, kort weer, voorzien van een inleiding en gevolgd door de Latijnse tekst met vertaling. Erasmus en Ste-Geneviève Even na 12 januari 1497 schrijft Erasmus vanuit Parijs aan zijn prior in het klooster Steyn onder Haestrecht, Nicolaas Wemer: ‘Nuper in quartanam incideramus, sed convalescuimus confirmatique sumus non opera medici, tametsi adhibeamus, sed unius divae Genovevae...’: ‘onlangs kreeg de vierdendaagse koorts me te pakken, maar ik ben genezen en nu weer aangesterkt door de hulp niet van een arts, al heb ik die erbij, maar door die van Ste-Geneviève alleen. Haar gebeente wordt bij de reguliere kanunniken bewaard. Dagelijks schittert het van wonderen (‘cotidie ossa monstris choruscant’) en wordt het aanbeden’. Op dit bericht over hemzelf volgt een nieuwtje over Parijs: ‘Ik vrees dat bij u daar alles onder water staat. Hier tenminste heeft het drie maanden aan één stuk geregend. De Seine is overstroomd... De ‘arca’ (noodkist) van Ste-Geneviève is van haar kerk naar de kathedraal van Maria (d.i. de Notre-Dame) gebracht. De bisschop kwam haar met heel de Universiteit tegemoet in plechtig cortège. De reguliere kanunniken voerden haar met zich, de abt zelf met al de zijnen schreden blootsvoets voort. Vier, spiernaakt, droegen de noodkist. Nu is de hemel zo helder als wat!’ (Ep. 50). Op 12 april 1500 deelt Erasmus zijn vriend Jacob Batt mee: ‘Ik ben zojuist verhuisd - die nieuwe omgeving pakte me zo aan dat ik duidelijk de symptomen voelde van de ’s nachts opkomende koorts, waardoor ik twee jaar terug bijna aan de dood ten prooi ben gevallen. Ik vecht daartegenin met alle voorzorg en de hulpmiddelen der artsen, en 191
ben op het nippertje ontkomen. Mijn gezondheid is nog wankel. Grijpt die koorts me nog eens aan, dan is het, Batt, met Erasmus gedaan. Toch heb ik goede hoop, vertrouwend op Ste-Geneviève, wier krachtige hulp ik een en andermaal ondervond, vooral omdat ik een arts heb getroffen (in 1519, als hij deze brief in een bundel publiceert, voegt hij de naam erbij: Guillaume Cop) die niet alleen uiterst ervaren is, maar ook een trouwe vriend en, zeldzaam genoeg, een vereerder der Muzen’ (Ep. 124). Overwegingen en vragen Liep Erasmus zelf mee in die rcgcnprocessic van 1497? L.-E. Halkin vindt het in de rede liggen dat te denken.1 Maar J.-C. Margolin wijst er in zijn speelse charmante essay ‘Paris through a gothic window...’2 op, dat geen tekst dat zegt, en hij neemt de daarmee gegeven vrijheid zich voor te stellen dat Erasmus de processie van de reliquieën van Ste-Geneviève vanuit een venster waarnam, zoals ook de personages in Victor Hugo’s Notre-Dame de Paris vanuit vensters de straattonelen bekeken. Dat de processie samenviel met Erasmus’ genezing (Margolin, p. 209; zo nog Yearbook V, p. 62) lijkt onjuist: in Ep, 50 lezen we twee berichten, gescheiden door de vraag naar de stand van het water in ‘Steynense illud rus’, ‘die polder van Steyn’. De genezing kan dus bijvoorbeeld in december 1496 hebben plaatsgevonden, de datum van de processie is 12 januari 1497. Erasmus spreekt in Ep. 50 óók niet over een gelofte die hij toen aan Ste-Geneviève 3eed om haar met een danklied te eren, hij maakt er zelfs geen zinspeling op3. Maar aan ijle gelofte valt niet te twijfelen: het Carmen Votrvum is daar om het te bevestigen. Hij voert daarin zijn arts van toen, Cop (die in het jaar van publicatie, 1532, als lijfarts-intuste aan het hof van de koning van Frankrijk verbleef), ten tonele als getuige van zijn wonderbare genezing en tevens, impliciet, van zijn gelofte, door dat getuigenis in dit Carmen te plaatsen. Wat deed Erasmus zo lang wachten met het inlossen van die gelofte, tot, m.i., ca. half mei 1531 (zie vs. 110)? We weten het niet, maar het ligt in de rede te veronderstellen, dat hij een en ander liet liggen voor werk dat hij dringender achtte, en dat jaar op jaar. R. H. Bainton heeft zeker geen gelijk als hij stelt, dat Erasmus het Carmen, dat hij in zijn ouderdom publiceerde, in zijn jeugd schreef4. De bede tot Ste-Geneviève, of zij zijn ‘verdroogde dichtader wil doorstromen’ (vs. 2) wijst erop, dat Erasmus oud is en het dichten ontwend. Erasmus heeft ongenadig gespot met de excessen van de heiligenverering van de massa en de exploitatie daarvan door de geestelijkheid gehoond. Margolin stelt (p.209), dat Erasmus in zijn ouderdom, murw gemaakt door de teleurstellingen, terugkeerde tot de meest traditionele vormen van geloof, waarin de verering van bepaalde grote heiligen een belangrijke plaats heeft. Erasmus schreef echter al eerder, na een pelgrimage daarheen in 1512, een in het Grieks gesteld Carmen Votivum ter ere van Uur Lady van Walsingham (Reedijk nr. 92). Hij schreef evenwel óók, naar aanleiding van diezelfde pelgrimage, in 1526 zijn bijtende Colloquium Peregrinatio religionis ergo (Pelgrimage vanuit zuiver-vroom motief), terwijl hij in 1531 scherpe kritiek uitte in de Colloquia Concio sive Merdardus (De preek, of Merdardus) en Exsequiae seraphicae (Serafijnse, d.i. Franciscaanse begrafenis)5. Blijkbaar kon het een en het ander: aanvaarden én kritiseren, en dat ook vóór 1531. C. Reedijk heeft in zijn editie van Erasmus’ gedichtenv het Carmen Votivum als nr. 131 afgedrukt en becommentarieerd. Hij merkt in zijn inleiding op, dat de lezer, bekend met Erasmus’ kritiek, wel eens zou kunnen vragen of Erasmus hier wel ‘geheel oprecht’ is. Hij vindt het antwoord in de toonzetting van het gedicht: ‘In zijn rustige speelse elegantie toont het ons een liberaal, zij het in wezen vroom gemoed, dat zich 192
schikt naar een vererenswaardige overlevering, eerder dan de sterke overtuiging van een vurig gelovige’. In vers 41 hoorde hij reeds toen, en ook later7, een negatieve toon. Hij uitte er zijn verbazing over, dat Erasmus de verleiding niet kon weerstaan om in zijn vrome hexameters een nogal giftige aanval (‘rather venomous attack’) te verstoppen op de ‘germani Druides’ (z.i. ongeveer ‘lama’s of the first water’), de theologen van de Sorbonne. Volgens mij is ‘germani’ een gewone term waarmee geestelijken elkaar aanspreken: broeders8. En als St-Denis in vs. 21 ‘Celtarum lux’, ‘licht der Kelten1 wordt genoemd, ligt het eigenlijk voor de hand de theologen van de Sorbonne ‘Druides’ te noemen - een term voor hen, die Erasmus alleen in dit carmen gebruikt. Kortom, ik bezie vs. 41 wat milder en niet als dissonant9 in een loflied dat Cop moet hebben herinnerd aan de preken over de verdiensten der heiligen, die Erasmus in 1496, waarschijnlijk in de abdij van Ste-Geneviève, had gehouden10. Tegen het aanroepen der heiligen op zichzelf heeft Erasmus niet geprotesteerd - al valt bij hemzelf in de woorden op zijn sterfbed op, dat hij geen heilige aanroept, maar Christus alleen11. Wel was hij tegen bijgeloof’waarin men alles aan de heiligen vraagt alsof Christus dood is, of wanneer we hen aanroepen niet als doorgevers (‘intercessores’), maar als gevers (‘autores’) van alle goeds dat God ons schenkt’. Met dit citaat uit Ep. 2443 (217-226) mogen de verzen 100 w. nader zijn verklaard, die door Reedijk (p. 124) terecht gekarakteriseerd zijn als ‘a truly Erasmian message’. De uiteindelijke aanleiding In Ep. 2509, om allerlei redenen door mij ca. half mei 1531 gedateerd, is sprake van een brief van Erasmus aan Cop, die vermoedelijk een antwoord was op een brief van Cop aan Erasmus (beide brieven zijn verloren gegaan). Daarin zal Cop Erasmus zeker geschreven hebben over de overstroming van de Seine van januari 1531, die ook nu weer was opgehouden na de processie van Ste-Geneviève. Maar óók over een in februari 1530 gepubliceerd venijnig briefje van Erasmus tegen de ‘graculi’, de ‘kauwen’, zoals hij zijn tegenstanders in Antwerpen en Leuven noemde, die honend hadden geschreven dat Erasmus wel als bijna dood kon worden beschouwd. Dit briefje valt op, omdat Erasmus geheel tegen zijn gewoonte in roemt op zijn goede gezondheid en pocht, dat hij nog scherp ziet en nog zonder stok loopt, kortom, als hij het werk wat mindert, nog wel veertien jaar mee kan12. Cop zal aan het Franse hof deze Epistola ad graculos onder ogen hebben gekregen en het wijze hoofd hebben geschud. Ik veronderstel dan ook, dat hij naar aanleiding van deze overstroming en deze brief Erasmus heeft herinnerd aan 1496/7, zo in de trant van: ‘weet je nog? toen pochte je niet zo - kijk maar uit!’ en misschien: ‘heb je eigenlijk ooit dat carmen gemaakt?’ Erasmus was intussen al van zichzelf geschrokken. Eind mei was hij weer ‘geheel de oude’, nl. de permanente patiënt, en hij schreef iemand: ‘Ik heb spijt gekregen van die brief. Ik poch daar snoevend op mijn goede gezondheid. Die grootspraak lijkt Nemesis (godin van de wraak) gehoord te hebben: zij heeft me in deze ellende gestort’ (Ep. 2321, 17-19). Erasmus moet Cop hebben geantwoord met de vraag of hij hem in het carmen) dat hij nu hoopte te schrijven en zelfs te publiceren, als getuige mocht noemen. Het liep nog wel even aan, maar in 1532 kwam het Carmen Votivum bij Emmeus in Freiburg uit - juist op tijd voor Cop, die 2 december van dat jaar stierf. Voor Ste-Geneviève, ‘de almilde’ (vs. 114), is zoiets nooit te laat. De Latijnse tekst is naar Reedijk Poems nr. 131. Mijn Nederlandse weergave telt evenveel regels en vat dus wel eens wat samen. Een eerdere vertaling van het Carmen Votivum in het Nederlands ken ik niet, afgezien die van vss. 7-25 in Erasmus en zijn tijd, catalogus museum Boymans-van Beuningen 1969, nr. 62 (Margolin ziet af van een moderne vertaling en citeert uitvoerig uit de Franse vertaling van 1586).
193
Des. Erasmi Roterodami Diuae Genouefae praesidio a quartana febre liberati carmen votiuum,
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
194
Diua pii vatis votiuum soluere carmen Qui cupit aspirans votis sterilem imbue venam Mentis, et vt te digna canat tu suggere vires, Protectrix Genouefa tuae fidissima gentis, Gallia quam late triplici discrimine secta Porrigitur; sed praecipue tibi pars ea cordi est Sequana qua hospitibus factus iam animosior vndis Matrona quas defert fluuioque admiscet amico, Pomiferos per agros, per prata virentia perque Vitiferos colles adopertaque frugibus arua, Vitreus incedit et ad amplam Parisiorum Metropolim properans ad laeuam pronus adorat Arcem, virgo, tuam, mox bracchia diuidit atque Virgineae matris spatiosam amplectitur aedem, Ac flexu augustam vcneratus supplice diuam In sese redit adque tui cunabula partus Ac praedulce solum, quo sacra infantula primos Vagitus dederas, festinat alacrior amnis. Viculus est humilis, sed tali prole beatus, Huc igitur properans obiter vicina salutat Phana dicata tibi, Celtarum lux Dionysi. Hac regione diu sinuosis flexibus errans In se voluitur atque reuoluitur, ora subinde Ad cunas, Genouefa, tuas, urbemque relictam Reflectens, dicas unuitum abscedere flumen. Est merito cunctis venerabile Namethodorum Cui licet hospitibus monumenta ostendere prisca Ortus, diua, tui fontemque liquore salubri Vndantem. At potius bis terque quaterque videtur Praeside te felix populosa Lutetia, virgo, Cuius tutelam pariter cum virgine matre Iugibus excubiis peragis: nec enim illa grauatur Muneris eiusdem collegam; tu quidem in alta Sublimis specula late circumspicis agros, Ac mala propulsas charis minitantia Gallis, Illa fouet gremio miseros, mediamque per vrbem Audit egenorum ploratus, hic quoque natum Clementem mater referens, nihilo secus ac tu Sponsa tuum, Genouefa, refers mitissima sponsum. Interea paribus studiis defenditis ambae Germanos Druidas, ac maiestate senatum Regali, sed christophilum super omnia regem, Illos qui populo referent oracula mentis Diuinae, hos variis vt mixtam gentibus vrbem Aequo iure regant. Est vestri muneris ergo Nulla quod hoc aeuo respublica floreat vsquam Prosperius. Sed tempus adest vt carmine grates Persoluam, Genouefa, tibi pro munere vitae, Ac paeana canam, multis e milibus vnus Quos ope praesenti seruasti. Languida febris, Triste tenaxque malum quod quarto quoque recurrit Vsque die, miseros penitus peruaserat artus.
Het lied dat Desiderius Erasmus van Rotterdam beloofde aan Ste-Geneviève, toen hij door haar hulp en bijstand verlost was van de vierdendaagse koorts. Doorstroom, o Geneviève, d’ader lang Verdroogd, verleen de vrome dichter kracht, Dat ’t eens beloofde lied U waardig zij! — Zover als Gallië ‘in delen drie 5. Verdeeld’ zich uitstrekt waakt Uw trouwe zorg. Maar bovenal ligt na aan ’t hart U ’t land Waar, sneller door de instroom van de Mame, De Seine als glas zo helder vloeit door bongerds, Door weiden, akkers, wijnstoktorsende heuvels13. 10 Zich spoedend naar de grote metropool Parijs kust zij uw burcht die links verrijst, O maagd. Dan spreidt zij de armen wijd uiteen En slaat ze om de hoge kathedraal Der Moedermaagd — Haar, Notre Dame, geldt 15 De hulde der processie van haar stroom. Dan keen ze tot zichzelf terug en spoedt zich, Nu vrolijk, naar de plaats van Uw geboorte Waar, heilig kindje, klonk Uw eerste krijten. Een need’rig dorpje is ’t, om U gezegend. 20 Zich daarheen spoedend groet zij in ‘t voorbijgaan, Denis, der Kelten licht, Uw heiligdom. Daar kronkelt zij met bocht op bocht en dwaalt En wendt zich naar zichzelve om en om. Uw wieg is ’t, Geneviève, met de stad 25 Daar achter haar, waarvan zij maar niet los komt. Terecht vereren allen Uw Nanterre: Het toont de gast de plek van Uw geboorte, De bron vol water dat genezing brengt. Maar drie- en vierwerf zalig is de stad 30 Parijs, zo dichtbevolkt, door U behoed14, Waarover gij met Onze Lieve Vrouw De wacht houdt, dag en nacht. Zij ziet U gaarne Als deelgenote in dezelfde taak. Gij, van Uw hoge post, schouwt over d’akkers, 35 Houdt ver, wat ramp Uw Galliërs mag dreigen. Zij koestert in haar schoot d’ellendigen, ’t Geween der armen hoort zij door de stad. Hierin vertoont zij, Moeder, ’t beeld haars Zoons; Zo gij, o milde, ’t beeld Uws Bruidegoms. 40 Tesaam beschermt met volle inzet gij De broeders de Druiden, ’t Parlement En hem, de allerchristelijkste koning15. Geheimen Gods verneemt het volk van hen, En zij doen ieder recht, vanwaar afkomstig. 45 Gij beiden schonkt de stad haar grote voorspoed Die nergens wordt geëvenaard. Nu echter Wil ik, o Geneviève, U dank betuigen Omdat gij mij het leven hebt geschonken, En een paean U zingen: één uit duizend, 50 Die gij gered hebt met Uw krachtige hulp. Een koorts, verslappende, hardnekk’ge kwaal, Die elke vierde dag weer aanvalt, had
195
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
105
196
Consultus medicus sic consolatur abesse Diceret vt vitae discrimen, sed fore morbum Lentum; mox haec vox me non secus enecat ac si Dixisset: prius atque quater sol occidat alta In cruce pendebis; siquidem est renouata cicatrix Dum mihi post multos animus reminiscitur annos Quod puerum toto febris me haec torserat anno. Proin erat in votis mihi mors quia tristius omni Morte malum medicus denunciat: hic mihi numen, Diua, tuum venit in mentem, simul optima quaedam Spes animum reficit, tacitoque haec pector voluo: Virgo sponsa deo gratissima, corpore terram Quum premeres, semper miseris succurrere sueta, Et nunc plura potes postquam te regia coeli Cepit et es Christo sponso vicinior, huc huc Flecte oculos, Genouefa, tuos et corpore febrim Pellito: me studiis, sine queis nec viuere dulce est, Obsecro, restituas; etenim leuius puto vitam Exhalare semel quam lento arescere morbo. Quod tibi pollicear nihil est, nec tu indiga nostri es. Quod superest: grato recinam tibi carmine laudes. Vix ea fatus eram nullo cum murmure linguae, Verum intra arcanae mecum penetralia mentis — Prodigiosa loquar, sed compertissima — stratis Exilio, reddor studiis, vestigia nulla Sentio languoris, nec inertis taedia febris. Septima lux aderat, qua se quartana recurrens Prodere debuerat, sed corpus alacrius omne Quam fuit ante viget. Medicus redit, atque quid actum Miratur, vultum speculatur, et ore latentem Explorat linguam, tum quem vesica liquorem Reddiderat poscit; quin brachia denique summis Pertentat digitis: vbi nullas comperit vsquam Morbi relliquias: ‘Et quis deus’, inquit, ‘Erasme, Te subito fecit alium? Quis corpore febrim Depulit, ac vatem me, quo de gaudeo, vanum Reddidit? Is, quisquis diuum fuit, arte medendi Plus nostra, fateor, multo valet; haud ope posthac Nostra opus est’. Nomen medici vis nosse? Guihelmus Copus erat, iam tum florens iuuenilibus annis Me quamuis aetate prior, perfectus ad vnguem Dotibus ingenii, sophiaeque mathemata callens Vt si quisquam alius, senio nunc fessus in aula Francisci regis, procerum inter lumina, cunctis Charus adoratur, fruiturque laboribus actis. Hic igitur mihi testis erit grauis atque locuples Munere diua tuo reuocatae virgo salutis. Quamquam quicquid id est: autori gloria Christo In solidum debetur, honosque perhennis in aeuum. Muneris huius erat quod viua Deo placuisti, Muneris eiusdem est quod mortua pluribus aegris Praesidio es. Sponso sic visum est omnipotenti. Per te largiri gaudet sua munera, per te Gaudet honorari, veluti lux ignea Phoebi Per vitrum splendet iucundius, ac veluti fons
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
105
Mijn arme lijf geheel en al doortrokken. Ik raadpleegde een arts. Ziehier zijn troost: ‘Gevaar voor ’t leven, nee... Wel zal die ziekte Hardnekkig zijn’. Het was als zei hij mij: ‘Voordat de zon vier malen ondergaat Hang jij hoog aan de galg!’ En ‘k dacht eraan Hoe, nog een knaap, die koorts me had gefolterd, Een vol jaar achtereen16. Ik wilde dood. Dit, érger was ’t dan dood!... Daar dacht ’k opeens, O Heil’ge, aan Uw macht — op slag herstelt, Zie, goede hoop mijn moed. In stilte bid ik: ‘O maagd, door God beminde bruid, zolang ge Op aarde waart, hielpt ge ellendigen. En nu vermoogt ge meer: Uw Bruidegom Hebt g’in de hemel dichterbij17. Zie toch, Zie naar mij hier, o Geneviève. Weer Van mij de koorts, hergeef me aan mijn studies, Want zonder die is blijven leven vreugd’loos, En sterven, lichter is ’t dan ziek verdorren. ’k Bezit van waarde niets om te beloven, En gij behoeft ook niets van mij. Dit ene; In dankbaar lied zal ik Uw lof bezingen’. Zo zei ik, woordeloos, diep uit mijn hart, En zie, — wat ’k zeg, is wonderbaar maar waar —: Ik spring uit bed en ga weer aan mijn werk. Geen spoor van moeheid of van slapte voel ik! Dag zeven, zie, was daar, waarop de koorts Terug moest komen — maar mijn lijf was sterk, Zo sterk als nooit! Daar komt mijn arts weerom En staat verbaasd, beziet mijn tong, en vraagt Het glas met mijn urine hem te tonen. Zijn vingertoppen voelen langs mijn armen. Geen resten, nergens, van de kwaal. Dan zegt hij: ‘En welke god, Erasmus, heeft zo eensklaps Je puur veranderd? Wie verdreef de koorts En zette ‘m als profeet, o vreugd, voor spot? ’k Beken, wie het ook was, in de geneeskunst Is hij mij ver de baas! Mijn hulp is hier Niet verder nodig’. Vraagt ge, wie dat was, Die arts? ’t Was Guillaume Cop. Ook toen al, jeugdig, — Al was hij ouder dan ik was18 — volmaakt In geestesgaven, was hij knap en wijs Als anders geen. En nu, vermoeid van jaren, Wordt hij aan ’t hof van koning Frans door allen Vereerd, en ziet terug op een rijk leven. Deez’ man dus van gezag is mijn getuige Dat gij, o Heil’ge, zo mij hebt gered. — Doch bij dit al: aan Christus worde roem En eer gebracht, want Hij bewerkte het. ’t Was Zijn geschenk dat ge in Uw leven God Behaagde, ’t Zijne ook, dat, dood, g’er meer, Veel meer, in ziekten helpt. D’Almachtige, Uw Bruigom, wilde ’t zo. Zie, via U Schenkt Hij met vreugd Zijn gaven, via U Ontvangt Hij gaarne eer, zoals door glas
197
Per puras transfusus amat manare canales. Hoc vnum superest, vt te precer, optima virgo, 110 Ne mihi sit fraudi quod tanto tempore votum Soluere distulerim. Patere hanc accedere laudem Tot titulis, Genouefa, tuis: vt castior vsquam Nulla fuit, toto non vlla modestior orbe, Sic nec in aethereis clementior vlla feratur. De zon te schoner glanst, en ook een bron Door reine buis haar water uit wil gieten. 110 Tenslotte: ’k smeek U, maagd, dat ’t mij niet schade Dat ’k mijn gelofte eerst nu heb ingelost. Gedoog dat bij Uw vele eretitels Nog deze komt: zoals hier nergens ooit Een zediger, een kuiser maagd geleefd heeft, Zo moge daar gij ‘De Almilde’ heten. Noten 1. In: Scrinium Erasmianum, II, Leiden 1969, p. 249. 2. J.-C. Margolin, ‘Paris Through a Gothic Window at the End of the Fifteenth Century: A Poem of Erasmus in Honor of St.Geneviève’, Res Publica Litterarum I (1978), Univ. of Kansas, p. 207-220. 3. Ten onrechte gesteld in de catalogus Érasme et Paris van het Institut Néerlandais, 1969/70, nr. 14. 4. R. H. Bainton, Erasmus of Christendom, New-York 1969, p. 306. 5. Vertaling en inleiding bij Craig R. Thompson, The Colloquies of Erasmus, Chicago/London 1965, p. 258-311, 462-477, 500-515. 6. C. Reedijk, The Poerns of Hesiderius Erasmus, diss. Leiden, Leiden 1956. Het Carmen op p. 350-355, met inleiding en commentaar. 7. In: Actes du congres Erasme de Rotterdam 1969, Amsterdam/Londres 1971, p. 181 v. 8. P. S. Allen, Opus Epistolarum Desiderii Erasmi, Oxonii 1906-1958, Ep. 2679.67 en 2045.26. 9. Voor ironie betreffende de lange duur van de theologische opleiding (zie Lof c. 53) had Reedijk kunnen verwijzen naar Caesars De Bello Gallico VI, 13.4en 14.3, en voor sarcasme naar VI, 16over de rol van de Druïden bij de mensenoffers der Galliërs, in vergelijking met die van de Sorbonne t.a.v. de dood op de brandstapel in Parijs, 1529, van Erasmus’ vertaler Louis de Berquin. Maar zie mijn tekst. Niet iedere ‘theologus Sorbonicus’was een vijand van Erasmus, zie Ep. 1407,99; 2311, 43-47: 1827,11. Vgl. ook de positieve toon van vs 43/44 Divinae. 10. Allen I, p. 37.15 v. met noot, en Huizinga, Erasmus4, 1947, p. 23. 11. De catalogus Erasmus. His life and works, Athene 1985 (hij de tentoonstelling n.a.v. het uitreiken van de 1985 ‘Olympia’ Prize aan de Ned. Kon. Akad. van Wetenschappen vanwege de sinds 1969 lopende uitgave van Erasmus’ Opera omnia) vermeldt ten onrechte, dat Erasmus onder het fluisteren van de naam van een heilige is gestorven. Voor zijn laatste woorden zie Hermeneus 37 (1965/66) 134-137. 12. Ep. 2275, in: Duae Episiolae, zie: Wouter Nijhoff en Maria E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliografie 1500-1540, nr. 4149. Allen berekende, denkend aan ps. 90 vs 10 (‘De dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, en, indien wij sterk zijn, tachtig jaren’), dat Erasmus zich toen 66 jaar oud achtte. 13. Het Carmen voert ons langs de abdij op Mont Ste-Geneviève (10), de Notre-Dame (14), Nanterre (17), en Saint Denis (21), evenals de abdij genoemd naar de eerste bisschop van Parijs Dionysius, die in 270 als martelaar stierf. 14. Bijvoorbeeld toen Attila met zijn Hunnen in 451 aanstormde en Geneviève de Parijzenaars tot weerstand aanspoorde. De Hunnen keerden toen om. 15. De paus had Frans I de titel ‘rex christianissimus’ verleend. 16. Een door Erasmus’ biografen verwaarloosd gegeven. Febris quartana, vierdendaagse koorts, werd in zijn tijd en nog later zo genoemd per Romeinse ‘inclusieve’ berekening; de ziekte valt elke vierde dag aan: 1-2-3-4-5-6-7 etc., zie vs. 79. Wij zeggen: derdendaagse koorts. 17. Sueta is vocativus en vv. 66-67 vicinior dienen als tussenzin te worden opgevat (correctie van Yearbook V. p. 64, n. 30). De verzen worden door Reedijk en Margolin ten onrechte verklaard als was Ste-Geneviève, naar de Notre-Dame overgebracht, daar, ‘enjoying the hospitality of the Virgin, nearer to Christ and therefore more powerful’ - de scholiast van deed. 1566 zag het juister. 18. Cop werd in 1478 in Baset aan de Universiteit ingeschreven en was dus van ca. 1462. Erasmus was van 1467.
198
Archeologisch Nieuws uit Turkije
Ruurd B. Halbertsma
In de zomermaanden van 1983 werden in Istanbul drie grote tentoonstellingen georganiseerd onder auspiciën van de Raad van Europa met als titel ‘The Anatolian Civilizations5. Het doel van deze exposities was een overzicht te geven van de veelsoortige volkeren die op het grondgebied van het huidige Turkije bestaan hebben. Het pre-klassieke gedeelte belichtte de periode vanaf het Neolithicum tot de komst van de Grieken. Het klassieke gedeelte behandelde het tijdvak van de Myceense periode tot de val van Constantinopel in 1453. De derde tentoonstelling was gewijd aan de Islamitische culturen van de Seldsjoeken en Osmanen. Gestimuleerd door het internationale succes van deze exposities besloot de Turkse regering een keuze uit het materiaal te maken en een reizende tentoonstelling samen te stellen van meer dan 400 objecten uit 22 Turkse musea. In 1985 was de collectie in Japan te zien onder de titel ‘Land of Civilizations, Turkey’ en werd daar een groot succes. Nederland heeft de primeur van Europa om de Turkse kunstschatten te tonen: het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden organiseert de expositie ‘Schatten uit Turkije’, die na Leiden waarschijnlijk nog in Italië en de Verenigde Staten te zien zal zijn.
Een reis door de tijd Hoe is nu deze tentoonstelling opgebouwd en waarin ligt haar belang? De chronologische opeenvolging van verschillende culturen, die ten grondslag lag aan The Anatolian Civilizations’ is ook in deze expositie gehandhaafd. Deze opzet levert een reis door de tijd op, die. begint in het Neolithicum en eindigt in de 19e eeuwse hofcultuur van de Osmaanse sultans. Het grote aantal topstukken uit de Turkse musea geeft een nogal spectaculair beeld van de Anatolische beschavingen. Het belang van ‘Schatten uit Turkije’ ligt in de mogelijkheid binnen een expositie objecten uit 22 musea bijeen te zien en zo een beeld te vormen van de volkeren die op het Turkse grondgebied hebben geleefd. Het pre-klassieke gedeelte Onder de belangrijkste stukken van het pre-klassieke deel van de expositie reken ik de wandschildering uit een heiligdom van Çatal Höyük (6e millennium v. Chr.) met een afbeelding van de jacht op een groot hert. Deze afbeelding is in verband gebracht met jachtmagie en jachtrituelen, die hun sporen in Anatolië en Griekenland hebben nagelaten. In de koningsgraven van Alaca Höyük (25002000 v. Chr.) is een groot aantal idolen gevonden, waaronder het bekende gouden idool van twee figuurtjes die elkaar bij de hand houden. Ook uit Alaca Höyük komen grote beelden van herten, die bevestigd waren op een scepter en met bovengenoemde jachtrituelen in verband moeten worden gebracht. Ook goudschatten uit Troje staan opgesteld. Onder deze stukken bevinden zich enkele van de sieraden, waarmee Sophia Schliemann zich als een tweede Helena liet fotograferen. Interessant is verder het verdrag van Kadesh, een in het Akkadisch opgesteld vredesverdrag tussen Hattusili, koning der Hittieten, en de Egyptische farao Ramses II. Onder Bieer wordt in dit verdrag (1269 v. Chr») 199
het uitleveren van politieke vluchtelingen nauwgezet geregeld. Grieken, Romeinen en Byzantijnen Onder het klassiek-archeologisch materiaal vallen in de eerste plaats de votiefgaven uit het Artemision van Ephese op: aan Artemis werden in de 7e en 6e eeuw v. Chr. zeer fijne, vaak uit het Oosten geïmporteerde beeldjes gewijd. In deze expositie kan men door de mogelijkheid tot vergelijking tussen originele oosterse voorwerpen en de griekse, oriëntaliserende navolgingen inzicht krijgen in de culturele wisselwerking in de 7e eeuw v. Chr. De klassieke periode (5e
Marmeren portretkop van Alexander de Grote, Pergamon, 1e helft 2e eeuw v. Chr. (Istanbul, Archeologisch Museum).
200
en 4c eeuw v. Chr.) is de rijd dat de Jonische stadstaten onder Perzisch bestuur staan. Uit deze periode stammen een aantal grafsteles, Perzisch goud en een vergulde hydria met een Meleagervoorstelling. Het hellenisme begint met de grondlegger van de hellenistische rijken, Alexander de Grote: een monumentale portretkop uit Pergamon is van hem aanwezig (afb. 1). Ter hoogte van Kyme is in zee een bronzen beeld van een rennende atleet gevonden (afb. 2). Het imposante stuk is nog niet gepubliceerd en de datering is omstreden. De officiële kunst van ile Romeinse keizertijd wordt getoond in een portretgalerij van een aantal Romeinse keizers: er zijn koppen van Augustus, Livia, Tiberius,
Bronzen atleet, uit zee voor de kust bij Kyme, laat-hellenistisch (?). (Museum van Izmir).
Antoninus Pius, MarcusAurelius, Faustina de Jongere, Diocletianus en Arcadius. Een bekend stuk is verder de atleet van Tralies, in zijn mantel gewikkeld, uitrustend van zijn oefeningen. De kunst van Byzantium stond in dienst van Kerk en Keizer. Een indruk van de laatste 10 eeuwen voor de komst van de Islam geven de kerkschatten, portretkoppen, de prinsensarcofaag van Sarigüzel, goud en ceramiek. De tentoonstelling ‘Schatten uit Turkije’ wordt besloten met een rondgang langs Seldsjoeken en Osmanen. Deze voorwerpen uit de Islamitische periode zijn afkomstig uit het Topkapi-museum te Istanbul. De overgang van Kerk en Keizer naar Islam en Sultan wordt geïl-
lustreerd door gekalligrafeerde korans, portretten van enkele machtige sultans (onder wie Mchmed II, de veroveraar van Constantinopcl) en de rijk versierde gebruiksvoorwerpen (wapens, tapijten, kleding) die het Turkse hof in de ogen van de Europeanen zo’n grote luister verleenden. ‘Schatten uit Turkije’, 22 juni - 22 september 1986, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden.
201
Dankwoord bij gelegenheid van de toekenning van de Martinus Nijhoff Prijs 1986 M. d’Hane-Scheltema
Op 31 januari 1986 ontving Marietje d’Hane-Schekema de Martinus Nijhoff Prijs voor haar vertaling van de Satiren van Juvenalis. De gedachten die zij in haar dankwoord naar voren bracht over vertalen in het algemeen en haar vertalen van Juvenalis in het bijzonder wil de redactie graag onder de aandacht van de Hermeneuslezers brengen. Zij is het Prins Bcrnhard Fonds dan ook dankbaar voor de toestemming dit gedeelte uit het verslag van de prijsuitreiking over te nemen.
Al vaker is de gedachte bij me opgekomen, dat het nederlandse woord ‘vertalen’ een gelukkige term is - niet alleen bij het ontvangen van de Nijhoff Prijs. In tegenstelling tot ‘transducere’, ‘traduire’, ‘translate’ of ‘übersetzen’, die etymologisch allemaal een wat moeizaam beeld oproepen van iets van de ene naar de andere kant versjouwen, is ons woord ‘vertalen’ subtieler van uitdrukking, het heeft een haast lichtvoetige schijn van eenvoud of gemak, alsof je talen als diaplaatjes voor elkaar langs kunt schuiven. Die schijn van eenvoud, niet in de betekenis van simpele gedachten of formulering, maar van authentieke persoonlijke doeltreffendheid, is voor mij de aantrekkingskracht en kenmerk van het literaire niveau van een tekst; ook van een moeilijke tekst. Taal heeft nu eenmaal de ongrijpbaarheid van eenvoud; de taal van alledag is een ons aangewaaide rijkdom, waarmee we om ons heen strooien, zolang we niet al te hard nadenken. Maar werken met taal geeft naast rijkdom ook tekorten - iedereen die zijn gedachten op papier zet beseft dat, evenzeer als iedereen die andermans gedachten vertaalt. Wat voor het grijpen ligt, wordt moeilijk grijpbaar, en als de greep is gelukt, lijkt het weer zo eenvoudig. Dit besef en deze ervaring zijn, geloof ik, mijn nauwste band met Juvenalis, die ik verder nog altijd zo weinig ken, omdat hij in zijn Satiren alles en iedereen behalve zichzelf bloot geeft, zoals het een satiricus betaamt. Maar als hij over dichters schrijft, heeft hij het ook over zichzelf en dan spreekt hij van ‘nachtenlange pennegevechten’ (vigilata proelia) en van iemand die ‘woord na woord tot dichtvorm knoopt’ (nectit quicumque canoris eloquium vocale modis); hij ergert zich aan al die poëten die de rijkdom van hun taal eindeloos en klakkeloos uitsmeren over veel te lange boekrollen; wijdlopigheid moet voor hem een bewijs van luiheid zijn geweest. Juist Juvenalis, bewonderd én geducht om zijn lange zinnen, stug taalgebruik, grillige gedachtensprongen en rhetorische trucs, vertoont die ingewikkelde eenvoud, dat worstelen en spelen met taal, die combinatie van techniek en talent die iemand naar het niveau van de hogere dichtkunst tillen en, zoals hij het zelf formuleert, maken tot ‘een poëet wiens ader niet een publieke waterleiding is, die niet gewend is klieken op te 202
warmen, geen dooie taal slaat als een eenheidsmunt’ (vatem egregium cui non sit publica vena, qui nil expositum soleat deducere nee qui communi feriat carmen triviale moneta); waaraan hij toevoegt: ‘ik ken er nu niet één maar straks of later voel ik hem wel weer komen...’ (hunc qualem nequeo monstrare et scntio tantum). Dit laatste is geen valse bescheidenheid van hem, ook geen gebrek aan zelfkennis: hij heeft er waarschijnlijk geen idee van gehad, dat hij samen met Tacitus de belangrijkste exponent zou blijven van het zgn. Zilveren Latijn; nog minder dat hij ten gevolge daarvan ooit vertaald en bewonderd zou worden in wingewesten als dit ‘pasveroverde Batavierenland’. Juvenalis was iemand die veel te zeggen had en heeft, en daar veel pennegevechten voor wilde leveren. Hij behoorde tot diegenen die op een hoge erezetel, niet zo ver van de allerhoogstgeëerden, beluisterd dienen te worden. In de Renaissance en Gouden Eeuw is dat ook aandachtig gedaan, maar het gevaar dat Juvenalis met zetel en al nu onverstaanbaar werd, was dreigend aanwezig. Vandaar mijn vertaling. Waarbij ik terug ben bij die middelste lettergreep van Vertalen’, die mij zo pleziert, omdat ik met het voorafgaande ook wil benadrukken, dat voor mij in een literaire vertaling de volmaakte taal boven alle andere aspecten uitgaat. Die andere aspecten, als woordkeus, woordvolgorde, klankwerking, zinsbouw, metriek - om de belangrijkste te noemen voor iemand die met latijnse poëzie bezig is - moeten het origineel dicht benaderen, zo mogelijk evenaren, voor mijn part overtreffen, maar zij mogen ondergeschikt blijven aan het taalgebruik - waarmee ik ook het persoonlijke taalgebruik van de vertaler bedoel - en andersom mag dat zeker niet. Dit is geen nieuwe zienswijze, denk ik, vooral niet in een gezelschap als hier vanavond aanwezig is. Toch wordt zij lang niet door alle literatoren en critici gedeeld. In ieder geval is zij voor mij van begin af aan een leidraad geweest en ik wil u heel onbescheiden drie aspecten noemen, waarbij ik bewust het Latijn van Juvenalis heb achtergesteld bij mijn Nederlands. Als eerste offer viel de latijnse hexameter, het metrische schema van Juvenalis’ verzen en van die van alle grote latijnse dichters, Lucretius, Ovidius, Vergilius voorop. Bepaald geen bijkomstigheid dus. Toch heb ik geen ogenblik handhaving ervan overwogen. Het is niet geheel onmogelijk ongeforceerde nederlandse hexameters te schrijven, dat bewijst Ida Gerhardt met haar Lucretius-vertaling (en toch heeft ook zij daarna voor Vergilius’ Georgica de zesvoetige jambcnregel gekozen en haar vorige vertaling overtroffen zonder Vergilius tekort te doen); dat bewijst vooral ook de moderne m.i. te weinig geprezen vertaling van Homerus’ Ilias door H. J. de Roy van Zuydewijn. Maar door dat metrum zijn de beperkingen in zinsconstructie en woordkeus toch zodanig, dat Juvenalis’ spot en satire met alle effecten vandien er onder zouden hebben geleden. De jambische regel die ik daarvoor wel kon gebruiken (de vijfvoetige nog beter dan de meer gebruikte zesvoetige) geeft de verzen een heel ander aanzien en toch geloof ik Juvenalis’ toon hiermee het best te hebben getroffen. Het tweede offer ligt op het vlak van de rhetoriek. Een subjectiever offer, omdat ik mezelf in dat kader op een hellend vlak voel (ik hoop alleen maar, dat het vanavond niet al te zeer opvalt). Misschien voel ik me hellend, omdat ik Hollands ben; misschien mag ik zeggen, dat ik de rhetoriek heb laten verbleken, omdat u en andere lezers ook Hollands zijn; en misschien mag ik alleen maar in gedachten zeggen - maar het is juist rhetorisch om dat dan toch hardop te doen -, dat als ik meer rhetoriek had gebruikt, deze Nijhoff Prijs aan mij was voorbijgegaan, hetgeen dan vooral Juvenalis zou hebben geschaad. Maar het is ook goed te bedenken, dat de latijnse literatuur niet werd geschreven voor lezers, maar voor luisteraars. Zij werd voorgedragen, hardop gelezen. Rhetoriek was onafscheidelijk verbonden met alles wat literatuur was, terwijl zij voor ons een 203
toegevoegd aspect is en ons Nederlands er alleen maar holler en boller van wordt, althans naar mijn mening. Daarbij ben ik van twee dingen overtuigd: dat de meeste latijnse teksten en vooral de Satiren van Juvenalis, ook in deze nederlandse versie, winnen door een goede rhetorische voordracht, en dat anderzijds bij veel latijnlezers, leerlingen tot en met classici, de moeilijkheidsgraad van het Latijn, niet alleen dat van Juvenalis, vaak overdreven wordt ervaren of voorgesteld, omdat het ons ontbreekt aan de ware declameerstijl. Terwijl ik Juvenalis dus op het punt van metriek en rhetoriek heb tekort gedaan, heb ik hem in zekere zin beledigd door het toevoegen van een aspect dat hem onbekend was: het gebruik van rijm, vooral binnenrijm. Toch kwam ik ertoe door de dwang van zijn Latijn. De vele meesterlijke, vaak onnavolgbare effecten die hij in zijn zinnen bereikt door verrassende woordplaatsing, hiaten, abrupte wendingen en tegenstellingen, kon ik nu op een andere manier enigszins ondervangen. Het was een aesthetische noodoplossing. Ziehier drie aspecten, waarmee ik heb gewerkt om de vertaling die schijn van eenvoud te geven, waarop ik eerder doelde, met behoud van Juvenalis’ volledige gedachtcngang en krachtige stijl en met afwijzen van iedere vorm van vrije bewerking. Voor mij is de grootste voldoening van deze prijs gelegen in de erkenning (herkenning) van Juvenalis’ schrijversschapen ruimer genomen in de aandacht die de latijnse literatuur hiermee krijgt. Ik ben dol op en zit beroepshalve ook vol met cliché-achtige waardeoordelen over de griekse en romeinse cultuur, maar spreek ze zeker hier niet uit; nog minder wil ik de indruk wekken kennis van die cultuur als een onmisbaar onderdeel van wijsheid en eruditie te beschouwen. Maar zolang een latijnse tekst, zelfs één latijnse zin mij soms plotseling - ik beken het eerlijk - een soort geluksgevoel kunnen geven, weet ik, dat ik met iets van grote waarde bezig ben; en als ik dan op de planken van onze boekwinkels eeuwendikke europese literatuur zie wenken, die ik nooit allemaal zal kunnen lezen, maar daaronder geen goede nederlandse versies van dichters als Vergilius, Ovidius, Horatius, zonder wie die europese literatuur er heel anders zou hebben uitgezien, dan ben ik wel zo eigenwijs te menen, dat onze boekenwelvaart nog niet goed is verdeeld. Het gaat me er niet om, dat ieder modern mens de griekse en romeinse dichters en prozaschrijvers moet lezen, maar men moet ze kunnen lezen, de uitnodiging moet zichtbaar zijn en daar schort het nu nog heel erg aan. Niet alleen, maar toch wel een beetje schuldig daaraan is wat ik dan maar de wereld van het gymnasium noem, want vooral een a twee generaties geleden werd daar te vaak geroepen, dat de klassieke schrijvers alleen via het origineel te benaderen zijn. Wie dat zei of zegt, bedoelt het goed, maar het is een gevaarlijke gedachte, blind voor het bewaren van cultuurgoed en zo iemand heeft nog heel wat te leren van de Romeinen zelf. Immers, ‘Alles van waarde is weerloos’. Deze mooie regel van Lucebert, haast een adagium van Juvenalis gelijk, straalt ’s avonds in rode letters bovenop een verzekeringsgebouw aan de Blaak in Rotterdam. Bijna niemand kijkt ernaar. Ik denk wel eens: met Vergilius en Ovidius is het nog erger; zij stralen nog wel ergens en een enkeling kijkt ernaar, maar waar is het verzekeringsgebouw? Ik zou zo graag een eerste steen willen leggen, in de vorm van een pleidooi: een pleidooi voor grotere aandacht bij de nederlandse en klassieke secties van onze universiteit om literaire vertalingen te stimuleren en zo mogelijk te accepteren als literaire én wetenschappelijke arbeid; maar meer nog voor grotere bereidheid bij de nederlandse literatoren die antieke rijkdom te helpen vernederlandsen en minder weerloos te maken. Dit pleit getuigt indirect van mijn grote eerbied en dankbaarheid jegens de uitgevers van Athenaeum/Polak & van Gennep, Johan Polak en Ben Hosman, die al dan niet in 204
samenwerking met uitgeveverij Ambo een prachtige serie klassieke vertalingen aan het opbouwen zijn. Ik vond het een eer aan die serie te mogen meewerken. Ik dank hen voor hun vriendschap, maar ook voor hun stugge wijze van stimuleren: toen ik indertijd aankwam met alleen de twee of drie bekendste satiren en bepaald nog twijfelde aan de rest, kreeg ik vriendelijk te verstaan: alles of niets. Omnia vincit amor. Ik heb het inderdaad met liefde gedaan. Tenslotte dank ik van diep uit mijn hart de jury van de Martinus Nijhoff Prijs voor de eer en de beloning. De beloning zal ik gebruiken om de eer in stand te houden.
BEDIENDEN, TOEN... EN NOG NIET ZO LANG GELEDEN Rome, 63/4 na Chr. Seneca, Epist. 47,2-3: ‘Ik vind het belachelijk wanneer mensen het ver beneden hun waardigheid achten om lAet hun eigen slaaf aan tafel te zitten. Waarom? Het is alleen maar een uiterst arrogante gewoonte dat de heer des huizes tijdens het diner wordt omringd door een troep bedienden. Hijzelf eet meer dan zijn maag kan bevatten, en met immense vraatlust overlaadt hij zijn gespannen buik (......). De ongelukkige bedienden evenwel mogen hun lippen niet bewegen, zelfs niet voor een eenvoudige opmerking. Met de roede wordt elk gemompel onderdrukt, en zelfs ongecontroleerde geluiden zoals hoesten, niezen en hikken laat men niet passeren: op het verstoren van de stilte door welk geluid dan ook staat een zware straf. Stom en zonder eten staan ze daar maar, de hele nacht lang’. Petersburg, 1892/3 Anton Tsjechov, Rasskaz neizvestnogo c˘eloveka (Vertaald uit het Duits: Erzahlung eines Unbekannten, Diogenes Verlag, 1976, p. 90): ‘De gasten arriveerden doorgaans tegen tien uur. Zij kaartten in Oriovs werkkamer, en ik serveerde samen met Polja thee. Hier leerde ik pas goed de volle heerlijkheid van het dienarenbestaan beseffen. Vier, vijf uur lang bij de deur staan, oppassen dat de glazen niet leeg blijven, schone asbakken neerzetten, naar de tafel lopen om op de grond gevallen krijt of een kaart op te rapen, en vooral: staan, wachten, opletten en niet spreken, niet hoesten, het niet wagen te glimlachen - dat is werkelijk zwaarder dan het zwaarste boerenwerk. Vroeger had ik wel in stormachtige winternachten steeds vier uur achtereen op wacht moeten staan, en ik vind op wacht staan oneindig veel eenvoudiger’. W. H. Mineur 205
Aurora en Memnon Ovidius Metamorphosen XIII 576-622
Vert. H. W. A. van RooijenDijkman
Als ieder treurt om lot en leed van Hecuba en Trojc raakt dat Aurora niet, hoewel die stad haar na aan ’t hart lag. Ze wordt gekweld door nader leed, door rouw in eigen woning om het verlies van Memnon die zij, goudomhulde moeder, zag sterven door Achilles’ lans op de Trojaanse vlakte. Ze zag het en die rode gloed die ’s ochtends om haar slapen ontbloeide, was verbleekt en heel de lucht ging schuil in wolken. De aanblik van het lichaam, in het dodenvuur gelegen, verdroeg de moeder niet, maar in haar rouw,, met losse haren, vond zij zich niet te goed om neer te vallen bij de knieën van Juppiter, de machtige, en wenend hem te zeggen: ‘Ik weet, ik ben in ’t gouden luchtrijk als godin de minste - want al te zeldzaam zijn mijn tempels op de hele wereld toch kom ik als godin. Ik vraag u niet, dat u me tempels en offerdagen geeft, altaren warm van offeranden, al zoudt u, overwegend hoezeer ik, een vrouw, u wél doe, wanneer ik met mijn nieuwe licht het nachtelijk rijk begrensd houd, mij die beloning gunnen. Maar niet hierop richt mijn zorg zich, het is mijn opzet niet u om terechte eer te vragen. Ik kom, beroofd van Memnon, van mijn zoon, die dappere daden vergeefs verrichtte voor zijn oom, en in zijn jonge jaren smoest sterven - dat was júllie wil! - door krijgsmoed van Achilles. Geef, smeek ik, hem een eerbewijs, vertroosting voor zijn sterven, gij hoogste heer der goden, en verzacht zijn moeders wonden!’ En juist had Juppiter geknikt, toen Memnons steile doodsbed inecnzonk in het hoge vuur en donkere rookspiralen de dag verduisterden, zoals wanneer vanuit rivieren een nevel opstijgt en de zon daaronder niet meer doordringt. De donkere as vliegt rond en balt zich samen tot een lichaam, verdicht zich, neemt gestalte aan, ontleent daarbij haar warmte en leven aan het vuur, haar luchtigheid verschaft haar vleugels. ‘En eerst gelijk een vogel, later werkelijk een vogel, 206
580
585
590
595
600
605
beweegt ze luid haar vleugels en hetzelfde doen haar zusters, ontelbaar vele, die als zij dezelfde oorsprong hebben. Driemaal omvliegen zij het doodsvuur, daarbij klinkt ten hemel driemaal hun rouwklacht; bij de vierde vlucht gaan zij in kampen uiteen en van weerszijden voeren nu twee vogelzwermen verbitterd strijd, waarbij met snavels en gekromde klauwen de woede wordt gekoeld, en borst en vleugel heftig botsen. Als dodenoffers vallen ze voor de begraven resten, verwanten, zich bewust voor ’n dapper man te zijn geschapen. De oorzaak geeft de snel ontstane vogels hun benaming: als Memnonszonen voeren ze, wanneer de zon twaalf tekens doorlopen heeft, hij ’t Dodenfeest opnieuw de strijd ten dode. Dus: anderen vonden Hccuba’s geblaf beklagenswaardig, Aurora was geabsorbeerd door eigen rouw. Ook nu nog stort zij haar tedere tranen als de dauw op heel de wereld. 580 618 619 620
610
615
620
Memnon, de zoon van de dageraadsgodin Aurora en Tithonus, broer van de Trojaanse koning Priamus, was in de strijd voor Troje gesneuveld. Memnonszonen (Memnonides): een soort zwarte haviken. Dodenfeest: de Parentalia, een jaarlijks feest ter herinnering aan gestorven familieleden. Hecuba was in een hond veranderd na haar wraakneming op de Thracische vorst Polymestor, die haar zoon Polydorus had vermoord.
Eos (Aurora) treurt om Memnon. Detail van een Attisch zwartfigurige amfoor van Ezekias, ca. 530 v. Chr. Vaticaan, inv. 350.
207
Een humanist voor het voetlicht
C. L. Heesakkers
Het Agricola-congres te Groningen, 28-30 october 1985, en de première van Martin Hartkamp’s Twee zwarte zwanen1
27 october 1485, de zestiende of achttiende, of misschien nog andere verjaardag van de grootste niet-Italiaanse humanist, Erasmus van Rotterdam, was tevens de sterfdag van zijn grootste voorganger, de in het Groningse Baflo geboren Rudolf Agricola. Dit was de reden dat precies vijfhonderd jaar na deze datum een zeventigtal historici, classici, filosofen en musicologen uit Europa en Amerika zich ter eerste onderlinge kennismaking verzamelde in de Kosterij aan de voet van de Martinitoren, teneinde daarna drie dagen lang de schijnwerper te richten op deze veelzijdige Petrarca van het Noorden. Het spreekt voor zich dat de werkzaamheden van de congressistcn hoofdzakelijk bestonden uit het houden en aanhoren van een groot aantal lezingen die de diverse aspecten van het leven en het werk van Agricola moesten belichten. De Leuvense neolatinisten Jozef IJsewijn en Gilbcrt Tournoy voorzagen het totaal van het gebodene van de specifiek klassieke omranding, door aan het begin en aan het einde van het congres in goed gedocumenteerde voordrachten de aandacht te vestigen op Agricola’s betekenis voor de kennis van de Griekse component van de Renaissance, een terrein waar Petrarca nog in het geheel niet aan toe gekomen was. Daartussenin werd voor Agricola’s fïlosofïsch-rhetorisch hoofdwerk, zijn De inventione dialectica, de grootste plaats ingeruimd. Het congres bereikte op de tweede dag een hoogtepunt met de zitting in de kerk van Agricola’s geboorteplaats Baflo. De omlijsting werd gevormd door een bustocht door het Groningerland, die voerde langs enkele van de prachtige Groninger dorpskerken, zoals die van Aduard op de heenweg en die van Loppersum op de terugtocht. Deskundige en smaakvolle informatie kregen de deelnemers van de renovatic-architect H. Bocrema. Geheel verfrist door de matige noordenwind zetten de congressisten zich in de banken van de ruime hallekerk van Baflo en beklom de grote animator van het gehele gebeuren. Dr. Fokke Akkerman, de kansel voor een waarlijk bruisende panegyriek op Baflo’s grote zoon. De verrassing bij de toehoorders gateen idee van het effect dat Agricola ooit had teweeggebracht bij het fijnbesnaarde, maar verwende publiek, waarvoor hij in zijn Italiaanse tijd te Paviaen te Ferrara zijn Latijnse redevoeringen had gehouden, De excursie naar Baflo was niet het enige bewijs dat de organisatoren van het congres bij de voorbereiding meer voor ogen hadden dan alleen een reeks detaillistische referaten van filologen en historici. Op de maandagavond bracht de musicologe Elly Kooiman op het orgel van de Martinikerk muziek uit de tijd van 208
Agrieola ten gehore. Dit was niet bedoeld om, /.oals gebruikelijk, de congresgangers ook buiten de kantooruren op verantwoorde, ontspannende en aangename wijze bezig te houden, maar vloeide voort uit het thema van het congres: in de humanist Agricola werd ook een veelzijdig musicus herdacht. In Ferrara was hij de hoforganist van de hertog Ercole d’Este voor wie zijn opvolger Josquin des Piez de missa ‘Hercules dux Ferrariae’ componeerde, waarvan het Sanctus ten gehore gebracht werd. Het programmaboekje van de avond bewees overigens, dat ook hier noch de filologie noch het aandeel van Akkerman ontbrak. De legende dat Agricola het Groningse orgel zelf gebouwd zou hebben, werd tot zijn ware proporties (hooguit enig toezicht in zijn kwaliteit van stadssecretaris) teruggebracht, maar wel kon Cor Edskes de aanwezigen wijzen op onderdelen die nog stammen uit de tijd van Agricola. Met de tweede culturele manifestatie, op de tweede dag van de Agricolaherdenking, gaf de provincie Groningen acte de presence. Zij had daartoe de schrijver Martin Hartkamp de opdracht verstrekt voor een dramatisering rond de persoon van Agricola, een onderneming waarvan het resultaat door de Agricolakenners wellicht met enige scepsis werd tegemoetgczien. Op deze avond werd dit resultaat de congresgangers aangeboden in de vorm van het toneelstuk voor één acteur Twee zwarte zwanen. Het vertrekpunt voor zijn stuk vond Hartkamp in de mededeling van Erasmus, dat hij op twaalfjarige leeftijd als leerling van de Latijnse school te Deventer getuige was van een bezoek van Agricola aan diens vriend en leerling Alexander Hegius, de rector van de Deventer School. De traditie wil dat Erasmus toen aan Agricola werd voorgesteld en dat de humanist de genialiteit van Hegius’ leerling onmiddellijk doorzag. Om een situatie met dramatisch bruikbare mogelijkheden te creëren, postuleert of chargeert Hartkamp in zijn dramatisering een aantal gegevens die de historicus niet of niet zonder meer zal terugvinden in de levensbeschrijvingen van de beide humanisten. De auteur weet daarmee te bereiken dat Agricola Erasmus kan zien als zijn spiegel en zijn tegenpool. De confrontatie werpt Agricola zeer tegen zijn zin op een onontkoombare manier op zichzelf terug. Wat hij in Erasmus ziet, ziet hij ook in zichzelf aanwezig, als gelijk of juist als diametraal tegengesteld. Aan een confrontatie met zichzelf valt niet meer te ontsnappen, hoezeer hij ook probeert te vluchten in een vrijblijvende uiteenzetting, in een schoolles voor een twaalfjarige over wat het humanisme nu eigenlijk zou inhouden. Want al is Hrasmus twaalf jaar (was Jezus dat ook niet toen hij in de tempel achterbleef om zich met de geleerden te onderhouden?), en stond hij dus aan het begin van het leven, terwijl Agricola zich met zijn negenendertig jaar oud mocht voelen (p. IS, 42), dit verschil wordt weer tenietgedaan door het voorkomen van de scholier, dat niet dat van een vijftienjarige (zo oud maakt Hartkamp Erasmus bij de ontmoeting op 1 october 1483) is, dat ook niet oud voor zijn leeftijd of ouwelijk is, maar ‘leeftijdloos... Als hij negenendertig is, ziet hij er nog precies zo uit als nu’ (p. 18). Wel blijven er nog genoeg tegenstellingen over. Agricola maakt een tamelijk onbehouwen, boerse indruk, terwijl Erasmus er overdreven keurig en ingetogen uitziet. Daarentegen is Agricola zeer mu/ikaal begaafd, hij bespeelt vele instrumenten en beschikt over een welluidende zangstem; zijn fijn gehoor wordt onaangenaam getroffen door ‘de hoge, schrille piepstem’ van de volledig onmuzikale Erasmus (p. 19). Agricola geeft duidelijk aan hoezeer hij gesteld was op vrouwen en hij bekent zelfs een incestueuze verhouding met zijn halfzusje, terwijl de jongen Erasmus zich zeer vrouw -onvriendelijk opstelt en zich daarvoor nauwelijks door Agricola laat kapittelen. Wat de volgroeide humanist echter met de scholier gemeen heeft, is de belangstelling voor de antieke en bijbelse cultuur als de weg naar een nieuw menszijn, de wens om door gedegen kennis van het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn de bijbel en de antieken toegankelijk te maken voor zichzelf en anderen, de wens om door een terugkeer naar deze bronnen van de Europese beschaving de mensheid en de kerk te 209
zuiveren en tot een hogere levcnsstaat te brengen. Maar wat de twee bovenal delen, is de smet van een buitenechtelijke, ‘incestueuze’ geboorte. Incestueus in die /.in, dat hun vader op het moment van de conceptie priester was. Aanvankelijk lijkt beider houding tegenover dit gegeven nogal tegengesteld. Agricola lijkt er niet zo over te tobben en wijst luchthartig naar de Grieken die met hun verhalen als dat over Leda en de zwaan zelfs hun oppergod het liefdesavontuur niet ontzegden. Erasmus daarentegen kan hieruit slechts bitter concluderen dat hun vaders dan wel Twee zwarte zwanen waren. De confrontatie van persoonlijkheden met zoveel gcmeenschappelijks in een zo contrasterende setting biedt alle mogelijkheden voor een aangrijpende dramatisering. De enscenering van Hartkamp presenteert Agricola op het moment dat hij zijn jeugdige bezoeker net heeft weggestuurd en op het punt staat, diens rector Hegius te schrijven over het bezoek en over de onwenselijkheid van een herhaling daarvan, ondanks de toezegging die Erasmus hem heeft ontwrongen (p. 32). De toeschouwer krijgt Agricola te zien, zoals hij worstelt met een brief aan Hegius, die de ontmoeting gearrangeerd had en daarom mocht uitzien naar een verslag. Veel meer dan met die brief worstelt Agricola echter met zichzelf, om klaarheid te krijgen over de emotionele, existentiële schok die het treffen met Erasmus in hem heeft teweeggebracht. Want wat een rustige ontmoeting van een docerende geleerde en een dociele scholier had moeten zijn, een college, dat was voor Agricola letterlijk een treffen geworden, niet zozeer met Erasmus als wel met zichzelf. De confrontatie dwingt hem tot een terugblik op zijn leven, tot het opmaken van de balans van wat hij zich als levensdoel gesteld had en van wat hij in feite gerealiseerd heeft. Zijn prestaties zijn groot en hebben allerwege erkenning gevonden, maar hijzelf doorziet nu scherper dan ooit hun betrekkelijkheid. Hij doorziet nu bovendien, dat dit alles hem eerder van zijn eigenlijke levensdoel heeft afgehouden dan dat het iets aan het bereiken ervan zou hebben bijgedragen. Nuchter laat Hartkamp’s Agricola zijn leven aan zijn geest en aan het publiek voorbijtrekken en op meedogenloze wijze analyseert hij zijn eigen doen en laten en zo komt hij stap voor stap tot de onvermijdelijke conclusie: ‘Bijna alles wat ik heb gedaan, deed ik omdat een ander erop aandrong... En waarom? Omdat ik me nooit vast wou leggen... Ja, zo ben ik alles misgelopen’ (p. 42). Slechts een keer had hij zich door een belofte vastgelegd, maar dat was hij prompt zonder meer vergeten (p. 37). Bij deze trieste vaststelling beseft Agricola dat het te laat is om opnieuw te beginnen. Toch vervalt de humanist niet tot wanhoop. Het punt dat hij bereikt heeft, is geen definitief eindpunt. Het is eerder een keerpunt. De deuren die aanvankelijk gesloten leken, gaan in de slotpassage weer open. De brief aan Hegius wordt niet verstuurd, maar verscheurd. Het gesprek met Erasmus wil Agricola nu wel laten plaatsvinden. En hij hoopt zich weldra naar . Heidelberg te begeven om er Hebreeuws te leren, zodat hij zijn enige belofte, namelijk om stukken uit de Bijbel in het Nederlands te vertalen, alsnog kan inlossen, zij het dan niet meer ten behoeve van degene aan wie hij het had beloofd, zijn geliefde halfzusje. Twee zwarte zwanen is geen visualisering van een historisch gegeven. In de inleiding van het tekstboekje waarschuwt de auteur al bij voorbaat, dat hij zich ten aanzien van de schaarse historische gegevens een grote vrijheid veroorloofd heeft. Maar het psychische proces dat zich voor de ogen van de toeschouwers afspeelt, is een boeiend stuk toneel geworden. De keuze van Hartkamp voor een stuk met slechts één personage lijkt een heel juiste. Dit maakt een dergelijk historisch stuk veel gemakkelijker te appreciëren, zelfs voor letterkundigen en historici met een specialistische kennis van de werkelijke Agricola. De voorstelling krijgt hierdoor ook gemakkelijker de hechte consistentie die bij zo’n gcgeven-op-afstand zo onontbeerlijk is. Van de acteur die als enige een dergelijke avondvullende voorstelling moet dragen, wordt een ware krachttoer gevergd. John Leddy, wiens landelijke populariteit als 210
televisiepersonage gemakkelijk aanleiding had kunnen geven tot de verkeerde associaties bij de Nederlandse toeschouwers, bewees met een prachtig beheerst en sober spel volledig tegen deze krachtproef opgewassen te zijn. Zo werden de congressisten deze avond opnieuw, en wel op een heel verrassende en indringende wijze, met hun held geconfronteerd. Het werd voor hen een unieke ervaring. Een laatste andersoortige bijdrage aan de Agricolaherdenking, die in bredere kring en voor een langere periode (tot 17 januari l986) de aandacht vroeg voor de Groningse humanist, was de tentoonstelling die door die universiteitsbibliotheek was ingericht in het Universiteitsmuseum en op de eerste dag van het congres door de initiatiefnemer, de bibliothecaris Mr. W. R. H. Koops, werd geopend. De bijbehorende catalogus, die voor de helft gevuld is met een vijftal korte opstellen over de onderwerpen welke in de tentoonstelling aan de orde komen, lijkt voorlopig verreweg het belangrijkste document dat de herinnering aan dit Agricolajaar zal levend houden. liet voorwoord maakt de Agricola-geinteresseerden bovendien nieuwsgierig door op korte termijn een tweede document in het vooruitzicht te stellen, een bibliografie van Agricola’s werken, van de hand van mevrouw G. C. Huisman. De universiteit van Groningen en de leden van het organiserend comité, charmant en voortvarend aangevoerd door Prof. Dr. L. J. Engels, zullen met groot genoegen blijven terugzien op de resultaten van hun inspanningen ten behoeve van deze internationale herdenking van de eerste grote Nederlandse vertegenwoordiger van het Humanisme. Voldaan en gestimuleerd! in hun belangstelling voor de Ncolatijnse cultuur konden de deelnemers na drie boeiende dagen met dankbare woorden afscheid van hen nemen. Onder ieders bijval werd dit op speelse en spitsvondige manier gedaan door de Utrechtse neolatinist R. C. Engclberts, die de namen van drie sleutelfiguren van de herdenking in het volgende Aenigma vastlegde: Aulam Agrumque Domumque in linguam verte Batavam; Adde cuique virum: tres facis Agricolas.
1. Martin Hartkamp, Twee zwarte zwanen, is verkrijgbaar in het Provinciehuis, Martinikcrkhof 12, Groningen en in de International Theatre Bookshop te Amsterdam. Prijs f 5,—.
211