Mijn hart zal niet vrezen Robert Franquinet
bron Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen. Winants, Heerlen 1951
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/fran024mijn01_01/colofon.php
© 2015 dbnl / erven Robert Franquinet
5 Aan de vrienden met wie ik dit land doorkruiste.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
6 ‘Al legert zich ook tegen mij een krijgsmacht, mijn hart zal niet vrezen.’ (Ps. 26)
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
7
Hoofdstuk I. ‘De duivel hale hem!’ dacht de man en hij trok zijn grote onderlip over de toppen van zijn snor om te voelen of er geen ijspegels aan hingen. Hij dook zijn kop tussen de schouders, maar wendde zich weer plotseling om en riep de priester na: ‘Niet op het pleintje, maar om de hoek van de tweede straat links....!’ Wind en sneeuw sneden de woorden van zijn lippen af. Hij bespeurde de magere zwarte gestalte niet meer. Alles rondom hem werd door de wilde sneeuwstorm weggevaagd. Geen signaal van het kleine station viel er nog te bespeuren en men kon het spoor nauwelijks herkennen. In de telefoondraden joeg, met het geluid van driftige zwepen, het winters geweld, als een honderdvoudig fluiten. Het beet in de oorschelpen en sloeg het dunne witte stuif als brandende assen in de ogen. Nog drie treinen vanavond, dacht de man en hij liep vloekend naar de deur van het seinvertrek, waaruit een vage lichtbundel viel. Binnen rinkelde de telefoon en een jongen, met een veel te ruime oude soldatenjas en een spoorwegpet, zat er aan een vooroorlogs radiotoestel te peuteren. De oude man nam de hoorn op, trok een paar maal de hangarm op en neer, luisterde naar het gekras in het toestel en bromde: ‘Merde! Wie daar uit wijs komt is knap.. Het is een weer om alle telefoonkabels van hun palen af te rukken..’, en hij hing het ding weer op zijn plaats. Maar de telefoon bleef rinkelen en de jongen zei schamper:
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
8 ‘Er komt meer geluid uit dan uit mijn kist.. voor zestig francs heb ik het nog te duur gekocht..’ Over het pleintje streed de reiziger voorovergebogen tegen de felle windvlagen. Hij hoorde door het huilend zwiepen heen heel even het draaien van een motor. Hij bewoog zich in die richting want hij dacht: dat zal de autobus zijn. Hier en daar blonk een bleekgeel licht door de duistere sneeuwval. Plotseling zag hij een straathoek. De autobus stond er als een enorm gedrocht, half ondergesneeuwd. Uit het cafétje viel hier volop licht over het straatdek, waarin hij tot over de enkels wegzonk. Een glas genever.., dacht hij, maar hij bleef staan wachten op het stoepje. Toen zijn ogen weer aan het licht gewend waren en hij de sneeuw uit zijn wimpers had weggewreven, zag hij achter de beijsde ruit van de auto een hoofd bewegen. Hij nam zijn koffer en ging proberen de deur te openen. Doch dat lukte niet. Hij trok zijn wollen handschoenen uit en poogde het nog eens, tevergeefs. Hij klopte zijn naakte handen, die pijn deden van de kou, onder tegen de oksels, kneep ze tot vuisten tezamen en hield ze een ogenblik voor de mond, om er zijn warme adem overheen te blazen. Het locaaltreintje, waarmee hij uit Orleans gekomen was, had vier uren lang van dorp tot dorp gesukkeld. Het was in het geheel niet verwarmd. Door de rammelende ramen had de wind geblazen en de vloeren waren vol plassen van de gesmolten sneeuw. Toen achter Driarre het compartiment leeg was, had hij de hele tijd op en neer gelopen om zich tegen de koude rillingen te verzetten. Ik geloof dat mijn voeten nat zijn, dacht hij weer, ik zou toch beter doen een slok alcohol te nemen. En hij ging het café binnen. Bij de toonbank vroeg hij: ‘Gaat deze bus naar Cenzerre?..’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
9 Het gesprek van een paar mannen was zo luidruchtig, dat niemand op zijn bedeesde stem had gelet. Hij vroeg het nog eens. Een oude vrouw slofte achter de potkachel vandaan en zong huilerig: ‘Er is een jongen die iets vraagt..’ Zij kwam voor hem staan en scheen toen pas te bemerken, dat de bezoeker een toog droeg onder zijn zwarte regenjas. Zij stond hem een poos lang aan te staren, met een opengevallen mond, die het speeksel slijmerig weg liet lopen door de vervallen sluizen van een rij in alle richtingen hangende zwarte tanden. Haar rode oograndjes knipperden en op haar puntig buikje hield zij de magere beaderde handjes gevouwen. ‘Cognac, Marc, Rhum?’ riep de baas. ‘Een rhumgrog,’ antwoordde de reiziger. Daarna herhaalde hij voor de derde maal zijn vraag, of de autobus in de richting Cenzerre voor de deur stond. Een kerel met een dikke vermillioenrode nek, draaide zich om en riep: ‘Over zeven minuten vertrekken wij’. Er hing een lucht van zware tabak, vochtige schoenen, verzuurde knoflookoprisping en warme alcoholdranken. Naast het vrouwtje, bij de kachel, zat nog een kind van zeven jaren, dat de vettige zwarte haren, met bundels bij elkaar geplakt, over het brede bleke gelaat had hangen. Het kauwde kleine stukjes brood fijn in zijn mond, om ze dan aan een kleine hond te voeren, die nauwelijks drie weken oud kon zijn. Het mormel piepte als een vogel, wanneer het voedsel niet gauw genoeg in zijn bek terecht kwam. De grog was heet en de priester verslikte zich. Het water vertroebelde zijn ogen en hij greep een paar maal naast zijn zak om het kleingeld te zoeken. Er waren maar weinig mensen in de bus. De chauf-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
10 feur reed als een bezetene het dorp uit. De enorme kist rammelde van de leegte. Een van de vier mensen, die voor hem zaten, dook af en toe uit de hoog-opstaande kraag van zijn jas naar boven en riep: ‘Als dit geen acrobatie is!....’ Hij draaide zich telkens om in de richting van de vreemdeling en deze werd dan elke keer een lauwe wolk gewaar van uien en zure wijn. Af en toe werd hij naar voren of ter zijde geworpen en het voertuig maakte een geluid alsof het uit elkaar ging barsten. De bevrozen ramen aan de oostkant waren zeker ingesneeuwd, ze verroerden niet, maar des te gewelddadiger ratelden de glazen aan de andere kant. Het verbaasde hem, dat het glas niet in scherven vloog en hij hield instinctmatig het hoofd achter zijn kraag verscholen. Er viel trouwens niets te bespeuren. Het was alsof de autobus zich door een kleverige melkpap voortbewoog. Hij begreep er niets van. De chauffeur moest deze weg geblinddoekt kunnen rijden! ‘Kruispunt van Doublay!’ riep hij, stopte en liet een vrouw uit. Zelfs door de open deur viel er geen vorm te bespeuren en voor de koplichten van de auto, was het of men in een grote dampende ruimte stond. ‘Wie is er voor Coulains?’ riep de chauffeur weer, De priester herinnerde zich, dat hij vier kilometer achter Coulains uitstappen moest en van daaruit een veldweg nemen. Eenmaal was hij er geweest, met de auto van Chartres. Ter plaatse zou hij zich wel kunnen oriënteren.... maar in dit weer....! De chauffeur rolde een cigaret op zijn handpalm, klapte de tabaksdoos dicht, wierp ze naast zich op de grond, rukte aan de versnelling en reed de krakende kist weer het vormeloos ravijn van deze winteravond in. De tabaksdoos vloog van links naar rechts tussen de banken.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
11 Het zal misschien toch wel moeilijk zijn om mijn weg te vinden,.... dacht de man met de toog. Er valt geen hand voor de ogen te zien en indien ik de pastorie bereik vanavond, begint het avontuur pas. Ik zal er geen levende ziel vinden!.... Even overwoog hij de mogelijkheid om mee door te rijden tot Cenzerre en aan de chauffeur te vragen of hij er een herberg wist om te overnachten. 's Morgens vroeg zou hij dan terugrijden en zijn werk bij klaarlichte dag beginnen. Maar in zijn toogzak greep zijn hand instinctief naar de portefeuille.... Vijfduizend francs voor de eerste maand en om de ernstige moeilijkheden te bestrijden.... Er zijn nog geen moeilijkheden, besloot hij en even later stond hij in een open maar onzichtbaar veld. Het sneeuwde niet meer, maar de ijswind stootte de bevrozen sneeuw met woeste rukken in de ruimte. Het sneed als met duizend gloeiende zandkorrels over de kaken. Hij trok zijn baskenmuts over de oren. Hij liet de koffer op de weg staan en tastte langs de kant naar de bomen. Hij zocht achter een enorme stam een ogenblik beschutting, om zijn wollen vest, onder de regenjas tot aan de hals dicht te knopen. Hij prees zichzelf gelukkig, zijn reisgoed tot enkele dingen herleid te hebben. Een koffer met het strikt noodzakelijke. Zijn ogen wenden langzaam aan de duisternis. Het was alsof de lucht openging want de sneeuw blonk witter en hij zag nu duidelijk dat de weg langs de heuvel naar boven draaide. Hij herinnerde zich en dacht: Twintig minuten lopen.... Hij stak de handen in de broekzakken en wreef ze warm tegen zijn buik. Hij voelde hoe de kilte zich in al zijn ledematen drong. Blonken er een paar sterren door het vreemdsoortig gewei van de boom? De donkere heuvelrug stond plotseling staalblauw te schitteren. Maanlicht viel als
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
12 een plas door het gescheurd wolkendek. De grenzen van het landschap werden oneindig en weken overal mateloos terug. Hij voelde de eenzaamheid als een steen in zijn huiverende borstkas, maar zijn voeten deden pijn, hij nam de koffer en begon de weg op te klimmen. Dit is mijn domein, dacht hij. Het is wijd. Als er in het oud huis nog wat hout is om vuur te maken, is het ergste geleden. Een denkbeeldige geur van koffie gaf hem moed. Hij liep stampend met zijn zware schoenen in de sneeuw, die zo dik lag, dat hij de diepe wagensporen daaronder niet eens gewaar werd. Af en toe stond hij stil, nam in zijn naakte handen wat sneeuw en wreef ze totdat het in zijn vingertoppen begon te tintelen. ‘Straks zal ik mijn voeten behandelen’, zei hij tot zichzelf. Nog tien minuten.... Nog vijf minuten....’ Maar de weg bleef klimmen en als hij zich omkeerde, zag hij de glooiende hellingen als een grenzenloos meer achter zich wegstromen. Ook de honger begon zich te melden. Hij wilde een stuk droge worst uit zijn koffer nemen, maar het leek hem dat dit de zaken compliceerde. Nog enkele minuten...., overwoog hij, maar de weg bleef kronkelend stijgen. Langs weerszijden stond nu wild gewas en heesterhout, zwiepend in de venijnige wind, die men huilend over de diepte hoorde jagen. Het was als een veelstemmig, golvend gieren. Soms, als het geloei een ogenblik stilviel, was het of men in de vrieslucht de twijgen van het geboomte hoorde knakken van de kou. Telkens wisselde de man de koffer, om een hand in zijn broekzak te kunnen warmen. Zijn rechtervoet leek nu als door gloeiende ijzers omkneld.... Maar achter de struiken van de laatste bocht zag hij een muur!
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
13 ‘Zes bochten lang omhult Hij u met nacht, dacht hij, en laat Hij de ijswind het vlees aan uw botten bevriezen.... en achter de zevende bocht staat de schoorsteen van een herberg te roken....’ Hij glimlachte om deze parafrase op de Ecclesiasticus en zag dat de muren al aan elkander sloten en even verder nam hij het gedempt geluid van stemmen waar. Een warme golf sloeg door zijn bloed en een gevoel van vertrouwelijkheid maakte zich van hem meester, want hij rook een geur van gebraden spek, die uit een der huizen drong. Niet ver van het kerktorentje, dat nu voor hem opdoemde, moest de pastorie liggen. Hij had de sleutel niet. Maar bij zijn eerste bezoek had hij gemerkt, dat men er ook zonder sleutel en wel langs zeven kanten binnen kwam. Het paadje achter het open ijzeren tuinhek liep dwars door de stenen kruisen van een eeuwenoud kerkhof. Voor de deur plaatste de toekomstige bewoner van dit duister paradijs zijn koffer op de brede drempelsteen en zocht naar de zaklantaarn, die ergens in de binnenzak van zijn toog zat. Hij knipte haar aan en maakte het leren lusje vast aan een knoop van zijn jas. De deur was gesloten en hij begon een speurtocht rondom de woning. Rechts stond een bijgebouwtje, waarvan de ruiten kapotgeslagen waren. Het achterhuis leek op het eerste gezicht op een ineengestorte schuur, waarvan de schoorbalken door het dak uitstaken. De wind floot hier hoog, als door honderd kieren. Langs de naakte moerbalk staken de houten van de uitelkaargerukte dakstoel als verwilderde orgelpijpen in het klare hemelveld. Door de magere, zwarte, ordeloze tuben blies de winternacht zijn fuga's. Toen hij de ronde gedaan had, kwam hij tot het besluit, dat alleen de ruiten van het voorhuis nog
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
14 heel waren. En onwillekeurig aan zijn vijf biljetten van duizend francs denkend, stond hij een ogenblik in zijn eentje te glimlachen.... ‘Zes vensters breekt Hij uit uw woonstede, maar achter de zevende zal Hij u herbergen en tegen de nachtwind beschutten....’ Maar in zijn rechtervoet priemde het en hij ging op de drempel zitten en begon zijn schoen los te knopen. Er kwam echter een man het eenzaam park met de grafkruisen inwandelen, bijna schoorvoetend. Hoog boven zijn muts hield hij een stallantaarn om er onderdoor naar de vreemdeling te kijken, die aan zijn schoen te rukken zat. ‘Goede avond’, zei de man met het stallicht, ‘zoekt u iets?’ ‘Ik zou mijn huis binnen willen’, antwoordde de andere. ‘Bent u....’ ‘Ja, ik ben de nieuwe pastoor’ en hij ging zich voorstellen. ‘Abbé Wouters’. ‘Woetérs?’ echode de landsman. ‘Woetérs?’ beaamde de priester, die het Frans accent nabootste om zijn ondervrager tegemoet te komen. De oude bracht de flakkerende vlam van zijn petroleumlamp vlak bij het gelaat van de abbé. Hij keek even met verbazing in dit jongelingengelaat. ‘Er is nog geen licht in dit huis’, bromde hij, ‘de barak ligt al tien jaren leeg. Aan het einde van de oorlog huisden de Duitsers er in. Er is geen slaapgelegenheid’. ‘Ik zou er toch graag in willen....’ De man bromde iets onverstaanbaars en stond weer verbaasd en bijna hopeloos naar de jonge, ietwat tengere priester te staren. ‘Je komt op een vreemd uur’, vervolgde hij, ‘.... de
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
15 jongens van jouw leeftijd leven tegenwoordig het leven het achterstevoren....’ misschien dacht hij toen bij zichzelf dat hij te brutaal was geweest en voegde er een vergoelijkend glimlachje aan toe, dat in het schijnsel van zijn lamp op een grijns geleek. Maar nauwelijks had hij zijn mond te ver geopend of hij viel in een onbedaarlijke hoest. Na deze bui wenkte hij met zijn hoofd in de richting van het huis aan de overkant van de straat en mompelde weer: ‘Kom even mee. We zullen zien wat we doen kunnen....’ Toen lei hij een vinger onder zijn neus, kwam dicht bij het oor van de nieuwe pastoor en zei bijna cynisch: ‘Let niet op het wijf...., zij houdt niet van soutanes, maar zij heeft een ziel, braaf als van een oud postpaard....’ De pastoor deed een poging om hartelijk te lachen, maar de wind viel zo koud in zijn mond, dat zijn tanden er pijn van deden. Hij volgde de oude. Ze staken de straat over en gingen een winkelpand binnen. Het rook er naar chicorée, appelen en petroleum. Door de ruitjes van de deur, die naar de keuken leidde, zag hij een paar mensen om de tafel zitten. Zij waren aan het kaarten. Toen hij binnenkwam keken zij allen op. ‘De nieuwe abbé van Villers’, riep hij met een komisch gebaar. Maar de spelers bleven hem allen aanstaren als koeien, die een trein voorbij zien snellen. De vrouw, die in de kachel pookte, zei tegen de oude: ‘Moet je je dáárvoor een longontsteking op het lijf halen!....’ Toen wierp ze een blik op de jonge priester en vervolgde: ‘Hij is niet vroeg, de Abbé....’ Maar Servaas Wouters bespeurde in haar blik geen sprankel vijandigheid. Daarom zei hij lachend:
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
16 ‘Het ruikt hier goed. Er is koffie’. En dan, als om dit laatste te rechtvaardigen: ‘Het is een mooi wandeltochtje in dit weer!....’ Hij stond er vuurrood te gloeien. Heel zijn lichaam tintelde en hij voelde de warmte als met vlammen aan zijn bevroren voet knagen. De vrouw stond hem nu nauwkeurig op te nemen en zei na een poos tot het mansvolk: ‘Sinds wanneer bevolken ze de pastorieën van de dorpen met minderjarigen?’ Maar zij schenen zich van het gehele geval al niets meer aan te trekken. Zij reikte de priester een bak koffie aan en zei: ‘Dat zal je goed doen, jongeman’. Maar intussen begon de oude haar uit te leggen, dat de pastoor nog vannacht zijn huis in wilde. ‘Het huis?’, riep ze.... ‘een stal!’ ‘Dat is zijn zaak’, antwoordde hij. ‘De sleutel is bij de brigadier’. ‘We zullen hem halen’, zei de pastoor. ‘Er is geen bed’, zei de vrouw. ‘Hij kan vannacht bij de brigadier in het dienstlokaal slapen’, antwoordde de man. En daarna verlieten zij het winkelhuis. De brigadier vroeg aan de vreemdeling zijn persoonsbewijs. ‘Buitenlander’, zei hij gewichtig en bladerde de pas met de andere papieren langzaam door, terwijl hij een cigarettenpeuk van de ene naar de andere mondhoek inrolde, tussen zijn dikke lippen, bruin van de tabakssaus. ‘Diocees Tours’. Hij keek op zijn enorm horloge, dat aan een zware ijzeren ketting onder zijn zwarte trui bengelde. ‘Het bed en de stoelen zullen we morgen brengen. Ik zal je de deken meegeven voor vannacht. Als je
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
17 me nodig hebt kun je me hier vinden. De laatste bewoner van de pastorie is al tien jaren geleden vertrokken. We waren goede maatjes. Er zijn hier niet veel schapen op de weide. Toen de Duitsers kwamen, hebben we de meubelen weggehaald. Er is niet meer veel over. Toen de laatste pastoor vier-en-tachtig jaar was, verliet de huishoudster, die twintig jaren bij hem gediend had, het dorp. Zij verklaarde dat hij aan het verkindsen was. Maar dat was niet zo. In de winter van zeven-en-dertig plaatste hij een advertentie in “De Klaroen van Bourges”, waarin hij om wat flanellen ondergoed bedelde en een paar winterdichte schoenen. Maar op een morgen kwam men mij roepen en ik vond hem dood in zijn bed. Zijn ogen waren al dicht en zijn handen tezamen gevouwen. Het was of hij er te lachen lag. Dat verzeker ik je! Maar toen ik de dekens oplichtte, sloeg de geur der ontbinding mij tegen. Hij moest er zo al twee dagen gelegen hebben.... Nee er is niet meer veel over van zijn meubels. Het regent niet, dus je zult in ieder geval vannacht niet nat worden’. Ze namen afscheid. Toen Servaas Wouters het binnenhuis had onderzocht, dacht hij: als de wereld vergaat, heeft de bewoner van dit paleis er weinig last van, want er valt hier niet meer veel in te storten! Hij spreidde zijn jas op de houten vloer van de voorkamer, wikkelde zich in de deken en sliep er als een roos, nadat hij gebeden had: ‘God, die door het geduld van Uw Eniggeboren Zoon de trots van de oude vijand verpletterd hebt, geef ons smeken wij, waardig te vereren, hetgeen Hij vol liefde voor ons verdragen heeft en zo, naar Zijn voorbeeld met een kalm gemoed de tegenspoed te doorstaan....’ ‘De tegenspoed’...., mijmerde hij, en dan: ‘Verminder de nood van hen, die in deze nacht geen dak
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
18 boven hun hoofd hebben en geen deken, om van hun eigen lichaamswarmte omgeven, van de goede slaap te genieten....’ En boven zijn gezegende slaap rameide de nachtstorm alle muren van de vervallen woning en ratelde in het verpulverde dakgeraamte. *** Toen de nieuwe bewoner van het pastoorshuis te Villers, Servaas Wouters, wakker werd, was hij er zelf over verbaasd dat hij geslapen had als een vogel in zijn nest. Het moest erg koud zijn buiten de wol, want het vocht van zijn neus stond er stijf van. Hij dacht: ik zal mijn toog uittrekken en aan het venster hangen om hem wat uit te laten waaien en intussen een waterkraan zoeken om mij te wassen. Hij deed dit. Het vroor dat het kraakte en er was uit de leiding in de keuken geen druppel te krijgen. Hij stak een stuk papier in brand en hield de vlam een paar seconden onder de loden buis, maar het hielp hem niet. Hij stak zijn handen door een kapotte ruit en raapte de sneeuw van de vensterbank, die fijn als talk was. Hij wreef er gelaat, schouders en borst mee in, nam een handdoek uit zijn koffer en schuurde daar zijn huid mee op, totdat het bloed hem in de oorschelpen prikkelde. Daarna liep hij armenzwaaiend door de ruimte om zijn toog te halen en er weer in te stappen. Eerst een cigaret, dacht hij, haalde het half leeggelopen pakje Gauloises voor de dag en stak er een op. De eerste teugen deden hem bijna duizelen en het was of de tabaksrook tot in het bloed van zijn armen en benen werd meegevoerd. Hij ging voor het venster staan om de dag te overdenken. De ochtend ging open over een grenzenloos landschap. Als een blank trappenbordes zag hij het neerdalen achter de huizen.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
19 Een paar straten en stegen slingerden door dit deel van het dorp als veldwegen. De zon die met een topaaskleurig licht in het brede ravijn drong, tussen de verre bergwildernis aan de horizon, begon de laagte rondom dit oude dorp als met goud water te overspoelen. De sneeuwvlakten lagen te blinken met het opaalblauw en het zachte rozige paars van de bosquetten en de bevrozen kantwerken der bomen. Het uitspansel daarboven was als een zacht-blauw glazen web, dat het opstotend zonlicht ving en het naar alle kanten in millioenen splinters terugkaatste over de aarde. De muren der huizen, veelal uit witte krijtsteen opgebouwd, kleurden als verbrand en zwart tegen het wit van de sneeuw. Ik zal met de kerk beginnen, dacht hij, nam de wijn en het ongedesemd brood en begaf zich met de zware ijzeren sleutel van de sacristiedeur op weg. Hij wandelde om het elfde-eeuws kerkje heen, met de kleine, open, gebeeldhouwde nartex. Boven dit portaal verhief zich het torentje en tussen de zuilen hing het klokkoord naar beneden. Ik ben laat vandaag, dacht hij, maar voortaan zal ik om halfzeven voor de mis luiden. Hij keek op zijn polshorloge. Het was bij acht uur. Hij plaatste de fles en de doos met de andere benodigdheden op de grond en begon met beide handen aan het koord te rukken, Meteen viel het bronzen geluid door de galmgaten uit. Het klonk helder in de vrieslucht. Het klonk feestelijk als de dag. Servaas lachte. Hij was verrukt. Het bonsde in zijn hart, want het ging als een Gloria in Excelsis! De vrouw van de kruidenier riep aan de trap van de opkamer, naar de oude, dat de pastoor nog niet bevrozen was vannacht. De brigadier, die aan zijn fietsband te plakken zat en af en toe van zijn knevel de nasmaak van de koffie afzoog, haalde in zijn een-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
20 zaamheid de schouders op en dacht bij zichzelf, na een poos: het klokkekoord is nog niet rot, een moderne scheepskabel kan daar geen vergelijking mee doorstaan, en hij mijmerde verder over de kwaliteit van de fietsbanden, twintig jaren geleden en thans. Twintig jaren geleden reed hij nog als een ware sierhaan door dit land. De jonge vrouwen bewonderden hem evenzeer als de mannen hem vreesden.... Twintig jaren geleden.... herhaalden zijn gedachten en hij wreef met zijn grove, vierkante, gezwollen poot over het voorhoofd en de zware neusgevel, waarin blijkbaar ook de alcohol zijn ravage had aangericht; want het geweldige uiteinde daarvan leek op een te rijpe aardbei, welke op het verdorde moes van zijn knevels rustte. Iedereen in het dorp had zijn bezigheid. De arbeiders voor Nevers of voor Auxerre, namen onder aan de grote weg de autobus. Anderen daalden langs de noordkant de steilere heuvelflanken af om in het stationnetje van Celby het locaaltje te nemen, waarvan het gefluit om zeven uren tot deze hoogte opklonk. Om halfacht viel er al geen arbeider meer te bespeuren in het dorp, want de meesten werkten meer dan een uur van huis. Maar er waren vele andere inwoners, zoals de kleinere boeren, die rondom in loondienst werkten en zelf kippen of een stuk vee er op nahielden. Daar was onder hen, over wie men zich meestal afvraagt waar ze eigenlijk van leven, de oude koster van de laatste pastoor van Villers. De klok schrok hem wakker uit zijn slaap, hij greep zijn oud missaal, waarmede hij tien jaren geleden de mis had gediend en dat zorgvuldig op zijn nachtkastje lag gestapeld met de preken van Abbé Lombys, de gebeden van Franciskus van Sales en de vergeelde, onopengesneden Oraisons Funèbres van Bossuet, waarvan het papier al een antiek geurtje had. Hij
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
21 riep zijn vrouw en zei met een listige uitdrukking op zijn gelaat: ‘Het is geen hoogfeest vandaag...., maar indien het niet de oostenwind is die de kerkklok heen en weer rukt, dan heeft de bisschop ons een nieuwe herder gezonden. Het werd tijd.... En hij moet flinke spieren hebben....’ Veronica beaamde dit en zij dacht: Zouden de jaren van voorspoed weergekeerd zijn? Zij kon niet over zeven vette jaren spreken, die op de zeven magere jaren volgen moesten....; want de oorlogsjaren waren voor haar niet mager geweest, integendeel, zij had een kapitaaltje vergaard met boter, die zij te Dyon, te Troyes en zelfs te Parijs had verhandeld. Toch flitste de gedachte door haar hoofd, dat met een nieuwe pastoor ook de plechtige communie en het vormsel weer zouden keren, de lijkdiensten en de huwelijksmissen, hoe gering in aantal dan ook, die toch elk een enveloppe van zestig francs opbrachten voor de oorlog. Zij berekende in alle snelheid wat het baantje nu opbrengen kon en zij vermenigvuldigde daarom alles met tien, behalve wat er te verdienen viel aan de kaarsen en, in enkele gevallen per jaar, aan de bloemen. Zij suikerde de chocolademelk en bracht ze in een grote bebloemde kop naar haar echtgenoot, die zijn ontbijt in het bed nam. Er waren nog een paar duizend andere mensen, misschien zelfs niet. Een er van stak zijn mestvork in de dampende hooilagen van zijn paardenstal, warm van de ammoniak en sterk uitgeurend in de hoopjes, welke hij over de bevrozen groentetuin uitstortte. Een andere zat zijn pijp te stoppen en deed niets dan wachten op de ochtendpost en het dagblad, om de verhalen over verkrachte meisjes, bankovervallen, liefdesdrama's en andere gruwelen te lezen, waarmede de Franse kranten iedere dag boordevol staan.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
22 Intussen sloeg hij af en toe de tabaksvezeltjes van zijn vest af met de rugkant van zijn vingers. En misschien zat mijnheer Dumonceau al voor zijn schaakbord, want daar ging hij mee slapen en hij stond er mee op. In de kroeg ‘De Hevige Haan’ roken de vloerplanken naar eau-de-javel en de baas naar knoflook. De arbeidersvrouwen hadden het meeste tijd nodig voor hun toilet, want zij waren op dit eiland van graniet en wijngaardjes de voorhoede uit het stadsleven. Een onderdeel van het ochtendwerk werd door hen besteed aan de wimperschmink, het haar, de crèmes en de lippenstift. Nu bleven zij nog in hun schamele woonhokken, en zaten er uren lang als duiven onder elkaar te kirren. Maar als het eerste lauwe weder was weergekeerd, kon men ze op hun veelkleurige fietsen en in hun bloemenjurkjes langs de wegen zien afdalen, om in de steden een tiental kilometers verder, noord- en zuidwaarts, hun inkopen te gaan doen. Zij deden in niets voor hun zusters uit de Parijse banlieu's onder, zij zagen er hoogstens iets gezonder uit. De geuren en de geruchten keerden weer. Het dorp roerde zich. Er trok een ossenwagen, langs de oude verbrokkelende versterkingswal, traag over de besneeuwde straat omhoog. Er werd ergens een konijn gevild, omdat het morgen Zondag zijn zou. Een man hing het, met een houten spalkje tussen de flanken, achter tegen de gevel van het huis, terwijl hij de ingewanden op het bevrozen dek van de mestvaalt smeet. Het kippenvolkje wierp zich echter ijverig op dit dampende ontbijt, af en toe uit elkaar stuivend om een onverklaarbare schreeuw. Onder de notenbomen van de oude abdij, waarvan niets meer overeind stond dan een paar romaanse bogen van bemost basalt, stond iemand hout te hakken met korte nerveuze slagen en bevochtigde met zijn adem de rand van zijn wollen omslagdoek.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
23 Aan het interieur van de kerk kon men zien, dat bekwame mensen het beste hadden hersteld. Het was een van de honderden monumenten uit de vroege middeleeuwen, die men overal in dit land aantrof en waarvan de blankgeschuurde kalksteen de pure, eenvoudige romaanse vormen nog versterkte. Hier en daar bekroonde een gebeiteld kapiteel de zuilengalerij rondom het priesterkoor. Alle hadden die blanke, rozig dooraderde steen, waarover steeds de zachte weerschijn van het avondrood te spelen scheen. Servaas stond voor het kapiteel dat op de hoek van de kleine zijbeuk stond. Gehoorzaam aan de wetten der architectuur, drong om de hoek de Engel die zijn vuist stootte tussen de schouderbladen van een mannelijk figuur, dat met beide handen de vertwijfeling uitdrukte. De ene stond naar vorengestrekt en de andere achterwaarts teruggetrokken. Ook het primitieve gelaat drukte die onzekerheid uit, blijkbaar betoverd door het geluid van een lydische fluit, welke door een ontkamd en naakt vrouwenfiguur werd bespeeld. Tussen de lotusbladeren, het druivenooft en de bijna Perzische siertakken van de achtergrond, drong een met petalen gesierde slang naar voren en krulde strelend zijn kop over de linkerknie van de lokkende. Veel kleiner dan deze twee dominerende gestalten, zag men de torens staan van een tiende-eeuwse stad, over wier kantelen drie dierenkoppen opdoemden. In het vierkantig profiel, dat het kapwerk droeg, stond met nauwelijks te hervinden Romeinse letters gebeiteld: ‘De genade doet de vertwijfeling tot licht verkeren en maakt de aardse liefde heilig, want zij verdelgt het Dier’. ‘De vertwijfeling’, dacht hij...., ‘is de ernstigste kwaal in de mens...., misschien wel de enige....’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
24 Maar hij ging reeds op tot het altaar en hij bad: ‘O God, wij hebben Uw goedertierenheid ontvangen in het midden van Uw tempel; naar Uw naam, o God, zo is ook Uw roem tot aan de einden van het aardrijk. Vol gerechtigheid is Uw rechterhand....’, want het was de dag van Lichtmis. En voor allen die er niet aanwezig waren, las hij het epistel van die dag: ‘Dit zegt God, de Heer: Zie, Ik zend mijn Engel en hij zal de weg bereiden voor mijn aangezicht. En terstond zal tot Zijn tempel komen de Heerser die gij zoekt, en de Engel des Verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Heer der Heerscharen. En wie zal kunnen bevatten de dag van zijn komst en wie zal bestand zijn om hem te zien? Want Hij is als smeltend vuur en als kruid der vollers. En Hij zal gezeten zijn, en smelter en louteraar van zilver, en Hij zal reinigen de zonen van Levi, en hen louteren als goud en zilver....’ Na de mis liep hij een paar maal door de kleine kerk op en neer, en hij voelde zich niet eenzaam; want hij dacht dat in het heilig Offer niemand meer eenzaam was en men zelfs tot hen ging, die van het Wonder waren vervreemd. De zon viel nu helder door de smalle blanke ramen. Onwillekeurig doemde in zijn herinnering dat ontroerend glas-in-lood op, dat Henri Jonas vervaardigd had, voor een onopvallend kerkraam, achter in de moderne koepelkerk te Maastricht, die ontsierd was met het dure, wansmakelijke en pyama-achtige marmer en het overdadig smeedwerk rond het altaar. Hij dacht ook aan dat contrast en begreep niet dat de architect, die de grote glazenier zo had gestimuleerd en zoveel kansen geschonken had, zich in dat andere materiaal zo had kunnen vergissen. Wie in de kerk de deemoed en de eenvoud vergeet, doet vaak lelijke dingen, mijmerde hij. In de uiterlijke praalzucht zoekt men altijd
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
25 tevergeefs naar de ware piëteit. Toen viel zijn oog feitelijk pas voor de eerste maal op een groot schilderij, dat in een potsierlijke empire-lijst tegen de wand hing. Het stelde een zachtgekrulde Sebastiaan voor, wiens wattige, naakte dijbenen door een pijl waren doorboord. Ook de biceps was aan weerszijden door het sierlijk gevederd projectiel getroffen. Hij stond lichtelijk in een heup geknikt als de Venus van Milo. De krullen van de jonge man vielen liefelijk golvend op de schouders neer. In tegenstelling tot de naakte, kuise kunst der middeleeuwers, had de kunstenaar van de achttiende eeuw dit zoetelijk lichaam met een lendedoekje aanvaardbaar pogen te maken. Servaas huiverde. ‘Dit moet er uit’, zei hij drastisch tot zichzelf, maar tot overmaat van ramp zag hij tegen de wand, onder het academisch pronkstuk, een paar marmeren plaatjes hangen, waarop opschriften te lezen stonden als: - Aan onze helden '14-'18. - Aan de gesneuvelden. - Aan de Roem van het Vaderland. - En op het koperen plaatje, onder tegen de lijst, stond gegrift: - Dit is een geschenk van Monseigneur Granvelle de Moisellac aan de kerk van Villers en zijn godvruchtige parochianen. 1920. ‘Toch moet het er uit’, dacht hij. Hij liet zijn ogen verder over de wanden glijden en plotseling werd zijn blik gekruist door een zwaluw, die als een steen door een open vensterruitje vloog. ‘De vogelen nestelen in het huis Gods’, dacht hij weer. Er zaten boven de tuben van het barok-orgeltje een paar nesten gemetseld tegen de eikenhouten dwarsbalk en het stuc. Indien het orgel van binnen in elkaar verpoederd ligt door de houtwormen, is er toch al een weinig muziek.... En toen viel het hem opeens in dat hij de
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
26 kinderen moest leren zingen...., indien de kinderen kwamen.... ‘Natuurlijk komen de kinderen’, verzekerde hij zichzelf en beklom het houten oksaaltje, waarop aan de voorkant een paar Louis-seize-slingers stonden gesneden met enkele muziekinstrumenten. De luchtpomp van het orgel reageerde alsof het iedere Zondag was bespeeld. Hij liep opgetogen naar het klavier en haalde er een paar akkoorden uit. Het klonk vreemd, maar het klonk. Toen zette hij het Largo van Lulli in en het was of de kerk plotseling vol was. Hij sprong van de zitbank en holde verheugd naar beneden. ‘Ik heb honger!’, riep hij en danste naar de sacristie. Hij klapte in de handen alsof hij een school mussen voor zich moest doen opstuiven. In de deur van de sacristie stond de ex-koster op hem te wachten. De jonge vent heeft een slag van de molen weg, dacht de oude en wachtte totdat de pastoor vlak bij hem was, om hem met een ernstig gelaat te begroeten en zijn diensten aan te bieden. Hij had reeds zijn inlichtingen gehaald bij de brigadier en deze had hem verzekerd dat de nieuwe geestelijk een Hollander was, en dat die lieden, waarvan men er verschillende vond in de diocesen, meestal zo arm als de ratten waren. Maar de gewezen wijwaterkwast-drager had het toch niet overbodig gevonden om het terrein te gaan verkennen. Eerst bewaarde hij het stilzwijgen. Hij behoorde tot hen, die zich van de gemoedstoestand van de anderen pogen te verzekeren, alvorens zij het gesprek beginnen; want zij streven er hun gehele leven naar om in ‘de toon’ te blijven. Aan de opgewektheid van de jonge priester viel niet te twijfelen en hij lijmde een paar stroperige zinnetjes aan elkaar, waarvan de overdreven vriendelijkheid Servaas niet ontging. ‘Ja, we zullen elkaar een beetje kunnen helpen’,
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
27 antwoordde deze, ‘of liever, jij zult mij wel met het en een ander kunnen helpen. Er valt nog al wat te regelen in de parochie, geloof ik’. De man kwijlde van onderdanigheid. ‘Het besluit van de bisschop was wijs’, zei hij. ‘Kapelaan Couplet bediende vier gehuchten tegelijkertijd, behalve zijn werkzaamheid te Orny. Iedere maand gaf hij hier een uur cathechismus en droeg een mis op. Wie meer behoefte had aan het “goddelijk leven” (hij sprak dit woord uit met de handen op elkaar gevouwen in de maagstreek), was verplicht vijf kilometer verder te lopen, naar de pastoor van Vanvelle.’ ‘Het Goddelijk Leven’, antwoordde de priester, ‘hangt minder af van de gemakzucht en het bisschoppelijk organisatievermogen dan van de genade en de liefde’. ‘De Wijsheid’, vervolgde de man met neergeslagen ogen, ‘siert de bedienaar des Geloofs’. Maar Servaas dacht aan een vers uit zijn studententijd: ‘God openbaart Zijn Wijsheid zelden aan de wijzen, want wie Hem ondervragen met hun groot verstand, blaast Hij de kleine ogen vol met zand. God heeft geen kunstmest nodig voor de groei van Zijn radijzen.’
Hij glimlachte en zei: ‘Ik zal van uw ervaring zeker gebruik maken, maar het lijkt mij, dat wie met liefde handelt, de wijsheid wel vinden zal’. Toen vielen zijn ogen op een verroest plaatijzeren kacheltje, dat in een hoek van de sacristie stond. Dat lijkt mij geschikt voor mijn woonkamer, dacht hij. Daarom nam hij afscheid van de koster en nam het
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
28 nuttige ding op zijn schouders mee. Een uur later stond hij in de vervallen geitenstal een deur tot brandhout te hakken en hij at tegen twaalven, in een verwarmd vertrek, zijn laatste Hollandse jampot leeg bij een stuk brood en een kop verse thee. Hij vond dat het bestaan te Villers voorspoedig begon, maar in het huis van de koster antwoordde de man op de nieuwsgierige vragen van zijn vrouw, dat het de onnozelste der papen was, die hij ooit had ontmoet. *** Dezelfde namiddag zette hij zich aan het werk, maar hij dacht: voor dat ik als een parelvisser in het stille water van dit dorpje mijn sprong waag, zal ik er zorg voor dragen, dat ik zo nu en dan op het droge weerkeren kan. Hij wist immers, dat de priesters in de Franse provincie van de Heilige Geest meer Inspiratie dan brood ontvingen en dat zij zachtjes-aan van allerhande ontberingen krepeerden, indien ze niet de handen uit de mouwen staken. Aan de bisschop, die hem daarvan op de hoogte stelde, had hij geantwoord: dat de Schepper genoeg voedsel opbracht voor de vogelen des velds, maar dat Hij het niet in hun nest bracht. Hij had uitgerekend dat de dagelijkse onkosten van 36 francs, voor brood en melk, al boven het maandbudget uitgingen. Want met een basis van duizend francs per maand was hij aan zijn taak begonnen. De meeste jongens, die dit baantje van Gods handelsreizigers in Frankrijk gekozen hadden, verdienden in de schaduw der verrukkelijke kathedralen de rest van hun kost met schoenlappen, radio repareren, lessen in Engels en rekenen, en er waren er zelfs die aan de buitenlandse toeristen een slaapgelegenheid aanboden voor een warm maal. Voor velen betekende
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
29 koffie, thee, tabak, een legendarische weelde. Wijn stond hier op de magerste dis en men was geen huisvriend als men niet een slok meenam, maar zelfs dàt ontving de priester in die mate als de volksgemoedelijkheid het hem over de tong bracht. Er moet echter bij gezegd worden, dat het proletariaat gemakkelijker meedeelde dan de middenstand en dat de boeren liever doodvielen dan zelfs maar een kruimel weg te schenken. Het is de eeuwige geschiedenis van de natuur, die in het oor van de landbouwer, van de vroege morgen tot de late avond, de fabel van de krekel en de mier pijpt. Het is ook de geschiedenis van de eeuwige Lazarus en de Rijke, want de boeren, - en vele Nederlandse boeren, - leefden als God-in-Frankrijk, en hadden veestapels en landerijen die een jaarlijks kapitaal opbrachten, waarvan misschien de Rijke uit het gewijde verhaal niet eens had durven dromen. Dit alles wist Servaas, maar hij wilde niet op de dingen vooruitlopen. Hij begon het droge hout uit de stal te halen en het in stukken te hakken om de woonkamer te verwarmen. Intussen bezag hij de tuin achter het huis en bemerkte dat de mensen uit de buurt hem als moestuin gebruikten. De paaltjes met de zwartgeworden tomatenstruiken staken triestig boven alles uit en hier en daar zag men groenkool en prei uit het sneeuwdek tevoorschijn komen. Tegen de muur naast een poortje, dat met een verroeste plaat van golfijzer werd bij elkaar gehouden, stonden de bevrozen zonnebloemen als met vormeloos verwrongen tanden in elkaar gebogen op hun naakte hoge stengels. Aan de andere kant was de helft van het terrein beplant met bonenstaken, waartussen dood aardveil slingerde. Aan deze kant leek de grond onbewerkt en tegen de muur, die de zon van oost tot west opving in de dag, stonden
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
30 een paar kankerige, lage perebomen geleid. In een schimmelige hoek van de tuin lag oud vuil. Verscheurde banden en half-weggevreten fietskaders, spiralen van vergane bedmatrassen en inmaakblikken van allerlei aard. Daarboven hield een bijna ingestort afdakje nog even stand op een rotte paal. Het hing scheef in de ruimte en de sneeuwlagen waren er blijkbaar van af geschoven. Toen hij een berg hout bij elkaar had, nam hij het besluit om zijn meubelen te gaan halen. De lucht stond bijna helder over de oude muren gebogen, waarvan de bevuilde en afschilferende pleisterkalk leiblauw leek in dit licht. In het straatje aan de achterkant klonken een paar kinderstemmen als kleine bellen in de klare atmosfeer. Hij ging naar het geïmproviseerde poortje en zag een blond jongetje van een jaar of vier, dat in het koord van zijn zevenjarig zusje probeerde te springen. ‘Een pater....?’, stamelde het verbaasd en hijgend van de krachtsinspanning bij de springoefening. ‘Een pater met rokken’, bevestigde het meisje met een kennelijk superioriteitsgevoel. ‘Een man?’, vroeg het jongetje weer. ‘Natuurlijk’, riep het meisje gillend van pleizier. ‘Een man heeft geen rokken!’ schreeuwde het jongetje.... ‘ik heb hem gezien door het poortje, hij heeft rokken!’ ‘Kapelaan Couplet droeg geen rokken, omdat hij altijd op de fiets zat’, legde het meisje uit. ‘Moeder zegt immers, dat het allemaal rokkendragers zijn....’ ‘Kapelaan Couplet?’, vroeg het jongetje buiten adem, stond stil en zei verbaasd: ‘Ik herinner me dat niet’. ‘Nu mogen we de tuin niet meer in, zegt moeder’, riep zijn zusje weer, bijna venijnig en half fluisterend, alsof ze er zich van bewust was dat ze tegen de nieuwe
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
31 bewoner met de mensen van het straatje samenspannen moest. ‘Ik sla hem op zijn neus’, antwoordde haar broertje, met een gebalde vuist. ‘Dat durf je niet’, zei ze uitdagend.... ‘Mijn vader wel!’, riep hij trots, ‘als die kwaad is, trapt hij zijn schoen in iemands gat!’ ‘Dat is een lelijk woord Popol!’, riep het zusje verontwaardigd, zette het toen op een holletje, roepend: ‘Maman, Popol zegt lelijke woorden!.... Maman, Popol zegt lelijke woorden!’ Servaas stootte zachtjes het poortje open. Het jongetje stond hem een ogenblik met grote verbaasde ogen aan te staren en vluchtte toen op een draf weg, de trapjes af naar het onderhuis in van een der kleine miezerige huisjes, die aan de andere kant van de steeg lagen. Aan het bovenste gedeelte van het gebouwtje, zoals aan de meeste van dat soort, was een terrasje van slechte cement, die met brokstukken van de ijzeren stang afviel, die het geheel tezamen hield. Door die gebroken stukken van de leuning, stak een kefferige keeshond zijn spitse snuit en blafte hem driftig toe. Ook hier kon men zien, zoals overal in Frankrijk, dat de oude woningen van versletenheid en de nieuwe van pauperisme verbrokkelen, en dat was een triestig aanzicht. *** Hij beklom de weg die meer van een heuvelpad had dan van een bewoonde straat. Dit was de modernste, maar ook de armzaligste kant van het dorp. Hij zag een vrouw die met een bezem de sneeuw van de hobbelige stoepstenen wegvaagde. Zij ging opzij van het huis haar bezem uitkloppen op de cementen paal van een afrastering. Hij naderde haar om haar te begroeten en haar te vragen hoe hij langs deze kant
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
32 bij de brigadier terecht kwam. Het was een dertigjarige vrouw en zij zag er bevallig uit. Achter haar stond de zon matrood boven de purperen boskim aan de overzijde van de kilometer-wijde aardkom. De huisdeur stond open en er klonk Jazz-muziek. ‘U loopt bijna tegen de gendarmerie op’, zei ze en maakte met haar hand een beweging in die richting. ‘Op het pleintje met het monument rechtsom’. Hij dankte. Zij keek hem na en dacht: een gezicht veel te sympathiek voor boven een soutane. Bij de brigadier heerste er een vreemdsoortige zwijgzaamheid. De man van de wet zat in zijn hemdsmouwen in de keuken, waar zijn vrouw de kolen stookte, die voor het dienstlokaal bestemd waren. Op de tafel stond de bierfles open en het rook er naar gist en in de schil gekookte aardappelen. De vrouw viel met de deur in huis. Figuurlijk gesproken begon ze in de lucht te spuwen. Ze wees op de bierfles en zei: ‘Ik geef hem bier, want anders drinkt hij de hele dag wijn en de dokter zegt dat de pinard hem de gal naar het bloed in jaagt’. Maar de brigadier kwam gemoedelijker tussenbeide en maakte lachend een gebaar, met de duim schokkend in de richting van zijn mond. ‘Glou.... glou.... glou’, deed hij met zijn keel, alsof hij er een fles in liet uitlopen. - ‘Ja, ja’, meesmuilde hij manmoedig tegen het vijandig gezicht van zijn vrouw in: ‘In dit land gooit elk gezond mens per dag twee liter achter zijn cravatte in!.... De dokters houden daar niet van...., de hedendaagse dokters, want de wijn houdt de doktersrekening uit huis. Twintig jaren geleden speelde ik tweemaal per week kaart met een van de knapste dokters uit Orleans. Hij zei steeds: de wijn en de knoflook zijn de twee krachtigste ontsmettingsmiddelen voor het bloed’.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
33 Er was in de achterplaats een hond zo wild tegen de deur aan het springen, dat die plotseling openvloog. Een grote, vettige setter, die veel te kleine oren had en druiperige ogen, kwam het vertrek inspringen, lei zijn zware poten op de toog van de priester en gaf hem onverwachts een lik met de tong over het gelaat. ‘Caesar’, riep de vrouw venijnig. Maar de brigadier haalde zijn schouders op, schuddend met het hoofd in de richting van het wijf, alsof hij zeggen wilde: er is nooit iets goed en hij zei: ‘Honden vinden hun weg instinctief naar hen, die een goed hart in hebben. Zij vergissen zich zelden’. Hij stond op. Trok zijn riem over de broekrand en nam zijn vest om de schijn te wekken, dat hij weer aan het werk moest. Maar hij zweeg over het bed. De pastoor behoefde niet veel uitleg. Hij keek naar de vrouw, die iets van een zigeunerin had. Haar nachtzwart haar zat strak in een knoet achter het hoofd tezamen getrokken. Haar huid leek bloedloos, dor als oud perkament, geelzuchtig en haar ogen stonden in diepe blauwe kommen. Hij bedacht zich. Hij had iets opgevangen van het ongemak. Hij zei bij zichzelf: zij bedienen zich van mijn bed. Maar tevens drong het tot hem door, dat een brigadier niet de armste was en dat hij toch maar een steekproef wagen moest. Neen, hij was nog verre van de parelvisserij. Dat de mensen hun gebreken hadden, was vanzelfsprekend en al had hij daar rekening mede te houden, hij behoefde er niet zijn zegen aan te geven. Feitelijk was hij een weinig onaangenaam verrast door de lullige houding van de brigadier en hij vroeg op de man af: ‘Kan ik vanmiddag mijn meubelen meenemen?’ ‘Dat zal ik je eens zeggen..’ begon de brigadier, kennelijk in het nauw gedreven, terwijl zijn vrouw naar het andere vertrek ging om het verloop van het gesprek achter de deur te beluisteren.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
34 ‘..Ik heb vanmorgenvroeg nog aan mijn vrouw gezegd: dat bed moet terug!.. Ben ik van de wet of ben ik het niet? Je bent nu eenmaal met een gerechtsbeambte gehuwd. Voor de anderen bestaat het systeem-D (débrouillard),....’ en hij maakte met zijn hand een bekende draaibeweging achterwaarts.. ‘Wij kunnen ons wel een ogenblikje behelpen, maar dat gaat niet altijd op.. Wanneer je met een gerechtsbeambte bent gehuwd, leef je van zijn hongerloontje!..’ Hij keek nu bijna met dezelfde ogen als die van zijn hond door de kamer en vervolgde: ‘In twintig jaren tijds kreeg ik driemaal opslag en het leven is dertienmaal duurder geworden.’ Hij haalde de schouders op en wees hulpeloos als een schooljongen in de richting van een leunstoel, die achter de stoof stond. Door een driehoekige scheur in het zitvlak stak een stuk zwart zeegras of paardenhaar aan de zijkant naar buiten. Mijn stoel, dacht Servaas, maar hij had nu waarlijk een groot medelijden met de man, die iets van een grote autoband had, welke onverbiddelijk leegliep. ‘De stoel..’, begon hij, ‘is nog zo noodzakelijk niet.., maar het bed.’ ‘Dat zal ik je eens zeggen,’ begon de brigadier opnieuw met een stem, alsof hij op het beklaagdenbankje zat.. ‘Dat bed hadden we uit de vernielzuchtige handen van de duitsers gered, in 1941. Celeste was toen twaalf jaar en wij maakten het voor haar in orde.. Wat zal ik je zeggen.. Ik ben geen man van het woord.. - en hij zat te schokschouderen, - maar in de oorlog kwam er een beetje systeem-D bij te pas en ik zei: brigadier, dat kind heeft een behoorlijk bed nodig en het is beter zó dan dat de duitsers het opstoken. Maar in 1945 werd Celeste een beetje het hoofd op hol gemaakt door een reiziger
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
35 van Le Gourmand, die hier met zijn bagnolle de Loire en de Yonne afjakkerde, om een paar kilo van dit en een paar kilo van dat te verkopen in de epiceries. Ik had het wel in de gaten en ik zei aan mijn vrouw, dat Celeste daar veel te jong voor was. Maar de rakker had allerhande smoesjes en bracht voor de huisvrouw eens een pond vermicelli en een andere keer een pond suiker mee. Je begrijpt, dat het allemaal moeilijk te vertellen is, maar het meisje was nauwelijks zeventien jaar toen ze haar baby verwachtte.. De reiziger kwam niet meer opdagen. En toen ik het er niet op liet zitten en eens op informatie uitging, vernam ik, dat hij van zijn eerste schurkenstreek niet gestorven was en dat hij voor grove oplichterij achter slot en grendel zat.. Celeste had een miskraam.. Ah! het kostte me de oren van het hoofd. Maar wat doe je..? Ik zeg je, de ondervinding leert je allerlei in het leven.. Maar later kreeg ze een betrekking in een warenhuis te Nevers. Ze is erg handig. Ze werkt als cassière. Soms komt ze een weekend bij ons doorbrengen, en je begrijpt dat het erg zou zijn als ze haar bed niet meer vond..’ Servaas zat met de handen in zijn schoot gevouwen als een kind te luisteren naar dit gestamel. Maar door de violette pokdalige huid van de brigadier en de kleine onbenullige blikken, kon hij niet tot het drama doordringen, waarvan deze man hier en daar een wrakstuk aanwees. Er volgde een grote stilte. De deur ging open en de vrouw kwam met een staalhard gezicht het vertrek binnen. Servaas zag dat ze in haar gemoed iets tezamen geperst hield, dat ieder ogenblik als een verraderlijke granaat uit elkaar spatten kon. Hij dacht intussen: zou ik dat bed maar opgeven en me met de houten planken uit de stal een nieuwe kist timmeren?.. Maar hij zag de vrouw nu met vonkende ogen hatelijk haar man aanstaren. Het was als-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
36 of zijn brede gestalte ineenkromp onder haar blikken, als een hond onder de zweepslagen van een onverbiddelijke meester. Aanvankelijk was de bittere bekentenis van dit verhaal niet tot de priester doorgedrongen. Zijn gedachten waren nog met het bed bezig geweest, maar in deze spanning van het echtelijk paar, ging het als een vlijmscherp mes door hem heen: er woog ergens hier een afschuwelijke, onuitgesproken schuld. Voordat het woord van de misdaad zich echter aan zijn gedachten opdrong, sneed het verwijt van de vrouw door de ruimte: ‘Wat heeft een vreemdeling met onze aangelegenheden uit te staan!’ De brigadier stond op. Zijn lippen trilden. Zijn voorhoofd was rood, maar hij had opeens weer iets van een man. Hij beheerste zich en zei toen kort, maar met een toornig verwijt tot de vrouw: ‘Een priester is nooit een vreemdeling!’ Servaas stond daar als iemand naast wie de bliksem ingeslagen was, maar die in het felst van het ontij een straal zonlicht opving in de ogen. Hij verliet het huis zonder nog over het bed te spreken. Het leek hem plotseling belachelijk onbelangrijk. Hij dacht aan de vrouw. In welk gevoel van angst, van schaamte, van ontreddering, van radeloosheid, vroeg hij zich af, komt men er toe, het leven te doden, dat aan Gods oneindige barmhartigheid is toevertrouwd. Het gelaat van de vrouw doemde weer voor hem op en hij was de omheining van de pastorie genaderd al peinzend: ‘God, vermurw met Uw genade deze haat tegen het leven. Doe de pijn niet stollen in het hart van wie op de uiterste schans van het leven werd teruggedrongen en doe de ogen schreien van wie met verdorde blikken buiten Uw liefde staan.’ Er trokken loodgrijze uitgestrekte flarden van wol-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
37 ken over het zwavelgele westen. Er blies een zachte wind en van de boomtakken begon de sneeuw af te glijden. Men hoorde haar hier en daar met een doffe slag neerkomen of met een fluistergeluid door de twijgen uit elkaar vallen. Morgen dooit het, dacht hij, en als de gootpijpen niet van roest opgevreten zijn, mag ik mij gelukkig prijzen. Hij ging wortelen, uien en aardappelen kopen in de kruidenierswinkel en bereidde zijn avondsoep, met het speeksel achter de kiezen. Toen hij bij het licht van een der altaarkaarsen zijn honger te stillen zat, klonk voor het eerst de enorme gangbel door het lege huis. In de deur begroette hem een jonge man van dertig jaren en stak hem hartelijk een hand toe. ‘Stoor ik u niet?’ vroeg de bezoeker. Servaas deed hem binnenkomen. De man had een paar truien over elkaar aan en had zich voor dit bezoek blijkbaar vers geschoren. ‘Ik hoorde dat u gisterenavond gekomen bent, zonder iets..’ ‘Ik begin me al goed te nestelen,’ lachte de priester. ‘Zonder bed en zonder licht? Ik zal u een handje helpen, wacht even..’, en hij liep de deur uit om eventjes later met een houten kist vol werktuigen, zagen, hamers, tangen, spijkers, schroeven, electrische draad en lampen weer te keren. Een kwartier later brandde het licht in de voorkamer en om tien uur sleepte de man een Amerikaans legerbed naar binnen. ‘Morgen zullen we verder kijken,’ zei hij. ‘Morgen is het Zondag,’ merkte Servaas op. ‘Dan hebben we tenminste een beetje tijd om de dingen op te knappen,’ vervolgde de man. ‘Morgen lees ik een hoogmis om tien uur.’ ‘Hier gaan alleen kinderen naar de mis,’ bevestigde
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
38 de andere weer, ‘en dan nog meestal de kinderen van middenstanders en boeren. De meeste arbeiders hebben het geld niet om communiefeesten enzovoorts te betalen. Trouwens, ze worden er niet wijzer en niet beter van.’ Hij zei dat vriendelijk glimlachend, bijna onverschillig. ‘Ben je niet katholiek?’ vroeg Servaas. ‘Mijn ouders hebben me laten dopen,’ antwoordde hij met verbaasde ogen. ‘Maar behalve voor het huwelijk en de begrafenis gaat hier zelden iemand naar de kerk. Waarom ook? Vindt u dat nodig?....’ En toen sprak hij weer over andere dingen, alsof hij zeggen wilde: iedereen moet doen wat hij niet laten kan. Wie hem voor karweitjes nodig had, van kippenhokken tot waterdouches, die kon op hem rekenen. Zijn handen stonden naar het knutselen, maar alles waar hij met zijn handen niet aankon, leek hem voor een andere categorie van mensen weggelegd. Religie en politiek waren voor hem ongeveer synoniem. Men moest er voor geleerd hebben, en zij die er zich mee bezig hielden, waren meestal uit ander hout gesneden dan de handarbeider. Hij stoorde zich noch aan de praatjes over God, noch aan de noodzakelijkheid der arbeiderssyndicaten. Van het ene moesten de priesters leven en van het andere de politici. Hij voelde zich het meest op zijn gemak zonder al die verplichtingen en peuterde gezellig op zijn eigen manier verder in het leven. Hij nam even hartelijk afscheid van Servaas als hij hem begroet had en liep met zijn athletische tred het tuinpad af. Servaas zat lang te denken over dit volk, en vroeg zich af, of er geen sluimerende behoefte aanwezig was aan geestelijk leven. Hij voelde dat het vijandige
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
39 hem minder vreemd was dan het sportief-onverschillige van het type mens, dat zijn gezond bestaan niet gaarne compliceert met bovennatuurlijke en abstracte dingen. Het sympathieke, openhartige gelaat van de man, die hem spontaan zijn hulp was komen aanbieden, bleef hem lang bij, totdat hij weer aan zijn Zondagsmis dacht en zich afvroeg, of de koster het in het dorp had rondgezegd. Toen bemerkte hij, dat telkens wanneer hij aan de koster dacht, een weerzinwekkend gevoel zich van hem meester maakte en hij dwong zich er toe dit te bestrijden. De volgende dag dus was het de vijfde Zondag na Driekoningen en in het Epistel vermaande de priester, met het woord van de apostel Paulus aan de Colossensers, zijn broeders tot wederzijdse verdraagzaamheid en vergevingsgezindheid. Onder de eeuwenoude gewelven van het blank godshuis zaten een tiental kinderen, die niet wisten wat zij met hun kerkboeken moesten aanvangen. Vooraan zat de kostersvrouw, terwijl de brigadier na het evangelie was komen binnenschuiven. Het waren de enige dorpsbewoners die daarbij aanwezig waren.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
40
Hoofdstuk II. Niet lang na zijn aankomst in het dorp ontmoette Servaas de dokter. Deze woonde in een grotere gemeente, zes kilometers zuidwaarts van Villers. ‘Ik heb de gewoonte,’ zei de medicus, ‘om de priester te waarschuwen als een van mijn cliënten het niet meer haalt. Niet dat ik paaps ben, maar de traditie houdt stand in mij. In Frankrijk leven atheïsten en ijverige kerkgangers. Beide groepen echter wegen niet op tegen de massa der kristelijke ketters. Iedereen heeft hier zijn eigen individueel en meestal anti-kerks geloof je. Albigensen zijn wij gebleven. De twaalfde eeuw betekent niet alleen de schoot van Frankrijks cultuurwaarden, het betekent ook het ontstaan van onze religieuze individualiteit. De baronnen, die paus Innocentius de Derde in een kruistocht over de Albigensen uitstortte, hakten met het zwaard slechts in het vlees; de geest werd daardoor, - dat is hun stelregel - slechts versterkt en vereeuwigd.’ De dokter liet zijn aanhoorders nooit de tijd om te antwoorden. Twee uur aan een stuk kon hij, met de voet op de treeplank van zijn oude open Talbotwagen, staan praten. ‘De moderne Fransman, die zijn heil in het communise zoekt, is minder aangetrokken door de dialectiek der materialisten als wel gestimuleerd door dat verborgen Albigennisme, dat mystisch verlangen naar morele broederlijkheid. Zoals de twaalfde-eeuwer, die zijn walging begon uit te spreken van de rijkdommen der kerk en in naam van de Heilige Geest tegen de kerkelijke hegemonie opstond, zo zien we dit naïeve
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
41 radicalisme schuil gaan achter het gelaat der Franse revolutie. Robespierre was daarvan een voorbeeld. Een geestelijke gemeenschap als die der Dominicanen, in de bloeitijd der Albigensen gesticht, was tegen dit religieuze fanatisme dan ook een veel zuiverder afsluitdam dan de pontificale inquisitie, welke Gregorius de negende in 1233 in het leven riep. Een universele politie, die over de veiligheid van het dogma waken moest. Maar gij weet zo goed als ik, dat het niet deze inquisitie was, doch dat het wel de heiligen Benedictus, Brigitte, Franciskus en anderen waren, die de zegepraal van het geloof bevestigden. De fout der Albigensen, ook der moderne, is, dat zij de Apostolische liefde en de Sociale orde tegenover elkaar plaatsen.’ Maar Servaas stuitte deze woordenvloed. Hij zei: ‘De Kristelijke rechtvaardigheid doet niets anders dan aan de sociale rechtvaardigheid haar bovennatuurlijke perspectieven tonen. De sociale rechtvaardigheid ontstaat uit een natuurlijke ordeningswil, maar de kristelijke rechtvaardigheid is een vorm van Goddelijke genadewerking. Zowel in wie haar pleegt als in wie haar ontvangt. De sociale rechtvaardigheid regelt de verhouding van mens tot mens. De kostelijke rechtvaardigheid richt zich door het schepsel tot God.’ ‘De sociale rechtvaardigheid,’ viel de dokter hem weer in de rede, ‘berust op een wettenstelsel en de kristelijke rechtvaardigheid soms op een eerlijk, soms op een gecompliceerd hypocritisch complex van gevoelens.’ Servaas kwam echter heftig tussenbeide en zei: ‘De kristelijke rechtvaardigheid berust op de reeds in het Oude Testament gevestigde grondwet, welke door Kristus werd verhelderd en in practische zin bezield!’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
42 Maar alsof de dokter voelde, dat de priester hem op pathetische wegen voerde, keerde hij tot zijn Albigensen-princiep terug en gaf het gesprek daardoor de juiste wending; want hij zei, met een uitlating van Marat: ‘Om vrij te blijven, moet men altijd op zijn hoede blijven tegen hen, die regeren....’ ‘....Denkt daaraan wanneer gij de obstructie en de rebellie van de Fransman ontmoet, waaraan de vreemdelingen te gemakkelijk de naam anarchisme geven. Daarom is er geen geschiedenis zo wreed als die van het Franse volk.... Er gaat geen volk roekelozer met zijn rijkdommen om.’ Toen begon hij te lachen en voegde daar nog aan toe: ‘Elke Fransman beroept zich er op, Cartesiaans te denken. Iedereen weet nochtans dat het Descartes was, die ons er van overtuigde, dat men eens en voorgoed in zijn leven zich moest ontdoen van de opinies die men aangeleerd heeft door de overlevering, en zijn eigen denksysteem van voorafaan opbouwen om de waarheid te bereiken. Ik zeg u, dat er geen traditievaster ideologist is dan de Fransman. Al hoort gij hem duizendmaal zeggen: Je m'en fiche.... Maar in wezen doet hij het omgedraaide en laat zich door de kleinste details der bestaansproblemen eindeloos opvreten.... Hij is niet anti-kerks uit snobisme en niet anti-disciplinair uit anarchisme; maar hij is een aarts-individualist en indien hij u zegt, dat Frankrijk een mestvaalt is, poog dat dan niet te beamen...’ Hij sprong achter het stuur, trok de kraag van zijn jas op en riep over het geluid van zijn motor heen: ‘Ik kom u een keer opzoeken, als u al een beetje aan dit land gewend bent’, en reed weg. Servaas had het gevoel dat hij in gebreke gebleven was. Waarom had hij niet een helder woord gevonden voor de kerk, tegen dit soort liberalisme. Hij zocht
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
43 in zijn gedachtengang naar een behoorlijk antwoord. Maar nu hij terugpeinsde over het praatje van de dokter, werd hij gewaar hoe het als met doelloze flarden in de ruimte wapperde. Hij dacht: de meesten verdedigen hun liberalisme met ideologische slogans. De historie geeft hen altijd gelijk, zoals ze aan iedereen gelijk geeft; want in de historie vindt men van alle menselijke ondernemingen de onvolmaaktheid. Men kan met een onvolmaakt verleden nooit opwegen tegen de fictie van een volmaakte toekomst. Dit alleen verklaart het raadsel, waarom de kudde steeds weer achter slogans aanloopt. Het is niet de taak van de Kristen om naar een maatschappelijke volmaaktheid te streven, maar wel naar het Rijk van de Vader, want daarvoor overwon Kristus de zonde en de overwinning op de zonde in ieder individu afzonderlijk is ook het begin van alle maatschappelijke vrede: want alleen in die overwinning zijn alle revoluties voltrokken. Vrede en volmaaktheid zijn twee volkomen van elkaar verwijderde begrippen. De Kristen nu zoekt in zijn onvolmaaktheid de vrede. Dit stelt hem, telkens weer, tegenover de socialist, die een product van het materialisme is, of de evangelische wet niet voldoende acht om de maatschappelijke verhoudingen in evenwicht te houden. Maar een afschuwelijke droefheid maakte zich van de priester meester; want hij had plotseling het gevoel, dat hij zaaien moest in een mateloos moeras. Hij dacht: in schuim kan men geen woord beitelen en uit vermolmd hout geen beeld hakken. De verbittering en het ressentiment tegen de Kerk zijn een grote vijand, maar men kan zijn bolwerken met de kracht der Liefde een voor een, en zonder geweld omverstoten. Maar erger dan het ressentiment is de onverschilligheid, de barbarij der leegte, waarin de mythe van de sociale mens zich genesteld heeft! Het beeld der
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
44 Goddelijke Drieëenheid is er verdwenen achter de veelkoppige schim van de holle publiciteitswoorden: Staat, Ras, Klasse, Partij, Productie, Expansie, Kapitaal, Trust, Geleide Economie, Socialisatie.... Vrije Demokratie en Volks-demokratie.... *** In een van de kleine huisjes achter de pastorie zat madame Moron hele avonden naar de wijzers van de wekker te turen. Het ongenadig voortschuiven der zwarte naalden over de kleine cijferplaat van het uurwerk vernietigde haar traag en angstwekkend van binnen. Soms hield een dierlijk instinct het zevenjarig dochtertje wakker, dat na achten de vreugde van haar speeluren vergat en dat met een bleek gelaat de blikken wierp, heen en weer, van haar moeder naar de klok. Als Moron om acht uur niet binnen was, begon de afschuwelijke sloping opnieuw. De vernieling van alles wat nog verwachten genoemd kon worden in dit armzalig bestaan, dat van dag tot dag voortsleurde in de enge kelderruimte, die witgekalkt was om er een woonaspect aan te verlenen. Moron werkte als mecanicien in een kleine fabriek van motor-onderdelen te Cuby, een half uur fietsen van Villers. Hij had het weekloon van een gemiddelde arbeider. Zeventien-duizend francs per maand. Daar kon een gezin zich niet van kleden, maar wel brood en aardappelen van eten, en een enkele keer een lap vlees. In de bitterste tijden had madame Moron ondergoed en linnen huisartikelen gekocht in een warenhuis te Nevers, om het in de dorpen met een kleine winst aan de man te brengen. Haar twee kinderen bracht ze dan bij haar moeder, die in het huisje er naast woonde. Bijna een jaar lang was dat haar enig inkomen geweest, toen haar man achter slot en grendel gezeten had. Zeven maanden lang had
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
45 hij in voorarrest gezeten, niet lang na de bevrijding. Vrienden hadden hem een zware Duitse motorfiets toevertrouwd om te reviseren. Een paar dagen daarna waren de gendarmes gekomen en hadden hem gearresteerd wegens diefstal van legermateriaal. Na zeven maanden bleek zijn onschuld. Maar die tijd had in de man meer verbrutaliseerd en verwoest dan de twee jaren die hij in krijgsgevangenschap had doorgebracht. Sedertdien was hij weer beginnen te drinken. Wie hem in nuchtere toestand ontmoette, kreeg onmiddellijk de indruk, met een gevoelig en bijna sentimenteel kind te doen te hebben. Maar zijn kameraden buitten zijn zwakheden uit. Zij zeiden hem, dat zijn vrouw ogen had van een onverzadigbare...., dat zij haar echtgenoot voor het lapje hield.... en met haar steelse blikken alle mannen probeerde in te palmen.... Altijd hadden zij haar ergens gezien.... Hij liet zich daardoor tot wanhoop brengen en razernij. Hij had het uiterlijk van een goed soort bruut. Maar wie hem teveel ergerde, sloeg hij met zijn zware poten tegen de vlakte. Hij wist dat er van die plagerij niets waar was, maar in zijn pessimistische ogenblikken begonnen deze herhaaldelijk naar voren gebrachte grapjes aan hem te knagen. Hij dronk. Betaalde iedereen die meedrinken wilde en liet zich door zijn kameraden naar Villers slepen om thuis te komen. In zijn dronkenschap bleef er altijd iets van sentimentele vrees over om het wachtende gelaat van zijn vrouw te ontmoeten. Daarom vloekte hij zijn eigen minderwaardigheidsgevoel weg, wanneer hij de deur openstiet. Hij liet haar geen kans tot spreken. ‘Slet!’, schreeuwde hij, ‘ik zal je leren je kinderen te verwaarlozen om in de stad rond te hangen....’ En er was geen woord gemeen genoeg van bitterheid om haar te kwetsen. Als zij tegensprak, sloeg hij. Hij sloeg omdat hij door haar onaantastbaarheid tot
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
46 razernij werd gebracht. Omdat hij tegen haar onschuld niets doen kon. Omdat de pijn der onmacht en der haveloosheid hem binnenin vermorzelde. Daarom beschuldigde hij haar van het enige onrecht wat er nog overbleef, hem aan te doen. Hij overstelpte haar met een vloed van het vuilste dat bedacht kon worden. Als er bloed of scherven gevallen waren, stortte hij meestal in elkaar en zij trok hem schreiend het achtervertrek in, waar behalve de rest van de huisvoorraad ook drie bedden stonden. Het grote en de twee kleine, waarin een kind van zeven niet anders dan met opgetrokken beentjes slapen kon. Zij schreide en waste zijn kapotgeslagen kneukels schoon. En als hij begon te braken, bleef zij wakker om alles op te dweilen. De nacht was er om alle onheil uit te vagen. 's Morgens begon zij aan een nieuw bestaan en hij was zo teder voor haar, dat zij telkens weer dacht: nu wil hij oprecht nooit meer drinken en deze idylle duurde wel eens twee weken lang. *** Servaas kroop moeilijk tegen de oude versterkingswal op, waarin hier en daar trappen geslagen waren. Hij ging zitten rusten op een der gebroken gewelfstenen van een verpulverde kloostergalerij. Hier en daar kon men met de vingertoppen het profiel der volutes volgen. Maar het mos had alles overwoekerd en ook graniet en basalt waren weer een deel van de vruchtbare aarde geworden, waarop het leven opnieuw zijn natuurlijke kleur geweven had. Over de symbooltekens van vergane sierlijkheden, door het menselijk brein bedacht, sloot zij weer haar onvergankelijke kringloop. Dit domein was hem nu toevertrouwd. Van hieruit zag hij de zon langs de hemelwand opklimmen. Over
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
47 het dak van een laaggebouwde wijnboerderij, waarachter een paar naakte kastanjelaars hun takken in de lucht tekenden, zag hij de bestruikte vallei ver naar de beboste kim opgolven. Op een morgen als deze voelde men dat het met de winter gedaan was. Er hing een zachte damp over de grond, die men in het verschiet als een blauw waas tegen de hoge kim samengetrokken zag. Het blauw van de hemel had al iets van de lentelauwte. De rook der huizen verwaaide er zachtjes in uit. De zon dreef boven het verpurperd paars van de bergrug, in een doom die zich langzaam roestig rood kleurde. Het licht dat beneden vurig was als van gloeiend staal, schoot boven, achter de diafaan geworden en sneldrijvende wolkpluimen, met gouden gekartelde randen de ruimte in. De zonnebal begon elk ogenblik feller te schitteren, was nu van het diepe oranjerood goudblond geworden en steeg boven alle nevelen uit, triomfantelijk, met onzichtbare sprongen omhoog en overgoot de oneindige koepel, de dingen en de oostkant der huizen met een blinkend okerblank stralen. Servaas had op de bomen gelet, die eerst zwart en bijna karmijnrood tegen de horizont hadden gestaan. Daarna waren de takken helder violet geworden en het ge twijg had een enkel ogenblik de schijn gewekt van een filigraanwerk uit oud dukatengoud. Nu stonden zij helder emeraldgroen in de dag en men kon zelfs op deze afstand de glimmende botten zien waaruit eerstdaags het witte gepluimte springen zou. En alles was in verwachting van het openknappen; want de eerste warmte drong door de dag in het vocht der vruchtbaarheid en maakte de aarde rul en deed haar zwellen als gedesemd deeg. Servaas dacht aan de parochie en de parabelen van een paar Zondagen geleden, uit het Evangelie van Mattheus, kwamen hem weer voor de geest: ‘In die dagen sprak Jezus tot het volk deze gelijkenis: Het
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
48 rijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje. Het is wel het kleinste van alle zaden, doch als het is opgewassen, is het groter dan de moeskruiden en het wordt een struik, zodat de vogelen des hemels komen en in zijn takken nestelen. Een andere gelijkenis zei Hij hun: het Rijk der hemelen is gelijk aan zuurdeeg, dat een vrouw nam en mengde onder drie maten meel, zingend in kantieken van bazalt, glas en edele metalen, de zwarte achtergrond van het verleden ver totdat het meel geheel doordesemd was....’ Het Rijk der hemelen, waarvan Kristus sprak, was dat iets anders dan de samenleving der mensen, doordrongen van de genade en vervuld van de liefdeleer der Kerk? En wanneer hij daaraan dacht, voelde hij zich nietig worden en wist dat de voleinding van het Rijk Gods op aarde nooit onder het oog van een geslacht zou voltrokken worden. Was het niet veeleer als het op en neer deinen der seizoenen? Als dit weerkeren der natuurlijke groeikracht achter de afgestorven korsten van het winterland? Hoe vaak leek de kristenheid niet helemaal verduisterd in de geschiedenis van twintig eeuwen. Wie zou zich de geestelijke verwildering nog kunnen voorstellen en de ontkerstening aan het einde der vierde eeuw in Rome, waar een van geestelijke hoogmoed verzadigd kristendom, zichzelf uit elkaar reet in theologische twisten. Overgeleverd aan vertwijfeling, verwarring, haat en nijd. Allarik en Attila hadden aan de poorten van Rome gestaan. Hunnen en Vandalen waren er overheen gestormd! Tóch was het de tijd, dat de kristelijke wereld van denken en voelen het hellenisme overwon. Het was de tijd van Hieronimus en boven de puinhopen had plotseling de bazuin van Augustinus geklonken. En welke getuigenissen waren ons gebleven uit de zevende eeuw? Temidden van de apocalyptische agonie waren de kloosterordes ontstaan, met hun geeste-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
49 lijke discipline, voorhoedes der Kerk, voor de geweldige opbloei van het kristendom na de elfde eeuw, bekroond met het theologisch meesterwerk van Thomas van Aquino, met de welvaart in het hart van Europa, de orde en het recht, de universiteiten en de kathedralen die uit een bezielde en opnieuw gebonden samenleving oprezen als het machtige getuigenis van een sterke vroomheid, van een eenheid, die talen, de zwarte achtergrond van het verleden ver zingend in kantieken van basalt, glas en edele meachter zich liet.... Servaas dacht aan het zaad van de zaaier, waarvan een gedeelte langs de weg valt en vertreden wordt en door de vogelen des hemels opgepikt. En aan het andere deel dat op de rots valt en, nauwelijks ontkiemd, verdort bij gebrek aan vocht. En aan het derde deel dat midden in de doornen valt en temidden van de opschietende onkruiden verstikt. En aan het vierde deel dat in de goede aarde valt en opgroeit en honderdvoudig vrucht voortbrengt. En hij dacht: indien ik uitgezonden ben om in het moeras te zaaien, zal ik eerst het moeras moeten droogleggen, om er cultuurgrond van te maken. Het was alsof hij een enorme last op de schouders genomen had, om tegen ongenadig steile bergwanden op te klimmen. Maar hij betrapte zich snel op deze moedeloosheid. Was het al niet goed gegaan in de Zondagsmis? Het kinderenaantal vermeerderde, en er kwamen reeds een tiental groteren. Hij had zich voorgenomen om elke Zondag in zijn toespraak op de meest eenvoudige wijze het evangelie te vertellen. Bovendien was hij niet bedreven genoeg in de sierlijkheden van de taal om de mensen te vervelen. In huis was het nu draaglijk geworden. Hij bewoonde en besliep maar één vertrek, doch men kon er nu rustig iemand ontvangen. Pecq, de werkman die hem was komen helpen, de dag na
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
50 zijn aankomst, had alles opgeknapt. Een oude keukentafel was met blank wasdoek overspannen. Er stonden drie stoelen en op een plank aan de muur een paar boeken, die hij uit Nederland had laten sturen met enkele andere benodigdheden. Weelderig was het niet. Hij was de zoon van een kleine mijnbeambte uit de buurt onder Sittard en hij vond het zelf het best, zonder al te veel stoffelijke ballast. Het warme eten ontbrak hem het meest en gedurende deze twee maanden had zijn vermagerd lichaam zich aan een sobere kost moeten wennen. De volgende winter zou dat allemaal beter gaan, wanneer hij de tuin zou bewerkt hebben. Hij zat nu te peinzen over de kinderen en hoe hij alle afwezigheid van godsdienstkennis bij de meesten herstellen zou. Van het hemelrijk bestond voor deze naoorlogse generatie alleen nog maar vadertje kerstman, en zij hadden over de kerk niet veel betere noties dan zij terloops van hun ouders hadden opgevangen. De twee bengels, die hij niet lang na zijn aankomst in de steeg had gezien, kwamen nimmer naar de mis. Hij nam zich vandaag voor, een bezoek te brengen aan hun moeder. Toen hij zijn hoofd bukte om onder het bint van de lage deur in te duiken, zag hij de tintelende oogjes van madame Moron hem verbaasd maar toch lichtelijk vereerd aankijken. Zij zat een hoop kleurloos ondergoed te verstellen en was geschminkt als een Parijse boulevard-rat. Zij was erg klein, maar had innemende en eerlijke ogen. De wenkbrauwen stonden als met een potloodlijntje nauwkeurig boven de oogholten getrokken. De wimpers, bijna blauwglanzend, stijf van het plaksel naar boven gekruld. De lippen tekenden zich cyclaamrood en glimmend, ver buiten de natuurlijke mond. Als men kort bij haar stond, kon men zien dat de ene mond niet op de andere paste en dat het gehele masker geschilderd stond op een fond van
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
51 perzik-achtige vleesoker, lichtelijk op de konen met rouge-persan bijgetoetst. Zij droeg een zijden jurkje tot aan de knieën en als men haar lopen zag, leek het alsof zij naakt in haar bovenkleed ging, en de mannen probeerden door haar rok heen te kijken, als het tegenlicht hen gunstig was. Zij stond er nu een beetje verlegen bij en noemde de priester ‘Mijnheer’. Hij zei: ‘Wij zijn al geruime tijd buren en wij hebben elkaar nog niet eens begroet’. Hij zei dat zo hartelijk, dat zij zich onmiddellijk vertrouwd voelde met hem. Het was er warm, want het fornuis besloeg bijna een-derde van het woonvertrek. Daarboven hingen sokken te drogen, versleten handdoeken en onderbroeken. Het wasgoed wasemde nog een vochtige lucht uit van groene zeep en bleekwater en deze geur vermengde zich met die van slecht gesloten afvoerbuizen. ‘Het is niet erg fraai hier’, zei ze. Ze ging naar het muurkastje onder de pompsteen, waarin ook een paar rotte dweilen lagen te stinken en haalde er een fles pinard vandaan, die ze met een glas op de tafel plaatste. ‘Ik heb geen cigaretten’, vervolgde ze, bedacht zich even, maar haalde toen van de plank met de familie-portretten in soldatenpakken een handtasje vandaan en begon er in te grabbelen met haar kleine handjes. Er kwam een blonde cigaret te voorschijn. Zij schonk de pastoor geen kans om die te weigeren en toen hij haar opstak, kreeg hij een smaak van toiletzeep in zijn mond. ‘Heerlijk’, zei hij, ‘al tien dagen heb ik geen cigaret meer gerookt’. Hij probeerde die smaak met de pinardwijn weg te spoelen, maar tevergeefs.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
52 ‘Ik zie dat kinderen een hoop werk meebrengen’, zei hij, om wat te zeggen. Zij slaakte een uitroepje, met beide handen aan het hoofd en schikte daarna heur haren. ‘Twee.... Maar het hok is vol....’, merkte ze onhandig op. En toen, alsof ze hem in vertrouwen nam, met de gecosmetiqueerde wimpertjes knippend en haar blikken telkens naar boven werpend, om de hopeloosheid van het geval te accentueren, vervolgde ze op ietwat gedempte toon: ‘Het zouden er vijf geweest zijn.... als ik alles op zijn beloop gelaten had....’ ‘Op zijn beloop?’, vroeg hij eerst verward.... Maar zonder verdere uitleg te verschaffen, begon zij haar wijze van handelen te verdedigen. ‘Wat kan een arbeidersvrouw zich hier veroorloven! Kijk maar rond. Hier een kelder van drie op drie en een half. Daarnaast de slaapstal. Is het geen misdaad om in zulke omstandigheden kinderen te laten geboren worden!....’ Opeens zag Servaas hoe het aantrekkelijke van haar jong rond gezichtje zich samentrok en onder de trillende neusvleugels scherp naar onderen werd afgetekend. ‘Dacht u dat ik het voor mijn plezier deed.... met een curetage van tienduizend francs achteraf, die nog met allerhande smoesjes van de assurance-sociale afhandig moeten gemaakt worden....’ Zij begon te ratelen als een mitrailleuse. Haar stemgeluid klonk nu hoog en nasaal: ‘Negen maanden misselijk en ziek.... met een man die niet meer initiatief heeft dan een achtjarige jongen en die zich af en toe door zijn vrienden het geld uit de zak laat kloppen.... wat hebben we anders gekend dan miserie, zolang we getrouwd zijn....’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
53 Servaas werd overstelpt bij dit eerste bezoek. ‘U bent nog erg jong’, zei hij, ‘ik heb het recht niet om over uw handelwijze ongenadig recht te spreken, maar heeft u er nooit aan gedacht dat u iets vernietigde dat recht op leven had....’ Hij sprak zacht, bijna aarzelend en vervolgde: ‘Geloof je aan God?’ Zijn vraag klonk welhaast kinderlijk na de stijgende stortvloed van woorden, waarmee hij ontvangen was. ‘God!’, antwoordde ze zuchtend, ‘ik heb Hem nooit gezien, nooit gevoeld en nooit behoefte gehad me ook maar een ogenblik om Hem te bekommeren. Hij brengt me in ieder geval niet het avondmaal op tafel. Hij werp het ondergoed voor mijn kinderen niet uit de wolken naar beneden. Laat Hem er zijn indien Hij bestaat, maar Hij heeft in ieder geval met onze miserie niets te maken, en wat zou het Hem kunnen schelen, hoe wij ons tegen nog grotere ellende verdedigen....’ Zij had bijna de tranen in de ogen staan en vervolgde nu minder opgetogen: ‘De priesters begrijpen niets van honger en gebrek... Kijk de grote paap in Rome, als je hem in de krant ziet staan, dan heeft hij een leger dienaren rond zich en allemaal dikkoppen....’ ‘Hij heeft uw rechten verdedigd!.... maar er zijn vele kranten die u dit niet zullen vertellen....’ ‘Och wat.... Dat ze ons met rust laten. Ze brengen ons niets om behoorlijk te kunnen leven.... welke aanspraken maken ze dan op onze wijze van handelen....?’ besloot ze met een afwerend handgebaar, doch Servaas vervolgde zonder zijn teleurstelling te tonen: ‘Ik ben in dit dorp gekomen om het woord van Kristus te herhalen, om aan uw kinderen te vertellen dat zij een beetje respect voor elkaar moeten hebben. Om
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
54 aan de rijken te zeggen, dat ze de arbeider niet mogen uitbuiten en dat hun linkerhand niet weten moet wat de rechter geeft en dat ze niet alleen met hun overvloed, doch ook met wat nodig is voor henzelf de miserie moeten helpen bestrijden.....’ ‘Dat hebben onze ouders, grootouders en alle overgrootouders al gehoord.... maar nooit ondervonden.....’ zei ze quasi-meewarig.... Maar intussen was de vader van madame Moron binnengekomen. Een klein pezig mannetje, dat zijn weekgeld met metselen verdiende. ‘Mijn vader, mijnheer Luciano, aannemer’, stelde ze hem aan de priester voor. ‘Past u maar op, want hij is een vurig communist’. ‘U zelf ook?’ vroeg hij haar lachend. ‘Natuurlijk’, beaamde ze, ‘welke arbeider in Frankrijk zou niet voor de partij zijn, die de rechten der arbeiders verdedigt....’ Servaas dacht, naar aanleiding van de wijze waarop ze haar vaders werkzaamheid had verbloemd, dat het een communisme zonder klassebewustzijn moest wezen....; maar dit amuseerde hem. De kleine metselaar vond het volkomen overbodig om met een pastoor over de politiek te spreken en riep met een afwerend gebaar van zijn arm: ‘Ah, wat allemaal.... Ik kom voor een slokje, ik was al om zes uur vanmorgen aan het werk te Vanvelle, waar ik een oude schapenstal restaureer. De boeren zijn nog te gierig om een glas mare te schenken.’ Madame Moron nam een stoofpan van de cuisiniere af en plaatste die op de tafel. Voor de gelegenheid nam zij een soepbord en goot de vermicellisoep daarin uit. Luciano brokkelde er een homp brood in en deed er een scheut rode wijn bij. Toen zette hij zich aan het slurpen. ‘Wie vroeg werkt, verdient vroeg het eten’, zei hij
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
55 tussen twee slokken door. ‘Mijn vrouw is vandaag naar de stad, om haar dokter te bezoeken. Zij heeft het aan het hart.’ En hij klopte met zijn eelterig handje op zijn blauwe kiel, onder zijn sleutelbeen, dat het hol klonk. ‘Het doet me plezier u te zien’, zei hij met zijn goedige oogjes knipperend, ‘het is de eerste die over mijn drempel komt. Wij zijn niet kerks, mijn vrouw en ik. Mijn vader kwam uit Italië naar Parijs en verdiende er een hoop geld met een hotelletje aan de Porte de Ouen, niet ver van de oude vlooienmarkt. Vreemdelingen kwamen graag bij hem eten. Hij was een specialist in hazenrug en allerhande soorten spaghetti met gebakken kazen, waarvan men nu het bestaan vergeten is. Maar na de dood van mijn moeder heeft hij er alle geld ook weer verloren. Hij was niet kerks, maar als een pastoor bij hem eten kwam, wilde hij geen cent in ontvangst nemen, dat was een oud gebruik van zijn geboortestreek. Hij zei: indien er een priester aan uw tafel zit en gij hem bedient, bedient ge de Kristus zelf. Maar hij zei ook altijd: Pastoors en dokters moet men ver van het gezonde lijf houden.’ Het metselaartje lachte hartelijk en hees en rochelde iets naar boven dat in zijn longpijp door de warmte van het binnenhuis losgekomen was. ‘Allah’, voegde hij er aan toe, ‘het was niet kwaad bedoeld’. ‘Dus u werd niet in de kerk opgevoed’, vroeg Servaas belangstellend. ‘Dat wil zeggen, dat ik op mijn tiende jaar de mis diende. Op mijn elfde al de miswijn opdronk en voor goed de kerk werd uitgetrapt. Mijn schoonouders kwamen van de Belgische grens en waren zeer katholiek en om hun een plezier te doen huwde ik in de kerk en liet mijn kinderen dopen. Ook Lisette deed haar plechtige Communie....’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
56 En hij wees in de richting van zijn dochter. Er werd een oude bonbondoos uitgehaald met vergeelde foto's. Op het deksel stond een bucolisch tafereel met zinnelijke herderinnen en kleine amorgodjes, die met de sluiers wegholden, welke door in satijnen broeken gehulde edellieden waren afgenomen van de rose schouders hunner minnaressen. Op de foto's stonden mannen met trotse knevels en hoge halsboorden. Vrouwen met enorme hoeden, die eventjes opzij stonden. De meesten hunner hadden een pose aangenomen die aan de beminde uit ‘Louise’ denken deed. Daartussen de compagnieën uit 1915, met het opschrift middenin, aan de voet van de soldaten, waarin een neef of een oom opdook. De modernere kieken, met het geschilderde Citroën-autootje op de achtergrond of een Tyrol-achtig décor, en later nog, madame Moron als een zoet, rond, bijna melig communikantje. Zij moesten alle drie hartelijk lachen. Servaas nam het gesprek weer op en zei, dat het al bijna tijd was, dat haar dochtertje voorbereid werd, maar Lisette Moron riep met de handen in de lucht uit, dat ze er niet aan denken kon; want dat het meer onkosten veroorzaken zou dan het maandsalaris van haar man opbracht. Servaas was verbaasd en verzekerde dat het geen sou kosten zou. Maar ze legden hem uit, dat ze tegenover de mensen verplicht waren, bij een doop of een communiefeest, de familie aan een diner te nodigen en iedereen in de nieuwe kleren te zetten. Alleen bij een doopsel reeds moest men rekenen op een paar duizend francs voor dragées en drank. Servaas zei: ‘Ik wil aan uw gebruiken niet tornen, maar ik geloof dat er wel iets op te vinden is.’ Hij stond op en besloot: ‘Zendt me de bengels maar. Op de gemeenteschool leren ze lezen, schrijven en rekenen. Ik zal
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
57 pogen hen een beetje gelukkig te leren leven. En als het zover is dat er een jurk en een diner bij te pas komen, dan zullen we daar wel wat op vinden. Misschien kan ik zelf wel bij een van mijn vrienden daarvoor aankloppen.... Laat dat maar aan mij over’. Het vrouwtje was het daar mee eens en hij bemerkte dat hij een gevoelige snaar had geraakt. De mensen kunnen tot aan de knieën in de drek van het bestaan steken en het gehele jaar in lompen gehuld gaan. Bij het eerste het beste feest zullen de vrouwen, al is het dan ook met geleende goederen, zich voelen herleven, wanneer ze pronken kunnen. Zij zei: ‘U ziet het leven niet tragisch’ en zij mijmerde reeds over een feest met een donker mantelpak en hoge pumps. ‘Het geluk zit hier!’ antwoordde hij en klopte met de vuist op de borst.... Maar terwijl hij die zin uitsprak, voelde hij het bijna aan als een banaliteit, in dit hopeloos en onbewoonbare kelderhuis en bij de perspectiefloze miserie van een gezin als dit.... Hij vond geen andere woorden en nam daarna afscheid. *** Buiten was het grijzer geworden. De wind uit het westen sloeg reeds kleine vlagen dunne regen neer. Het dorp lag nu als een grauwe troosteloze, uiteengevallen burcht op deze heuveltop. Midden op het dorpspleintje, onder het somber en verwrongen zwart van enkele tot op de kroontakken kortgehakte esdoorns, stond het betonnen kegeltje, dat als oorlogsmonument dienst deed, klein, eenzaam, troosteloos en nat. Rechtop liep Servaas langs de straat, licht in het hoofd van de twee glazen zure wijn. In een land als dit, was de aanwinst van een kind in de kerk een
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
58 onnoemelijke vreugde en zijn hart was er van vervuld, maar achter dit jubelen in zijn gemoed, doemde telkens het dompige sousterrain op en het ongenadige bestaan van hen, die zelfs geen raam hadden, waarlangs het licht van de zon binnendrong. Daarbij pijnigden hem de bekentenissen van de vrouw, die zij zonder de minste wroeging had gedaan, integendeel.... en hij dacht, dat de genade Gods geweldig wezen moest, om door de afschuwelijke vermoddering van het bestaan heen te dringen, waarin deze paupers ondanks zichzelf gezonken waren. Ondanks zichzelf, bevestigde hij peinzend; want de misdaad dringt niet tot hen door, zij is een zelfverdediging geworden. In hun ogen blinkt de oprechtheid. Er is geen laag in de maatschappij, waar de hypocrisie zo weinig te vinden is. Maar de nooddruft heeft van geslacht op geslacht de wegen verduisterd. Hen werd wel het Woord gepredikt, maar zelden werkelijkheid gemaakt in de gemeenschappelijke verhoudingen en zij vermoeiden zich met naar het woord te luisteren. Al sedert een paar eeuwen waren zij begonnen het leven zelf op te lossen, met eigen middelen en eigen wetten. En zij, die zich geweld moesten aandoen om een konijn te slachten, of met walging een kip lieten leegbloeden, hadden geleerd, om den brode dood te slaan, voor hun levensrecht guillotines op te richten en uit de wreedste nood het leven te doden in de moederschoot. Ook dit was een oorzaak geworden van de wereldrampen. En daar tegenover stond de Kerk van Kristus met het enige wapen, de Liefde. Allen die temidden van deze rampzalige afval, van dit gewetensverlies, van deze morele agonie, uitriepen: Dit is het laatste, wij vergaan!.... - waren zij niet als de kleingelovigen tot dewelke Kristus sprak! Had de Meester hen niet gevraagd, de netten uit te werpen in storm en nacht? Had Hij hen niet de kracht ge-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
59 schonken om te zegevieren over de poorten der hel, tot het einde der tijden? Had Hij hen niet verzekerd dat scorpioenen en slangen onder de voetzool verplet zouden worden? Had niet alles zijn betekenis en was het lijden en de uiterste bitterheid door Kristus zelf niet voorbestemd om het zaad der Liefde te zaaien? Maar de werkelijkheid doemde telkens weer voor hem op, in dit kleine luchtloze sousterrain van het gezin Moron. En in duizenden van zulke melaatsachtige krotten, zoals ze aan de randen der grootsteden als besmettelijk ongedierte op elkaar liggen gehoopt. Had hij in dit land niet met zijn eigen ogen het ongelooflijke kunnen waarnemen. De kleine, grauwe, vervuilde kinderen zien opduiken, te Saint Denis, te Aubervillers, te Marseille, te Bordeaux, in het hart van Parijs zelf, uit de binnenhuizen waar door de gebarsten afvoerbuizen de w.c.'s naar beneden dropen over de muren der verdiepingen, waar de trappenhuizen van vermolming in elkaar stortten, waar schimmel en rotheid tafel en bed omgaf.... Had hem dat niet met ontzetting aangegrepen; want dit materiële verval, dat grenzenloze aspecten aannam, leek op één grote vuilnisbelt, welke moeilijk viel op te ruimen, zonder millioenen mensen dakloos te maken.... Hij stond tegenover de kinderen van deze nood alleen maar met de stoutmoedige hoop, hen te leren hoe Schoon het leven is als voorbereiding tot het Ware Leven. Hij zou de kinderen leren, op welk een wijze God de mens had liefgehad en hoe zij daarom elkaar moesten liefhebben.... Daarna zouden ze de nood en de miserie leren kennen in de enge woonhokken, tussen de schimmel en het verval, vroegrijp op de gemeenschappelijke slaapvertrekken. Zij zouden weten, dat een bed, een stoel, een ketel, een avondmaal, een broek, een hemd, een medicament evenzovele veroveringen waren en dat de moeilijkheden zich zouden
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
60 opstapelen. Overal waren de wegen tot een normaal leven afgegrendeld. Overal konden de ogen waarnemen hoe het zijn KON, wat een eerlijk geluk betekende, maar nergens was het te bereiken. Zeventien duizend francs per maand, jaar in, jaar uit, soms een kleine verhoging, maar telkens door andere prijsstijgingen gevolgd.... Altijd radeloos, voor elke tafel die gedekt moet worden,.... voor elke schoen die afgelopen was... Temidden van dit alles, elk moment van de dag, tot zichzelf inkeren en zeggen: deze miserie, deze onrechtvaardigheid, deze zwijnerij is een voorbereiding tot het Eeuwige leven.... Leek het er niet op, een hond elke dag een rood biefstuk voor zijn neus te houden, doch het hem nooit te laten happen en hem bij te brengen, dat hij daardoor ééns zo gelukkig wezen zou onder de grond? Neen, hier werd hij de ontzaglijke taak van het priesterschap gewaar! Hij werd er van doordrongen, dat de sociale strijd van de kerk nu sans-pardon gevoerd moest worden. Kon de priester in Nederland zich wel indenken wat er in landen als Frankrijk, Italië, Griekenland, Duitsland, aan uiterste nood heerste? Was elke Nederlandse arbeidersbuurt geen villawijk in vergelijking met de Franse woonkazernes, waar sedert 1913 geen mens nog een hand naar had uitgestoken, om er iets aan te repareren of er een streek verf op te zetten? Was de Nederlandse arbeider geen Zondagsganger in vergelijking met de Franse arbeider? Wat betekenden de enorme kapitaalwinsten en de productiestijging, die de statistieken in officiële organen elke dag meldden, wanneer het grootste gedeelte van het land daar geen deel aan had? Gold de waarschuwing van Pius XI, in zijn ‘Quadragesimo Anno’ niet meer, tegen de kapitaalophoping der ondernemers ‘waardoor de arbeiders gedoemd waren om in een eindeloze ontbering het hachelijk bestaan voort te slepen’?
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
61 Deze vragen woelden door elkaar in het hoofd van de jonge pastoor van Villers. Wat is er nog bestand tegen DIT, dacht hij. Hoe zal ik hen leren bidden! En er steeg een ernstige toorn in hem op tegen al die sentimentele ratelarijen, die bestemd zijn om met de lippen te bidden, op een kniekussen, maar die buiten de mond als ijle zeepbellen wegspringen. Hij dacht: hoe afschuwelijk al die gebeds-cliché's, al die van buitengeleerde zoetigheden. Wat kon hij er temidden van deze morele barbarij mee beginnen? Was er geen weg om uit het diepste der vuiligheid een kreet los te rukken tot God? Onze Vader, die in de hemel zijt! Er moest een weg zijn. Hij versnelde zijn passen en voelde het bloed door zijn aderen slaan. Hij nam zich voor, nog vóór het avondeten Pecq op te zoeken, want hij zei tot zichzelf: ik kan hier niet alleen blijven rondmodderen, ik heb hulp nodig. In de twintigste eeuw, temidden van de rationele politieke zwendel, de perversiteit der pers, de partijdigheid der voorlichting, de wedloop der mechanisatie, de perfectie der destructiemiddelen, de prediking van de klassenhaat en de geestelijke weerloosheid, te spreken over de bovennatuurlijke beloningen leek bijna even naïef als de politieke zending van Catharina van Sienna te Luca, die er leerde inzien: ‘dat vrome vermaningen in de veertiende eeuw niet de minste invloed meer konden uitoefenen op het lot van de Republiek’. Maar was het ook niet van deze heilige Catherina, dat de priester leren kon: zich meer over de mogelijkheden van de toekomst te bekommeren dan over de kwade gang van zaken in het verleden. ‘Niemand die de hand aan de ploeg geslagen heeft en achterwaarts ziet, is voor het Rijk Gods geschikt’. (Luc. IX. 6.) Was het niet naar haar voorbeeld dat men met het ziekelijk ontleden van het verleden
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
62 en het sentimentele verdiepen in de vergane tijden afrekenen moest en ‘de doden de doden begraven laten’ (Math. VII. 22. Luc. IX. 60.) Was er ergens in de geschiedenis een verleden zonder bedrog, doodslag, onrecht of perversiteit? Had de kerk een meer onaantastbaar en zuiver gezag gekend dan nu? Hij was er van overtuigd, dat juist nu niemand zo gemakkelijk door de Kerk te winnen zou zijn, als zij, die niet vastgeroest waren aan hun maatschappelijk egoïsme. Van dit standpunt uit gezien had ook Riquet van af de kansel der Notre Dame uitgeroepen, dat de besten der toekomst nog buiten de kerk stonden. Hadden niet de bisschoppen met dringende stem, gedurende de laatste stakingen, er op gewezen, dat het proletariaat in Frankrijk voor rechtmatige eisen vocht, dat het zijn primairste levensrecht verdedigde tegen de ‘zwarte misère’? En had Kardinaal Suhard er niet herhaaldelijk op gewezen, dat de wederopbloei van het Kristendom in de massa's alleen gepaard kon gaan met een oprechte bevrijding van de arbeidende klassen uit hun sociale noden? Hij mijmerde over deze grote verzoening, keerde in gedachten tot zijn parochie terug en zei tot zichzelf: de mens weer leren bidden, moet het grootste levensgeluk van een priester betekenen. *** Toen hij het pad beliep tussen de stenen grafkruisen, gleden zijn blikken afwezig over de Latijnse namen die er in gebeiteld stonden. De stenen waren poreus geworden en mossig en droegen hier en daar een zachte groene vacht. Maar men kon er nog brokstukken van opdrachten vinden uit verschillende eeuwen. Verdrongen tussen de meest monumentale pronkstukken zag men soms ook een klein kruisje met het Beati Immaculati....
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
63 Uit het kruidenierswinkeltje kwam de postbode gelopen met een groot pakket. ‘Bent u er eindelijk’, riep de man, ‘er moeten honderdveertig francs douanerechten op betaald worden!’ Zij gingen tot op de drempel. Servaas zag dat zijn familieleden het pakket hadden gezonden. Hij tekende, maar toen hij ontdekte dat hij nog slechts een paar stukken van tien franc in zijn beurs had, stond hij er verlegen bij en zei: ‘Ik geloof dat ik op dit ogenblik geen honderd francs rijk ben’. De postbode bleef daarbij volkomen onverschillig, haalde de schouders op als om te kennen te geven dat hem dat niet aanging en tuurde over zijn halve brilleglazen naar het verlegen gelaat van de priester. ‘Wij zouden kunnen zien wat er in zit’, zei hij nuchter na een poosje, ‘misschien is er wel iets bij dat de som opbrengt’. Servaas stemde er mee in. Ze sneden het koord door en deden het pak open. Er zaten levensmiddelen in. Chocolade, koffie, boter, honig, worst, peperkoek, cigaretten en daar doorheen sokken, zakdoeken, een handdoek en snuisterijen. ‘Het is een halve kilo koffie’, zei de postbode begerig, ‘mijn vrouw geeft er driehonderd francs voor’. En hij bedacht inmiddels, dat hij er nog tweehonderd francs op verdienen zou, aan de vrouw van de veearts uit Vanvelle. In de stad gaf men twaalfhonderd francs voor een kilo. Servaas gaf hem het pakje koffie en kreeg nog honderdvijftig francs uitbetaald. Hij liep verheugd als een kind op Sinterklaas-morgen zijn kamer binnen om alles op zijn tafel uit te stallen. Met het hart van een mens is het gesteld als met de kruiden. Snoer de planten tezamen en doe hen ver-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
64 dorren, om ze tussen uw vingers tot poeder te wrijven en zij hebben hun hoogste kruidkracht verkregen en geuren bij het voedsel der feestmalen. Het hart springt op met dubbele vreugde, wanneer het, tussen de vermorzelende stenen der miseries tot twijfels vermalen, plotseling een dierbaar teken van medeleven ontvangt, in welke vorm dan ook!.... Soms denkt men dat de vogel der blijdschap dood is. Soms loopt men weken te peinzen, hoe men hem kan doen zingen, en eensklaps, wanneer men zichzelf niet meer troost met de herinnering aan zijn stem, opent hij zijn bek en werpt met kristallen koralen het lied in het hart! Met ongeduld wachtte Servaas op het uur, dat de kinderen van de steeg uit school weerkeerden. Daar waren behalve die twee van Moron, de geelharigen van het cementen huisje een weinig verder, de smalle knaap van Pecq met een zusje dat nog niet lopen kon, het zoontje van de colporteur van het communistisch weekblad, dat 's winters in de versleten truien van zijn vader liep, maar altijd met een uitgestoken handje kwam goede dag zeggen. Hij riep hen allemaal tezamen en verdeelde onder hen de chocolade en de peperkoek en de in krakende doorschijnende papieren mica-zakjes verpakte kleurballetjes, waarover ze zeer verrukt waren. Later ging hij naar de kelder van de Morons, met de boter, de honing en de worst. Jean Moron zat met het gezin aan het avond-eten. Ze waren allen met de vork aan het draaien om de lange spaghettislierten naar binnen te spelen. Servaas zei: ‘Mag ik u iets uit Holland brengen?’ ‘Geen sprake van!’ riep Moron, maar de kinderen klapten van plezier in hun handen en Madame Moron schudde heen en weer met haar kroeshaar en wierp quasi ernstig tegen: ‘Alsof ze daar straks al niet genoeg gekregen hebben!’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
65 Maar ze begon alvast te danken en haar man stamelde van verlegenheid. ‘Ik kom een andere keer een spelletje dammen, ik moet nu nog ergens heen’, zei hij tegen Moron en drukte hem hartelijk de hand tot afscheid. Bij Pecq moest hij mee aan tafel zitten. Men kon zien dat deze arbeider een beter loon moest hebben, want hij had in de keuken een electrisch fornuis staan. Hij had achter het huis een washok gemetseld en er een douche aangelegd. Tussen zijn slaapkamer en die van het zoontje was een beschot getimmerd, beplakt met behangselpapier vol kersentrossen en met kleurige couvertures van oude bonbondozen. De welstand van deze arbeider verraste Servaas enigszins, doch ook daarvan vernam hij het geheim. Pecq was het rastype van de onbemiddelde man met het systeem-D in Frankrijk. Gespecialiseerd arbeider in een afdeling van een staatsfabriek voor motoren en gevechtswagens. Er was geen materiaal in zijn huis verwerkt of tot nut aangewend, of hij had het uit de fabriek meegebracht. Hij lei dit nuchter aan de priester uit. ‘Ik heb veel voordelen. Ik werk in een arsenaal van de staat. Wie is de staat?.. Wij! Dus iedereen die er werkt, werkt voor zichzelf en neemt wat hij nodig heeft. Wij helpen elkaar onderling. Soms wordt er iemand betrapt op diefstal. Maar dan is het ook zijn eigen fout..; men kan natuurlijk niet met een vrachtwagen vol loden buizen, koper of electrische spoelen de poort uitrijden. Dat spreekt vanzelf..’ Intussen zat Pecq's jonge vrouw te blozen en zenuwachtig te lachen. Zij dacht: hij praat te veel, wat moet de priester er niet van denken, en zij verdedigde het geval door te zeggen: ‘Oh, hij overdrijft een beetje, weet u.’ Maar Pecq zei tot zijn vrouw: ‘Ben je soms bang dat de curé een kletskous is.’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
66 En hij ging door met aan Servaas de ongelooflijkste verhalen te doen. ‘Kijk,’ zei hij, ‘we hebben een vooroorlogs wagentje, ..een Simca 5, waarmee we naar de zee gereden zijn verleden zomer. Dacht u dat wij ons dat permitteren konden van vijf-en-twintig-duizend francs in de maand? Ik haalde hem uit de af val vandaan. Er liggen stapels oud Duits en Amerikaans legergoed. Af en toe komt de opkoper van oud-ijzer. Er gaan per week wagons en wagons de deur uit. Ook van datgene wat nog gereviseerd kan worden. Motors van tanks en vlammenwerpers, die nog nooit gebruikt zijn geweest. Maar chefs en directeuren handelen alles af met steekpenningen. De opkoper van oud-ijzer is feitelijk de machtigste. Hij is er koning! Hij verdient soms millioenen per maand. Waarom zouden wij er geen kruimeltje van afpikken? Eens ging ik naar de kapitein, die op het bureau van onze afdeling zit. Ik zei hem, dat ik op de stort een motor in goede staat gevonden had, op een chassis met twee bruikbare banden. Hij aarzelde geen ogenblik. Misschien had hij daar zijn reden voor, en schreef me een bon uit. Ik was derhalve rechtmatig in het bezit gekomen van een stuk auto. Een kameraad, die dit gemerkt had, kwam naar mij toe en wilde mijn buit afkopen. Ik zei: wacht eventjes! Ik ging weer naar mijn kapitein en vertelde hem, dat mijn motor toch maar blijkbaar gedeeltelijk in orde was en of hij mij niet een nieuwe bon wilde uitschrijven, opdat ik met de goede onderdelen van een tweede motor tenminste één hele zou kunnen maken. Ga je gang, zei hij, indien je het vinden kunt, morgen wordt het misschien met het oud roest weggevoerd. Zo hadden wij beiden het voornaamste deel van onze auto bij elkaar. De rest was een kleinigheid. Wij hielpen elkaar wederzijds met het in orde brengen. Hij werkt op de
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
67 spuit-afdeling en zorgde voor de lak. Benzine kost niets voor ons, voor wie het met verstand en niet te gulzig doet.... Ik heb nooit het gevoel gehad iemand te benadelen.’ Servaas stond van dit alles versteld. Pecq leidde hem achter het washok, waar het wagentje stond, half onder een zeildoek en half onder een afdak. Het was hemelsblauw geverfd met koraalrode wielen. ‘Een beetje fris, voor de zomer,’ zei Pecq. En Servaas zag het wagentje al door het goudblond koren rijden. Een tafereel voor van Gogh! Hij wist niet of hij lachen moest over de vindingrijkheid van deze knutselaar.., of hem aan het verstand pogen te brengen, dat wie de staat benadeelt, ook het individu benadeelt. Maar misschien was dit laatste wel belachelijk overdreven en pietepeuterig en hij vond het eigenlijk heerlijk, dit jonge gezin in hun bijna sur-realistische wagen de zee tegemoet te zien rijden. ‘Een zomerritje, dat tenminste doel heeft,’ vulde Pecq nog aan.. ‘Als de heren komen inspecteren bij ons, rijden ze met tienen in tien wagens, inplaats van in drie. Als de ene zin heeft om met de andere een praatje te maken, rijdt de chauffeur met een lege wagen in de stoet mee, die door het land trekt. Zo zijn er duizenden in dit land, die duizenden kilometers slikken om niets anders te doen dan de zaak nog corrupter te maken.. Ik arbeid met plezier.. maar behalve het brood neem ik ook nog een weinig levenslust mee voor mijn zweet.’ Servaas had zin om hem gelijk te geven. Maar hij schudde alleen maar van ‘ja’ met het hoofd. Zij gingen samen daarna aan tafel en de vrouw van Pecq diende hen een bord linzen op met varkensvlees. Servaas zei na het eten, dat hij hem feitelijk vragen wilde om een beetje in de parochie te helpen en Pecq's
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
68 vrouw moest daar weer vreselijk zenuwachtig om lachen. Maar Servaas trok een ernstig gezicht en vervolgde: ‘Ik zou een weinig kameraadschappelijkheid willen vinden rond de kerk.. maar als jullie het absoluut zo onaangenaam vinden om met de kerk iets te doen te hebben en mij te helpen in het bestrijden van de rotzooi en de gewetenloosheid, dan ben ik al tevreden om een beetje met jullie te kunnen kegelen of te vogelpikken, 's Zondags-middags. Per slot van rekening behoor ik bij jullie.’ Pecq vond het goed en hij antwoordde dat ze wel af en toe eens naar het wielrennen konden gaan met het wagentje, als er een regionale ronde plaats had. Hij was daar een vurig bewonderaar van. Zijn vrouw zei dat er geen huis te houden was met hem, gedurende de hele Tour-de-France. Hij bood Servaas zelfs zijn wagentje aan, indien hij het eens een dag nodig zou hebben. De benzine, zei hij.., maakte een gebaar met zijn hand van: dat komt wel in orde en vulde zijn mond met een stuk brie-kaas, dat smeuïg over de punt van zijn zakmes hing. Daarna spraken ze over de groenten, die ze nu in de tuin zouden zaaien en poten en Pecq beloofde hem dertig tomaten-planten, waarmee hij soep en salade zou kunnen maken van Juli tot het einde van October.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
69
Hoofdstuk III. Sindsdien waren er al weer een paar maanden voorbijgegaan. Eerst was de lente als met een zachte violette sneeuw over de tuintjes op de hellingen rond het dorp gevallen. De perzikbloesem was in de lauwe dagen van Maart opengesprongen, op het naakte, soepele hout der kleine boompjes. Daarna was het groen van alle kanten uitgebarsten. De anemonen, wit, rozig en bloedrood, waren al rond Pasen langs het bospad, onder in het heesterhout bandeloos gaan bloeien. De wilde primevera, de crocussen en de hyacinthen hadden het aarddek opengebroken. Toen de pastoor van Villers tussen de witte zuilen van zijn kerk gezongen had: ‘Besproei mij, Heer, met Hysop en ik zal gereinigd worden; was mij en ik zal witter worden dan sneeuw’.. van Zondag tot Zondag.. had hij het aantal gelovigen zien vermeerderen. En later zong hij: ‘Ik zag water vloeien uit de tempel aan de rechterzijde, alleluja: en allen, tot wie dit water kwam zijn gered geworden en zullen zeggen: Alleluja, Alleluja’. En het orgel speelde zachtjes op de Paasmorgen en de kleine kerkruimte was gevuld. Op een lente-avond, toen de eerste warmte van de dag tussen de huizen van het dorp was blijven hangen en de vallei in het laatste goud van de zon te baden lag, was de dokter hem komen halen. De vrouw van de wijnperser lag op sterven. De oude baas liet hem stilzwijgend binnen. De vrouw was dood, toen hij zich over haar boog. Hij sloot haar de ogen en diende het Oliesel toe. Aan de andere kant zat een jonge man, die de priester met verachting aankeek. Toen Servaas
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
70 zich verwijderde en hem de hand toereikte, weigerde de man die aan te nemen. Buiten de deur zei de dokter: ‘Neem het de jonge man niet kwalijk, dat hij u niet begroette, hij is een fanatiek papenhater.’ Maar Servaas had dat snel vergeten, evenals het gesprek, dat hij met de dokter die avond in zijn kamer had gevoerd. Men kon met die man nooit over de werkelijkheid van het leven spreken, hetgeen voor een medicus toch wel bevreemdend was. Hij had dat troebele, soms dubbelzinnige van de man, die zoveel goeds vertelt van een bepaald ideaal, dat er naderhand altijd een zekere bijsmaak van nablijft. Je kwelde je geest om te achterhalen of het met opzet of instinctief gedaan werd. Hij hield het midden tussen het afvallig Kristendom van Gide, met die quasi-humanistische, maar altijd pretextvolle verdediging van de ontaarding, en het coquetteren met het buiten-kerks Kristendom van de Montherlant. Deze laatste raadde men in uitlatingen als: ‘Ik geloof, dat ik van de Kerk thans een gezondere en veel waardiger opvatting heb dan die welke ik vroeger er van maakte, of liever “wilde” maken. Het oordeel is de enige wijze om te verjongen indien men vordert in jaren.. In ieder geval kan men een object nooit beter bekijken dan wanneer men er afstand van genomen heeft. En ik verzeker u, dat het voor mij een ernstige levensopvatting was en een moeilijke taak om uit te treden waar ik vanzelfsprekend ingetreden was. En indien ik op een dag door de bliksem der “genade” geraakt word, zal ik alleen maar de gevoelslijn van het Kristendom in mij volgen. Het hart van het Kristendom, dat in mij klopt en stuwt als de levenssappen in de boom. Maar de katholieke kerk meebeleven, wanneer ze Jezus-Kristus vermengt met het vaderland, het geld, en de sport, Jezus-Kristus deze
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
71 drie aardse begeerlijkheden als hofdames in feesttoilet meegeeft, dat is een toneel dat u vervult met een troebele en wrange poëzie, wanneer ge er buiten staat, maar dat u het bloed in de aderen doet stollen, wanneer ge u een ogenblik in het wezen indenkt van een man, die de gekruisigde Kristus liefheeft!’ Hij had steeds van die merkwaardige besluiten: ‘Als men in de Kerk is, en men twijfelt, dan is men buit voor de duivel; als men buiten de Kerk is en men twijfelt, dan is men buit voor God!’ Een paar malen had Servaas de dokter nog ontmoet. Maar hij had met andere mensen kennis gemaakt en er waren voldoende dingen in het dorp, die hem in beslag namen. Maar een enkele maal toch had hij, na een gesprek met de dokter, aan een tekst van Anton van Duinkerken gedacht, uit een oud Gemeenschapartikel, dat hem sedert zijn seminarie-tijd bijgebleven was: ‘Iedere katholiek wordt tegenwoordig opgevoed in de idee, dat hij in zijn Kerk waarheid vindt en daarbuiten niets dan leugen. Deze idee is onhoudbaar. Hier ontstond een eigenaardig sectarisme.. dat niet alleen de geestelijke horizont vernauwde, doch ook de betekenis van hun geloof voor andersdenkenden verduisterde.’ Het had hem tot de overtuiging gebracht, dat een literair, babbelziek Kristendom, zoals Bruning het genoemd had, hoe lawaaierig en rethorisch dan ook, toch waarheden als koeien berijden kon. Het was zelfs met weemoed dat hij terugdacht aan de geestdrift waarmede zij in hun studententijd Bruning en Michel hadden gevolgd. Maar ook déze weemoed had hij weer opgeborgen in het hart. Hij was een dag naar Chartres gereisd om er een uur in verslagenheid, en verrukking tevens, met zijn ogen de hymne te beluisteren, die de mens tot God had weten te zingen!
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
72 In de gouden, azuren en zeegroene wierook, hier en daar vermillioen-rood opbrandend langs de enorme zuilen, door zijn eigen schamelheid vernietigd, stond hij daar zijn gebed te stamelen, met dat verheerlijkt navieren van de Paastijd als refrein op zijn lippen: ‘Jubilate-Deo, omnis terra, alleluja. Psalmum dicite nomini ejus, alleluja; date gloriam laudi ejus, alleluja, alleluja, alleluja.’ De zon had hoog boven de spitsen gestaan van deze heerlijke godsburcht van geestelijke kracht en schoonheid. En binnen onder de gewelven vonkte het vuur van de transparante mozaïektapijten der glas-in-lood-ramen. En van alle kanten werd hij opgenomen in deze orgelmuziek van kleurengloed, hier als diep-gestold bloed zo donker, daar plots opschitterend als een vracht gouden sieraden, welke voor het altaar des Heren werd uitgestort. En boven de grote poort, in de ramen met de levende twijgen van Jesse uit de schoot van David, tot aan het Kind uit God en Maagd, bloeide het cantiek der glazen diepblauw, lichtblauw, helder blauw, blauw als de glans van zomerwaters, blauw als de blauwheid van brillantprisma's, jubelend blauw en puur als het glanzen in het ongerepte oog der nieuwgeborenen! Onnoembaar, ontastbaar, onaards geworden! En overal het verhaal, dat gevangen stond in de fonkelende kleurwebben. Het verhaal van de hemel. Van het mysterie. Van de Menswording. Van de Ontvangenis. Van de aanbidding. Van de tragiek en de jubel op aarde en in de hemel rondom het Goddelijk Offer der Liefde. En in deze overgave en dronkenschap der viriele, mystieke vormenweelde, zag men de mens deemoedig aan zijn dagtaak, klein, maar opgroeiend tussen de wilde bloemstruwelen in het grenzenloos neerstralen der Genade. Het waren allen dezelfde mensen in d a t wonderlijke licht. Zij, die het gebroken lichaam van Kristus in zijn grafstede borgen en
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
73 zij die laken weefden, leer looiden of musiceerden. Overal stonden de ramen van het aardse open op het hemelse perspectief. Daarom was het, dat Abbé Suger in de twaalfde eeuw de wanden had doen openwerpen, om het oog van de gelovige in het lied der hemelse taferelen te betrekken en nu kon men van uit de vier windstreken komen, over aarde of zee of langs de wijde wegen der wolken, om hier in de kathedraal van Chartres een uur sprakeloos onder de gewelven te staan. Weggerukt van het aardse, verslagen, maar vervuld tot de boorden met ongekende blijdschappen om de jubel der mensen gehoord te hebben, opstijgend tot God. Nauwelijks nog had Servaas er aan gedacht het rijke beeldhouwwerk aan de buitenkant van de kathedraal te aanschouwen. Hij was zo vervuld van die andere muziek, dat hij teruggekeerd was naar zijn kleine dorpskerk, zonder te hebben stilgestaan bij het noordportaal, waar God het aardse paradijs scheppende is. Waar achter Gods schouder Adam opdoemt en waar beider gelaat van steen begint te ademen en rond beider oog de luister van het Leven zacht staat te stralen. Diep ingekeerd als oerbron en begin is de Scheppende; luisterend, extatisch maar vrezend is de geschapene: in één onuitsprekelijke gelijkenis verbonden. Hier immers zou het hem ook duidelijk geworden zijn, waar de mens die bovennatuurlijke kracht verworven had om zoveel schoonheid in de tijd en de ruimte te verstoffelijken. *** Ook de bloesems, die als blanke wolken tegen de hellingen rondom het dorp stonden, sneeuwden neer, bewogen door het zachte rukken van de meiwind. Het vruchtbegin zwol aan de kerselaars, de perebo-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
74 men en de wilde appelaars, die zich overal met de notebomen afwisselden langs landwegen en holle heuvelpaden. Servaas was nu ingeburgerd. Sommigen hielden van hem. Anderen trokken hem gaarne in het belachelijke. Zij zeiden dat hij uit het buitenland cadeautjes zenden liet aan Lisette Moron, die nu een paar malen per week de pastorie binnenliep om er wat orde en netheid te brengen. De koster kon nauwelijks zijn venijnigheid verbergen, wanneer hij met anderen over de nieuwe pastoor van Villers sprak. De vrouw uit de kruidenierszaak vertelde, dat de postbode eens in de veertien dagen een pak vol kostbaarheden bracht in de pastorie. En dat de jonge geestelijke wel de armoedzaaier en de apostel uithing, maar dat zij uit goede bron wist, dat hij met zwarthandel af en toe een aardig briefje verdiende. De brigadiersvrouw kraste daardoor heen als een kraai. Zij beschimpte haar man elke dag, schold hem voor huichelaar omdat hij 's Zondags naar de kerk ging en zei boudweg dat de pastoor met het vrouwtje van Moron een amourette er op na hield en dat men sindsdien de kinderen in nieuwe schoenen lopen zag en zelfs Moron linnen hemden droeg. De waard uit de ‘Hevige Haan’ zei: ‘Zo is het steeds geweest. Laat deze godsgezanten weer meester worden en straks zullen ze, als een paar eeuwen geleden, het gebruik van uw bruid eisen, alvorens ze het huwelijk met de wijwaterskwast besprenkelen.’ Pigault, die de electriciteitsmeters op kwam nemen in het begin van elke maand, maar die in Laboly woonde, was een partij-marxist. Hij hoorde van de arbeiders de verhalen over de priester, maar hij antwoordde daarop: ‘De man zelf kan een goede inborst hebben, maar hij blijft slechts een slaafs dienaar van een tyrannieke,
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
75 kapitalistische wereldmacht, Rome! Misschien gelooft hij het zelf, wanneer hij de rechten van de arbeidersklasse verdedigt; maar de Kerk van Rome denkt er anders over, zij is twee-handen-op-een-buik met de Amerikaanse staal-dictators. Maar ik geloof eerder dat hij zelf niet gelooft wat hij zegt en als de vos de passie preekt, boer, pas dan op je kippen! Liefdadigheid plegen en populair doen zijn bij deze heren vaak doorzichtige middeltjes om de aandacht van de arbeiders van hun klassenstrijd af te leiden. Ik ken een communist uit deze gemeente, die reeds de partij de rug toegekeerd heeft onder invloed van die sympathieke pater, die natuurlijk geen kans ontglippen laat om schaapjes terug naar de stal te dragen.’ Ook Celeste had over de nieuwe pastoor de meest tegenstrijdige dingen vernomen. Het interesseerde haar echter niet. Wat haar hinderde, was het feit dat haar vader op een stompzinnige wijze aan deze ‘calottin’ haar geschiedenis had zitten vertellen. Niet alleen ergerde het haar, dat de oude een vreemdeling in dat geval betrokken had, maar indien het waar was wat haar moeder vertelde, dan zou hij het geval wel eens aan de neus van zijn minnaresje kunnen hangen. Hoe vaak was het al niet gebeurd, dat de politie, plotseling op een gerucht ingaande, de hand had gelegd op een vrouw, waarover niemand daarvóór ook maar een woord had gekikt. De Morons hielden niet van de brigadier. Zij hielden evenals het andere gespuis in het. algemeen niet van de ‘flics’, maar tegen de brigadier in het bijzonder hadden zij iets. Was hij het niet, die er schuld aan had, dat Moron zeven maanden achter de tralies gezeten had? De eerste maal, dat haar moeder over die stommiteiten van haar vader gesproken had, was er een vreselijke familietwist ontstaan, waarin iedereen de ander beschuldigd had. Celeste had haar vader in het gezicht geslagen, was het huis uitgelopen en naar de stad weergekeerd.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
76 Van alle kwaadsprekerijen en kwaadaardige fluisteringen was niets tot Servaas doorgedrongen. En indien hij het geweten zou hebben? Had Kristus niet gezegd: ‘Bemint uw vijanden, doet wel aan wie u haten, en bidt voor hen, wie u vervolgen en lasteren, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader in de Hemel, die Zijn zon doet opgaan over goeden en slechten en laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.’ Maar hij vernam niets van de ijverzucht der wormen, die de beste vruchten zoeken om zich te verzadigen. Het was waar, dat de post uit Nederland hem menige keer een pak had gebracht met nuttige dingen en dat hij ze dáár had uitgedeeld, waar hij dacht dat ze het best gebruikt konden worden. Eenmaal ook had hij de koster berispt. Op een dag immers, dat verschillende ongedoopte kinderen, van een tot zeven jaar, aan het doopvont tezamen gekomen waren en hij er een gemeenschappelijk feest van gemaakt had, wist de koster er een slaatje uit te slaan. Hij had immers, om zijn assistentie te honoreren, aan allen gevraagd een gesloten enveloppe mee te brengen met een kleinigheid. Servaas had deze enveloppes teruggegeven, op het ogenblik dat hij dit ontdekte. Hij had tegen de koster gezegd: ‘Gij zijt een welvarend man en indien gij niet uit bezieling, doch wel uit winstbejag in het huis Gods dient, ga dan, en ik zal een andere helper vinden.’ De koster ging niet. Hij was als een van die vliegen, die met de eerste klap niet van de strooppot te verwijderen zijn. Hij dacht aan de huwelijken, de vormsels en de begrafenissen en hij liet zich ditmaal een spiering ontsnappen om andermaal de snoek te kunnen vangen. Op een morgen dat de magere gestalte van de priester met het ontkleurde zwart van zijn toog in het
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
77 luisterrijk kobalt van de vroege junidag stond, temidden van de opschietende erwten en de breed-uitdijende saladekroppen, stopte er een oude vrachtwagen voor zijn deur. Een jonge man, wiens gebronsde schouders door de scheuren van zijn hemd staken, kwam tussen de stenen kruisen naar Servaas hollen. ‘Er is een knecht verongelukt,’ riep de man, ‘kunt u snel komen, het is slechts een kwartier hier vandaan. U kunt met mij meerijden.’ Zij ratelden de bergen af tot waar de rivier porseleinblauw door het rustige groen van de voorzomer slingerde. De dag was oneindig stil en vol zon. Soms trok een vogel zijn snel spoor door de onbevlekte ruimte. Er was zelfs geen ruisgeluid in de bomen. Daar doorheen stoven zij en wierpen het roestige stof van de steengrond over het verse groen en goud van ranonkels en blinkende grassen. Zij kwamen bij een grote hoeve, die eenzaam lag in een wijds stuk bouwland. In de schuur, waar de lage ossenwagens stonden, lag onder de zolderopening, in een plas bloed, een knecht. De baas zei nuchter en op een toon alsof hij een bevel gaf: ‘Hij heeft om u gevraagd.’ Tegen de andere knechten bulderde hij: ‘Doe jullie werk.’ Servaas knielde neer bij de man, met zijn oor boven de mond die door de bloedklonters heen naar adem snakte. De boer stond er enorm naast. Servaas vroeg hem, zich een ogenblik te verwijderen, om de stervende gelegenheid te schenken zich met de priester te confronteren. De boer verliet de schuur en liep vloekend over het erf. Tegen de knechten bromde hij: ‘Het vrouwvolk hoeft er niet bij.’ Maar intussen kwam er een meisje gillend de trappen van het achterhuis afhollen. Achter haar aan een vrouw met een kan water en een witte handdoek.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
78 Servaas verwijderde een paar gestolde stukken bloed uit de mond van de ongelukkige, die nu veel zachter begon te hijgen. Toen hij de priester lang had aangestaard, bleek hij rustiger te worden en bracht er langzaam een paar woorden uit. Servaas hielp hem en vroeg hem of hij bidden kon. Hij toonde hem met het teken des kruises de absolutie. Daarna hoorde hij duidelijk de woorden die de man uitsprak: ‘Hij heeft mij gedood.. Hij heeft mij gedood..’ Hij herhaalde het een paar maal. Maar het duurde niet lang. De brigadier kwam met een gendarme. Hij liet zich het gebeurde door de baas uitleggen. Hij constateerde het ongeval. De knecht leefde nog een paar ogenblikken. Hij trok een laatste maal de ogen open en stikte toen voorgoed in een gulp zwart kleverig vocht, dat uit zijn gekneusde borst van binnen opgestoten werd, door de laatste levensruk. De boer gaf bevel hem in een oude paardendeken te wikkelen en weg te dragen. Daarna ging hij met de gendarme een ‘fine’ nemen in het voorvertrek van de boerderij. Servaas bleef bleek en onmachtig achter. Welk drama nam hier een afschuwelijk einde? Welk recht had hij? Waarom dan had de boer hem laten roepen? Hij zweeg. De dokter kwam. Hij was te laat. Hij stelde de priester voor om hem mee te nemen in zijn wagen. Als in een sinistere droom reed Servaas in de auto van het erf af en de dag in de vallei was als helder rimpeloos bronwater. De dokter filosofeerde over de onsterfelijkheid op zijn pretentieuze wijze, met een tikje cynisme. Maar Servaas hoorde hem niet. Hij werd van binnen omvergewoeld door wat hij zojuist had waargenomen. In de eerste ogenblikken was hij daardoor verslagen. Door de feiten overmand. Nu schreeuwde het in hem. Doodslag! En daarachter snoerde zich een duistere keten van tragische vermoedens. Het ging als met
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
79 koude hamerslagen in zijn hoofd. Het balde zich nu tezamen onder zijn ribben. Hij lei zijn hand snel op de arm van de dokter en zei: ‘Laat u mij er hier uit als-'t-u-blieft?’ De dokter, verbaasd over deze plotse inval, stopte en nam afscheid. Toen Servaas alleen was, maakte de vertwijfeling zich zo van hem meester, dat de tranen in zijn ogen liepen. Hij voelde zich als op een eenzaam eiland teruggestoten. Hij hoorde de aanklacht van de stervende. Hij zag het verzuim van de brigadier. Hij herinnerde zich het gebaar van de boer en heel even, tegen het licht dat de schuurpoort instroomde, de toesnellende gestalte van een vrouw. Het maakte hem ziek.. Maar was het niet zijn gevoeligheid, die hem parten speelde? Met welk recht durfde hij reeds zijn oordeel vormen? Was hij er niet slechts om te vergeven en niet om te beschuldigen! Toen de veldweg een bocht insloeg en begon te klimmen, ging hij op de stenen rand zitten van een oud Romeins baadbekken, waarin uit de rotsige berm het bronwater stroomde met een stil fluisterend geluid. Hij liet het over de rug van zijn hand lopen, door de vingers heen. Hij zat met zijn schoenen in het dichte chromaatgele dek der boterbloemen. De greppel stond verder van weerszijden roomdik vol margarieten. De waterbak was half overwoekerd door jong groen en de lange krullende twijgen van een braambessenstruik. De kalmte keerde langzaam in zijn gemoed terug. Hij kon nu rustiger denken aan het gebeurde. Het bleef hem bedroeven. Hij bad: ‘God, schenk de eeuwige rust aan wie Gij heden bevolen hebt uit deze wereld te scheiden. Treed niet in gericht met Uw dienaar, o Heer; want geen mens zal bij U rechtvaardig bevonden worden, tenzij hem door U vergiffenis van al zijn zonden geschonken wordt.’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
80 Hij greep met de handen in de honderden kleine bloemen rond zijn voeten. Hij zag de eerste rafels van zijn toog. Hij nam zijn zakmes en sneed ze af. Daarna spoedde hij zich weer naar huis, want het was de dag dat hij aan de kinderen godsdienstonderwijs gaf. Dezelfde avond echter werden zijn duistere vermoedens achterhaald. Aan zijn deur belde na tien uren een jonge vrouw. Hij liet haar zijn kamer binnen. Zij barstte er in schreien uit en zo bleven zij beiden een lange poos sprakeloos. Hij zag hoe de uiterste droefheid dit lichaam brak. Hoe het vernietigd werd in duizend verscheurende pijnen. Het overweldigde hem. Hij ging voor haar staan en streelde met zijn hand over heur haren en vroeg zachtjes en ontroerd: ‘Ben je gevlucht?’ Maar telkens als zij spreken wilde, begon het snakken naar adem opnieuw en weer brak zij uit in een hartverscheurend schreien. Hij liet haar uitschreeuwen. Daarna veegde zij met de handen de tranen van de gloeiende wangen en sprak met een meer en meer verdovende gelatenheid: ‘Hij doodde de jongen. Ik weet het zeker. Hij had er mij herhaaldelijk mee bedreigd..’ En met een toonloze stem vervolgde ze, met kleine tussenpozen om de bitterheid van elk woord te overwinnen: ‘Van mijn zestiende jaar af diende ik bij de boer.. Niet lang was ik er of hij haalde mij aan.. Hij gaf mij geld.. Ik gaf toe.. Hij gebruikte mij. Hij vertelde mij dat zijn vrouw het sexueel leven verafschuwde.. Het duurde tot het einde van de oorlog. Ik had zijn schurkenstreken leren kennen.. Schatten geld verdiende hij op de meest beestachtige wijze.. Ik wilde weg, maar hij bedreigde mij. In 1943 had men hem een joods echtpaar gebracht. Hij liet ze er drie dagen slapen, maar ze bekochten deze korte rust met een paar
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
81 gouden ringen. Hij had mij opgedragen die koop te sluiten. Ik kreeg er een, als deel van de buit. Nu echter beschuldigde hij mij van diefstal.. Aan vele van zijn duistere zaken had hij mij vroeger deelachtig gemaakt. Na de oorlog wierf hij drie nieuwe knechten. Voor dat zij aankwamen had hij mij reeds gezegd, dat hij elke toenadering tussen hen en mij streng zou straffen. Ook na de oorlog verdiende hij nog schatten. In drie jaren tijds groeide zijn veestapel met honderd stuks. Onder de jongens was er een, waarvan ik ging houden.. voor de eerste maal in mijn leven..’ Maar zij begon nu weer wanhopig te schreien. Zij jammerde alsof zij geslagen werd en rukte met de handen aan het haar. Servaas liet haar begaan. Hij stond bleek voor haar. Uit de losgeknoopte kraag van zijn toog, stak zijn hals mager en ongeschoren. Zijn handen hingen onhandig en hulpeloos omlaag. Hij voelde zich even hulpeloos als de vrouw vóór hem. Soms was het alsof zijn gedachten niet meer bewegen wilden. Dan probeerde hij iets te zeggen, maar hij vond de woorden niet om het uit te drukken. Toen zei hij voorzichtig: ‘En wat moeten we nu doen?..’ Ze antwoordde er niet op en zuchtte maar: ‘Het is ontzettend..! Er is niets ontzettender als dit!’ ‘Ja,’ beaamde hij stamelend, ‘dat is het ergste als men liefheeft.’ Toen zwegen ze beiden een poos en in die stilte poogde Servaas de omstandigheden te overzien. Na enkele ogenblikken zei hij dan ook met een zekere beslistheid in zijn stem: ‘Maar je zult nu moeten besluiten waar je heen gaat. Je begint het leven pas. Je bent nog geen vijf en twintig jaren.’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
82 Zij staarde hem met blikken aan, alsof hij onzin praatte. Hij vervolgde: ‘Waar wonen je ouders?’ ‘Ik werd door de assistence-publique opgevoed.’ ‘Heb je bloedverwanten?’ ‘Een broer in Marseille.’ ‘Wat doet hij?’ ‘Bar-jongen.’ Toen veranderde hij plotseling van toon en vroeg: ‘Denk je niet dat je alle kracht moet samenrapen om een nieuw levensdoel te kiezen?’ Zij schudde hulpeloos met de schouders en zei: ‘Ik ben de schuld van dit alles!’ Hij antwoordde: ‘Je moet je zelf niet strenger beoordelen dan anderen het misschien zouden doen.. laat dat aan God over.’ ‘God heeft dit allemaal toegelaten,’ zei ze bitter. Doch hij: ‘Wat weet je van Gods bedoelingen?.. Indien Hij de droefheid toelaat..’ Maar plotseling voelde hij dat zijn woorden versleten klonken en rethorisch tegenover zoveel rampzalige werkelijkheid en hij vervolgde: ‘Er zijn dingen in het leven die ons verbrijzelen, wat kunnen we anders doen dan God om genade vragen.’ Hij hoorde haar weer zachtjes schreien, minder angstwekkend dan eerst en hij vervolgde na een poos: ‘Wil je dat ik je alle schuld vergeef?’ Zij knikte krachteloos en vermoeid. Hij ging naar haar toe, maakte met zijn duim een kruis op haar voorhoofd en zei: ‘Ik vergeef je in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.’ Daarna vroeg hij haar of zij op het bed in deze kamer overnachten wilde. Hetgeen ze aannam.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
83 Hij zei nog: ‘Poog te rusten. Morgen moeten we een besluit nemen.’ Hij ging naar de bovenverdieping, vouwde er zijn regenjas op de planken vloer van de lege kamer en strekte zich uit op zijn rug. Hij zag door het gebroken glas dat de nachthemel vol sterren stond. Feitelijk wilde hij nog een beetje bidden, maar de slaap overweldigde hem. *** De zon rolde als een gouden wiel door de zomerzee. Langs de grote wegen was het jachten van de toeristen begonnen. De honinggeuren bezwangerden de dagen in het land tussen Loire en Yonne. Servaas had aan kapelaan Coplet gevraagd om hem voor drie dagen te komen vervangen want soms overstelpt door de kleine dingen der mensen, die onwaarneembaar bleven aan de buitenkant van het leven, maar die elk op hun beurt hem de tragiek van het bestaan opdrongen, voelde hij zich geestelijk vermoeid. Hij had Pecq's wagentje genomen om met een paar biljetten op zak als een vogel het azuur in te vliegen. Op het bisschoppelijk secretariaat te Sens had hij het een en ander te regelen en had daarvan gebruik gemaakt om de Yonne af te dalen. Door de glooiingen van de vruchtbare heuvelen spoelt de Yonne langs de grillige boorden tot Auxerre, evenals de meeste andere steden van deze streek, een veste uit de heerschappij der Romeinen. Ergens op een klein Bourgondisch plein, aan het terrasje onder de kastanjelaren, waar hem een glas goudkleurige Chablis geschonken werd, had hij de gelegenheid om het stenen labyrinth te aanschouwen, dat gebouwd en
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
84 gebeiteld, vernietigd en herbouwd, beschadigd en weer gedeeltelijk hersteld werd tussen de vijfde en de vijftiende eeuw. Godsdiensttwisten en revoluties hadden de sculpturen van tympaan en voorgevel in stukken geslagen en vanuit deze beschadigde droom ijlden nu de zwaluwen af en aan en bouwden hun nesten achter een gespleten schouder, in de kroon van David, tegen Eva's vergruizelde lende en in Gods onbeschadigde schoot. Servaas dacht aan dit geheimzinnig, aan de waanzin rakend alternatief van scheppen en vernietigen. Het enige ritornaal, dat de mens ten einde gezongen heeft en zingen blijft. Hij bemerkte hoe de destructie haar poëzie had nagelaten, zoals hij ook aan de stukgeslagen aangezichten van de kathedraalgevel te Reims had waargenomen. Soms was het zo, dat waar de beschadiging ophield, het narratieve beeldhouwwerk vervelend werd. Het was als met de oude fresco's, die een groot deel van hun aantrekkingskracht te danken hadden aan hun verschilfering en aan het vergaan der kleuren. En evenals bij de meeste der oude kathedralen, had ook hier de razernij der mensen de bouwers nimmer het respijt geschonken om de torenspitsen tot de laatste granietblok op te trekken in het uitspansel, Maar hij verpoosde te Auxerre slechts enkele ogenblikken. Hij reed zuidwaarts langs de wilder wordende rivier. De hemelkoepel stond diepblauw boven zijn hoofd en werd reeds bleker van de hitte tegen de bewogen horizonten, met de felle cadmium-gelen en de lichte vermillioen-roden in de droger wordende zaadkoppen der grassen. Tegen de steengrond, die zich uit de vallei ophief, was het groen reeds verbrand. Het loof van de wijnstruiken echter stond diep-groen tegen de roestige aarde en wisselde hier en daar af met het indigo-paars der papavervelden en het citroengeel der nog niet vol-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
85 bloeide lijnzaadbloemen. Aan beide kanten van het kronkelende stroompje lagen de dorpen in hun middeleeuwse kleren. De grijze romaanse torens hadden elk een honderdtal huizen rond zich verzameld en er was sporadisch in de twee laatste eeuwen een woning aan toegevoegd. De oudste lagen aan de rand van de diepte, op de rots, waaruit eens de versterkingswallen werden gehakt, nu verbrokkeld en door heesters overwoekerd. Andere lagen dwars over de weg. Hij reed hen in en uit door de ridderpoorten, langs de witte en roze huizengevels, waaruit soms een slank opgetrokken stuk bazalt zijn spits boven de daken uitstak. Verder links en rechts liet hij de beroemde kastelen van Fleurigny, Tanlay, Ancy-le-Franc, Saint Fargean en andere terzijde, om de Morvan zo spoedig mogelijk te bereiken. Het is een eiland van graniet in de Bourgogne en waarvan de bergen zeshonderd meter hoog opspringen boven het zeepeil. Midden in die wonderlijke streek lag Avalon, als een kladde grijze duiven op een grote steen, die zijn kop uit de groene gaarden opstak. Aan de voet van dit kleine stadje spoelde de Cousin, door het ravijn, zijn driftig en rossig water, dat de rotsige bedding als met roestig ijzer kleurde. De hellingen, die Servaas van de wallen aan de weidse overkant langzaam opwellen zag, waren rijk en weelderig. Het liefelijke en het woeste wisselden hier verrassend af met elkaar. En van hieruit kon men de wegen zien wegsnellen langs de heuvelwanden, door de valleien en naar de blauwe verten in tussen de opengebroken aardruggen. Oostwaarts slingerend naar Semur, Vitteaux, Dyon... Zuidwaarts naar Saulieu, met zijn middeleeuwse meesterwerken, Autun met de romeinse ruïnes en waar de elfde eeuw het meest aangrijpende tympaan heeft nagelaten, aan de Lazaruskerk.... en verder Beaune, het hart der wijngaarden, waarvan de namen
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
86 der Chateaux als harpstoten in de oren klinken: Chambertin, Clos-Vougeot, Nuits-Saint Georges, Richebourg, Romanee-Conti, Pommard, Volnay en Meursault.... Op de hoogte van Avallon vonkte de zon neer als in de doeken van Vincent van Gogh. Servaas zwenkte er westwaarts af. De rotswanden waren al heet als vuur en de lucht rook er naar de vele okernoten. Zijn rit ging naar Vezelay. Want was het niet om in dat wonderbaarlijk oord te herademen, dat hij de magere penaten voor een dag vaarwel had gezegd. Niet dat hij van de hedendaagse huisgoden veel last te verduren had, want de krant en de radio was hij niet rijk. Beursberichten bereikten hem niet. Culturele tijdschriften, met hun autochtone betwetertjes, hun spitsvondige en egocentrische critici, die als de krielhaantjes rond de grote kip krampachtig hun pootjes rekten.... in de waan vertoevend, het kostbare ei van de Cutuur te hebben bevrucht, had hij sedert het seminarie niet meer in handen gehad. De cultuurpessimistjes, de praetvaertjes met-hun-snikje-en-hun-lachje en heel die andere overbodige wijze van tijdverdrijf in weekbladen en periodieken, was hij al bijna vergeten. Heel dit ongeneeslijk ekzeem, dat de mens meedraagt, kon hij zich al niet meer voorstellen. Het was dus niet om dit te ontvluchten, dat hij naar het oude bedevaart-oord gereden was. Onder in het dal langs de Cure, die er haar schuim opspatte tegen de kleingeslagen rotsblokken, lag het juweel der Bourgondische gothiek, de kerk van Saint Pères-sous-Vezelay. Boven op de natuurlijke burcht baadde in een overstelpend, platinablond zomerlicht, de kroon der romaanse kunst. Sprong op in het hemelruim als een klare bron van tijdloze scheppingskracht, uit de Kristenheid gepuurd, als de honigsuiker uit de raten. Boven de donkerste der tijden uitgerezen en in de
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
87 wildheid der menselijke driften, stond zij als de balsemkruik van haar patronesse, Maria-Magdalena, het reukwerk des Geloofs uit te storten over het lichaam Christi. Ontroerd stond Servaas op het hoge plateau voor de basiliek. In de diepte golfden de landouwen als een bewogen aardse zee, de tapijten der wijngaarden, de bossen, de woekerheesters rondom de vergruizelde Romeinse badplaatsen, alles was als opgenomen in één rythmisch stromen. Eilanden van paars en bronskleurig bruin in het nevelachtige groen van de namiddag, in de verdamping van de vochtige valleigrond, donkere kobaltgroene terrassen van opklimmende sparrenlegers.... en daarachter weer het plassende licht op de bergkammen, brillantgeel bijna en emaillekleurig bleek veronesegroen. En hierboven de stilte. Waar iets van het heimwee werkelijkheid werd. Waar plotseling de honger ziel en lichaam overmande. Hier stond de oude abdijkerk, die in 858 werd gebouwd, met een blank kantwerk van beelden over haar rustige gevel en onder de gewelven van haar voorportaal. Eens een centrum van kristelijke Cultuur in Europa rond de bedrijvigheid der Benedictijner monniken, en waar het stoffelijk overschot van Maria-Magdalena tienduizenden pelgrims uit de beschaafde wereld had doen toestromen. Servaas knielde er op een der banken en zocht in de handpalmen steun voor zijn hoofd, dat licht en duizelig was van verrukking. Zo bleef hij lang in een eenzame dialoog met God verzonken, verstild en in een heerlijke overgave. Hij dacht aan de zondares van Magdala, die van het bed der onzuivere minnaars opgerezen was om door Kristus van haar wellust en haar begeerten naar vergankelijke geneugten bevrijd te worden en gezui-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
88 verd tot die andere Liefde. En hij peinsde: ook uit de morele verwarring en de onverzadigbare lust tot vleselijke genoegens zal de Liefde het kind van onze tijd te keren weten tot zijn ware dienstbaarheid en hij bad: ‘Vele watervloeden kunnen de liefde niet uitdoven en stromen zullen haar niet blussen’. Daarna liep hij langs het beeldhouwwerk op de zuilen. Overal weer verrast door die stoutmoedigheid, die felle expressie en die pure verbeeldingskracht. De oude handwerkers hadden de evangelies en het bijbelverhaal gekend op de toppen van hun vingers. Maar zij waren ook vervuld geweest van een wilde levenslust. Zie, hoe zij die stem van de Engel in het oor van Loth hadden doen weerklinken. Het lustoord der zonden lag achter hem. Het bevallige naakt met de losgekamde haren, in de bloemstruwelen. Loth is een gewoon man, zoals men hem zojuist langs de ossenwagen met het houten wijnvat, langs de straathelling van het oude dorp had zien opklimmen. Hier wendde hij zijn hoofd half om,.... even maar.... als wilde hij de hemel en zichzelf bedriegen.... Hij deed alsof het niet was om nog een blik op het verlokkelijk Sodoma te werpen; maar alsof het slechts was om een wijle zijn ongeschoren kin te krabben.... Doch zijn voet verraadde zijn twijfel! Ah, het gevecht met de ondeugd is zwaar. Ook uit deze stenen tekens van eeuwen her doemt het beeld op van overspel, onrecht, daemonische zinnelijkheid, kwelling en angst, toorn en gierigheid, laster en zelfvernietiging. De duivels duiken op achter bedden en tafels, onder druiventrossen en bijenzwermen en hun schrikbarende maskers drukken de lichamelijke pijn uit, die de geestelijke strijd begeleidt. Dit is geen goedmoedig zegevieren over het Kwaad, dit is een realiteit, zoals men ze in onze moderne religieuze kunst nog slechts zelden aantreft. Het vlees staat er gekorven zoals
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
89 God het schiep. Gekweld door de zinnen, maar waardig en heerlijk in het geloof van de uiteindelijke verrijzenis! En aan de haardos der Kristussen zijn geen kappers bezig geweest en geen modescheppers aan zijn gemartelde karkas; want noch abbé Artaud, noch Suger eisten van hun kunstenaars, dat zij de gekruiste Zoon Gods, die toch de dood van allen stierf, ook van de meest geteisterden, zo zouden beelden, dat zijn stoffelijk overschot nog geschikt zou zijn voor een anatomische les....! Buiten onder de nartex, boven de poort van de kerkbeuk zetelt de zegevierende Kristus, in de dierenriem gedragen boven de tocht der mensheid, boven de volkeren der aarde, waarvan sommigen oren hebben te groot voor hun lijf en anderen zo klein zijn, dat zij ladders nodig hebben om hun paarden te bestijgen; maar de daemons zijn verdwenen onder de stralen der Genade, die uit Gods handwonden neerdalen, en zelfs de twee grote apostelen, - hij die aan Kristus' borst rustte en hij, die de eerste paus werd, - verhalen elkaar met verbazing het Mysterie der Liefde. Servaas wandelde het plein over, waar de grote Bernardus zijn tweede kruistocht predikte voor koning Lodewijk de zevende en waar een halve eeuw later de koningen Richard Leeuwenhart van Engeland en Philippe-Auguste van Frankrijk zich verenigden om voor de derde Kruistocht uit te trekken. En hij stapte de eetzaal binnen van het conventje, dat Franciskus van Assisië hier stichtte en waar men ook nu nog voor een paar franc zijn honger stillen kon. Twee dagen verbleef hij op deze hoogvlakte en daarna daalde hij met dit verrukkelijk beeld in zijn oogappel, tussen de stokrozen, de geraniums en de jeruzalemskelken, die uit de stoepstenen opschoten en langs de oeroude waterputten met de smeedijzeren kappen, naar beneden.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
90 Voor zijn ogen slingerden de wegen naar alle kanten weg in de bergplooien. Nog even laafde hij zijn dorst aan de heldere streekwijn en de hernieuwde mens in hem, nam het stuur in handen van het hemelsblauwe wagentje, dat met zijn koraalrode wielspaken de goudgroene schemering inreed van de warme zomeravond. *** Het was met vreugde dat hij zijn parochie terugvond. Toen hij binnenkwam in zijn kamer, stond op de tafel een bouquet rozen in een leeg jamglas en er waren een paar nieuwe boeken uit Nederland aangekomen. De dagen brachten wederom het kleine verhaal, waarachter zovele grote dingen schuil gingen. De tomaten werden rijp en kwamen in het witte soepbord op de tafel liggen. In de zieke muurbomen zwollen voor de laatste maal de peren. In ‘De hevige Haan’ viel de baas op een hete middag dood achter de toonbank. Drie mensen hadden hem met het hoofd in de glazen zien slaan en in een klaterval van scherven bleef zijn hart stilstaan. Nog geen vijf minuten daarvoor had zijn opgeblazen purperen hand twee tienfranc-stukken in het orchestrion geworpen, dat het vertraagde deuntje te tingeltangelen begon van: Viens, poupoule, viens.... In de geslepen spiegels had hij naar zijn blakerende kop gestaard en toen met de zakdoek het zweet van het voorhoofd geveegd, terwijl hij kortademig geroepen had: ‘Het is om er bij dood te vallen vanmiddag, maar mijn schoonzoon zou er niet treurig om zijn en de pastoor zou geen kans krijgen om er een sou aan te verdienen....’ Hij was altijd een van de beste klanten geweest van zijn eigen zaak. Op een late avond werd de aandacht van Servaas
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
91 gewekt door een gedempt schreeuwen, dat uit de steeg afkomstig moest zijn. Het vermoeden rees reeds in hem over de oorzaak daarvan. Het was niet de eerste maal dat dit gebeurde. Maar nu klonk het zo onrustbarend, dat hij naar het tuinpoortje liep. Uit het sousterrain van Moron klonk gevloek en gekrijs. Hij sprong de trapjes af en drong de deur binnen. Op de grond lag het kleine vrouwtje met een hoog hysterisch geluid te gillen. Haar man trampte haar met zijn schoenen waar hij haar treffen kon. Het gehijg van zijn stem, waartussen hij af en toe een woord probeerde uit te stoten, was afschuwelijk. Tussen de jonge echtgenoten wilde zich telkens de moeder van madame Moron dringen. Haar dunne rosse haren hingen over het gelaat en kleefden in het bloed dat uit haar neusgaten vloeide. Toen Servaas in de deur verscheen, vluchtten de twee kleine kinderen juist angstig huilend in hun nachthemden de straat op. Een ogenblik stond Moron met de handpalmen tegen de deur van het achtervertrek gedrukt. Ook van zijn handen liep het bloed langs de houten latten af. Hij draaide stomdronken met de ogen. Rochelde dierlijk en hees boven het schrille schreeuwen van zijn vrouw die riep: ‘Ze zullen het eindelijk eens zien hoe je bent, bruut, ondier, moordenaar!’ Toen sprong hij weer op haar aan, doch zakte vlak naast haar neer, kroop overeind, greep de tafel met alles wat er opstond en stampte haar tegen de pompsteen. Met de gebalde vuist in de lucht geheven, drong hij naar voren en sloeg de electrische lamp in gruizels. Maar de oude vrouw was intussen tot Servaas beginnen te schreeuwen: ‘Hij zegt dat zij het met U houdt....’ ‘Zij zeggen het allemaal....’, bracht hij er uit, ‘en
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
92 het gaat jou niet aan, rot oud wijf,.... het is tijd dat ze je kisten....’. En hij sloeg haar met het hoofd tegen de muurkast. Achter Servaas was een der bewoners gekomen uit de steeg, van een paar huizen verder. Een oudere werkman, die hij zelden gesproken had. ‘Kom er uit’, beval hij kalm tot madame Moron, die gehoorzaamde. En hij nam haar mee naar zijn huis in met de twee kinderen. Servaas stond vernederd, verstomd en krachteloos. Hij wilde spreken tot Moron, maar deze kroop op handen en voeten langs hem heen. In de straat zag hij hem wegzwalken, de nachtschaduwen in. Servaas keerde terug naar zijn kamer. Maar hij kon niet slapen gaan. Uren stond hij vóór het open venster te luisteren in de nacht, met een vreemde schokkende kramppijn in de ingewanden. Lang na twaalven ging hij aangekleed op het bed liggen. In een angstwekkende droom werd hij langzaam in een bodemloze put neergelaten, waarin hij drupsgewijze een warm kleverig water vallen hoorde. Hij wist niet waar het vandaan kwam. Hij zag het niet, maar hij hoorde er aan dat het dik en warm was. En eindeloos zonk hij weg in deze beklemmende benauwenis, zonder licht, tussen de onzichtbare putwanden. Zijn ademhaling werd steeds moeilijker. Toen hij schreeuwen wilde, bemerkte hij dat hij geen geluid meer kon uitbrengen. Ook elke beweging was nu onmogelijk geworden en op het moment, dat hij zich stikkend aan een leeg en zwart niet overgaf, rukte een geluid hem uit de droom wakker. Hij baadde in het zweet. De dag begon al in de lucht te komen. Bij het venster stond Moron, naar het bed van de priester te staren. Toen Servaas overeind ging zitten, begon Moron nog halfdronken te stamelen. Servaas rook de verzuurde lucht van alcohol, die zich door de kamer verspreidde.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
93 Moron murmelde op een triestige toon: ‘U moet het mij niet kwalijk nemen.... U moet het mij niet kwalijk nemen... U bent een chique type... maar als de wijven samenspannen brengen ze mij tot misdaad....’ Hij ging op een stoel zitten en hield een hand op de tafel om zich recht te houden en vervolgde: ‘Ik heb wel gedronken, maar ik ben niet gek. De wijven wilden niet dat ik Pecq zijn tanden kapotsloeg. Pecq had tegen mijzelf gezegd: als je vrouw vandaag of morgen een buikje krijgt, heeft zeker de heiligegeest er iets mee te maken....’ Zijn hoofd wiegelde naar alle kanten, maar het had een bijna jongensachtige uitdrukking gekregen. Hij wilde opnieuw beginnen te spreken maar hij had nu het gevoel dat hij van iets was verlost en stond op, keek vreemd om zich heen en wierp toen weer een ondubbelzinnige blik naar de priester terwijl hij er hulpeloos uitbracht: ‘Zeg, dat u het mij niet kwalijk neemt.... maar nu weet u het....’ En hij schuifelde de deur uit. Servaas ging op de rand van zijn bed zitten denken. Hij was ten prooi aan een diepe vernedering. Het was alsof hij physiek geslagen was. De pijn kroop in al zijn ledematen. Hij wierp zich terug op het bed en zo lag hij uren met de ogen te staren in het grijze schemerlicht van de dag, die in de hoeken van de kamer drong en die met vreedzame geluidjes in het groen van de tuin en met het sjirpen van de krekels en het half-tjilpend rumoer van ontwakende vogels gepaard ging, totdat hij in de verte het gefluit van de eerste trein hoorde en het oosten al transparant als goudglas werd. Toen stond hij op en dacht: Bidden voor hen, die u lasteren, is het enige middel tegen het ware kwaad. En hij wachtte op het uur om de klok te luiden voor de vroege mis.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
94
Hoofdstuk IV. ‘Waar zou je dan wel willen werken?’, vroeg de bezoeker, die zijn Pernod in twee teugen naar binnen zoog en na een oprisping zijn glas weer vullen deed. ‘Juan les Pins, Menton, Beaulieu, Saint Tropez....’, riep Mario en poseerde even na elke naam, om een licht gefluit tussen zijn tanden te laten horen. Intussen deed hij een scheut whisky in een glas perrierwater, deed er een citroenschijf in en een ijsblokje, bracht het naar het meisje, dat met een gedemodeerde hoed gecoiffeerd aan een der tafeltjes zat. ‘Het zal je wat verfrissen’, zei hij, ‘het is afschuwelijk heet. De Amerikanen verdrinken vandaag aan de zuidkust weer een kapitaal. Hun dorst is tenminste de moeite waard. Het stikt van de Belgen, doch zij drinken bier en de Engelsen draaien elke franc zevenmaal om voor ze hem op het zink laten rollen’. ‘Voor mijn part mogen ze allemaal verrekken’, zei de Pernod-drinker. ‘Wij leven altijd van het uitvaagsel’, antwoordde Mario. En hij was weer begonnen de verchroomde profielen van zijn ronde bar-tafel in te wrijven met metaalpoets. Daarna haalde hij er een paar malen een flanellen doek over en het meubel begon te blinken alsof het er vanmorgenvroeg pas geplaatst was. ‘De vreemdelingen koloniseren dit land’, vervolgde de bezoeker. ‘De luxe waarmee ze onthaald worden betalen wij zelf’. ‘Zonder hen zou het gehele zuiden zijn deuren kunnen sluiten’, sprak Mario hem tegen.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
95 ‘Het zijn de vreemden die de politieke partijen dicteren’, wierp de bezoeker wrevelig op. ‘Het land heeft de leiders, die het kiest’, merkte Mario nuchter op. Maar hij veranderde van toon en vroeg quasi-ernstig geinteresseerd: ‘Weet je niet of de Rode Amazone hier in het kwartier kwam?’ ‘Geen aardigheid meer aan’, bromde de man die alweer zijn leeg glas over het zink schoof. ‘Niet teveel water ditmaal,’ zei hij, terwijl hij zorgvuldig toekeek hoe zijn Pernod bereid werd. ‘Het proces is gesloten. Zij schoot haar schoonbroeder neer voor haar derde minnaar, de knaap schijnt nauwelijks zestien jaar oud te zijn.’ ‘Allemaal putains’, murmelde de man, terwijl hij de drank over de rand van het volle glas slurpte. ‘Maar de knaap is er vandoor?’ De man ging er niet meer op in. Hij rekende af met de bar-jongen, maakte de bovenste knoop van zijn sporthemd los en zei met dezelfde slechtgehumeurde stem: ‘En zeg ons morgen wat je op de ampoules verdienen moet.’ ‘Het is safe’, riep Mario hem nog na. Toen zij een ogenblik alleen waren, vroeg hij aan het meisje, dat al die tijd triestig had zitten staren naar haar broer, die bijna onherkenbaar geworden was, nu zijn donker wild haar glad naar achter lag geplakt en zijn gezicht dik en bleek geworden was. ‘Dus hij verzamelde zich een aardig duitje, de oude vuilik?’ ‘Millioenen’, zei ze bitter. Mario bemerkte de geslagenheid en de droefheid van zijn zusje en in een opwelling van medelijden zei hij onhandig: ‘Wat wil je, kindje, je kunt een dode geen nieuw leven inblazen. De tijd dat Jezus Lazarus uit het graf
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
96 opwekte, is al lang voorbij. Dat was een mooie tijd..’ Hij floot weer tussen de tanden en voegde er cynisch aan toe: ‘Maria Magdalena, die eerst met armen en benen van de ondeugd had geprofiteerd, kreeg er genoeg van en ging naar Jezus. Zij zei: haal mijn broertje uit het graf, en de goede man deed het..’ ‘Als je blieft....’ riep ze op een verwijtende toon. ‘Och, kindje, je moet het leven niet te tragisch opnemen. Als je een jonge vruchtenboom overplant, staat hij aanvankelijk met blaren alsof hij sterven gaat, maar na die eerste inzinking herneemt hij zijn levenskracht, wortelt zich weer stevig in de bodem en schiet een jaar later de andere over het hoofd!.... Je zult hier een ander leven leren kennen. Wie nooit geen andere vruchten dan aardappelen gegeten heeft, meent dat er niets heerlijkers bestaat.. Je hebt nog de tijd om duizendmaal te leren, dat de liefde slechts bestaat, zolang je elkaar nog niet kent.. daarna is alles bedrog en ersatz..’ Zij zat hem al die tijd met een uitdrukking van verbazing, met misprijzen vermengd, aan te kijken. ‘Je moet je een beetje opknappen’, vervolgde hij en knipte met de vingers, maakte daarna een gefriseerde beweging rond het hoofd, duidde met beide handen langs de lenden een gestroomde lijn aan en besloot: ‘Je zult gauw merken, dat je er bij een appetijtelijke jurk geen teder hart op na moet houden. Dat gaat niet goed samen. Verkies het eerste en veins het tweede en je zult snel leren inzien, dat alle tragedies slechts gemaakt worden door domme mensen.’ Toen herhaalde hij weer de vraag, die hij haar vanmorgen al een paar keren had gesteld: ‘Dus hij had enkele millioentjes bij elkaar geharkt, die vette boer?’ Maar zij antwoordde niet meer en zat met een vinger doelloos lijnen te trekken in de waterdruppels, die op
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
97 het tafelblad gevallen waren. Een driehoekje. Een cirkeltje. Twee dwarslijntjes.. Tot alles in elkaar liep.. ‘Wij zouden kunnen beginnen om hem zachtjes aan de neus te trekken..’ opperde hij met een knipoogje. ‘Maar heel eventjes..! Kom beestje, nies een keertje een briefje van vijfhonderd duizend francs.. Het is een spotprijsje om uit de handen van de politie te blijven, na dat gevalletje met je knecht..’ De jonge vrouw keek haar broer aan met een blik door haar samengetrokken oogleden, alsof ze zeggen wilde: Ben je inderdaad zo gemeen. Maar er was ook het begin van een wrekend leedvermaak in haar. Zij zag de boerenschurk vertwijfeld en angstig. Zij zag hem klein worden tussen deze vrees en zijn vrekkigheid. Zij had daarbij een heerlijke gewaarwording. Het was of zij de kans kreeg om haar handen rond zijn keel te snoeren.... Het was een ongekend gevoel van vergelding dat in haar binnenste opdrong en zij antwoordde haar broer: ‘Maar deze ring was een deel van een gewetenloze roof.’ ‘Kleinigheidje’, zei hij gemoedelijk. Er kwamen twee vacantiegangers binnen, die rondkeken alsof ze in een museum waren verzeild geraakt. Zij waren smakeloos gekleed, met opzichtelijke geruite hemden en droegen vormeloze shirts. Zij spraken onderling hard en gutturaal. Blijkbaar waren ze in hun landstaal aan het twisten over de consumptie. Zij hielden het prijskaartje daarbij in de hand. De man beweerde iets en de platharige korenblonde vrouw met roodverbrande armen, ontkende dat. Na een poos vroeg de man in gebroken Frans aan de barjongen: ‘Is citroenwater goedkoper zonder suiker dan op de prijslijst?’ Mario antwoordde:
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
98 ‘Duurder’. ‘Hoe zegt u?’ vroeg de man verbaasd. ‘Er zijn vandaag geen citroenen meer’, antwoordde Mario nu. De man lachte, knipperend met zijn ogen, veranderde eensklaps van uitdrukking en keek de bar-jongen ernstig aan. ‘Dat is een ramp voor de café-houders vandaag’, zei hij stotterend. ‘Dat kan me geen pest schelen’, antwoordde Mario. Toen keerde de man zich tot zijn vrouw, die met een dom gezicht van haar echtgenoot naar de bar-jongen en van de bar-jongen naar haar echtgenoot had zitten kijken. ‘Er zijn geen citroenen meer’, zei hij langzaam en laconiek. Zij greep met haar hand naar de keel, alsof ze zeggen wilde: en hoe zullen we'nu onze dorst lessen! Mario stak een nieuwe sigaret op, terwijl de gasten schoorvoetend naar buiten gingen. Op de straat hoorde men de insecten gonzen rond de uitstalplanken van de open winkels. Hij keek op zijn horloge en zei: ‘Om twaalven komt de baas. Het was gisteren zo druk in de doos, dat je er nauwelijks ademhalen kon. Er is menige fles champagne gekraakt. Je staat in zo een tent niet om de dorstigen te laven, maar wel om de gekken het geld uit de zak te blazen. De dorst is maar pretext. De ware dorstigen vertoeven nooit in een roes. Het is van de roes dat wij het halen moeten.. Hokus.. Pokus.. Ah, wat wil je, de mensen zoeken de rook om er in te vinden waar ze zich steeds verder van verwijderen.. Maar maak de mensen wijs, en er zou helemaal geen brood meer te verdienen zijn.’ Hij smeet zijn peuk weg en begon weer: ‘Dus we zullen die gierige haan uit Villers eens onder
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
99 zijn veren kittelen!? Een pluimpje maar, zullen we zeggen. Dat ringetje van jou heeft daarmee niets te maken. We schrijven hem een beleefd briefje... Er is een aardig bar-tje in Juan-les-Pins, waar ik me voor 200.000 francs kan inkopen. In één seizoen verdien ik dat dubbel terug. Ik neem je mee. Ik laat je vrij om te doen wat je wilt. Je kunt bijvoorbeeld mijn flat een beetje onderhouden.. Maar die oude knijpen we..? Denk je niet?’ Zij was te zeer vervuld van andere gedachten en zij wilde niet neen zeggen, hoewel er iets walgelijks in stak. Ze trok lusteloos de schouders op en zei: ‘Doe wat je niet laten kunt. Het enige wat me er in aanstaat, is, dat hij van angst barsten zal. Hij zal denken dat reeds meer dan één van zijn schurkenstreken op de hoogte is.’ ‘Niemand dan wij beiden..’ kwam Mario half-vragend tussenbeide, om zich te verzekeren. Plotseling stond weer dat goede, bijna argeloze gelaat voor haar van de priester te Villers. Zij antwoordde niet dadelijk aan haar broer, want een ogenblik trok de herinnering haar uit deze omgeving weg.. ‘Wil je, dat ik je alle schulden vergeef’ had hij gezegd. En nu voelde ze diep in haar een verweer oprijzen tegen de sinistere kuiperijen, die haar broer hier in het vooruitzicht stelde. Zij staarde hem als van uit de verte aan en zei toen zachtjes: ‘De pastoor van Villers.’ Het was alsof ze bij het uitspreken van deze woorden een schans gevonden had om zich te verdedigen tegen de hele wereld rondom, die haar kwelde en die reeds van haar pijn profijt wilde trekken. ‘De pastoor van Villers..’, herhaalde hij automatisch, langzaam, alsof hij op een vondst van zijn uit het lood geslagen gedachten wachtte, en floot zachtjes tussen de tanden. Maar hij kwam niet verder dan de vraag:
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
100 ‘Hij zal er toch niet de politie bij gehaald hebben?’ Maar het meisje stond op en zei: ‘Ik ga afscheid van je nemen Mario, want ik geloof dat het nu eindelijk tijd geworden is om op een eerlijke manier mijn brood te verdienen. Misschien ben ik nog in staat om iemand lief te hebben. Misschien ben ik nog in staat om een teder hart boven een appetijtelijke jurk te verkiezen..’ En zij liet Mario verbaasd achter zijn blinkende toonbank staan kijken. *** In de steeg te Villers was er onverhoeds een vreemde bedrijvigheid ontstaan. Familieleden uit andere gehuchten kwamen in hun donkerblauwe zondagspakken op de fiets aan- en afrijden. Hun donkergebrande verweerde koppen vertoonden alle een ernstige uitdrukking. De vrouw van het metselaartje was met een prangende pijn in de borst op bed gaan liggen. Daarna waren haar lippen en haar wangen matblauw geworden als de kleur van druiven, waarvan de handen het waas nog niet hebben verwijderd. ‘Wanneer trekken we naar het Zuiden?’ had ze de laatste dagen zo vaak aan Luciano gevraagd. In de buurt van Cerbere, niet ver van de Spaanse grens, woonde een zestigjarige nicht, die hun de helft van haar huisje aangeboden had. Ze kon er zich voor tachtigduizend francs inkopen. Zij zouden daar beschikken over twee kamers. Maar Luciano had zijn eelterige handjes in elkaar geslagen, hun ruige korsten op elkaar gewreven van tevredenheid en er af en toe in gespuugd, zeggend: ‘Wacht nu nog even, totdat de pisbakken van het danszaaltje te Coloubs gecementeerd zijn, dan hebben we honderdduizend francs bij elkaar.’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
101 Het duurde al een paar jaren, dat hij de honderd duizend francs bijna bij elkaar had maar hij vergat telkens, dat er van dat geld elke dag gegeten werd en dat de Calvados, waarmee hij in de koffie zijn dag begon, vijfhonderd francs per liter kostte en dat die nog maar zo slecht van kwaliteit was, dat men soms dacht, dat hij met water en peper was aangelengd. Feitelijk rekende hij nooit, maar gisteren of eergisteren had hij haar nog geantwoord: ‘Wacht nu nog eventjes op die twintig duizend van Coloubs..’ Zij dacht dat de pijnen rond het hart veroorzaakt werden door spierenrheuma. De dokters hadden haar dit allen verzekerd en zij hoopte haar oude dag in een warmer klimaat te kunnen slijten. Zij hadden besloten het nichtje te schrijven om alle voorbereidingen te treffen. Luciano had haar zachtjes geplaagd. ‘Kijk,’ zei hij, ‘nu is de oude duif niet meer tevreden met haar til. Ze wil onder haar balcon de bloeiende oranjebloesem ruiken en haar middagdutje doen in de schaduw van de vijgeboom. Wees maar gerust, moerbeziën, abrikozen, citroenen, soeppompoenen en de mimosa, het kost morgen geen cent meer, want het behoeft maar in de eigen tuin geplukt te worden. De voordeur open op de Middellandse Zee....’ Maar gisteren avond was ze gaan liggen, roerloos, en toen Luciano van uit zijn rieten stoel had gevraagd: ‘Zul je je niet eindeloos ver weg voelen van Lisette?..’, had hij daar voorgoed geen antwoord meer op gekregen. Nu was het een stille zwijgzame bedrijvigheid. Servaas was bij de dode geweest. Het was laat in de zwoele zomeravond. Men had het raam opengelaten en een kaars aangestoken. Het vlammetje stond nu te flakkeren, want een onrustige bries was gaan opsteken en buiten rook het onweersachtig. Op het taaie
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
102 oud-eikenhoutachtige gelaat van Luciano stond het licht te dansen en vervormde het in allerlei grimassen. Hij zat geluidloos te huilen en antwoordde op alles ‘ja’. 's Anderendaags 's middags kwam hij echter bij de pastoor aankloppen. Hij had een verkleurd licht-paars costuum aangetrokken, met rond de rechterarm een zwarte rouwband. Hij hield een zwarte bolhoed in de handen, waarmee hij onhandig te draaien stond. Hij vroeg wanneer de begrafenis kon plaats hebben. ‘Ik zou graag een grote mis hebben,’ zei hij. ‘Natuurlijk’, bevestigde Servaas. ‘Ik ben vanmorgen naar Coloubs gereden,’ aarzelde Luciano, ‘de pianist van het danszaaltje kan misschien het orgel bespelen. Ik heb hem gevraagd om iets ernstigs uit te voeren. Hij heeft mij verzekerd dat hij iets triestigs spelen kan, van Gounod. Ik heb ook zojuist de koster gesproken. Hij heeft mij gevraagd of ik kaarsen en lopers begeerde. Ik heb geantwoord: Het beste begeer ik.’ ‘Natuurlijk’, bevestigde Servaas weer. ‘De koster liet mij weten dat de begrafenis achttienduizend francs zou kosten. Daarbij is natuurlijk inbegrepen het zwart baldakijn, dat voor het huis wordt opgesteld. Ik heb geantwoord: doe zoals je wilt, maar het behoeft niet minder, te wezen als toen de dame van de veearts stierf.’ Servaas zei niets meer en het mannetje wilde weer gaan. Maar in de gang lei Servaas even zijn hand op Luciano's arm en vroeg met een stem, die uit het warmst van zijn gemoed kwam: ‘Heb je er al een ogenblik aan gedacht, dat de dood geen einde betekent?’ De man, die zijn bolhoed op het achterhoofd had gezet, om de deur uit te gaan, greep nu Servaas' beide handen.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
103 ‘Indien er een God is..’, stamelde hij, ‘maar wat weten wij daarvan, die nooit anders dan met onze handen geploeterd hebben.. Gelooft u aan een leven na de dood?..’ ‘Ik heb nooit begrepen, dat de mensen er aan getwijfeld hebben’, antwoordde Servaas zachtjes. ‘Er zat geen kwaad in mijn vrouw..’, vervolgde het metselaartje. Hij wilde daar feitelijk mee zeggen: Denkt ge dat ze op de goede plaats is terechtgekomen? En Servaas antwoordde daarop, dat iemand die zonder verbittering een heel leven ten einde brengt, met het loon dat een man met metselen vergaart, zeker behoort tot diegenen aan wie Kristus het Rijk der Hemelen had beloofd. En dat zoiets zeker opwoog tegen alle andere gebreken of vergissingen. Daarna namen zij afscheid. De schrijnwerker kwam de maten voor de kist opnemen. In het sousterrain stond madame Moron met een stok in de wasketel te roeren, die op het fornuis stond. Zij had gezwollen ogen van het schreien en de haren kleefden, door de hitte en de waterstoom, tegen het voorhoofd. Zij verfde de jurken, de blousen en de truien zwart. Op de tafel lag een homp deeg met rozijnen, klaar om gebakken te worden. Moron was naar de stad gereden om inkopen te doen. Luciano had het geld uit de cichoreedoos genomen en gezegd: ‘Zorg dat de familieleden overmorgen te drinken en te eten hebben en bestel de bloemenkransen.’ En het werd een indrukwekkende begrafenis. Het orgel speelde gedurende de absoute een fragment uit de Reine de Saba, waarbij gewoonlijk een lyrische stem te kwelen placht: ‘En het uur was gekomen dat men de bruid naar de bedsponde van de bruidegom uitgeleide deed. En Sarahil sprak tot de dochter der koningen: O Magueda, ziehier uw ogenblik. Vrees niets en laat mij van u af-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
104 werpen wat van u af geworpen moet worden. En zich kennende in het ontkleden, deed zij met één gebaar, aan de voeten van de bruidegom, het bovenkleed neervallen. En dit kleed, het eerste der zeven, van ultramarijnkleurige damastzijde, was bezaaid met paarlen en kornalijn!’ De priester bad intussen: ‘Treedt niet in het gericht met uw dienaar, O Heer..’ Maar twee dagen later Vroeg Servaas aan de koster wat diens deel was, schonk het hem, nam de rest, ging naar Luciano en gaf het hem zeggende: ‘Denk niet dat het een gift is; het komt u toe. Kaarsen, bloemen en andere zaken moeten betaald worden, maar met de dingen des Heren moet men geen handel drijven.’ *** Op een late namiddag in Augustus, dat iedereen zich afvroeg, waar hij nog een plekje koelte vinden kon, daalde er een man langs de ruïne het kiezelig pad af. Waar de steengrond hard was en men de rots tot aan het wegdek opduiken zag, voelde hij de verhitte aarde door de schoenzolen branden. De meeste arbeiders hadden hun vacantie en trokken in rammelende wagentjes, - waarvan men zich afvroeg hoe de motors nog konden draaien, - naar de zeekusten. Meestal betekende het een rit van twee dagen voor de oude vehikels en als ze daaraan voldeden, hadden ze hun bestaansreden bewezen. Het betekende voor de arbeiders ook het summum van weelde; het was de droom van elk jaar en de bestemming der spaarduiten, om vijf dagen zich gelijk te kunnen wanen aan hen, die er het gehele seizoen, met oliën bestreken, te bronzen lagen, om later in de steden met elkaar te wedijveren in de bevalligheden van hun huid. De arbeiders na-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
105 men hun tenten en een groot deel van de mondvoorraad mee, omdat de eethuizen te duur voor hen waren. Ze kwamen in hun katoenen maillots en hun witte gymnastiekschoenen. Zij hadden natuurlijk het gevoel, reeds tot de betere soort te behoren, want wie niet meer dan twintigduizend per maand verdiende, kon zich dat zelfs niet veroorloven. Zij waren natuurlijk volkomen vreemd aan de vacantiegangers die er een maand of twee lang niet wisten waar ze met hun verveling blijven moesten. Ze roken feitelijk zo een beetje als vreemde dieren aan de geuren der luxe. Maar ook dat bescheiden snuffelen had zijn aantrekkingskracht. Hun vrouwen bootsten de modieuze zonnejurken en vissersbroeken na, met minder dure stoffen en verloren de zin des onderscheids..! Maar het was niet daaraan dat de man dacht, die zojuist langs de vergane abdijgewelven naar beneden liep. Hij dacht alleen maar: hoe kan ik mijn dorst lessen! Het stof, dat voor zijn zware benen opstoof, drong door de hete lucht tot in zijn mond en maakte zijn keel nog droger. Halverwege de berg, waar de weg hol werd, stonden de wilde appelen vroegrijp te stoven in de zon. Ze ploften van de zwaarbeladen bomen tussen de onontwarbare woekerstruiken rondom en vielen er met honderden halfrot op de grond. Er hing een weeë geur van gisting en warme azijn in de atmosfeer, hetgeen bedwelmend in de windstille en broeiende namiddag door de ademhaling werd ingezogen. Even verder stonden hagen met scharlakenrode en kraplakkleurige reuzenbramen. De vruchtverrotting was hier zoeter en deed aan frambooslikeuren denken, die te lang in het glas gestaan hadden en hun verschaalde reuk verspreidden. Boven op de berm begon het enorme, afglijdende veld met de geteelde papavers, waaruit de boeren olie persten. De zaadkoppen stonden er roerloos en ontkleurd te dro-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
106 gen. Hun scherpe, indringende geur, die zich vermengde met die der rotte vruchten, trok blijkbaar duizenden insecten aan, waaromheen de sluipwespen met vreemde stoten als kleine robots een wild gedeins veroorzaakten. De man dacht een ogenblik: er zijn nog voldoende bramen over om er een paar kilo's van te plukken en er gelei van te stoken, maar hij bleef niet stilstaan, want hij moest met de handen gedurig langs de oren slaan, om de wespen van zijn huid af te houden, en de zon stak hem als een gloeiend mes in de nek. Hij nam toen dwars door het veld de kortste lijn naar de rivierbocht toe, niet ver van de grote boerderij der Copeau's. Hij bleef daar een ogenblik in het riet liggen zuigen op een spriet gras om speeksel te verwekken in zijn droge mond. Toen hij een weinig was afgekoeld, begon hij zijn hemd en zijn broek uit te trekken en sprong in het water. Dat was heerlijk. Het was zo helder, dat je het bijna zou willen drinken. Het was een weinig rossig en rook naar ijzer. Een paar malen zwom hij heen en weer. Spartelde, en deed het nat hoogop als duizend kapotgeslagen briljanten in de zon schitteren. Hij proestte het water uit mond en neus. Dook onder en kwam weer recht met zijn romp boven de waterspiegel staan, om telkens het sluike haar naar achteren te werpen met een ruk van het hoofd. Toen hij weer uit het water kroop, zag hij dat de zon feitelijk al laag naar de bergkam zonk. Het dorp boven baadde nu reeds in een schuin avondlijk licht. De man was zijn dorst vergeten, maar hij dacht nu al aan het avondeten, want hij had honger gekregen. Toen hij het hemd weer over het hoofd aangetrokken had, zag hij de zware, driftig stappende gestalte van de boer, die aan het vloeken was, in zijn richting komen. De lijvige vent bleef op een steenworp van de zwemmer staan, en wachtte totdat deze zijn broek over zijn naakt onderlijf aangetrokken had.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
107 Toen kwam hij naderbij. Hij had zijn laarzen aan en in de hand, die op de heup stond, hield hij een rijzweep. Hij stond er met zijn reusachtige stierennek en zijn gelaat zag van hitte en opwinding violet. ‘Het is hier geen vacantie-oord’, riep hij bits. ‘Het is zeker jouw rivier niet, man,’ antwoordde de ander rustig, want de weldadige kalmering van het water werkte nog in hem na. ‘Maar het is wel mijn veld!’ schreeuwde de boer. ‘Blaas je niet op, kerel, dat is slecht, je kunt er van in elkaar zakken. En laat iedereen met rust, indien je je eigen gezondheid op prijs stelt.’ Alhoewel de toon van deze zinnen gematigd was, kon men er toch een klein crescendo van verontwaardiging in gewaar worden. ‘Scheer je weg!’ blies de boer en maakte met de hand, die de rijzweep omknelde een beweging. ‘Je bek..’ antwoordde de ander nu. ‘Ik lust geen bevelen.’ Maar de boer trilde met ogen en lippen en bracht er met driftige stemverheffing uit: ‘Het is niet omdat je tot de proleten behoort, die menen dat ze overal de wetten en het gezag kunnen saboteren en het land terroriseren, dat je op mijn grond doen kunt wat je wil, stuk vuiligheid!’ Maar de ander voelde het bloed naar z'n hoofd stijgen. Een ogenblik dacht hij: laat dat zwijn maar kreperen. Hij wilde zich omdraaien en langs de rivieroever weerkeren tot bij de veldweg, een halve kilometer verder. Doch opeens voelde hij een hand aan zijn schouder rukken. De arbeider draaide zich nu met een bliksemsnelle beweging om en plantte met een enorme slag zijn vuist tegen het gebit van de boer. Hij had zijn eigen koten tot bloedens bezeerd. De boer hief zijn zweep in de hoogte en striemde van links en rechts over zijn tegenstander, als over de rug van een
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
108 wildgeworden paard. Als brandende snijwonden voelde de arbeider de slagen over zijn gelaat en in zijn hals trekken. Hij week achterwaarts, verblind bijna door een slag over zijn ogen. Dook en wierp zich toen als een razende op het logge lijf van de boer. Het werd een handgemeen van lijf tegen lijf. Maar de boer wankelde en met een verpletterende trap in het onderlichaam tuimelde hij kermend ruggelings tegen de vlakte. Hij greep met beide handen tussen de benen en schreeuwde van de pijn. Inmiddels moest men in de buurt van de boerderij van dit geschreeuw iets vernomen hebben, twee knechten kwamen recht door het papaverveld aanrennen. Zij herkenden Moron, die bij hun neerliggende en pijnlijk kermende baas stond. Hij legde hun het voorval uit, maar de boer riep: ‘Houdt die misdadiger en laat hem niet los voor dat je zijn papieren hebt!’ Zij weifelden echter en Moron zei, nu helemaal gekalmeerd: ‘Mijn naam en adres kun je hebben.. Vroeger blaften alleen maar de honden, en de bazen bleven rustig; nu zijn de honden rustig en alleen maar de bazen blaffen.... Er verandert toch wel iets in de wereld....’ Hij trok zijn hemd recht en wandelde weg. Hij voelde zijn gestriemde huid branden, maar ondanks deze pijn moest hij in zichzelf lachen om de woeste wijze waarop hij de boer die vernietigende opdonder had toegediend. Maar een paar dagen later verscheen de brigadier met zijn compagnon in het sousterrain. Moron was nog niet thuis en Lisette vroeg ongerust waarvoor het was. ‘Alleen wie een onzuiver geweten heeft, ziet de dienaars van de wet met een onrustig hart binnenkomen’, schamperde de brigadier.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
109 Hij had een stoel genomen en schoof zijn dienstpet naar achter. De kelderruimte was in een ogenblik vol met een geur van verzuurd leer. Madame Moron bood niets aan. Zij dacht: Wat heeft hij in Godsnaam nu weer uitgehaald? Het voorval met de Duitse motorfiets stond haar nog fris voor de geest. De brigadier zat schaamteloos naar haar naakte benen te kijken en streek af en toe, links en rechts, over zijn knevels. Hij dacht: als het waar is, wat er van je gefluisterd wordt, klein vogeltje, dan zou ik toch ook eens graag je melkknopjes strelen. Zijn varkensoogjes glunderden bij deze gedachte, die niets minder dan een begeerte was. De compagnon stond krakend in zijn leren gamachen op en neer te wiegelen en omdat hij geen stoel had om te zitten hing hij van luiheid met een hand aan zijn eigen schouderriem. Madame Moron had de vetketel op het vuur staan en klopte het beslag voor de beignets. De kinderen kwamen lachend de deur invallen. Maar toen zij de gendarmes zagen, trokken ze met bleke gezichten de straat op. Ook het meisje wist, wat zulk een bezoek betekende. Zij was opeens door een ontzettende angst aangegrepen. Ze holde de tuin van de pastorie in en begon huilend op de deur van de pastoor te kloppen. Servaas zat te lezen in de brieven van Paulus. Toen hij het kind zag, dat bleek en met verschrikte ogen voor hem stond, dacht hij eerst aan een ongeluk. Maar zij riep snikkend: ‘Ze komen papa weer halen, kom gauw, kom toch gauw..’ Hij vroeg haar een beetje uitleg, maar ze kon daarop niet antwoorden en hij stelde haar daarna gerust en zei: ‘Ga maar rustig spelen met je broertje, ik zal dadelijk eens komen kijken wat de gendarmes van je vader willen’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
110 Toen hij het tuinpoortje opende, zag hij dat Moron thuisgekomen was en hij hoorde een opgewonden gesprek, waarbij de stem van madame Moron op ietwat gillende toon boven alles uitklonk. De brigadier had aan Moron gevraagd: ‘Heb je Copeau letsel toegediend, op diens eigen terrein?’ ‘Ik zwom in de rivier en stond me in het oeverriet weer aan te kleden, toen de man als een stier op me af kwam stevenen.’ ‘Heb je Copeau uitgedaagd op diens eigen terrein?’ ‘Hij schreeuwde dat ik verdwijnen moest en ik zei hem, dat ik niet gewend was bevelen te ontvangen.. En toen ik weg wilde gaan, greep hij mij bij mijn schouder.’ ‘De dokter heeft een rapport opgemaakt over een ernstige kwetsuur..’ ‘De duivel hale hen allemaal..’ riep Moron, die dit vreemdsoortig verhoor de keel begon uit te hangen. ‘Ik zal een proces-verbaal moeten opmaken,’ vervolgde de brigadier rustig. ‘Het spijt me geweldig.’ Toen begon madame Moron hem te verzekeren, dat haar man geen vlieg kwaad deed en naar niemand een hand uitstak, die zich niet met zijn zaken bemoeide. Waarop de brigadier sarcastisch vroeg, of dat ook gold wanneer hij dronken was. Maar daarop ontstond een algemene woordentwist, waarin ze hun eigen stem niet meer horen konden. Madame Moron gilde vlak voor het gelaat der gendarmes, dat ze betaald waren om het arme volk te pesten en dat het altijd de eerlijksten waren, die men het leven moeilijk maakte. Toen de priester binnenkwam was het vertrek zo gevuld, dat men nauwelijks meer een arm kon uitstrekken. Hij vroeg of er een ramp aan het geschieden was en terstond begon de vrouw weer op nerveuze wijze
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
111 uit te leggen, dat men haar man van mishandeling beschuldigde en dat er proces-verbaal tegen hem werd opgemaakt. ‘Is dat werkelijk nodig, brigadier?’ vroeg hij ernstig. ‘Ik geloof het wel,’ antwoordde deze beslist. ‘Ben je altijd zo strikt, brigadier?’ vroeg de priester weer. Maar de gendarme keek hem op een bevreemdende wijze aan, voelde zich in het ongelijk gedrongen door hij-wist-niet-wat en opperde schouderschokkend: ‘Dat zal ik u eens zeggen.. Als ik geen proces-verbaal opmaak van het feit dat Moron ruzie schopte op het terrein van een ander, dan dient de boer een aanklacht in bij hogere instanties.’ ‘Ben je ervan overtuigd dat Moron de boer aanviel?’ vroeg de priester op dezelfde korte toon. ‘Dat zal de rechtbank uitmaken en niet ik,’ antwoordde de brigadier wrevelig. ‘Brigadier,’ zei toen de priester, ‘je bent klinkend metaal, maar inplaats van de wet, dien je hier het recht van de sterkste en langs deze weg natuurlijk ook je eigen belang. Je wijze van handelen als katholiek is geheel anders. Je bent toch vaak genoeg op tijd in de kerk om naar de uitleg van het evangelie te luisteren, dat ik jullie poog duidelijk te maken.’ De brigadier stond ontsteld, want hij bemerkte een heilige ernst in de ogen, die hem aankeken met een kracht alsof ze hem doorboorden. Maar de priester ging door met te spreken op diezelfde ontzagwekkende toon: ‘Ik ben hier niet gekomen om mij met de wet te bemoeien, nog minder ben ik gekomen om over onrechtvaardigheden een oordeel te vellen. Aan de priester is door de apostel Paulus opgedragen, evenals aan alle andere broeders in Kristus, om “zich niet te vertoornen tegen de onrechtvaardigen, geen kwaad van
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
112 hen te denken, alles te verdragen, alles te geloven en voor allen het goede te hopen.” Wel ben ik hier gekomen om over deze dingen met u te spreken, die u vrede schenken kunnen; het geloof, de hoop en de liefde, de grootste daarvan echter is de Liefde. Indien het leven u zo verhardde, dat de liefde u sentimenteel in de oren klinkt, weet dan dat het respect van de ene mens voor de andere reeds een groot deel uitmaakt van de liefde. Een eerste vergissing heeft Moron reeds weken achter slot en grendel gebracht en een kostbaar deel van zijn gezondheid geknakt. Men heeft hem vrij gelaten, doch een tweede maal zal men zeggen: zie, wij hadden gelijk, hij is een bandiet en men zal zijn twist met Copeau verkeerd uitleggen.’ De brigadier keek op zijn horloge, schokschouderde en mompelde: ‘Ik zal zien hoever ik de boer krijg...’ en hij ging uit met een bedenkelijk gezicht. Maar in de straat verzonk hij weer in een tweestrijdig gepeins. Hij dacht terug aan het jaar, vlak na de bevrijding, toen hij met de boer meereed naar Nevers, om diens clandestiene boterladingen te dekken. Telkens waren het tweehonderd kilo en in de stad betaalde de handelaar aan de boer telkens tweehonderd maal duizend francs. Dat gebeurde op z'n minst een maal per maand. Hij, de brigadier, die feitelijk deze vrachten dekte met zijn uniform, had daarvoor telkens een kilootje boter ontvangen. Dat betekende echter nog niets in vergelijking met de fantastische hoeveelheden van allerlei aan de controle ontsnapte waren, waarmee Copeau woeker en zwarthandel gedreven had. Het was een waar grootbedrijf in genever, voorbehoedmiddelen van het Amerikaanse leger, bloem, suiker, koffie, kwikzilver, wijn, auto's, dollars en goud. Alles werd in het groot versjacherd, met getallen dat je er van duizelde. Copeau deinsde voor niets en niemand terug, Bovendien waren zijn relaties in-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
113 drukwekkend. De naoorlogse jaren in Frankrijk brachten herhaaldelijk grote financiële schandalen aan het licht, waarmede steeds regeringspersonen en zelfs ministers waren gemoeid. En dat waren nog maar alleen de enkele corrupties, die door een dommigheid waren uitgelekt of niet snel naar de doofpot in gestopt. In deze milieus vertoefde Copeau vaak. Hij had door zijn geldelijke positie gemakkelijk toegang verkregen tot die maatschappelijke kringen, waar de ene rotte balk op de andere steunt. Feitelijk vond de brigadier Copeau een rotvent, maar hij stond doodsangsten uit, wanneer hij er aan dacht dat de schurk in het ene of andere schandaal zou gegrepen worden. Stel je voor, dat hij zeggen zou: de brigadier van Villers, die van alles wist, heeft me nooit verhinderd. Hij zond de assistent naar het bureau en ging zelf naar huis om zijn fiets te halen. Onderweg poogde hij zich te verstouten, maar even later toen hij voor Copeau stond, deed hij kruiperig als een onderdaan. Hij begon schuchter: ‘Kijkt u eens mijnheer Copeau..: de man zegt, dat hij in de rivier zwom en daartoe heeft natuurlijk iedereen in de gemeente het recht..’ ‘Daar gaat het niet om,’ bromde de boer. ‘Hij beweert ook, niet de eerste slag gegeven te hebben.’ ‘Dat moest er nog bij komen.. Maar zeg eens kereltje, ben je feitelijk partij aan het trekken van die anarchisten of hoe zit dat? Dacht je dan, dat ik mij door dat gespuis belachelijk maken liet.’ ‘Kijkt u eens..’ begon de brigadier weer geduldig, ‘ik was bij Moron en vertelde hem, dat er een procesverbaal opgemaakt moest worden, en daar begint me een kabaal.. en tot overmaat van ramp bemoeit de pastoor zich met het geval en zegt me dat het al mooi genoeg geweest is, dat Moron zeven weken voor niets in de bak gezeten heeft..’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
114 ‘Dus je tekende niets aan!’ viel de boer dreigend uit. ‘Eerlijk gezegd, leek het me een beetje voorbarig.’ ‘Donder dan maar op! Maar ik zal die calottin wel mijn mening zeggen.., sinds wanneer bemoeien de papen zich weer met onze zaken? Ik dacht dat de republiek met de inmenging der pastoors afgerekend had..’ Hij liep weg, liet de brigadier als een schooljongen in de gang staan, sprong in zijn fonkelnieuwe Vedette en reed woedend weg. Servaas zat aan de tafel, met een wit bord voor zich, waarop enkele koude aardappelen lagen. In een hand hield hij een tomaat, waarin hij beet en in de andere de tafelvork, waarmede hij nu en dan een halve aardappel van het bord afpikte. Naast hem stond een glas melk. De spijzen smaakten hem en hij was tevreden. Hij dacht al niet meer aan de geschiedenis met de brigadier, noch aan de wijze waarop hij hem terecht gewezen had, want hij was zojuist bezig geweest met de status van het kerkbezoek, dat groeiende was, en dat hem met nieuwe vreugde ook nieuwe moed schonk. Er kwamen nu vele kinderen uit de omliggende gehuchten naar de godsdienstles. Hij zat daar met zijn blonde haren, weer wat te lang in zijn verbrande nek, zijn mager en reeds vroeg getaand gelaat, zijn toog, waarover ieder pastoor in Nederland zich geschaamd zou hebben, maar zonder al te veel ergernis, arm als Job en met een bezieling, die elkeen uit zijn waterblauwe ogen tegenstraalde. Terwijl hij zo bezig was aan zijn avondmaal, zag hij eensklaps de enorme gestalte van Copeau op het kerkhofpad verschijnen. Zijn gelaat vertrok even tot een pezige weerbaarheid. Hij dacht: dus de gendarme heeft zich tóch achter mij verscholen. De bel werd fel
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
115 overgehaald. Hij ging naar de deur en liet de man binnen. Hij bood hem een stoel aan en ging zelf met de rug tegen de vensterbank staan. In een oogwenk had Copeau het armzalig rommeltje in zich opgenomen. Feitelijk had hij er verachting voor. Alles wat geen materiële weerstand bieden kon, was hij gewend onder de voeten te lopen. Het vermeerderde slechts zijn gevoel van overmacht. Servaas zag hem zitten, waar een paar weken geleden zijn dienstmaagd gezeten had. Hij keek hem doordringend aan en zei op een rustige toon: ‘Ik ben verheugd u te ontmoeten, Copeau. Sedert het rampzalige voorval met uw knecht zag ik u niet meer.’ Er klonk in het woord ‘rampzalig’ iets, dat Copeau niet ontging. Het was als een verholen hand, die hem onverwachts tegen de borst stiet. Maar hij liet zijn lust, om de magere paap eens goed aan de oren te trekken, niet varen. Hij antwoordde kort: ‘Ik heb met u weinig uit te staan, maar ik verzoek u voortaan uw neus buiten mijn zaken te laten.’ ‘Het spijt me, Copeau, dat ik nog nooit de gelegenheid kreeg om me met uw zaken te bemoeien; de priester heeft immers maar één zorg, de vrede van het gemoed te herstellen.’ Copeau bromde: ‘Praatjes.... Hebt u de veldwachter weerhouden proces-verbaal op te maken, ja of neen?’ ‘Heb ik niet het recht, evenals gij, om de mensen er aan te herinneren, dat er al genoeg ruzie is in de wereld?.... Kijk, Copeau, er zijn mensen die rijkdommen vergaren en zij zouden dus een gemakkelijke vrede kunnen kopen, maar indien zij ze veilig achten opgeborgen tegen roest en worm en diefstal, verteren zij ze door hun eigen kwaad gemoed. Indien gij niet rijk waart, zoudt ge Moron rustig hebben
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
116 laten zwemmen, maar nu bouwt ge op uw machtig bezit ook nog de lust om hem die niets heeft, te ergeren en leed aan te doen....’ ‘Ik ben niet gekomen om uw oordeel te vernemen’, kwam Copeau tussenbeide. ‘Ik heb u niet geroepen’, antwoordde Servaas daarop. ....‘Maar nu gij hier zijt, wil ik mijn tijd niet verdoen met u te vragen op welke wijze men zijn rijkdommen vergaart, maar wel, welk algemeen nut men er uit zou kunnen trekken....’ Copeau voelde, dat hem de gelegenheid ontnomen werd om zich te vertoornen, en het was meestal in de toorn, dat hij zijn tegenstanders vernietigde. - Waar haalt de knaap de brutaliteit vandaan -, dacht hij. Maar de priester keek hem gedurende al die tijd zo onverstoord aan, dat hij onder die blikken onrustig werd en onzeker over zijn woorden. Feitelijk voelde hij reeds dat zijn komst hier iets belachelijks was. Er was in de toon van de priester iets dat als een terechtwijzing klonk. Het ontwapende hem en beledigde hem tegelijkertijd. Hij stond plotseling van zijn stoel op, sloeg met de handpalm op de tafel en riep: ‘Deze inmenging duld ik niet! Versta je! De veldwachter heeft in zijn ambt met jouw praatjes niets te maken. En hoe ik aan mijn geld kom, gaat niemand aan.’ ‘Het gaat mij zeker niet aan, Copeau, en ik vraag er u niet naar, evenmin als ik u er naar vraag hoe gij knechts en meiden behandelt. Indien gij naar mij toekomt en gij zegt mij: Ik heb kwaad gedaan. Dan zal ik zeggen: Indien gij dit kwaad berouwt, dan vergeef ik u in de naam van Wie mij gezonden heeft om te vergeven; maar indien gij hierheen komt om uw ingebeelde machtspositie te doen gevoelen, en om mij er op te wijzen, dat ik de meest beproefden der broe-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
117 ders niet verdedigen mag, dan vraag ik u mijn huis te verlaten!’ In deze laatste woorden rijpte zijn gramschap. Copeau stond als aan de grond genageld. Nu was hij er zeker van, dat de priester op verborgen dingen zinspeelde. Bovendien ervoer hij iets van het onwrikbaar gezag dat van hem uitging. En met de sluwheid van zijn ras, maakte zijn grootspraak plotseling plaats voor een andere toon. Nog voor dat hij gesproken had, bemerkte Servaas de verandering in die bloeddoorlopen uitpuilende ogen, met de paarse schelpen, en aan de nieuwe uitdrukking van die wulpse, weerzinwekkende mond. Er verscheen een klein zenuwtrekje boven in de vore, die dwars door de kwallige wang liep en die een netwerk van kleine purperen haaradertjes vertoonde. Servaas zag nu de trekken der veinzerij langzaam op dit gelaat tevoorschijn komen. ‘Dat een pastoor voor zijn parochianen opkomt, - begon Copeau nu met een verongelijkte stem, - begrijp ik natuurlijk. Ik ben zelf. ook van katholieken huize, maar het is de domheid der priesters, die mij afgestoten heeft. De priester moet een diplomaat zijn, zou ik zo zeggen.... Vroeger, toen er minder priesters uit de onderste lagen van de bevolking kwamen, hadden ze nog dat savoir-vivre. Ze wisten dat een proleet beter zijn mond kon houden en dat er van hem, die een paar hectaren grond bestuurde, allicht iets voor de kerk afviel.... Begrijp je, nu is dat allemaal het onderste boven. Straks zijn jullie de eersten om onze grond te verkavelen en onder de knechten te verdelen.’ Servaas liet hem rustig uitspreken en antwoordde toen: ‘De kerk doet niets anders dan de werkelijkheid toetsen aan de leer van Jezus Kristus. Zij verdedigt daarom ook het rechtmatig eigendom. Maar het is ook
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
118 best mogelijk dat een eigenaar honderd hectaren grond bekomen heeft door oorlog, woeker, bedrog of andere door de wereldse opvatting van ‘zakelijkheid’ gesanctionneerde methodes. Waarom zou de Kerk zulk een bezit verdedigen? Ware het niet beter dat de knechten, die reeds van vader op zoon, voor een bord aardappelen, dit land bewerkten, de gelegenheid kregen om onder elkaar dit land te verdelen? Hun kinderen zouden zo tenminste de vruchten kunnen eten waarvoor hun vaders jaar in jaar uit hebben gezweet. Maar de Kerk komt in deze historische omwentelingen niet tussenbeide. Zij waarschuwt de rijke en zegt hem, dat hij door het oog van een naald zal moeten kruipen om het Hemelrijk binnen te gaan. Zij waarschuwt hem, dat hij het geleende geld niet ‘vermeerderd’ terug mag eisen; maar zij waarschuwt de misdeelde ook, dat zijn geduld berusten moet op Gods goedertierenheid en dat hij zelfs het rechtmatige niet met geweldpleging nemen mag. De Kerk kent de zwakheden der mensen, maar zij doet niets anders dan vergeven; want zij herinnert zich steeds het ogenblik dat Petrus aan Kristus vroeg: ‘Heer, hoe dikwijls zal ik mijn broeder, die tegen mij misdoet, vergeven? Tot zeven keren toe?’ Jezus zeide hem: ‘Niet tot zeven keren, zeg Ik u, maar tot zeventig maal zeven keren. Hetgeen beduidt: altijd en zonder beperking!’ Het was intussen al schemerig geworden en Copeau zat nu volkomen hopeloos ineengezakt op zijn stoel, met zijn dikke buik naar boven. Hij wist niet meer wat hij zeggen moest. Dat waren geen antwoorden, die de priester hem gaf.... Het maakte alle opwinding nutteloos. Maar hij probeerde nog een manoeuvre en zei met een stem die afstotend klonk van huichelarij: ‘Waarom zouden we geen vriendschap sluiten?’ Maar Servaas antwoordde daarop:
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
119 ‘Ik ben u nooit vijandig gezind geweest.’ ‘Ik wil zeggen’, - haperde Copeau even, - ‘ik zou u een beetje kunnen helpen.’ ‘Ik weet dat ge dit kunt, maar op de laatste plaats met uw geld.’ De boer stond op. ‘U bent een eigenwijze kwajongen’, zei hij plotseling weer bits en ging in die gemoedstoestand de deur uit. Onderweg was hij woedend over zichzelf, want hij was noch nooit zo klein in zijn schelp terug gekropen. Hij dacht echter aan de zinspeling over knechten en meiden. Hij bracht het natuurlijk instinctief in verband met de vlucht van Caroline en hij dacht: deze jonge pastoor zou een gevaarlijk tegenstander kunnen zijn. Hij vertoefde nog in een duistere onzekerheid over de wijze waarop hij zich daartegen verweren zou. De zaak Moron was daarbij slechts een futiliteit. Die zou hij maar laten rusten. Dat andere echter maakte hem ongerust en hij voelde zich onwel.... Servaas dacht voordat hij slapen ging: heb ik wel juist gehandeld? Hij lei zijn hand onder zijn hoofd en trok zijn knieën op en voelde hoe de nachtadem van de velden koeltjes over zijn lichaam viel. Hij mijmerde over de grenzenloze wanverhoudingen onder de mensen. En er sloop een klein leedvermaak in zijn gedachten, over de nederlaag die de machtige papzak van daarjuist geleden had; maar hij kon er niets aan doen, dit genoegen was sterker dan de rede. Hij zei tot zichzelf: het is niet goed zo te denken, want over het kwaad der anderen zich verheugen is een ondeugd en hij voelde wel dat de positieve deugdbeoefening moeilijker was dan het streven er naar en dat duizend kleine onnoembare dingen je daarbij vaak de lelijkste parten speelden. ***
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
120 Dokter Thionville was, zoals gewoonlijk, libertijnse wijsheden aan het puren uit zijn herinneringen aan de eclectici onder zijn geliefkoosde auteurs. ‘Twijfel is voor de geestelijke gezondheid van een mens niet altijd zeer aangenaam’, - zei hij -, ‘maar zekerheid over het bovennatuurlijke is belachelijk. Is het niet onzinnig om onstoffelijke geesten, als God, Engelen en Heiligen met een menselijk verstand te willen omschrijven? Wanneer men zich even verwijdert van de voordelen des geloofs, dat wil zeggen, van de beloften, dan krijgt men meer en meer de overtuiging, dat metafysische stelsels voor de oude wijsgeren hetzelfde betekenen als de romans voor de achttiende-eeuwse vrouwen. Uit het onwezenlijke schiep zich de verbeelding, de angst, het verlangen, het begeren, de vertwijfeling een realiteit. Men noemt dat de realiteit der ziel. In het bestaan vond de mens geen zekerheid en hij zocht het derhalve buiten het bestaan....’ Hij gaf toe, dat dit zuiver voltairiaans klonk en al bijna ouderwets, maar het was zijn sport, zo te werk te gaan en altijd ergens een deur open te laten op de godsdienst. ‘Van uit de twijfel tot het Godsbegrip groeien, is een oerbeweging van het menselijk instinct. Wanneer daarom een stelsel geschapen wordt, hetwelk de mens met zijn begrensde hersens en gevoelens opbouwt, en vaak op zuiver egocentrische wijze fundeert, dan kan dit oorzaak zijn van veel tragischer twijfels. Julien Benda laat Uriel, die door God naar deze planeet gezonden was om de zaak eens te bekijken, aan zijn Meester zeggen: Wat zij ook beweren, Uw natuur-in-zich houdt hen weinig bezig. Hetgeen hen bindt, dat zijn Uw verhoudingen tot hun eigen wereld. Het begrip dat zij zich van U vormen, is dat Gij geschapen hebt.... Om de waarheid te zeggen, denken zij slechts
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
121 aan U in zoverre Uw verhouding tot hen ze er toe brengt.’ Servaas antwoordde echter: ‘Dokter gij verbeuzelt uw tijd op dezelfde wijze als sommige nonnen of enkele sentimentele parochieherders dat soms kunnen doen. Het lijken antipoden, mensen als zij en u. In wezen doen ze niets anders dan van de Liefde rekensommetjes maken. Zij rammelen de hele dag met het wisselgeld van de Genade en zeggen: onze kleine teen heeft een zenuwontsteking of een jichtknobbel, wij zullen de heilige X bidden om bij God voorspraak te verkrijgen, terwijl het veel meer op de weg der goddelijke genade ligt om van een afdoend geneesmiddel gebruik te maken. Ook gij en uw categorie, al doet gij het minder naïef, gij draait als spiralen met uw gedachten rond het middelpunt, en wanneer gij bemerkt dat gij er uiteindelijk weer terecht komt, vermeit gij u in de beschouwing van de afstand, welke u vergund is te nemen van de as, waaromheen ge onvermoeid beweegt.... Gij veroorlooft u te zeggen: en tóch ligt het wezen van mijn spiraal in de afstand die ik van de as genomen heb. Ik zeg u, dat indien ik aan uw spiraalvormig denken de as ontruk, gij verstart en goed zijt voor oud roest.’ Hij had nog nooit zo radicaal tegen de dokter gesproken en zij zetten hun weg verder zwijgend voort. De dokter dacht: wanneer men hem van links naar rechts ziet sjouwen en men gelooft wat de koster vertelt, dan zou men hem voor een naïeve jongen houden, of liever, voor een goede sul, die meent dat hij de nooddruft der dieren met een lepel honig sust. Maar ik geloof dat hij van zich af kan bijten. Een cynisch genoegen besloop hem na een poos, om de priester een brutale vraag te stellen, die hem zeker ergeren zou. Hij zocht naar iets, dat aanvaardbaar
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
122 leek, iets dat de schijn had van een hedendaags probleem, doch met een splitskern, die diep doordringen moest. Hij dacht aan de ene en andere venijnigheid tegen het katholicisme, maar was er nog wel één, welke origineel kon worden opgedist? Het zou nochtans genoeglijk zijn om deze jonge pastoor, die nog naar het seminarie rook, en er nog van droomde de wereld te verbeteren, eens te zien wankelen. Een dosis wetenschappelijkheid, een les in de sociale statistiek, in de medicinale bevindingen op de grensgebieden der moraal.... Had hij niet velen zien inbinden, tegenover zoveel problemen der werkelijkheid? De pastoor van een wijk in Lyon had hem eens verteld, dat er zich onder zijn parochianen een gezin van negen mensen bevond, dat op één schimmelige hotelkamer huisde. Wanneer de zeven kinderen te slapen waren gelegd, op de vloer, kon de deur niet meer open. De was hing aan draden te drogen. Het gastoestel stonk er de hele dag. De soeplucht en de vuile luiers van de kleinsten, alles schiep er een atmosfeer om niet in te ademen. Als er griep of iets dergelijks heerste, was het voor de huisvrouw om gek te worden. Een sociale helpster zou de ruimte nog onbewoonbaarder gemaakt hebben. De pastoor zei daarbij, dat er honderden van zulke samenlevingen waren. In de Parijse wijken duizenden. Telkens weer, als men met vrouwen over het krijgen van kinderen sprak, kreeg men zulke verhalen te horen. Toen nu de man met de zeven kinderen bij hem kwam, omdat zijn vrouw voor de achtste maal zwanger was, vroeg deze of hij een dokter raadplegen mocht voor een injectie, daar het slechts de eerste maand betrof.... De pastoor had zich daar met alle argumenten tegen verzet en er op aangedrongen, dat de man voor een andere woningruimte vragen zou bij de autoriteiten. Deze echter lei hem uit, dat hij daar reeds drie jaren
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
123 lang mee bezig was. Er was geen week voorbij gegaan zonder dat hij een verzoekschrift geschreven had. Naar het centraal bureau der huisvesting. Naar het sociale woningbemiddelings-bureau. Naar het municipaal woningdistributie-apparaat. Naar de burgemeester. Naar de directeur van de uitvoering der woningwetten. Naar de sociale kas der woninghulp. Naar allerhande instanties en autoriteiten. Met voorspraak weer van allerhande gemeente-autoriteiten. Tweemaal was zijn zaak in de gemeenteraad zelf besproken. Soms had hij geen antwoord gekregen. Soms had hij een zeer beleefd antwoord gekregen als b.v.: Wij hebben van uw zeer bedenkelijke huisvesting kennis genomen en er zorg voor gedragen, dat uw verzoekschrift met de nodige aandacht bestudeerd zal worden, om zijn plaats te krijgen in het uitgebreide dossier, dat door de bevoegde autoriteiten met de meeste nauwkeurigheid zal worden ter hand genomen, in verband met de nieuwe gemeentelijke bouwplannen, enz. Maar de man met de zeven kinderen en de zwangere vrouw was nu de wanhoop nabij. Een huis kon hij niet krijgen. Ofwel hij moest een half millioen francs onder de tafel geven aan een huizenverhuurster. Er stonden genoeg huizen te huur in de advertenties, maar het was steeds hetzelfde liedje. Ofwel vertelde men dat er een speciale prijs aan verbonden was voor de overname. Dat was de uitdrukking, die wettelijk gedekt was door een oude kast of een smerig tapijt, dat er nog in de woning achtergebleven was. Daardoor mocht het als gemeubileerde flat of woning gaan. Wel werden er steeds meer mensen woningloos, want er werd door particulieren niets bijgebouwd, omdat de huurprijs de kosten niet kon dekken, terwijl zakenlieden het recht hadden om woonkazernes te ontruimen, waarin ze nieuwe fabrieken begonnen. De pastoor zei hem, op het land te
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
124 zoeken, waar nog wel huizen te vinden waren. De man liet hem echter tientallen brieven en knipsels zien, waaruit bleek dat de eigenaars van huizen in de provincie, op het land, die alleen nog maar verkochten. Rijke lieden uit de steden maakten er voor het zomerseizoen hun pied-à-terre van. De pastoor bleef in ieder geval volhouden dat de dokter niet mocht ingrijpen; want dat alle leven van God is. De man was aan de uiterste grenzen der wanhoop toe. Hij bezocht de pastoor nog een paar malen en ten langen letste stond deze hem zijn eigen huis af, dat wil zeggen, hij gaf hem drie kamers en behield een voor zichzelf. Maar dergelijke gevallen bleven zich voordoen, natuurlijk niet altijd met zeven kinderen en de pastoor werd radeloos. Toen dokter Thionville hem kennen leerde, was de geestelijk aan de drank geraakt en overspannen. Zelfs wanneer hij nuchter was, riep hij soms: de wereld barst uit elkaar vandaag of morgen, de moraalfilosofen moeten hier en daar een wetje veranderen. Ik heb leren begrijpen dat men uit morele overweging beter iets anders uitreiken kan dan gewijde palmtakjes.... Ik zie de mensen als kippen in hun stallen kruipen, terwijl de regeringen en de kranten elke dag spreken over zoveel milliarden méér voor motoren, die sneller zijn dan het geluid, voor wapens die méér vernietigen kunnen dan het aardoppervlak draagt, milliarden voor zoveel verwoesting van dit en milliarden voor zoveel waanzin van dat. Ga je gang maar. Milliarden zeg ik, maar geen Godsvertrouwen. Massa-regie zeg ik, maar geen Moraal. Voilà, milliarden en nog eens milliarden en intussen verrekken de zwarte en de gele en de blanke sloebers en de sardienen die ze zouden kunnen eten, worden in de zee teruggeworpen om de prijzen te handhaven en de aardappelen en andere vruchten worden al weer met vergift of petroleum
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
125 overgoten om ze niet te goedkoop te doen zijn en ik zelf weet het ook niet meer, voilà. Maar ik zeg maar zo, als God zin heeft om te zwijgen in deze heksenketel, dan heeft Hij daartoe Zijn reden. Wel slingert de paus zijn banvloek tegen het communisme, maar ik vind dat hij even fel tegen hen zijn banvloek uit moest spreken, die het communisme in de hand werken. De ene afgrond heeft de andere opgeroepen. Hebben wij, miserabele parochieherders, niet de pols der kudde vast om de hartslag te horen kloppen? Ben ik geen veertig jaren in de praktijk geweest om iets van de stumpers af te weten, die in hun vuilnis al van de tering wegkwijnen, voordat ze nog behoorlijk ja en nee hebben leren zeggen. Weten wij soms niet uit welke hoek de wind waait door de gaten van het afgedragen werkmanspak? Maar bij dit alles is alle goede raad overbodig en nutteloos, en liever nog slijt ik mijn dagen als een Thibetaanse Lama, die verleerd heeft, aan de wereld nog een woord te verspillen. De heilige toorn van de goede man te Lyon was veel op verwarring gaan lijken en men zei zelfs, dat hij later nog was afgevallen en dat hij abbé Boulier steunde, die het met de communisten hield. Dokter Thionville dacht nu daaraan en hij zou het verhaal graag aan deze jonge apostel verteld hebben. Maar hij voelde hem halsstarrig zwijgen. Bovendien dacht hij: misschien zal hij mij antwoorden met de woorden van Paulus: ‘De deugd wordt versterkt in ogenblikken van zwakte’. Misschien zal hij mij tonen, dat ik een ander geluid moet laten horen, om hem nog te boeien en mijn ijver aan hem verder niet verspillen: ‘Het is niet goed om het brood der kinderen voor de honden te werpen.’ Toch was het hem een genoegen, in deze merkwaardige houding tussen hem en de priester wat te peuteren. Een duister instinct drong hem daartoe. Hij herinnerde zich de laatste woorden van de priester en verbrak de stilte:
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
126 ‘Gij hebt zojuist gesproken over de man met de kwaal aan zijn kleine teen en ge hebt daarbij opgemerkt, dat men beter naar een dokter kan gaan dan God om genezing bidden.... Zie, dat deed mij over allerlei dingen peinzen, want het is juist dit, wat mij ook steeds heeft bezig gehouden: De wetenschappelijke wijsheid en de hypothetische moraal van de kerk, die vaak in tegenspraak zijn.’ ‘Men bidt God slechts om wat de ziel genadig wezen kan’, - antwoordde Servaas koel. - ‘De wetenschap en de genade vormen twee zelfstandige dingen. Vooral sedert de zestiende eeuw heeft de Kerk dat herhaaldelijk betoogd. De wetenschap is in de schoot van de Kerk tot ongekende bloei gekomen, in volkomen harmonie met haar genadeleer. Alle kennis welke in tegenspraak is met de Moraal, is waanzin. En alle Wetenschap heeft, evenals de vrije wil van de mens welke haar verovert, een duivels en een goddelijk perspectief. Dit wil zeggen, dat er in uw wijsheid een stoffelijke, dus betrekkelijke, wereldse onrust schuilt en dat er een genadewerking in gevonden kan worden. Voor deze wetenschap, welke slechts de hoogmoed en de zelfvernietiging der mensen openbaart, staat er geschreven: “Sapientia hujus mundis stultitia est apud Deum” (de wijsheid van deze wereld is voor God slechts dwaasheid). Maar indien met de streptomycine uw longontsteking in 38 uren bestreden wordt, met de chloromecytine uw typhus, dan heeft Gods oneindige wijsheid en goedheid ons een directer middel geschonken dan de negendaagse novene. Ondanks de massale vernietigingen, welke de mens met zijn materialistische kennis aanricht, blijft God het ene wonder na het andere doen. Hij doet niets dan schenken. Vroeger liet Hij een heilige een melaatse genezen. Nu heeft Hij in tien jaren tijd de geneesmiddelen geopenbaard om millioenen te hulp te
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
127 komen. Het lijkt er veel op, dat hoe meer de mensen elkaar vernietigen, hoe meer heel- en heilmiddelen God hen schenkt. Is het niet waar, dat hoe meer levens verpulverd worden door de duivelse aanwending van de vooruitgang, hoemeer middelen er plotseling voor het grijpen liggen, om doven te doen horen, blinden te doen zien, hartzieken te doen opereren, geslachtsziekten te verwijderen, om hersenvliesontsteking, buikvliesettering en pleuris, die eertijds millioenen levens per jaar eisten thans op een paar dagen tijd te genezen!? God werpt de mensen alle krachten in de schoot om het leven te redden en het geluk te bevorderen en de mensen roepen: “Waar is dan de Goedheid Gods?”. Zij zingen bij hoog en laag dat de vrije wil van de mens de hoogste vorm van zijn geluk is, maar als zij uit vrije keuze het kwaad verkiezen en de rampen over zichzelf ontketenen, schreeuwen zij: Kan er een God bestaan, die dat toelaat? Niemand erkent meer, dat het leven goed is geleefd te worden, en toch profiteert elkeen van voorrechten, waar men een eeuw geleden nog niet van dromen durfde. Indien de mensheid tot in haar oerkernen ervan overtuigd zou zijn, dat het leven slechts ramp en onheil is, zoals sommigen van haar existentialisten beweren, zou zij dan werkelijk nog de drift hebben om voort te brengen? Indien zij in haar diepste wezen en bewustzijn er van verzekerd zou zijn, dat de toekomst steeds ellendiger wordt, zou zij dan nog de verantwoordelijkheid der voortplanting durven dragen? Het pessimisme is door de ontkerstening voortgebracht en uit dit pessimisme is de verdorde vrucht van het historisch materialisme gegroeid. Zie, alles overtuigt mij ervan, dat zelfs dáár, waar het Geloof in God geheel verdwenen schijnt, het onbewuste in de mens toch nog steeds tegen de Godsgedachte aanleunt en dat het de taak is van de moraal, welke de liefde als hoogste
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
128 wet heeft, om dit onderbewustzijn van al zijn zwarte schaduwen te ontdoen. De moraal moet ons de middelen verschaffen om onze wil te voeden. - De meesten der verpauperden verlangen wel een beter bestaan; maar zij willen niet meer dat men hen over rechtvaardige middelen spreekt om dit te bereiken, omdat de wil tot rechtvaardigheid nergens blijkt uit de sociale verhoudingen. En zeker niet bij de bezittende klasse. Deze laatste, en ik denk hier op de eerste plaats aan de kristelijke, veinst slechts God te dienen en zij wendt alle voorwendsels aan om het woord van Kristus te verdraaien, waarvan Lucas getuigt: “Hij die niet afstand doet, door zijn wil, van zijn bezit, kan mijn leerling niet zijn.” En indien de arbeider thans vlees bij zijn avondbrood eet, dan was dat zeker geen vrijwillige afstand, door de bezittende klasse gedaan, want het was met bittere en vaak bloedige stakingen en andere botsingen, dat ze deze Pyrrhusoverwinning behaalden....’ ‘Met de moraal hebt gij het reeds lang geprobeerd’, - viel de dokter hem in de rede, - ‘maar gij bracht er slechts wat muffe levenssfeer en wat onhygiëne mee....’ ‘Ik moet u weer op uw kleinheid van geest wijzen’, - antwoordde Servaas. - ‘Ik bedoel met moraal een verantwoordelijkheidsbesef, dat, door Kristus herhaaldelijk onderlijnd, zich maatschappelijk als eerste eis stelt om de verhoudingen tussen de mensen tot zuiverheid te brengen. Morele orde is iets anders dan discipline; het is veel positiever, het groeit veel organischer en wordt niet slechts van boven af opgedrongen. Wat kan het schelen welke naam gij aan uw staatsvormen geeft, of het een parlement of een eenling is, die het bewind in handen heeft, indien de grondwet van zijn politieke en andere besluiten maar op die morele orde is gebaseerd. Wanneer in een de-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
129 mocratie de ene kreupele op de andere steunt, lijkt mij dat minstens even gevaarlijk, dan wanneer de verantwoording op één man berust. Gij hebt daarvan de klinkende bewijzen.’ ‘Dit klinkt neo-fascistisch....’, spotte de dokter, doch Servaas antwoordde: ‘Het lijkt mij, dat het volk een weerzinwekkend voorbeeld heeft aan een parlement, waarin de volksvertegenwoordigers van alle zijden elkander uitschelden voor cheque-vervalsers, uitbuiters, moordenaars, crapule, verraders en andere bittere scheldwoorden.... Een sterke hand lijkt mij dan voor de volksmoraal toch gezonder. Misschien had Péguy gelijk, zoals gij mij vertelde in een onzer gesprekken, toen hij voor Frankrijk een beetje Jacobinisme wenste.’ Zij waren echter aan het gehucht gekomen, waar Servaas zijn weg scheidde van die, welke de dokter nemen moest, en zij gingen hoffelijk uit elkaar. *** Toen Servaas het huis binnentrad, dat er eenzaam aan een kruispunt van vier wegen lag, stond de grootmoeder, die hem door het raam had zien nader komen, als een klein kind in haar verschrompelde handjes te klappen. Zij nam een oude beschilderde glasplaat van de muur, met een dubbelkinnig madonna-borstbeeld op en begon het te kussen. ‘De curé’, grommelde ze, ‘de hemel zegent ons, dank zij de hemel! De curé!’ En zij bleef staan glimlachen tegen de muur bij de tafel. Haar gelaat was zo verdord en verdeeld door zoveel honderden droge kerven, waarin ergens de ogen als twee blauwe stukjes glas dof te blinken stonden, dat men nauwelijks nog zien kon welke uitdrukking er op verscheen. Haar mond stond als een kapotgescheurd stuk grijs karton, waardoor de geluiden meer uitgeblazen dan gesproken werden.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
130 Servaas ging naar haar toe en legde zijn hand op haar rimpelige brokjes hand, waarover als touwtjes en vezels de aders lagen. ‘Dag moedertje’, zei hij, terwijl de oogschelpen van het vrouwtje zo hoogop uit de plooien der levensmoeheid naar boven schoven, over de zware, bijna onbeweeglijke oogappels, alsof zij een mirakel gebeuren zag. Misschien was het ook zo. Sinds haar echtgenoot in 1917 en haar zoon tegelijkertijd aan de Marne gesneuveld waren, had er nooit iemand meer zijn hand op de hare gelegd. Nooit had een priester de drempel van haar woonstede betreden. Intussen had zij door alle levensweeën heen een bijbelse leeftijd bereikt, want zij was zes en tachtig jaren en deed nog een deel van het huishouden. Nog lang na de eerste wereldoorlog had zij de schapenwol eigenhandig geweven, al had zij dat toen niet nodig. Het leven had haar na de eerste wereldoorlog met een kleinzoon achtergelaten en een boerderij, die in staat van welstand verkeerde. Het was voor deze kleinzoon dat de priester nu geroepen werd, in dit bouwvallige schuurtje, dat bewoonbaar gemaakt werd met planken en bakstenen. Achter Servaas ging een deur open. Hij keek om en zag in de helderblauwe ogen van een meisje. Zij was slechts haveloos gekleed en sloeg onmiddellijk schuchter de ogen neer, maar rond haar mond, die kersrood in het bleke gelaat, zich aantrekkelijk aftekende, speelde een glimlach, die bijna spotzuchtig leek. Haar huidskleur was van een blankheid als men zelden in deze streken van Frankrijk zag en het platina-achtige kroeshaar, dat over het voorhoofd speelde, deed dit nog duidelijker uitkomen. Zij hield een hand op de klink van de deur en weifelde. Servaas begroette haar en vroeg: ‘Is hij daar, mijnheer Gobinet?’ - terwijl hij met
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
131 zijn hoofd een beweging maakte in de richting van de deur. Zij knikte bevestigend. Servaas ging het kale vertrek in, waar Gobinet lag op zijn houten bed. ‘Ben je daar’, zei de man, zuchtte en sloot rustig de ogen. Servaas zag het gelaat, dat helemaal ontvleesd leek. Het dunne blauwe vlies, bij de slapen zag hij op en neer gaan met de hartslag van de zieke. Het was moeilijk om van een lichaam, dat zo verwoest leek, de jaren te schatten. Een schouderbeen stak boven de deken uit en het hemd was zo nat van het zweten, dat het vlees er doorheen schemerde. Bij het sleutelbeen viel het met een diepe kuil naar binnen. Servaas zweeg. Hij naderde het bed en trok een punt van de deken over de ontblote schouder. ‘Ja, ja,’ zuchtte de man en bleef met gesloten ogen liggen. Hij zocht naar de kracht om met een verhaal vol smarten te beginnen. Dit vermoedde Servaas en daarom bad hij. Daarna kwam het stemgeluid dat zich aan oude pijnen ontrukte, dat de banden verscheurde, dat zich in de belijdenis ontdeed van de afschuwelijke onrust en van de vertwijfeling. Servaas hoorde de woorden komen en hij voelde dat ze langzaam aan door een rustiger wordende cadans van het ademhalen gedragen werden. Servaas luisterde naar dit wrede verhaal, waaraan de ogen der mensen in de Franse avondbladen zich een ogenblik volzuigen, nauwelijks in hun dagelijks jachten aangedaan door de afschuwelijke smarten, noch door de duisternissen der ziel waaruit zij als schimmels hoogop en horinzontaal over de menigten woekeren. Wanneer het stemgeluid zich uit de angsten ontworstelt en naar de bevrijding tast, krijgt de smart haar
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
132 aangezicht. De nameloze, onpersoonlijke smart! De smart die volkeren uitmergelt en hun beschavingen in vuilnisbelten verandert. De smart der verwarring, want het rampzaligste der menselijke gevoelens ontstaat dáár waar de schuld niet meer kan beleden worden en de mens krepeert in zijn eigen eenzaamheid. De goddeloze mens is schrikwekkend eenzaam wanneer hij zijn schuldbekentenissen meeneemt in de dood; want aan de drempel van de dood ontstaat in elkeen dat oerverlangen om van schulden zuiver te zijn. De smart der immoraliteit, der geestelijke onmacht en agonie. Het werd duister in het vertrek. Uit de schaduwen van de schemering doemde dit levensbeeld voor de priester op uit de menselijke ongelijkheid van zinnen en driften. Pierre Gobinet was een stille jongen, die, na zijn ouders nauwelijks gekend te hebben, met zijn grootmoeder op een welvarende boerderij te Morilloux woonde. In 1928 ontmoette hij op het feest van de Jaarmarkt te Avallon de dochter van een veearts uit Signacq, die de naam had zeer lichtzinnig te zijn. Hij was niet alleen een bemiddelde landbouwer met vee en wijngrond, doch hij maakte, overal waar hij kwam, een grote indruk op de vrouwen. Hij was krachtig gebouwd en had in zijn soepel voorwaartsbewegen iets van een jong paard. Ondanks deze mannelijkheid in zijn houding en in de uitdrukking van geheel zijn verschijning, hadden zijn blikken iets ongemeen zachts. Bijna mijmerends. Hij had de naam in zijn handelingen zeer rechtschapen te zijn en dronk zelden. Zijn knechten respecteerden hem en zijn meiden begeerden hem. Men had hem nooit met vrouwen zien omgaan en toen hij zijn zinnen verloren had op Catherine, wist heel de streek dat onmiddellijk, en de ‘kenners’ van het grote dorp Morilloux, zeiden
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
133 dat zij met een goeierd als Pierre Gobinet misschien wel de huwelijksvrede bewaren zou. Dit alles kwam ook zijn grootmoeder ter ore. Zij was naar de Madonna van Saint Doyen getrokken, elke Zondagmiddag, om voor het kind een gelukkige keuze af te smeken, maar in het voorjaar van 1929 huwden Pierre en Catherine. Het geluk scheen de jonge vrouw tot rust gebracht te hebben en in Januari 1940 werd een zoontje geboren. Dit was het hoogtepunt van hun huiselijke vrede. In April werd Pierre onder de wapens geroepen. Vijf maanden bleef hij van huis weg. Catherine had al die tijd Franse soldaten op de boerderij gehad. Het werk stond stil. En het duurde slechts een paar weken, of zij had een weinig tederheid gezocht onder de jongens. Toen Pierre terugkeerde, ontsnapt langs het onbezette gebied aan de krijgsgevangenschap, merkte hij spoedig aan de grappen van het personeel, wat er gedurende zijn afwezigheid was geschied. Hij leefde echter tot in 1943 in afschuwelijke twijfels. Hij dacht: indien het waar is, zou ik haar dan niet kunnen vergeven? Zij is goed en lief voor mij. Waarom de duisterheden niet vergeten. Doch andere keren vrat de twijfel in zijn hart als een ongeneselijke wond. In 1943 dus vond hij tussen een stapel linnengoed de foto's van militairen, waarop allerhande liefdewoordjes gekrabbeld stonden, zoals: Ter herinnering aan een onvergetelijke lentenacht! enz. Alles stortte als een wrede zekerheid op hem neer. Doch zijn vergevingsgezindheid overwon. Hij verscheurde de foto's, wierp ze weg en besloot, van nu af aan een nieuw leven te beginnen, waaruit het verleden was weggescheurd. Met goedheid trad hij zijn vrouw tegemoet en sprak over niets. Het kind was een schakel tussen hen beiden en hij dacht, dat men het onkruid uitwieden moest in het leven zoals op de akker om het jonge gewas sterk te maken.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
134 In de herfst van hetzelfde jaar bemerkte hij echter, dat Catherine met een der Duitse officieren, welke regelmatig gedurende de week-enden op de boerderij kwamen, zeer intiem omging. Hij weerhield zich, haar te waarschuwen, vrezende het avontuur daardoor een tragische wending te geven. In het begin van de maand December kwam daar op een andere wijze een einde aan. Hun zoontje stierf in een epidemie van zware kindergriep. Catherine leek daardoor diep aangegrepen. Soms verdroeg zij de stilte van het landhuis niet meer en vluchtte weg. Pierre bleef alleen, met de oude grootmoeder die zelden een woord sprak en onder de levenspijnen der anderen langzaam verschrompelde en nog slechts in een hoek van de keuken zat met onbeweeglijke ogen naar een punt in de ruimte te staren, elke dag opnieuw. Catherine had geen uren meer voor haar thuiskomst. Soms bleef zij dagen lang op reis. Bezocht haar familie in het Noorden bij Rijssel of in het Oosten bij Straatsburg. Op een dag bracht zij het dochtertje mede van een aangehuwd familielid. De vader van het veertienjarig kind was door de Duitsers gefusilleerd. De moeder was naar een kamp overgebracht. Dit scheen haar bezig te houden en Pierre voedde zich met de hoop op een herstel van alle geluk. Dit duurde tot in April 1945, toen plotseling uitlekte, dat Catherine met de chauffeur van de autobus een verhouding had, die Pierre duidelijk werd uit een verzameling brieven. De meest fantastische verhalen bereikten nu Pierre Gobinet; de ene maal vernam hij, dat een boerenknecht zich in het café over haar had uitgelaten, de andere keer hoorde hij vertellen, dat de postbode, die haar de brieven van een minnaar bracht, haar beloofd had te zullen zwijgen voor een kleine tegemoetkoming. Catherine scheen met haar ‘vertrouwelijkheden’ steeds vrijgeviger te worden. Een van de min-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
135 naars met wie zij het niet langer dan een paar maal volhield, was de kaashandelaar. Pierre Gobinet wees zijn echtgenote de deur, doch een maand later vergaf hij haar weer. Toen in dat jaar de wijnoogst binnen was, kwam het peetdochtertje, Claudine, op een middag in het huis naar Pierre zoeken, om hem onthutst het verhaal te doen van Catherine, die ze met een der knechts, François Godard, op een der schuren gevonden had. Was er nog wel iets dat hem bedroeven kon? Verwoest van binnen en in een troosteloze gelatenheid wierp hij de knecht het erf af. Hij was aan de wanhoop uitgeleverd. De doelloosheid van zijn bestaan drong nu voorgoed tot hem door. Er was geen redding meer mogelijk, en hij liep dagen rond met de gedachte zich te doden. In een roes van de smartelijkste kwellingen kwam hij op een Octoberavond uit het veld. Catherine was niet thuis. Zij was met de fiets uitgereden. Hij wist dat ze Godard nog opzocht. Vijf jaren lang waren de vernedering, de ontgoocheling, de pijn, de ontreddering zich in zijn hart komen nestelen. Vijf jaren lang had hij alle wilskracht weten te vergaren, om telkens weer het leven te hèrbeginnen. Maar nu was alles rondom hem als vuil en modder. Nu walgde hem zijn eigen vergevingsgezindheid. Alles welde en stuwde uit zijn gemoed naar boven. Een wraakgedachte om het leven terug te wonden maakte zich zo overweldigend van hem meester, dat het hem maag en darmen te zamen kneep. Hij zag in de late avond Catherine terug komen rijden. Hij nam van de wand in het achterhuis zijn Lebel, die hij uit de oorlog had meegebracht. Hij vroeg haar niets meer. Waarom zou hij de strijd met zichzelf en met haar herbeginnen? Waarom met de daemons over vrede praten? Hij ging naar zijn werkplaats en laadde het geweer. Hij zag haar het erf komen oprijden. Het was of alle pijnen van de wereld
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
136 hem door het lichaam sneden. Hij haalde de haan over. Catherine was dwars in het hart getroffen. Zij schoot over het stuur van haar fiets heen een hoop mest in. Hij had van haar laatste gelaatsuitdrukking niets meer gezien. Hij stormde in een zwarte vlaag van verdoving langs het huis de dorpstraat op, schreeuwende: ‘Ik heb mijn vrouw gedood! Mijn vrouw die ik liefhad! Ik heb mijn vrouw gedood..’ De gendarmes arresteerden hem. Claudine werd verhoord. Zij zei, dat ze het huis uitliep toen ze Pierre het geweer had zien aanleggen. Catherine moest dat ook gezien hebben, want een ogenblik had ze haar mond geopend en geroepen: ‘Pierre..! je zult toch niet..’ maar het schot had die woorden afgebroken. Na de andere verhoren werd hij in voorlopige vrijheid gesteld en in 1946 vrijgesproken. Maar hij had het huis verlaten. Dertig kilometer verder, waar hij een verwilderd weitje liggen had, met een oude veestal, onder aan de weg van Vanvelle naar Villers, had hij zijn intrek genomen. Hij had er wat wanden getimmerd en een paar slaaphokken. Morilloux lag leeg en het cultuurland was er aan onkruid en wild gewas overgeleverd. Twee jaren reeds sleepte hij hier over een paar vierkante meter de laatste flarden van het bestaan, van links naar rechts. In een hoek tegen de wand staarde de oude grootmoeder deze agonie sprakeloos aan. Claudine was bij hem gebleven. Zij verzorgde de zieke, die nu reeds drie weken met koorts te ijlen lag. De laatste dagen had hij geen voedsel meer genomen. Zij was om de dokter gelopen. Maar de zieke had bij het zien van de dokter gejammerd, dat hij niet meer verlangde te genezen en dat hij een priester wilde. Nu zat Servaas hier. Verpletterd onder de bekentenissen van dit verminkte leven. Toen de man de ogen
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
137 opendeed, lachte hij zwakjes. Maar dat duurde slechts een ogenblik, want hij begon weer verwarde geluiden uit te stoten en het zweet liep met dikke druppels van zijn voorhoofd af. Servaas lei zijn vingertoppen op de magere pols, die nu uit het bed stak. Hij telde het zwakke kloppen van de bloedslag en nam toen die hand tussen de zijne. Hij voelde de kalmte weerkeren. Hij boog tot kort bij het hoofdkussen en zei zachtjes: ‘God moet je sterk gemaakt hebben om je zoveel beproevingen te doen doorstaan.’ De man staarde hem met doffe ogen aan. En Servaas vervolgde: ‘Je moet ook wel veel van deze vrouw gehouden hebben. Maar de wanhoopsdaad van je gekweld hart is reeds door zovele pijnen uitgewist.. God vergeeft snel aan wie hun misdaad bewenen en Hij vergeeft veel aan wie veel bemind hebben.’ ‘Maar het is ontzettend..’ begon de man nu met zijn hol borstgeluid, ‘..het is vreselijk te bedenken dat ik haar geen ogenblik gegund heb om vergiffenis te vragen!..’ Hij had zijn hoofd opgericht, dat nu weer uitgeput en krachteloos in het grijze hoofdkussen neerviel. ‘Wat weten wij van de grenzen van leven en dood,’ fluisterde Servaas, ‘al ons tijdelijk weten is dwaasheid voor God. Wat weten wij van de kwellingen die God de duivel toelaat aan te brengen, en hoe Hij deze in één ogenblik tot Genade keren doet? Waarover wanhoop je?’ De man schreide nu en zijn lippen klapperden zo, dat hij vergeefs probeerde te spreken. Servaas liet hem tot rust komen. Maar de zieke bleef schreien en vroeg plots: ‘Denkt u, dat ik haar hierna bij God terug zal kunnen vinden?’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
138 Misschien heeft uw grote liefde haar gered, mijmerde Servaas, en hij dacht hoe grenzenloos deze man van een vrouw moest gehouden hebben. Tot de laatste ademtocht waren zijn gedachten er van vervuld. Had God haar geraakt met de genade van het berouw, bewogen door zoveel liefde en verdraagzaamheid? Hij alleen kent de diepste gevoelens van wie in de beproeving gevallen is. Aan hoeveel kwellingen, aan hoeveel onverzadigbare dorst van haar zinnen, aan hoeveel wanhoop, aan hoeveel pijn was zij misschien overgeleverd geweest? Door hoeveel slijk had zij het schoonste van haar bestemming gesleurd en door welke daemons gedreven? In hoeveel nederlagen had Hij haar gebroken en aan de radeloosheid prijsgegeven? Schuilt in de vernederingen van het kwaad ook niet een deel van Gods genade? Wat had Kristus tot de overspelige vrouw gezegd? Wat had Hij in het zand geschreven? Toen zei Servaas hardop: ‘God is oneindig goed. Wie in Zijn grenzenloze barmhartigheid gelooft, wordt niet teleurgesteld. Kristus heeft alle leed van deze aarde in Zich geleden om de zonde te overwinnen. Laten wij op Gods mildheid rekenen voor wie het kwaad niet uit berekening deed..’ De man had liggen staren naar de jonge priester, die daar met een zachte ernst zat te spreken. En het was alsof de vrede van dat gelaat zich ook in zijn koortsige ledematen kwam uitstrekken. Servaas spoedde zich naar Villers, door een voornacht welke reeds naar de Herfst rook. De vochtige repen begonnen al boven de velden samen te dringen en hingen onregelmatig, melkwit in het heldere maanlicht. In de stilte kon hij de noten van de bomen horen vallen en af en toe knapten de beurse bolsters
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
139 onder zijn schoenen op de steengrond van de weg. De nacht vervulde hem met een rustig en grenzenloos gevoel van geluk. Hij had zojuist ervaren op welke wijze het hart van de geteisterde, in de overgave aan God, zich had opgericht. Deze vervulling van zovele beloften stemde hem nu mateloos dankbaar. Hij had honger naar deze vrede der mensen. Van dag tot dag droeg hij dit verwachten in zich mee. Dit heimwee naar de zegepraal der Genade. Zien, hoe de Genade de schaduwen overwint in de oogappels der vertwijfelden! De ontreddering is het brood van elke dag geworden en zij, die het eten met bitterheid, honen: Waar is dan de God der barmhartigheid! De afgrond roept de afgrond op bij het ruisen van Gods cataracten. Al Zijn hoge baren en Zijn vloeden spoelen over hen heen. Het beendergestel van hun geloof, hun hoop en hun respect voor elkaar wordt verbrijzeld. Temidden van de vijandig geworden hoon, wandelt de priesteh. Boven het gegichel der Grote Hoer, roept hij met de stem van de Apostel als door een woestijn van perversiteit. Onder de slogans der malcontenten, onder de spandoeken van de Haat, zoekt hij naar het hart, dat uit verworpenheid zich tot de horden gekeerd heeft en in de leugen der goddelozen verstrikt, zich omgordt met wraaklust en doodslag. De priester brengt door alle verwarring heen die boodschap van het enige ware optimisme; dat aan alle kwaad en aan alle rampspoed een einde komt, maar aan de Genade nooit! Bij de strop staat hij en achter de traliën, bij het schimmelbed en onder de baldakijnen, tussen de skeletten der concentratiekampen en aan de tafels der welvoorzienen, overal waar God het wonder der Liefde plotseling als een bloesemtak doet openbloeien in het meest verbitterde oog of in het diepst vermodderde gemoed! God heeft Zijn eigen tijd. God heeft Zijn eigen logica. God heeft Zijn Wonderen en er is
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
140 geen dag voorbijgegaan in mensenheugenis zonder dat Zijn Wonderen zijn geschied! Deze gedachten bestormden Servaas. Ook na het avondmaal bleef hij nog lang peinzen over die duistere wildernis der driften, die de Schepper heeft toegelaten in de schoonheid van het lichaam en waardoor vaak de zachtzinnigsten en de oprechtsten der schepselen worden verteerd. Hij dacht weer aan het beeld, dat de middeleeuwse monniken daarvan in menig kapiteel hadden nagelaten. Hoe zij de felheid van deze vleselijke verrukking en vernietiging tevens hadden uitgedrukt. Hoe zij het dier in de mens hadden getekend en het uitgeleverd aan de engelen der Genade. Bewust van de strijd in de bloesems van het lichaam, dat lichaam, zo ontvankelijk voor de pijnen der ziel, waarvan Job schreide: ‘Tegen de verrotting heb ik gezegd: Mijn vader zijt gij; en tot het gewormte: mijn moeder en mijn zuster. Waar is dan mijn hoop?’ En de Apostel Paulus bracht hem die hoop; en voordat hij de ogen sloot herhaalde hij dat schone fragment uit de metten van Allerzielen: ‘Maar iemand zal zeggen: Hoe verrijzen de doden? of met hoedanig een lichaam zullen zij komen? Gij dwaas; wat gij zaait wordt niet levend, zo het vooraf niet sterft. En wat gij zaait, niet het lichaam dat worden zal, is het wat gij zaait, maar een naakte korrel, van tarwe bijvoorbeeld, of van enig ander graan. En God geeft haar een lichaam, gelijk Hij wil; en aan elk zaad zijn eigen lichaam. Niet alle vlees is hetzelfde vlees; maar een ander is dat der mensen, een ander dat der viervoetige dieren, een ander dat der vogelen en een ander dat der vissen. En er zijn hemelse lichamen en er zijn aardse lichamen; maar een andere is de heerlijkheid der hemelse en een andere die der aardse. Een andere is de heerlijkheid der zon, een andere de heerlijkheid der maan, en een andere de heer-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
141 lijkheid der sterren. Want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere; zo is het ook met de verrijzenis der doden. Het wordt gezaaid in verderfelijkheid, het zal verrijzen in onverderfelijkheid. Het wordt gezaaid in onaanzienlijkheid, het zal verrijzen in heerlijkheid. Het wordt gezaaid in zwakheid, het zal verrijzen in kracht. Er wordt gezaaid een dierlijk lichaam, een geestelijk lichaam zal er verrijzen.’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
142
Hoofdstuk V. Er hing een plaat tegen de wand, boven de tafel met het wasdoek. Op tafel lag het brood, het mes en stond een bord met tomaten. De morgenbries uit de vlakte kon men nog rond het huis horen roeren en aan het geluid uit de bomen kon men ervaren, dat de vogels nog niet waren ontwaakt. Maar de vallei vol vroeg Septemberlicht, dat brillant-bleek tegen het hoge dorp op kwam spoelen, begon te blinken als een meer, dat gevat lag tussen de verre heuvelwanden, waarvan de morgendamp het profiel nog hield omsluierd. De plaat had de felheid van zijn drukkleuren verloren. Eens uit het jaarboek van een Illustration gescheurd en op deze wand geplakt, hadden de zomers er hun brandend licht overheen gegoten. Maar men kon er mijmerend naar kijken. Verbleekt, en bijna als die fresco's, waaraan de tijd, het vocht en de verschilfering van de wand het blozende der werkelijkheid ontnomen hebben, had deze prent toch iets behouden van het wonderlijke kijktoneel, dat Fra Angelico had gepenseeld. Achter de smalle zuilen, die geel geworden waren, drong de Engel binnen in het voorhuis. Het violet van zijn kleed was zo zacht geworden, dat het met geen kleur meer te vergelijken was. Misschien was het eens geweest als de perzikbloesems; nu hing het ijl over zijn naar voren gebogen knie, met het vergane blauwig-rose, dat aan de vlinderige petalen van de uitgebloeide lupine denken deed. Zijn gelaat was in die bleekheid verstild en daardoor was het contrast verhoogd met de roeskleurige haren in
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
143 het goud van de nimbus. De felle punten van zijn vleugels staken in het koele groen van de bloemenhof. Zijn vingers stonden bijna kinderlijk, alsof hij een les aan het spellen was en de vergulde letters, die op zijn adem werden meegedragen, waren onleesbaar geworden tegen de achterwand van dit voorportaal. Zijn stem was door de tijd weggevaagd. Door de zomerzon boven de vallei van Villers. Maar met een ontroerend deemoedig gebaar zat de Maagd er nog naar te luisteren. Met de handen als van een orgelbespeelster, tegen de borst gevouwen, waar het leven van haar schoot reeds de eerste pijnen steken deed. Haar wijnrood onderkleed deed deze handen als doorzichtige porseleinen bloesemtakjes tegen de zachte welving van haar boezem aftekenen. Haar lichaam schemerde weg in het verschaalde zeegroen van haar mantel. Het was een wonderbaarlijk licht, dat de aardse zon had getrotseerd, en dat rond de Engel Gabriël te trillen stond. Het was als dat binnenlicht van het leven zelf, nadat de zomers der jaren de puurheid van de droom hebben aangevreten. Van de Boodschap is het jeugdige jubelen vergaan, maar in de gelatenheid en de kleurloosheid, welke geleerd hebben de ervaringen te aanvaarden, is de zin ervan blijven stralen en schiet soms verrukkelijk uit de schaduwen der vergankelijkheid. Boven, onder de boogjes van het voorhuis, stonden de sterren in een nachtblauwe hemel. Dit bracht u tot verrukking, want opeens voelde men hoe God met zijn brillantengruis dit Wonder der Liefde sierde en buiten werd men nog slechts in de verte herinnerd aan de verderfelijkheid van het vlees, waar de eerste mensen uit het paradijs verjaagd werden door een zwaard van vuur. Daar was het uitspansel duister en de grond onheilspellend naakt. Maar rond het huis van de Boodschap bloeiden de rozen in het tuinhek en stond de palmboom vol
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
144 vocht en vruchtbaarheid. Dit was het enige wat de wanden verrijkte met wat overgebleven kleuren in het woonhuis van Servaas. Maar daarnaast waren er nog enkele reproducties. Daar hing het Magnificat Anima Mea Dominum van Henri Jonas, het altaarstuk, dat hij schilderde voor het Limburgse kerkje van Beek-Genhout. En naast de Ecce Homo van Georges Rouault, dat andere getuigenis van Goddelijk Lijden, dat vrees en lied in zich verstrengelde, een Pièta van Edmond Bellefroid. Er waren veel kunstenaars in de geboortestreek van Servaas, die zich op de religieuze kunst hadden toegelegd, maar was er wel één in wie de tragiek en de zegepraal der Liefde zo diep geklonken hadden als in deze? Hier was dat gestadig branden, dat verteren in Gods Aanschijn, dat bovennatuurlijke gebeuren, dat tóch zo mateloos met menselijke smart geladen was. Soms had Servaas een niet te stillen heimwee naar zijn land. Naar de dorpskerk en het gezellig binnenhuis van de parochiepriester. Naar de feesten van het jaar, de processies en kermissen. Soms voelde hij zich tot het uiterste vereenzaamd en eindeloos ver van de goede dis met de Zondagse vieruren-koffie en de vla, van de gemoedelijkheid der mensen, van de godsvrucht, van de vertrouwde taal, van het land tussen Sittard en Eysden. Van de Heiligdomsvaarten te Maastricht, van dat gehele land, zo doordesemd van het Katholieke geloof, ondanks alle modernistische invloeden. En hij besefte welk een geluk er besloten lag in die geestelijke saamhorigheid, ondanks alle kleine menselijke onvolkomenheden. Hij stond tegenover die eenzaamheid zo ontwapend, dat hij met de handen voor de ogen begon te bidden en God om kracht te smeken, om dit te overwinnen. Het was nu nog vroeg in de morgen en buiten ratelde er al traag een kar over de weg. Hij hoorde haar voor
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
145 de kerk stilstaan en een weinig later kwam er een vrouw over het kerkhofpad. Hij zag aan haar kleding dat het een tzigane was. Hij hoorde haar aankloppen en ging de deur openmaken. Toen zij in de gang stond, schoof ze de zwarte doek weg van haar naakte borst, die vlezig en vol melk stond. In het kleine dal tussen de boezemheuvels lag een klein wicht met zijn hoofd gedoken. Ze nam het en stak het hoog in de ruimte. ..Is het geen konijntje!’ zei ze lachend en haar tanden vingen door de open deur het vroege zonlicht op, als een bergketen vol sneeuw. In haar gelaat bloeide het leven met rose blossen onder de verbrande en vertaande huid. Het haar golfde oliezwaar in haar nek. Ze stond daar nu als een beeld, met een heup naar voren, breed van dijbeweging met de bebloemde rok tot op de blote voeten, die in hooggehakte schoenen stonden. ‘Wilt u hem dopen?’ vroeg ze vriendelijk en zette toen snoezend haar samengetrokken, frisse brede mond op het rimpelneusje van het kind, dat nauwelijks een week oud was. Servaas nam haar mee naar de kerk en doopte het kind. Uit een zak onder het bovenkleed haalde zij toen een gouden ring te voorschijn, tussen allerhande rinkelende voorwerpjes. ‘Voor de kerk’, zei ze. Servaas weigerde. ‘Wij hebben het nooit anders gedaan,’ protesteerde ze, beledigd, met het zware rollende accent der Pyreneeën. Wij zijn gelovig en offeren altijd aan de kerk bij doopsel of huwelijk.’ Servaas nam daarna het goud en wilde haar voorgaan naar de sacristie, maar ze nam eensklaps zijn hand en staarde hem een ogenblik met afwezige ogen aan.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
146 ‘U komt van ver,’ zei ze, en haar stem had iets van een gedempt fluisteren.. ‘een van mijn broers speelde in uw land op zijn viool, in de dorpen die bij de rivier liggen, op de kermissen en in de danszalen. Sedert 1939 is hij nooit meer hier gekomen om ons op te zoeken, maar ik weet dat hij niet dood is.’ Zij kwam nog korter bij het gelaat van de priester en draaide toen met verschrikte ogen zijn handpalm naar beneden. ‘De besten worden het meest geslagen!’ riep ze terwijl haar gelaat ernstig werd. ‘Uw moeder zal wel veel schreien, nog voor dat het Kerstmis wordt..’ En toen met haar grote donkere oogkralen zijdelings turend en ademloos, alsof ze naar iets luisterde, dat niet ver weg van de kerk af geschiedde, dook ze in elkaar als iemand die iets misdaan heeft en sloop als een kat, met het kind in het naakte vlees van haar bovenlijf gedrukt, naar buiten, zonder nog naar Servaas om te zien. Het was een bevreemdend voorval. Maar hij ging zich voor de mis klaarmaken en toen hij in het gebed voor de levenden aan zijn moeder dacht, klonk opeens weer die verschrikte stem van de zigeunerin in zijn oren. Een paar dagen daarna was hij het vergeten. *** Als Moron dorst had, ging hij meestal in de ‘Kleine Doodzonde’, een bistro welke door een oorlogsweduwe met twee dochters gehouden werd. Een der meisjes werkte in de stad als verkoopster in een warenhuis, de andere hielp in het huishouden. Dit cafétje lag ongeveer drie kilometer beneden het dorp en was een ankerplaats voor de arbeiders, die met de fiets uit de stad kwamen. Soms zag men er ook wel auto's staan en in de zomermaanden verhuurde de
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
147 vrouw haar grasland aan kampeerders, die er langs de bocht van een klein zijriviertje van de Yonne hun tenten opsloegen. Aan de overkant van het water stak een wildbegroeide bergwand steil naar boven en was als een heerlijk rotspark vol lommerrijke lovers. Alhoewel het huisje vrij afgelegen was van een bewoonde kom, kon men zich over de bezoekers niet beklagen. Men zag er tussen de arbeiders en de landbouwknechten zelfs de boerenzoons hun avonden doorbrengen. Het was een naam, die de vreemdeling zonder twijfel intrigeerde. In dit land echter vond men er honderden van dat soort. In de omstreken van Parijs, van Saint Cloud tot Saint Germain, zag men vele villegiaturen met opschriften als: ‘In het liefelijk Zondetje’, of ‘In de verboden Vrucht’, ‘Het Schuilhoekje der Minnaars’ en andere. Allemaal overblijfselen van de achttiende eeuw, welke in Frankrijk vol was met herbergzame buitenverblijfjes en uitspanningen, voor romantische minnarijtjes van een in honderderlei pleziertjes uit elkaar vallend adeldom. Zelfs rond de dorpen kon men nog zulke uithangborden of opschriften vinden. Het was echter niet de verlokkelijkheid daarvan, die Moron aantrok, wel echter de dorst. Hij zei gewoonlijk: ‘Ik ben niet dranklustig, maar als ik door de venstergaten van het atelier de blauwe lucht zie, terwijl ik hier met mijn handen en voeten in de zwarte, verbrande, modderige motorvetten aan het ploeteren ben, om nooit, tot aan het einde van mijn dagen, een franc méér te verdienen... om juist genoeg te verdienen om niet helemaal te kreperen, dan denk ik, dat we allemaal maar oud vuil zijn en dat de zwijnen het beter hebben dan wij. En als ik de baas zie komen aanrijden in zijn wagen, - om de haverklap een nieuwe - dan voel ik dat al mijn verwachtingen in de
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
148 drek worden gestikt, want dat ik niet moor míjn, doch wel voor zíjn welvaren mijn arbeid verricht... Vriend, zegt de baas, en raakt mijn smerige poten aan met de top van zijn pink.. hoeveel assen zijn er afgevijld?.. als we nog een tijdje met dit tempo draaien, gaan we uitbreiden en dan heb ik een chef-d'équipe nodig.. en hij heeft voor elkeen een woordje over en als hij er niet meer is, hebben zijn woordjes toch zoveel uitwerking, dat de jongens elkaar als honden toegrijnzen want iedereen denkt: die chef-d'équipe word ik! En ik denk: ze kruipen allemaal. Morgen zegt de afgevaardigde van de communistische arbeiders-federatie: Jongens, overal gaan we staken om een verhoging van tien procent te eisen. En in het hele land worden het stakingen. De dokkers te Marseille, de metallo's te Parijs, de mijnwerkers in het Noorden. Overmorgen komt de kapitalist en raakt met zijn vingertop hier en daar een zwarte poot, en met het “hocus-pocus” van zijn chef-d'équipe.. en ze werken als bezetenen. Ik zal je zeggen waarom.. Omdat ze allemaal arm als de luizen zijn.. omdat ze de speelbal geworden zijn van elkeen, die hun het deuntje voorfluit van een centje meer te verdienen en omdat ze allemaal het oor draaien naar de wind der beloften. Als ik er aan denk, zeg ik bij mezelf: barsten jullie allemaal, en ik ga mijn pernod drinken bij Anastasia! Want ik heb er tabak van.’ En terwijl zijn vrouw in het sousterrain, in zenuwslopende angsten uren aan een stuk naar de wijzers te staren zat, vergat Moron de tijd en probeerde zijn merkwaardige dorst te lessen met de vochten, die uit het geheugen de bittere vormen der werkelijkheid wegbranden, in een zinsbegoocheling, welke zich steeds wreekte. Vier glazen Pernod, vier glazen witte, met een cognac er doorheen, waren voldoende om de nevelen op te roepen, waarmee het hart zich om-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
149 hult, dat beu is zich ziek te staren op een realiteit. Om de grenzen te zien wijken, van dat ingemetseld bestaan, waar zich de razernij opkropte, zelfs in het meest zachtzinnige gemoed. Maar in het kelderruim met de stinkende pompsteen zat de jonge vrouw. De angsten staken als messen in haar ingewanden, die alweer gespannen stonden van een nieuw leven. Zou hij komen? Welk uur van de nacht? Hoe vaak was hij binnen komen vallen met een bebloed gelaat. Met gescheurde kleren. Soms dacht ze: als hij maar zo dronken is, dat hij niet meer op zijn benen staan kan. Dat hij niet meer slaan kan. Zij vroeg zich af, hoe hij de weg naar Villers nog vinden kon om thuis te geraken. Soms brachten twee kameraden hem thuis. Als er één hem begeleidde, hielp die hem in bed leggen en uitkleden. Meestal wilde die ook van haar het een en ander.. Ze walgde van dit afschuwelijk gedoe. Wanneer ze er aan te denken zat, in de late avonduren, was het of ijs en koorts elkander in haar lichaam bestreden. De braaklust maakte zich van haar meester, want acht jaren reeds had zij deze ellende meegemaakt, gerukt tuisen de vertedering van een man en zijn grove brutaliteit, wanneer hij beschonken was. Zó waren haar ledematen verstijfd van de zenuwenspanning, dat zij met haar grote ogen maar te staren zat en de kinderen vergat. De kleine vijfjarige Popol was daaraan gewend geraakt. Wanneer hij moe was, trok hij zijn broek en zijn trui uit en zocht alleen zijn bed op. Kikien integendeel, die acht jaren was, werd door dit drama reeds aangeraakt. Met de schuchterheid van een klein angstig dier, zat ze sprakeloos in een hoek naar haar moeder te kijken en naar de klok, vechtend tegen de slaap en tegen de drang om te schreien. Aan haar gezichtje kon men zien, dat dit haar jeugd en haar gezondheid wegvrat als een geheimzinnige ziekte. Haar helderblauwe oogjes ston-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
150 den in donkere kringen van groenig-geel en haar huid was grauw-geel. Als haar vader dronken binnenkwam ging zij snel haar broertje wakker maken en als het handgemeen en het wederzijds gekrijs begon, liepen zij huilend het huis uit, om bij hun grootvader op de deur te slaan om hulp. Zolang hij maar halfdronken was, waren al zijn kameraden voor hem bevreesd. Zijn taal was dan beledigend, venijnig en gemeen. En hoewel hij zo eerlijk was, dat iedereen hem gemakkelijk bedriegen kon, haalde men niet graag een grap hem hem uit. Waar hij in nuchtere toestand mee lachte, bleek plotseling in zijn dronkenschap naar boven te wellen en hij schreeuwde: je veegt je botten aan mijn bek! Kom hier, dat ik je tussen duim en wijsvinger verpletter als een insect. Hij noemde dan geen namen meer. Schold alle vrouwen voor uitvaagsel, in de grofste en meest schaamteloze bewoordingen. Hij had een korte, gedrongen gestalte. Hij was ‘costaud’ zoals de Fransen het noemen en had een ongemene kracht in zijn armen. Hij was altijd de ‘bagarreur’ onder de vrienden geweest, had op zijn zeventiende jaar al kennis met de gevangeniscel gemaakt, voor het plezier van anderen. In onbewaakte ogenblikken, tussen een paar glazen alcohol, werd de uitdrukking van zijn gelaat soms oergemeen, en scheen zich alle ressentiment tegen de nederlagen van het leven daarin samen te ballen tot een misdadige weerstoot! Maar uiteindelijk was de kleine vrouw daarvan het aambeeld. Over haar raasde de wrok uit tegen het bestaan, sloeg de pijn-bal van het miserabilisme stuk en drong zijn scherven in haar vrouwelijke ontvankelijkheid. In de ‘Kleine Doodzonde’ kende men hem en de weduwe wist dat er aan hem weinig verdiend was. Vier glazen, en zij bemerkte reeds, dat
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
151 zijn woorden kleverig over de tong kwamen en dat de gebaren van zijn handen zich veelvuldig en richtingloos begonnen te herhalen. De drie vrouwen zagen hem nochtans graag en Edith, die de jongste der dochters was, en die van de begeerten der mannen een en ander wist, had een gevoel van grote genegenheid voor hem. Tientallen malen had ze iets bedacht om met hem alleen te zijn. Nu eens was het haar fiets, die een gebroken rem had, dan weer was het een defecte electriciteitsknop op de verdieping, en allerlei andere werkjes om op te knappen; maar meestal besteedde hij meer aandacht aan zijn aperitief dan aan haar. Hij zei wel aan zijn kameraden: ‘Edith heeft een mond als een rijpe moerbezie en zij heeft benen om niet opzij te leggen!’ - Maar feitelijk was hij zeer bedeesd tegenover de vrouwen en raakte hen nooit met een vinger aan. Misschien was het wel daarom dat zij op hem waren gesteld. Maar op een warme namiddag dat hij het atelier verlaten had, was hij met Edith alleen in de bistro. Toen hij zijn tweede Pernod vroeg, zei hij: ‘In het atelier stik ik, thuis in de kelderruimte hoor ik steeds hetzelfde deuntje: Heb je nog niet aan de baas gevraagd wanneer hij je tot chef-d'équipe benoemt? Heb je nog geen werkje gevonden om buiten de uren op te knappen? Ze komen allemaal vooruit, jij nooit, je had beter geen kinderen kunnen maken! ‘Hier is het goed’, besloot hij, met een verlegen glimlachje naar haar. ‘Waarom?’ ‘Omdat de vrouwen hier je hoofd niet ziek zaniken!’ Eerst vervolgde ze het gesprek niet, ze ging even naar het achtervertrek en kwam snel terug. Zij ging toen vlak bij hem staan en zei bijna fluisterend:
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
152 ‘Ik begrijp niet hoe een vrouw zo hard kan zijn met een goede jongen als jij bent.’ Hij voelde het rood over zijn gelaat gloeien, niet zozeer om wat ze zei, als wel om de toon waarop ze het zei. ‘Fille de putain!’ dacht hij. Maar een vreemd en week gevoel welde op in zijn lichaam en bijna even zacht vroeg hij: ‘Waarom zeg je dat?’ ‘Ik zal je dat een andere keer uitleggen als we meer tijd hebben; wil je een keer met me een wandelingetje maken?’ ‘Nee maar, ik ben geen schooljongen meer! Ah, als er een vrouw is, die haar zinnen nog op hun plaats heeft staan!’ weerde hij zich, maar ze stond zo vlak bij hem met haar bovenlijf over de rand van de toonbank gebogen, dat een warme, geparfumeerde lichaamsgeur uit haar blouse in zijn gelaat sloeg, en vreemd te moede en bijna duizelig van de drank, wierp hij het geld tussen de glazen en liep weg roepende: ‘Ik ben wel voor de liefde in de wieg gelegd, maar ik ben opgegroeid om met mijn poten in de zwijnerij te dabben voor een magere korst brood, eelt en drek zitten er zo overheen, dat ze te rauw geworden zijn om een vrouwenrug te strelen.’ Wanneer de eerste steen door de ruit van het lege huis geworpen is, volgen spoedig de andere. Twee weken na het gesprek tussen Jean Moron en Edith, in de bistro, stond hij op een namiddag rond vijf uur, achter het heesterbosje bij de rivier te wachten. De Octobermaand was al begonnen. Het land rondom in de vallei was donker chromaatgeel gebrand en vol goudachtige sienna's van de felle zon. Het blauw van de hemel was zachter geworden en dampiger. In de verten tegen de bergen trok de doom nu nooit meer
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
153 helemaal op in de dag. De wilde bosquetten stonden nog bronsgroen, maar reeds vlamde het vermillioenrood en het bordeau-kleurig paars der eiken met hevige plekken in de okers en de olijfkleuren. De heuvelwanden wierpen reeds hun brandende schakeringen naar beneden, vermengd met de koele contrasten van het ultramarijnblauw, waaruit vooral de lichte geelokers opsprongen. Ook de boomstammen tekenden zich in deze ravijnen van vertaning met zilverig groen, bijna helder als met wit gebroken veronese-groen, soms kobaltkleurig blauw, met mossige schaduwen in de plooien van hun armen. En ordeloos daaromheen woekerden roest en bruin. De natuur kende nu dat driftige verweer tegen de ontbinding en de verrotting. Heftig in de hoge kruinen der reusachtige bomen, waaruit de sappen der vruchtbaarheid door een geheimzinnige kracht terug naar de duisternissen van de aardschoot werden ingedreven. Maar teder als in geen ander jaargetij, in de wijkende wouden van het verschiet, transparant en pastelzacht, met onnoembare émaillekleurige melkblauwen en bleek goudrossig wordend rood. Heimwee en onrust, werkelijkheid en droom golfden erin door elkaar, weg naar het onbestemde. Het had diezelfde magische, weemoedige bedwelming, als men nu in mensen en dieren gewaar werd. En over de wateren blies een lauwe wind, die ook in het verschroeide oeverriet met rukken ruisen kwam. Een blinkende rimpeling wierp het zonlicht terug naar het uitspansel en het was een geweld van kaatsen en weerkaatsen in de ruimte tussen de hemelkoepel en de waterstroom, gepaard gaande met een aanhoudend kabbelen. De golfjes wierpen hun zilveren kapjes omver in een geonduleerd rythmisch bewegen en kwamen soms, bij een onverwachte windstoot, in de kreken van de oever kolken. De geur van het land was vochtiger geworden, al verspreidde
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
154 de zon nog een grote warmte. Maar hier bij de rivier gaf Moron zich over aan de heerlijke kalmte, die van het waterbeweeg uitging. Hij ging aan de voet van een kleine heuvel zitten en begon een fluit te snijden uit het hout van een wilgetak. Ver achter hem kroop het naakte veld omhoog. Het land van Copeau, maar de boerderij lag twee kilometer verderop en er was geen mens die nu op het veld arbeidde. Het pad, dat naar de steenweg leidde, kon men echter van hieruit niet overzien, het draaide weg achter de bermen vol bramen en hazelnotenstruiken. Moron dacht niet aan de vrouw die komen moest. Hoe vreemd dan ook, op een ogenblik als dit, maar hij peinsde: Ik zou mijn visgerei weer eens bij elkaar moeten rapen. Vroeger had hij dagen en dagen bij het water doorgebracht, tevreden met een casse-croute, een stuk brood en een schijf worst of een appel. 's Avonds kwam hij dan thuis met een emmer vol vis. De kleine spierinkjes werden onmiddellijk met huid en haar in de friture geworpen, totdat ze goudbruin en croquant waren. De grote werden in een waterbak gelegd, met een scheut azijn, om de riviersmaak te verliezen. Moron was in een voorstad van Parijs geboren, Rueil aan de Seine. Er was veel vis, maar hij smaakte naar het vuil van de stadsriolen. Door de mobilisatie en de oorlog was Moron te Villers verzeild geraakt en had er kennis gemaakt met de dochter van het metselaartje. Nog vlak na zijn gevangenis, toen zij niet wisten waarvan te leven, was hij 's avonds vaak met grote vis thuisgekomen. In het najaar kon men hier bijna van de natuur bestaan. Vis in het water, kastanjes, noten en appelen langs de wegen, zoveel dat een dorp het niet op kon, kraaien en woudduiven en veel wilde konijnen in de sparrebossen op het hoogland. Hij dacht nu aan de stroperijen, waarin zijn schoonvader zeer bedreven was. Soms was dat een verrukkelijke sport
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
155 geweest, soms noodzaak. Hij zag het tevreden gelaat van zijn vrouw, bij zulk een vangst. Toen zij Popol verwachtte, had ze luiers en handdoeken gekocht met het bijelkaar-gestroopte geld. Op een bepaald ogenblik had hij er zelfs van gedroomd om een oude auto op te kopen en er een vrachtwagentje van te maken. Daar was wat aan verdiend, vrachten rijden tussen de dorpen en de stad. Daarvoor was hij begonnen met motor-onderdelen in elkaar te steken en fietsen te repareren. Dit had echter niet zolang geduurd. Hij kreeg veel werk, maar meestal voor kameraden en de kameraden kwamen juist bij hem, omdat ze er niet hoefden te betalen. Bovendien was het steeds zo: als er veel geld in het laatje lag, zag Moron graag witte en rode wijn op tafel en een sterke cognac voor in de koffie. Dat hoorde bij een gebakken konijn met roomsaus en kastanjepuree. Alleen de koffie kostte duizend francs per kilo. Nee, het duurde niet lang, hij had trouwens nooit de moed gehad om iets door te zetten. En dat was nochtans de enige manier om uit de loonwerkerij te geraken, waar het bestaan een hopeloze rotzooi zonder vooruitzicht was. Hij had ook de wilskracht niet van bricoleurs als Pecq, die nog vier uren na hun dagwerk, in een houten keetje achter het huis, stonden te zagen en te vijlen, te boren, te draaien, te hameren, te lassen, te hechten, te lakken en alles zelf tot stand brachten om het huishouden uit te breiden. Tot wàt had hij nog lust na de dagtaak? Hij verdeed zijn tijd met in te slapen op een stoel, in het sousterrain, bij het schreeuwend geluid van de bla-bla.. van zender Luxemburg, met zijn grapjes en liedjes van brillantine Dop en waspoeder Catox en aperitief zus of zo, die gehele sommen gelds onder allerlei winnaars verdeelden en waarnaar men kon zitten luisteren alsof er bij toverslag een paar grote biljetten uit de luidspreker op je schoot kwamen gewaaid.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
156 Moron stak de punt van zijn zakmes in de aarde en zei tot zichzelf: Wat zit ik hier feitelijk te beuzelen, ik deed beter naar huis te rijden? Hij vond zichzelf plotseling onnozel en belachelijk om op een jonge gekkin te zitten wachten, die van Jan naar Piet fladderde.. Maar als een warm geluid klonk haar stem reeds aan de bocht van het pad. Hij zag haar naderkomen. Zij wiegde lichtjes van links naar rechts in haar heupen. Het was alsof de hoge hakken het lopen bemoeilijkten, maar dat gaf aan het vooruitplaatsen van de benen iets zwoels en iets uitdagends. Hij zag hoe zij haar borsten omhoog droeg en hoe de bries, die van de waterkant kwam, de dunne foulardstof er overheen deed spannen, zodat de tepels als twee kleine bloembotten naar buiten sprongen. Hij zag nu ook hoe vlezig zij was, ondanks haar soepelheid, en een verlammende drang weerhield hem om haar op luchtige wijze tegemoet te lopen. Zij kwam tot bij hem en ging naast hem zitten. Hij zei op een onhandige wijze: ‘Je ruikt naar toiletzeep.’ Maar zij sloeg haar naakte arm rond zijn hals en zei zachtjes: ‘Nu heb je tenminste niet gedronken Jean..’ en zij trok haar benen op, om zich tegen hem aan te vleien. Hij voelde de mollige druk van haar bovenlijf en iets als een duizel sloeg over zijn ogen. Hij sprong plotseling op en riep verwijtend: ‘Zo vang je ze allemaal, hè!’ Maar zij liet zich zenuwachtig lachend achterover vallen en antwoordde niet. Tussen haar zware wimpers heen bespiedde ze hem. Van uit deze lage gezichtshoek zag zij hem breed tegen het zachte blauw van het hemelveld staan, met verwarde haren en een bijna jongensachtige verdwaasde blik. Een grenzenloos, ontembaar begeren besloop haar en toen zij zag hoe zijn blikken haar lichaam betastten, dat bijna naakt
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
157 onder de bloemen van haar jurk zijn vormen verraadde, fluisterde ze, nauwelijks hoorbaar tussen haar drooggeworden lippen: ‘Kom toch, dwaze jongen.’ Maar Moron was reeds in staat van zelfverdediging. Hij trok het hemd over het hoofd, wierp het in het gras, stapte uit zijn werkmansbroek en sprong het water in. Hij zwom met een paar krachtige slagen heen en weer. ‘Je zult me niet hebben, zwijnendochter,’ riep hij, proestend met zijn kop boven het watervlak uitstekend. ‘Het water is heerlijker dan het vlees der vrouwen.’ En als een wildgeworden rat schoot hij van links naar rechts en dook alleen maar om eens hartelijk te schaterlachen. Ook de jonge vrouw moest het nu uitproesten om deze baldadigheid. Zij dacht plots aan een ondeugende streek en maakte zich meester van zijn kleren, om de heuvel op te lopen. Moron, die dit snel gezien had, kroop weer de oever op en begon haar na te lopen in zijn natte onderbroek. Hij maakte zich weer spoedig meester van zijn eigendom. Hun geschater rinkelde in de dag. Hij trok zijn hemd aan en luisterde naar haar, die hem vroeg om een beetje bij haar te komen zitten, maar hij zei: ‘Geen zoetigheidjes, daar heb ik het land aan..’ Op dat ogenblik zag hij de pastoor van Villers het pad afdalen, vlak bij hen. De priester wierp zijn toog af in een struik en ging een bad nemen. ‘De calottin koelt zijn zinnen een beetje,’ gichelde Edith zachtjes, terwijl ze haar nagels stilletjes over zijn handpalm trok. ‘Wie weet welk wijfje in zijn nabijheid zijn zielsvrede vertroebelt..’ Moron luisterde maar half naar haar en zij vervolgde: ‘Het zijn allemaal huichelaars..’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
158 Moron keek haar nu met een uitdrukking van verachting aan en hij zei woedend en venijnig: ‘De pastoor van Villers is een van de eerlijkste kerels, die ik in mijn leven heb ontmoet! Houd je kwaadaardige opmerkingen voor jezelf!’ ‘Ah..!’ floot ze zachtjes. Maar Moron was weer opgesprongen en riep haar toe: ‘Scheer je weg, ik walg van je.’ Zij zag hem op de fiets springen en naar de plek rijden, tot waar de pastoor in de rivier gesprongen was. Ook Moron ontkleedde zich daar weer en in weinig tijd waren de beide mannen tegen elkaar aan het wedstrijden met ferme slag en hun geroep klonk over het water. ‘Dit lest de dorst beter dan alle vochten van het vat..’ riep Servaas de andere toe. ‘Je hebt gelijk,’ kuchte Moron, ‘ik ga me een trekschuit bouwen om over de rivieren het land af te reizen.’ ‘Geen calvados aan boord,’ proestte Servaas. Toen zij het zwemmen hadden gestaakt, liepen ze beiden terug naar het dorp. ‘En na zo een bad terug de bedompte kelder induiken,’ zei Moron. ‘We zullen samen eens naar een andere woning uitkijken’, antwoordde Servaas. En een plan, waaraan hij vaak en lang gedacht had, drong zich nu weer aan hem op. Sedert geruime tijd immers had hij er over gepeinsd dat de pastorie een hele bovenverdieping had, die leeg lag. En dat het in deze omstandigheden een onding wezen zou, haar niet op te knappen, indien dat mogelijk bleek. Ook onder waren er nog drie vertrekken onbewoond. Met één kamer zou hij kunnen blijven volstaan. Hij zei tegen Moron: ‘Zouden we de pastorie misschien niet bewoonbaar
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
159 kunnen maken? Twee gezinnen zouden er kunnen wonen.’ ‘Het kost een fortuin aan glas en hout en verf,’ antwoordde Moron, ‘de plafonds van de bovenverdieping vallen in elkaar van vocht en verrotting. Het hout van de vensters is al half weggevreten. Het dak begeeft het, wanneer er werkelijk weer eens een stormachtig seizoen overheen gaat. Nee.. je bent een chique type, maar voor mij bestaat er maar één oplossing: verhuizen naar het Zuiden en er een kleine garage beginnen in een dorp waar vele toeristen voorbij trekken. Het moet gedaan zijn met de fabriek.. Met de beste wil van de wereld en de beste voornemens.. zeg eens eerlijk.. als jij met de handen de hele dag in de smerigheid zou zitten ploeteren en je kameraden zouden je 's avonds vragen: kom een glas meedrinken.. Ik verzeker je, dat het geen dranklust van me is. Het is dat triestige gevoel van miserie, dat me toe doet geven aan deze zwijnerij. Als ik een dag uit het atelier ben in de buitenlucht, gaat het reeds veel beter. De fabriek maakt me kapot, ik word er ziek van.. en het brengt me geen stap verder. Als ik thuis kom en de braadpan met de aardappelen staat op het vuur te sissen, dan ben ik alweer tevreden. Veel verg ik niet van het bestaan; maar een woning met een beetje licht en de kans om mijn kinderen een betere opleiding te geven dan ik zelf genoten heb, dat is toch zeker het minste.’ ‘We zullen daar samen eens over piekeren,’ zei Servaas, ‘de kinderen zullen in ieder geval de gelegenheid krijgen om behoorlijk hun bestaan te verdienen. Je bent een man en je zou misschien met een beetje meer wilskracht wat meer bereikt hebben. Stel je één doel en begin aan de verwezenlijking daarvan. Kruimel voor kruimel. Stel het je ook nooit te gemakkelijk voor, maar verlies geen tijd. Met de kinderen is
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
160 het nog iets anders. Hun mogelijkheden, hun wilskracht, hun verantwoordelijkheidsgevoel moeten nog gevormd worden, het is mijn plicht daarbij behulpzaam te zijn, indien jullie die hulp aanvaarden. Ik sta niet slechts in de kerk om te preken, te dopen, te huwen en te begraven. Maar het wordt tijd, dat je met je kinderen mee naar de kerk komt, want binnenkort zullen ze van anderen horen dat het slechts huichelverhaaltjes zijn, die ik hun vertel, en als zij bemerken dat hun vader er ook zijn botten aan veegt, dan denken ze natuurlijk dat de anderen gelijk hebben.’ Moron zei daarop niet veel en zij kwamen beiden met een gezonde eetlust thuis.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
161
Hoofdstuk VI. Toen Servaas op een avond bij de Pecqs het huis inviel en hartelijk uitriep: ‘Nou, hoe maken jullie het? Ik heb sedert jullie vacantie in September geen teken van leven meer ontvangen..’, voelde hij, tot zijn verbazing, dat de wederbegroeting maar koeltjes was. Hij dacht toen plotseling terug aan dat dwaze verhaaltje van Moron en na een poos vertwijfeld te hebben staan toezien, hoe madame Pecq de sneden spek heen en weer kantelde in een zwarte pan en er uien overheen sneed in dunne schijven, veranderde ook hij onwillekeurig van toon en vroeg aan Pecq of hij hem even onder vier ogen spreken kon. ‘Ja’, zei Pecq, geveinsd onverschillig, terwijl hij de bovenste knoop van zijn broek dichtmaakte, nadat hij er het uitpuilende hemd had ingeduwd. En zij wandelden tot bij het achterbouwtje. Servaas trok er een oude transportkist naar voren en ging er op zitten. Het is verdomd moeilijk, dacht hij, en deed de verdorde peultjes van een paar afgestorven reukerwten, die in de mazen van de kippendraad verstrengeld zaten, tussen zijn vingers knappen. ‘Hoor eens’, begon hij weifelend, ‘ik zou het erg prettig vinden, Pecq, als je me zeggen zou wat je op de lever hebt.’ Pecq antwoordde niet onmiddellijk. Hij stond een appel te schillen, maar at eerst zorgvuldig de schilspiralen op en bleek ze zelfs met veel genoegen fijn te kauwen. ‘Wat is er aan de hand?’ zei hij tussen twee happen.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
162 ‘Dat is het juist wat ik je vragen wilde’, zei Servaas en hij was een beetje teleurgesteld door die uitvlucht van Pecq. ‘Aan de hand is er gelukkig niets, geloof ik’, vervolgde hij toen resoluut, ‘maar in ieder geval moet je geen dwaze verhaaltjes vertellen, die oorzaak kunnen zijn van erge dingen.’ ‘Ik begrijp niet..’ hield Pecq vol. ‘Heb je een tijd geleden niet aan Moron verteld, dat men vreemde praatjes over zijn vrouw rondstrooit?’ ‘Moron is een dwaas.’ ‘Niet altijd’. ‘In ieder geval wel als hij een glas onder zijn neus heeft gehad’. ‘Maar het was zeker niet in die toestand dat je hem zulke grapjes verkocht’. ‘Ik herinner mij niet wat ik verteld kan hebben’. ‘Dan zal ik er verder niet op ingaan’, besloot Servaas, die nochtans Pecq's blikken met aandacht in zich had opgenomen.. ‘Maar denk eerst een beetje na alvorens je iets vertelt, dat aan anderen schade berokkenen kan’. Pecq kuchte wat en wierp toen onbewust een deur van zijn gemoed open, want op zijn beurt vroeg hij: ‘Maar hoor eens pastoor, heeft mijn vrouw gelijk of niet?’ Hij zei dit op een vertrouwelijke toon en met een blik in de richting van de keukendeur, alsof hij zich veilig wilde stellen. ‘Zij zegt: Marcel, jij bent de pastoor onmiddellijk gaan helpen, jij gedraagt je netjes, jij hebt hem je wagentje geleend om op reis te gaan en al zijn aandacht besteedt hij aan de Morons’. ‘Ik kom bij jullie even graag en zit heel graag aan jullie tafel..’ antwoordde Servaas. Hij voelde dat het onmogelijk was om te zeggen: Waar ik het meeste
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
163 geestelijke hulp verschuldigd ben zal ik het meest moeten zijn, maar hij zei het toen op een andere manier: ‘Vind je niet, Pecq, dat de Morons een kans moeten hebben om uit die kelderruimte te geraken? Zouden wij het er beter uithouden? Is het uitsluitend zijn eigen schuld, wanneer hij af en toe een glas te veel drinkt?’ ‘Ik beklaag hem niet, wel zijn vrouw’, zei Pecq kort. ‘Bovendien heeft niet iedereen dezelfde kwaliteiten en kundigheden om zich boven deze slechte levenscondities op te werken. Jij kent vele ambachten, Pecq. Jij bent een goed technicus. Je bent een gespecialiseerd arbeider.. Maar zeg aan je vrouw, dat zij zich zeker vergist. Wanneer zij meent dat ik het huis van Moron boven het hare verkies... Ik zal jouw hulp zeker nooit vergeten.. Trouwens, ik wilde je juist om raad komen vragen voor een belangrijk project’. Een uur daarna stonden zij nog te rekenen en te cijferen op een oude plank, in het kleine werkhok van Pecq. Hun plan leek eenvoudig, doch voor wie zonder geld er aan beginnen moest, was het toch tamelijk gecompliceerd, want het beoogde het bewoonbaar maken van de oude pastorie, voor twee gezinnen tenminste, en Pecq wierp zich daar reeds op met een bezieling alsof het zijn eigen slaapvertrekken gold. Toen enkele weken daarna begonnen was met het repareren van vensters en deuren, het timmeren van nieuwe zolderingslatten en het herleggen der dakpannen, zei de brigadier tot zijn vrouw: ‘Het is een vreemd sujet, die pastoor. Ofwel zijn zakken zijn niet zo leeg, ofwel Copeau is er met zijn buidel bij geweest. Vreemd is het, dat ik niets meer van de boer vernam, over die affaire met Moron..’ Zij antwoordde:
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
164 ‘Jij bent veel te dom.. voor dat ze jou iets aan je neus hangen.. Jij bent een praatjesmaker. Je klapt je er steeds in op een belachelijke manier. Als er een kerel gearresteerd wordt en het parket is ter plaatse, dan ben je juist man genoeg om zijn pet te dragen..’ Maar om zijn venijnig wijf tot bondgenote te winnen, vervolgde hij: ‘De arbeiders werken niet voor niets voor hem. Daarvoor ken ik hen te goed. Ik heb al twintig jaren lang hun komen-en-gaan kunnen gadeslaan. Het is nog steeds hetzelfde zootje... In de “Hevige Haan” vertellen ze dat de pastoor een arbeidersflat bouwt..’ ‘Hij doet wat hij niet laten kan’, beet ze echter alle verdere pogingen af en voegde er gedeeltelijk voor zichzelf, grommend aan toe: Natuurlijk heeft hij geld, anders was hij wel ergens heengezonden waar hij harder werken moest. Wat heeft de wereld aan zulke luilakken. De brigadier voelde zich daarbij in zijn eenzaamheid teruggestoten. Doch op een late namiddag in October kwam daar een oude Renault langs de steeg naar boven ratelen. Het vehikel was zichtbaar van luxerijtuig tot camionnette omgebouwd. Het dateerde zeker uit het jaar '32. Op de zittingen van de voorcabine was het pluche nog overgebleven. Uit zijn laadbak kwam hout en staal vandaan. Een viertal arbeiders begonnen er te sjouwen in het rood van een ondergaande zon, die als een rijpe tomaat over de vallei uit elkaar spatte en die bloedrood tegen de hoogte van Villers opstootte. Sefvaas stond erbij met een gelukkig gevoel. Hij dacht: weldra is het huis bewoonbaar en nu we dit klaargekregen hebben met de jongens, waarom zouden we niet aan de versiering van de kerk beginnen? Zou hij van een paar jongere Limburgse schilders niet zoveel belangeloosheid durven vragen als van
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
165 deze arbeiders, die hun idealisme uit de drek hadden moeten trekken? Maar hij had nauwelijks een korst brood voor zichzelf.. Kon hij een schilder wel de kost geven? Zijn kerk was nu elke zondag gevuld. Het orgel werd bespeeld en de kinderen zongen. Hij preekte slecht.. maar hij preekte. Wat kon hij anders doen, dan aan de mensen vragen, dat ze ook met een mager bestaan het leven niet zouden vervloeken, elkaar niet als bandieten beschouwen en elkaars fouten niet op de voorgrond planten. Dit was een van de ondermijnende factoren in Frankrijk, dat bewees de pers, de politiek en alles tot in het gemeenschappelijk leven van een gemeente: de mensen hadden het vertrouwen in elkaar verloren. Ze hadden eerst het vertrouwen in hun gemeenschappelijk bestaan verloren, in het land, in de onaantastbaarheid van de republiek en daarna was het een algemeen verschijnsel geworden. Dat is het eerste antwoord dat elke Fransman geeft, wanneer men hem over zijn regering ondervraagt: de boel is rot! Dat was de achtergrond waartegen ook de priester zijn parochianen zag staan. Daarom zei hij: Heb je weinig, dank dan God, dat hij je zo weinig verplichtingen oplegt en dat Hij je de kans schenkt om met het weinige tevreden te zijn. Heb je veel, dank dan God, dat Hij je de kans schonk om de Liefdesleer van Kristus in de praktijk te brengen. In beide gevallen is het een vorm van genade. De kerk in dit land moest weer opnieuw dat gewijde terras der samenleving worden. Tegen het merkwaardig criticisme van de Franse geest, dat vooral in de moderne literatuur op afschuwelijke wijze wordt gevoed. Tegen die individuele libertinage-zucht en de anticlericale strijd der communistische arbeiders-syndicaten, waarbij de meeste arbeiders waren aangesloten. Die kerk nu, wilde hij verrijken. Hij wilde er iets van de splendor in aanbrengen, die de gelovigen be-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
166 trekken kon in de mysterieuze bron der Genaden, welke het Heilig Misoffer is. Op alle wijzen die de mens veredelen en zijn hart openen. Waar het verstand slechts nederig zwijgen kan, doet zich daar niet de mogelijkheid voor om de zintuiglijke ervaring open te rukken? Was het niet de enige verklaring voor de kunst? Tot welke hoogten van de geest had een concerto van Bach niet de mens kunnen voeren, daar, waar het verstand nauwelijks nog vormen vond om zich uit te drukken. Het ideaal van de kunst in de kerk betekende dan ook niets anders, dan de uitdrukkingsmogellijkheden zoeken voor het verheerlijken van God, door de mens. Dat was men reeds enkele eeuwen lang vergeeen en men had vaker aan het verheerlijken van de mens zelf gedacht. Ook op de wand van het godshuis wilde Servaas het getuigenis van de Kerk in beeld doen brengen: dat alle lijden zich in Haar boodschap oplost. Dat het dieptepunt van elk probleem reeds lang door Kristus is ontknoopt. Het kerkgebouw in elke gemeenschap was immers dat grote symboolteken, waarin ook alle tijdelijke wanverhoudingen onder de mensen, al hun gebreken en onvolmaaktheden in het Goddelijk perspectief werden tezamen gebracht. Waar alle filosofie onmachtig bleef, tot wreedheid had geleid of zich in nevelen hulde, tegenover het Mysterie van het Kwaad, daar wees de Kerk op de rol ervan. Want door Gods toelating van het Kwaad kreeg de vrije wil zijn ware bestemming. Alle lijden kan tot heerlijkheid keren, zoals een zedelijk kwaad door het daarop volgend berouw tot versterking leiden kan van het zedelijk bewustzijn. Het kerkgebouw is opgetrokken rond het altaar van het Goddelijk Zoenoffer, waarin ook alle wandaad, welke uit het wereldse lijden groeit, zich oplost. Hieruit verklaart zich de onvernietigbare kracht van het Kristelijk optimisme. Het
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
167 is de enige kennis die de mens verrijkt heeft, hoevaak dan ook angst en verwarring over zijn toekomstbeeld woekerden. Buiten deze kennis betekent alle Wijsheid vergaren slechts smart vergaren. En wie dit begrijpt, begrijpt ook dat hij rijker wordt naarmate hij weiniger begeert. Hier immers klonken de woorden van de bergrede kristalhelder: ‘Zalig de armen van geest, want hen behoort het rijk der hemelen. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het Land bezitten, Zalig die wenen, want zij zullen getroost worden. Zalig die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden. Zalig de zuiveren van harte, want zij zullen God zien. Zalig de vreedzamen, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. Zalig die vervolging lijden om de rechtvaardigheid, want hen behoort het rijk der hemelen. Zalig zijt gij, als men u om mijnentwil beschimpt en vervolgt en valselijk beschuldigt van allerlei kwaad. Verheugt en verblijdt u, omdat uw loon in de hemel overvloedig is.’ Morgen zou Servaas, in de mis van Allerheilgen, het Evangelie van Mattheus lezen, waarin deze kristalheldere zinnen worden uitgesproken. Alle intelligentie van de wereld staat daar als overbodige arabeske tegenover. En de vrees voor vervolging, welke wederom in West-Europa's binnenhuizen waart, vindt ook hierin haar klaar antwoord. De kerk in dorp en stad, moest die berg wezen, vanwaar dát woord zou blijven klinken, door de sociale onrust heen, onder de onheilsvlerken der progressie, over de bedreiging der horden en het gestamp van hun laarzen en het geweld van hun knoet, over de misdadige honger der geldmagnaten, tegen de hoogmoed der wijzen en tegen de vernietigers der Langs al deze wegen dwaalde Servaas terug naar het eenvoudige beeld der Schoonheid, zoals hij het in
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
168 glas of op de wand van zijn kerkgebouw zou willen doen spreken.. Niemand is voor de zuivere expressionele kunst zo ontvankelijk als de eenvoudige, wiens geest niet door de wancultuur erfelijk is belast. Servaas nam zich voor in de absis boven het altaar iets te verwezenlijken van de beloningen der onderlinge liefde, zoals God gesproken heeft door de mond van Isaïas. ‘Zie hier ben Ik. Als gij uit uw midden de boeien wegneemt en ophoudt de vinger naar elkaar uit te steken en te spreken wat onnut is, als gij de hongerige van ganser harte bij staat en het gekwelde wezen zich helpt oprichten, zal in de duisternis uw licht opgaan; want uw duisternis zal als klaarlichten dag worden. En God zal u rust verschaffen voor altijd en klaarte aan uw ziel en uw gebeente van verdrukking bevrijden. Als een wel besproeide hof zult gij worden en als een waterbron welke nooit is uitgedroogd.’ *** Een landbouwersknecht trok met de houten ossenploeg een klein stuk land om. Het warme, vochtige najaar had de onkruiden weer hoog-op over de akker heen doen woekeren. Maar nu de grond niet meer zo droog als zand was, bleek het een geschikt ogenblik om de winterprei in te poten en de mache te zaaien, die gedurende de wintermaanden met de ingemaakte rode snijbiet graag als salade gegeten werd. Op een bepaald ogenblik, dacht de man in het grove grijze overhemd, dat zonder knopen tot op zijn navel openhing, dat iemand hem geroepen had. Hij keek de richting uit, waar de weg naar de boerderij leidde, maar hij bemerkte er niets. Het was nog behoorlijk warm voor het begin van de Novembermaand. De zon dook niet helemaal uit het domige
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
169 luchtruim, maar dat maakte de atmosfeer eerder benauwd en hij veegde met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Het licht lag mat in de vallei en was reeds een uur bezig, volop te stralen, maar het bleef nu als een halve verwachting. De witte os met de zachte rose neus en de paarse ogen stond een moment bewegingloos. Over zijn vette heupen stond de huid bijna rond gespannen en de kleine zwarte vlekken, boven op de rugwelving, stonden in dit zachte twijfellicht als stukken violette zijde. Toen de man niets meer vernam, gaf hij het dier een duw met zijn vuist in de flank en het logge lichaam zette zich wederom in beweging. Maar ver achter hem was een vreemdeling, bij de weg aan de rivier, uit een auto gestapt en kwam nu gehaast de heuvel oplopen, terwijl hij een tweede maal riep: ‘Hei daar, knaap, hoor eens even!....’ En de knecht bracht opnieuw, vloekend, zijn trekos tot stilstand. Toen de vreemdeling vlak bij hem gekomen was over een klein paadje, dat langs het veld opliep, vroeg deze enigszins buiten adem van het klimmen: ‘Kun je mij ook zeggen van wie dit land is?’ ‘Van mijn baas’, antwoordde de knecht. ‘Maar wie is jouw baas?’ ‘Copeau’, zei de jongen, terwijl hij met zijn hoofd in de richting van de boerderij wees, die men echter vanaf deze plek niet zien kon. ‘Wil je het soms kopen....?’, vroeg hij argwanend, ‘daar hoef je niet aan te denken. Nu bromt hij al elke dag, dat hij het land aan de overkant van de rivier niet krijgen kan.... Liever nog koopt hij land vol bramen en distels, om het te laten verwilderen, dan het niet te kopen.’ ‘Hij hoeft het toch niet vol bramen te laten liggen’, antwoordde de vreemdeling nu.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
170 ‘Nou....’, verklaarde de jongen, ‘ik bedoel, dat hij alle dorpen rondom zou willen bezitten, maar liefst geen cent uitgeven om ze te onderhouden....’ Toen keek hij wantrouwend naar de man, die hem zo ondervroeg. Deze bemerkte dat en zei: ‘Ben je niet bang, zo vrijpostig te spreken over je patroon?’ ‘Hij zal me heus niet de straat opsmijten’, bevestigde de jongen, ‘drie jaren geleden kon je nog een arbeidskracht voor het land vinden. Onder de laatste oorlogsjaren kwamen er velen uit de stad zich voor het landwerk melden, maar dat is nu al weer gedaan. Verleden jaar waren er in de steden gedurende de maand Februari geen aardappelen en de mensen kwamen tot hier om ze te kopen. Copeau liet al zijn bevrozen en halfrotte aardappelen op een hoop buiten op het erf werpen en verkocht die. Eens in het bijzijn van de baas, zei ik tegen de klanten: Stommelingen, laat je toch geen rotzooi in je zak duwen door de boer. Wat hier ligt, voert hij zelfs niet aan zijn varkens. Copeau bekeek mij of hij mij had willen neerslaan, maar hij durfde niets te zeggen....’ Toen besloot hij echter kortaf: ‘Maar als je over het land meer weten wil, moet je hem zelf maar daarover aanspreken.’ En hij gaf de witte os weer een por in zijn flank. ‘Dank je wel’, riep de vreemdeling hem een beetje onthutst na. Daarna keerde hij terug naar de auto, waarin iemand achter het stuur in een krant zat te lezen, en mompelde: ‘Hoe noordelijker je in dit land komt, hoe onvriendelijker de mensen worden.’ ‘Kunnen we niet verkeerd gereden zijn’, zei de andere, die zijn krant neerlei en een cigaret ging opsteken.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
171 ‘Nee’, zei de man, die op informatie was uitgeweest, ‘de boerderij van Copeau ligt hier vlak bij.’ Even later bevond diezelfde vreemdeling zich tegenover Copeau, in een grote zaal, aan de voorzijde van de boerderij. Het vertrek was niet alleen ruim van afmetingen, het was bovendien ook zeer rijkelijk gemeubeld. Op een oud bahut van lichtkleurig eikenhout, dat een sobere profilering had, stond een theeservies van antiek zilver, terwijl tegenover de ramen in een Loreins vaisselierbuffet, op vier verdiepingen een schat van oud Sèvres pronkte. De getorseerde feauteuils met gobelin-ruggen, de zwaar geornamenteerde horlogekast met een kop van schildpad en koperen amors, maakten op de jonge man, die van een weeshuis in een Marseillaans bar-tje terecht gekomen was, een vorstelijke indruk. En alhoewel de stijlen uit drie eeuwen hier tegen elkaar sloegen, dat het pijn zou doen aan de ogen van een fijnproever, zou men er toch stuk voor stuk zijn aandacht aan besteed kunnen hebben. Zo was het ook met de schilderijen aan de wanden. Boven het lage bahut hing een stilleven met witte eenden. Het gesteven tafellaken was met een scrupuleus gevoel voor stofuitdrukking geschilderd. Half van het houten blad opgeslagen, werd het sierlijk in deze clair-obscuur plooi gehouden door een Louis-quatorze kandelaar van zilver. De vogeldieren hingen met een van hun donkergele poten aan een nagel in de wand. Het blanke vlak was verder opgevuld met wit aardewerk, waarin een bleek korenbloempje het enig accent was. Een kenner zou onmiddellijk herinnerd worden aan het atelier van Jean Baptiste Oudry. Ondanks zijn vernuftig spel in het eentonige wit en grijs, feitelijk zielloos en op den duur vervelend. Zo was het ook met het enorme schilderij naast de klok. Romantischer van atmosfeer, maar nog helemaal onder de bruine
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
172 saus. Er kwam een gondel met slordig wapperend tentdak aanleggen. Ergens in de bronsbruine nevelen der bosschages dook een priëel op van albast. Vrouwen die in hun smalle corsages het bovenlijf achterover geworpen hielden, om hun emaille-rozige borsten halfnaakt naar voren te dragen, lieten zich door bucolische minnaars delicaat om de lenden vatten. Men zag in hun ragfijne vingers kanten pruildoekjes en hun handjes hadden een gebaar van geveinsde vreesachtigheid. Aan hun steelse blikken kon men echter ervaren, hoe verleidelijk hun deze landelijke liefde overviel. De achttiende eeuw bracht aan de kunsthandel nog steeds een hoop geld op, zij stopten er de huizen der o.w.-ers en der parvenu's mee vol. De ordinaire familieportretten van Nattier's of Boucher's discipelen, met een handig geschilderd stukje damastzijde, zag men nog Voor fantastische prijzen op een verkoop weggaan. Ook de boer Copeau had zulk een portret in zijn kamer hangen. Onbeschrijfelijk druk van wattige draperieën en strikken, vlezig van schouders en boezem, op geraffineerde wijze geaccentueerd door een nachtblauw strikje rond de hals. Mario's ogen vlogen er echter vluchtiger overheen dan onze beschrijving zou kunnen doen denken. Hij nam ook het papperige purperen gelaat van Copeau in zich op. Reeds bemerkte hij hoe onrustig die zwijnenoogjes knipperden in de vuurrode randjes van de opgeblazen dooraderde oogzakken. Hij dacht: ik moet met de deur in huis vallen en hem schaakmat zetten, voordat hij de kans heeft om zich te verdedigen. Hij zei dan ook met de rustigste stem van de wereld: ‘Mijnheer Copeau, de vrienden van een uwer knechten, die een paar maanden geleden verongelukte op dit erf, hebben gegevens over dat overlijden, die bepaald onaangenaam voor U klinken....’ Hier hield hij een ogenblik op met spreken en zag
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
173 gedurende die stilte, die bijna doods was, dat het aangezicht van de boer staalblauw werd. Maar hij liet hem geen tijd winnen om te reageren. Hij dacht: met zulk machtig heertje moet je op alles voorbereid zijn. Hij hield beide handen in de zakken van zijn grijsgeruite vest en betastte met de rechter het wapen. Dit was slechts een voorzorgsmaatregel. Hij was nochtans zeer kalm toen hij vervolgde: ‘We zullen er wijselijk de politie buiten laten en op de eerste plaats de dorpsbrigadier, die zo dom is als zijn voeten.... Niet dat hij iets van de knecht af zou weten.... daar werkt onze inlichtingendienst te secuur voor.... er dwalen gevaarlijker vogels rond uw koninkrijk...., maar dit alles gaat òns aan. Wat wij u willen voorstellen, behoort behalve tot onze particuliere belangen ook tot de uwe.’ Hij zweeg even. Copeau zat er ineengedoken als een oud stuk slachtvee, dat op de genadeslag wacht. Hij was sprakeloos. Weer was de stilte verpletterend. De zware vorstelijk versierde slinger van de Quatorzeklok sloeg langzaam zijn klik.... klik.... klik.... alsof de laatste levensogenblikken werden neergeteld. Copeau begreep de situatie. Hij dacht ook, in een flits, aan de vlucht van het meisje en aan de isinuaties van de pastoor. Dit deed hem twijfelen en tijd verliezen. Hij werd door dit onverdraaglijk zwijgen in een defensieve houding teruggedrongen. Maar daardoor voelde hij zich plotseling angstwekkend klein en weerloos. Toen begon hij met een gebroken stemgeluid langzaam te spreken: ‘Ik begrijp.... je kunt me de som noemen die nodig is.’ Zijn woorden klonken zo gelaten, dat de jonge man ze eerst voor toneelspel hield. Hij zei daarom: ‘Bedenk wel dat ik geen tijd voor grapjes heb, Copeau.’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
174 Maar de boer begon te stamelen met een wanhopig handgebaar.... ‘Zeg me hoeveel. Het laatste jaar raapt men het geld niet meer langs de weg op. De vette jaren voor een landbouwer zijn alweer voorbij....’ ‘Zes honderd duizend’, zei Mario, terwijl hij bedacht dat hij aan Scipo zeker honderd-duizend verschuldigd was. Scipo zat intussen weer rustig met zijn ellebogen op het stuur in de krant te lezen. Hij las de advertentiepagina regel voor regel, terwijl er in de omtrek toch geen grashalm verroerde of zijn blik had die beweging waargenomen. Daarom noemden zijn vrienden hem ‘het grote oog’. Copeau poogde een beetje tijd te winnen om na te denken, terwijl hij aan de haartjes peuterde, die uit zijn enorme neus staken. Hij was voor zijn doen nog steeds bleek, dat wil zeggen, hij was bleekblauw. Hij aarzelde en herhaalde wat hij zojuist gezegd had: ‘.... Nee.... dat raap ik niet meer langs de weg op. De vette jaren voor.... ‘Zeven honderd duizend’, zei Mario bijna vijandig. Copeau schrok. Even was het of hij stikken zou in een of andere vreemde opwelling, maar uiteindelijk dook hij nog dieper neer in zijn Louis-treize leunstoel en leek nu op een logge, neergeplofte meelzak. Hij ademde zwaar door zijn neusgaten. Er tintelde echter iets in zijn flets-rode ogen, die nu weer listig door Mario's blikken heen wilden dringen en hij vroeg snel: ‘Wat heeft dit met de pastoor van Villers uit te staan?’ Zijn stem had iets angstigs en dringends tegelijkertijd, maar Mario antwoordde: ‘Dat gaat òns aan.’ ‘Een van de twee,’ - hield Copeau echter aan - ‘hij ofwel dat ondankbare allemansteefje!’ ‘Geen tijd meer te verliezen’, beet Mario hem echter
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
175 toe. ‘Maak je koffer open, man, en zanik niet! Het is de gelukkigste koop die je in je leven gesloten hebt!’ En even later reed het wagentje naar Nevers, waar de barjongen met een voldaan gemoed de nachttrein Marseille oppikte. *** Het najaar was grijs en zonloos geworden. Rondom het dorp, dat nu als een hoop verweerde stenen uit de vallei opstak, ruiste de dunne regen en trok de hemelgordijnen van alle kanten dicht. 's Nachts kloegen de winden door het geboomte langs de heuvelpaden en rukten er het laatste lover af. Het zingen der electriciteitsdraden aan de zwarte tweelingpalen was begonnen. Dat was het weemoedsgeluid van het winterdorp. Midden in de week was Céleste thuis gekomen. Het was een ongewone gebeurtenis. Maar zij sprak niet. Haar vader, de brigadier zei: ‘Ben je uit je betrekking?’ Maar daarop werd hij door zijn wijf van antwoord gediend. Zij riep van uit de achterkeuken: ‘Bemoei je met je eigen zaken, lomperik!’ Céleste had een melancholieke glimlach. Feitelijk wilde de oude uit bezorgdheid vragen: ‘Is het weer zo ver?’.... Terwijl hij onopgemerkt haar middel nauwkeurig poogde gade te slaan. Doch hij haalde een lepel uit de lade van de buffetkast en ging zichzelf een bord vermicellisoep opscheppen. Hij fluisterde gemoedelijk: ‘Als je zin hebt, mijn klein konijntje, dan kun je met mij mee-eten. Ik breek er een stukje brood bij.’ Maar er klonk in zijn stem een andere bezorgdheid. Hij wreef het brood fijn tussen zijn brede vingers en liet het met brokjes in zijn soep vallen. Daarna begon hij te slurpen en zoog de losbandige vermicelli-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
176 sliertjes van zijn knevels af, na elke lepel. Toen hij bemerkte, dat zijn wijf de achterdeur uit was om de aardappelenschillen voor de kippen te werpen, keek hij zijn dochter weer met zijn hangende jachthondenogen aan. ‘Ben je ontslagen?’ vroeg hij stilletjes. ‘Nee, ik ben zelf weggegaan.’ ‘Ah.... Toch niets ernstigs....?’ vervolgde hij. Zij wierp met haar ogen een blik op haar buik en het was of zij de oude gendarme daarmee machteloos sloeg. Hij liet de lepel in het soepbord glijden en bleef haar sprakeloos aanstaren. Toen drong er een warme golf over zijn voorhoofd en hij maakte een gebaar met zijn hand voor de ogen, alsof hij dat gevoel wegnemen kon. Maar daar bleef het die dag niet bij. Diezelfde avond kwam Copeau hem bezoeken en zij gingen samen naar het dienstlokaal. De boer bemerkte dat de brigadier erg zwijgzaam was en telkens begon te zuchten, wanneer hij hem iets vroeg. Maar toen zij beiden bij het kale empire-bureau zaten, waarvan het leren dekblad met een flard zijdelings afhing en het hout vol paarse inktvlekken zat, zei de boer kort en bondig: ‘Ik moet je iets onaangenaams vertellen, brigadier. Ik heb een anoniem schrijven ontvangen van een organisatie, die beweert te weten, dat ik met jouw medewerking veel gezwendeld heb....’ Hij zag dat de brigadier niet verschrok. Hij zat er met een vermoeid tezamengetrokken gelaat te knikken, alsof hij zeggen wilde: Vertel maar op.... wat kan het me per slot van rekening nog schelen.... ‘Het verbaast je niet!....’ riep Copeau. De brigadier trok de schouders op en dacht: ze zullen je binnenkort dan wel om een paar blauwe briefjes komen vragen, schurk; maar hij zei niets. ‘Dan zal ik je eens iets onthullen, waar je wel grote
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
177 ogen bij zult openzetten,’ vervolgde Copeau, nauwkeurig de reacties van de brigadier bespiedend. ‘Voor dit sinistere spel leent zich de pastoor van Villers!’ Maar hij was verbouwereerd te zien, dat zijn bewering alleen maar een onverschillig schokschouderen als uitwerking had. Daarom vervolgde hij opgewonden: ‘Nu dan, luister goed; een boete betekent niet veel voor mij, al was er een paar ton mee gemoeid. Voor jou echter is het iets anders. Jouw verplichtingen tegenover de wet zijn aan een ambtseed verbonden. Begrijp je dat? Het is voor je eigen goed, dat ik gekomen ben. Op welke wijze dan ook. Het gaat tussen jou en de pastoor. Hij moet in elk geval verwijderd worden. Met de andere personen zal ik zelf wel afrekenen. De pastoor laat ik aan jouw zorgen over. Maar ik verzeker je, dat je geen tijd te verliezen hebt. Als je de bak indraait en schande en miserie over je huisgezin komt, hoef je mij in ieder geval niets te verwijten!’ De brigadier die naïef en dom tegelijkertijd was, dacht nochtans bij zichzelf: het moeten vreemde dingen zijn, die de bandiet zo doen spreken. Maar hij voelde zich elk ogenblik ellendiger worden. Hij wilde van Copeau af zijn, hij begreep op dit moment niet wat waarheid en verzinsel was in dit pleidooi. Wel voelde hij, dat Copeau hem in een duister net verstrikken wilde en dat de boer hem voor een groot deel in zijn macht had.... Hij stond op en zei: ‘Ik dank je voor de inlichting. Maar er klonk niet de minste overtuiging in zijn stem en hij lei zijn hand op de klink van de deur om zijn bezoeker uit te laten. Copeau's oogjes fonkelden nu woedend en hij beet de gendarme bits toe: ‘Er is geen andere uitkomst, brigadier, bedenk dat goed!’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
178 Toen de brigadier de deur opende, sloeg de regen hen in het gelaat. Nog even bleef hij op de drempel staan en hoorde hoe de zware gestalte van de boer zich over het modderige plein verwijderde. Toen hij het portier van een auto had horen toeklappen, ging hij weer binnen. Hij nam plaats achter de schrijftafel, met zijn benen lang voor zich uitgestrekt. Zijn adem ging zwaar en onregelmatig op en neer. De eenzaamheid vernietigde hem. Hij voelde zich alsof hij een liter rhum gedronken had en alsof de ruimte in de kamer zo vol rook hing, dat je nauwelijks nog het gele, ingelijste grondwetsvel tegen de wand zag hangen. Hij probeerde nog de letters te spellen, die in een boog boven De Rechten van de Mens getekend stonden. Liberté - Egalité Fraternité. Maar hij vertoefde in zulk een toestand van verdoving, dat hij een ogenblik meende te duizelen. Hij spande zijn krachten in om dit te overwinnen. Voor hem op de tafel lagen een paar papieren. Hij nam ze automatisch in zijn handen. Ging recht in zijn stoel zitten en draaide aan zijn knevels, alsof hij mensen te woord moest staan. Toen begon hij met een bedenkelijk gezicht zijn brilleglazen te zoeken in al zijn zakken, keek in de laden en fronste de wenkbrauwen. Maar opeens dacht hij er aan, dat hij ze in het woonvertrek op de krant had laten liggen. Een ijskoude bal trok onder zijn hart te zamen, nu hij weer aan het woonhuis dacht, waar de aanwezigheid van zijn vrouw als een venijnige zweepslag geworden was. Alles drong zich meedogenloos tegen hem op en een zwarte wanhoop maakte zich van zijn weerloosheid meester. Hij nam zijn dienstrevolver van de gordelriem af, waarmee hij zijn gehele loopbaan nog nooit geschoten had. Hij trok haar open en telde de kogels, die uit de slede op het vloeiblad rolden. Maar zijn ogen werden troebel en over zijn grove wangen begonnen de tranen
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
179 te rollen, die door de haren van zijn snor werden opgevangen. Als een kind begon hij te schreien. Wierp het gelaat op zijn arm en stamelde door het snikken heen: ‘Wat een ellende.... wat een ellende....’ Toen hij uitgeschreid was, herwon hij een ongewone kalmte. Hij raapte de kleine stalen projectielen op en de afschuwelijkheid van hun functie drong tot hem door. Hij knoopte het wapen weer aan de gordelriem vast. Maar wanneer hij aan het huiswaartskeren dacht, bekroop hem weer die vernietigende angst voor het leven dat nu komen zou. De twijfel en de onmacht woekerden onverbiddelijk voort in zijn binnenste en begonnen opnieuw de kleine rust te verdringen, welke hij zojuist teruggevonden had uit vrees voor de kogels.... Nog groter werd nu de verwarring en sloop als een duister beest over hem heen. Het was alsof hij in de uiterste hoek werd teruggeslagen. Hij zag het dorp, hij zag de arbeiders, hij zag al de anderen, die naar hem wezen met een brutale spotlach, terwijl hij werd weggehaald en het huis achterliet met Céleste, die zwanger was.... Die verborgen levensvrees, die hij zijn gehele leven had gekend, die hem klein gehouden had, zwol nu als een onmetelijk wangedrocht in hem. Maar daartegenover stond die andere angst, de dood! Hij stond inderdaad in een lege hoek van het vertrek en begon met klapperende lippen te bidden: God,.... als ik er een einde aan maak dan is het omdat... Maar hij voelde tegelijkertijd, diep in het onderbewustzijn, dat het geen berouw was, dat hem zo bidden deed, dat het slechts verontschuldigingen waren, die hij stamelde.... In die toestand vond Céleste hem, die kijken kwam waar haar vader bleef. Zij lei haar hand op zijn arm en vroeg:
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
180 ‘Voel je je niet wel?’ Hij klopte met een samengeknepen hand op de borst en antwoordde zuchtend: ‘Ik had een vreemde pijn hier.’ ‘Kom je verwarmen’, zei ze zachtjes, ‘je handen zijn koud als ijs.’ ‘Ja.... ja.... konijntje’, stamelde hij hulpeloos. ‘Is het waar, dat je weer in verwachting bent? Denk er aan wat de dokter je een paar jaren geleden gezegd heeft.... Probeer niet meer.... dat te verwijderen, het zal je je leven kosten.... Zeg me maar alles, kindje.... Wie is het....? zeg het je vader maar gerust....’ Maar Céleste sprak niet. En hij wankelde achter haar aan terug naar het woonvertrek, alsof hij teveel gedronken had. *** Laat in de avond had het opgehouden met regenen, maar de wind bleef zijn klaaglied langs de daken blazen en joeg hier en daar fluitend door de gespleten staldeuren. Met vreemde stoten had hij het dofgeschokte rhythme van de nachttrein tot in Villers voortgeblazen. Bij de abdij-ruïne kon men de laatste sneltrein ver achter de rivierbocht als een kleine gloeiende rups zien voortschuiven. De wagens zelf kon men niet onderscheiden, maar de tintelende lichtjes kon men in de donkere nachtruimte met de ogen volgen. En af en toe flakkerde het rossig licht van de locomotief onder tegen de donkere rookpluimpjes aan. 's Winters als het vroor, hoorde men zelfs de metaalklank der sporen tot op deze hoogte. Op de eerste verdieping tegenover de kerk, had de vrouw uit het kruidenierswinkeltje het licht aangeknipt om te luisteren, want zij dacht dat ze een schreeuw had gehoord. De nachtgeluiden werden echter zo door het rukken
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
181 van de wind vervormd, dat zij tot zichzelve zei: ik zal mij wel vergist hebben. Haar echtgenoot lag onder veel wollen dekens te zweten. De eerste vochtige winden van het najaar deden telkens weer zijn chronische bronchitis opwakkeren. 's Avonds nam hij zijn bloemen-tisane, een kruidenmengsel van dennebottels, wilde violetten, witte maluw, lindebloesem, kamille, bornagie, eucalyptus, salie, sint-janskruid, bitterzoet en senebladen, waarvan thee getrokken werd met een scheut rhum er in. De vrouw zag de grote zweetdruppels op het voorhoofd staan van de slaper en dacht: het is niet goed, hem onder de wol vandaan te halen. Maar nauwelijks had zij het hoofd weer neergelegd of zij hoorde nu duidelijk een gekerm, vlak bij de voorkant van het huis. Zij stond op, draaide het licht uit en liep naar het raam om een blik op de straat te werpen. Het was zo duister, dat zij nauwelijks het kerkhofmuurtje aan de overkant onderscheiden kon. Een ogenblik dacht ze: misschien komt het geluid uit de steeg, Moron zal dronken thuiskomen. Maar wanneer de windvlagen stil vielen, hoorde ze weer het gekerm, dat zich nu onheilspellend aan haar opdrong. Zij liep weer snel naar de lichtknop. Twijfelde een ogenblik om haar man te wekken, maar ging reeds haar hand op zijn schouder leggen. Kletsnat van het transpireren, ging hij met een ruk rechtop in het bed zitten, knipperend met zijn ogen tegen het licht. Het duurde een poos voordat hij haar verschrikt gelaat zag en toen automatisch in zijn pantoffels naast het bed schoot. ‘Er moet iets vreemds gebeuren hier tegenover’, fluisterde ze. ‘Maar wacht, je zult je zo een longontsteking op het lijf halen.’ En met een handdoek begon ze zijn borstharen te wrijven, waartussen het zweet parelde. Hij trok een wollen trui over het hoofd en stommelde al de trap af. Met de leren jekker over
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
182 de schouders en de stallantaarn hoog boven het hoofd geheven, schoof hij langzaam, rondom zich spiedend, het kerkhofpad op. Er viel echter geen menselijk geluid meer te horen. De veelhoekige, zwarte schaduwen der stenen kruisen dansten in een gezamenlijke deinbeweging op en neer, kort over elkaar of lang gerekt tot tegen de omheining. Toen stond de man stil. In de donkere deuropening tekende zich op de gangvloer een lichaam af, in het schijnsel van zijn lantaarn. Een ogenblik meende hij dat zijn adem werd afgeknepen, maar een duistere drang stootte hem voorwaarts. Toen hij een voet op de drempel plaatste en een beetje vooroverboog, zag hij duidelijk, dat de pastoor van Villers daar levenloos neerlag. Hij staarde angstig om zich heen. Riep half-luid: ‘De pastoor....!’ en liep haastig, zijn voeten tegen de stenen stuitend, naar zijn huis terug. Zijn vrouw, die met een bleek gelaat in de winkeldeur stond, had zijn uitroep reeds gehoord. Hij drong langs haar door naar binnen en duwde daarbij de deur zover open, dat de bel met de koperen pijpen te tingelen begon met een vreemde klank in de nacht. ‘De brigadier moet gewaarschuwd worden’, fluisterde de vrouw, ‘maar ik ga met je mee.’ Zij trok haar Zondagse jas aan en sloeg een zwarte wollen sjaal om het hoofd. Zij liepen zonder een woord te spreken, tegen de westenwind. Het was alsof er een duister onheil op de huizen woog en er kwam weer een striemende regen schuin tegen de inktzwarte ramen slaan. Zij hoorden de nachtbel van het brigadiershuis ergens dof in een der kamers ratelen, alsof er iemand met nerveuze vingers op een houten doosje trommelde. Maar ogenblikkelijk daarna ging achter een der ramen het licht branden. Het werd geopend en de brigadier zelf stak in een witte borstrok zijn bovenlijf naar buiten.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
183 ‘Turet!’, werd van onderen geroepen. De brigadier herkende die stem. ‘Ik kom’, riep hij terug. Een minuut of twee later opende hij de voordeur. Hij had zijn dienstfrak met een knoop dichtgemaakt en had de ongeregen pijpen van zijn rijbroek over de sokken heen. ‘De pastoor’, hijgde de man.... en begon zijn verhaal. De brigadier verstarde een ogenblik alsof een koud lemmet tussen zijn ribben gestoken werd. Maar hij kwam plotseling in actie. ‘De pastoor?.... Wacht. Kom even mee naar het wachthuis....’ De kruidenier en zijn vrouw sloften achter hem aan. In het dienstlokaal nam hij de telefoonhoorn op en draaide Nevers 002. ‘Clamecy’, vroeg hij, ‘Clamecy negen....’ Er begon een gekraak in de hoorn. ‘Hallo.... Hallo....!’ Hij tokkelde een paar maal op het verchroomde hangarmpje. Nam weer de hoorn aan het oor, die opnieuw zijn zoem-toon horen deed en draaide langzaam en nauwgezet.... ‘Hallo!.... Hallo....? Ja. Hier Villers..... Brigadier Pignan.... Hallo? Ja, hier Villers, Brigadier Pignan... Brigadier Pignan... Bri... ga... dier... Pi... gnan’, herhaalde hij lettergreep voor lettergreep nadrukkelijk beklemtonend. ‘Villers, zeg ik, V van vlag... I van Ierland... L van... Ja! Villers. Wie is er aan de telefoon als-t-u blieft?... Oh, Sillon, ben jij dat? Hier Pignan. Ja. Zend me onmiddellijk twee gendarmes en waarschuw de commandant dat er vermoedelijk een inspecteur c.r. nodig is.... Ja.... Nee, ik weet nog niets.... Ja, vermoedelijk.... Nee. Ja, ik wacht even. De mannen
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
184 kunnen over tien minuten hier zijn als ze de Peugeot nemen. Ja.... Houdt iemand aan de lijn.... Wat zeg je?.... Nee, ik wacht even. Ja....’ Hij lei de hoorn neer en wreef met een hand over de ogen en begon toen zijn vest toe te knopen. ‘Heb je de pastoor gezien?’, vroeg hij aan Turet. En de kruidenier begon opnieuw met zijn verhaal, dat zojuist onderbroken was: ‘....nadat ik op het kerkhof rondgekeken had’, - vervolgde hij nu veel rustiger, ‘viel het mij ineens op, dat de deur van het huis openstond.’ ‘De zonderling liet zijn huisdeur vaker open....’ viel zijn vrouw hem in de rede. Maar de kruidenier stoorde zich niet aan die opmerking en vervolgde: ‘Enfin, ik zag dat de deur openstond en toen ik naderbij kwam, zag ik iets in de gang op de grond liggen....’ ‘Weet je zeker, dat hij niet meer leefde?’, vroeg de brigadier. ‘Ik ben zijn polsslag niet gaan voelen’, antwoordde Turet. ‘Maar hadden jullie niet vlak daarvoor een schreeuw gehoord?’.... De telefoon begon opnieuw te rinkelen en de brigadier nam de hoorn op. ‘Oh.... dank je. In orde.... Dan zullen ze er binnen een paar minuten zijn... Wat zeg je... Oh, de man... die?.... Ja.’ ‘Kom’, zei hij tegen Turet en zijn vrouw, ‘ik ga mijn laarzen aantrekken, het zal wel nachtwerk worden’, en hij ging hen voor, terug naar het woonhuis. Intussen had de brigadier een merkwaardige gewaarwording. Hij dacht aan het gesprek met Copeau, maar hij begreep er niets meer van. Hij begreep eigenlijk niets van zijn eigen kalmte. Het was of er een gren-
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
185 zenloze afstand was tussen nu en dat gesprek. Nu voelde hij zich meester van de situatie, maar toch zochten zijn gedachten een combinatie tussen wat Copeau verteld had en deze misdaad. Maar terwijl hij de ongepoetste laarskappen met hun ouderwetse krammen rond het scheenbeen toesloot, dacht hij: Wat baat het allemaal, ik ben er niet om de zaak uit te pluizen, ik ben er doodeenvoudig om mijn dienst te doen. Hij ging gauw naar de keukenkast en nam een slok pinard. De auto remde zo hard voor het huis, dat het halve dorp wel het striemend geluid daarvan gehoord moest hebben. Het ging als de schreeuw van een dier door de duisternis. *** 's Anderen daags om tien uur in de morgen was de rechter van instructie er. De hele nacht was de gendarmerie op de been geweest. Er was om drie uur nog versterking gekomen met politiehonden. Drie groepen waren op zoek gegaan. De commandant van Nanceret was er met het grauwen van de dag verschenen. Hij had gezegd: ‘Poog dat werkje op te knappen voordat de instructie er is.’ Dat was zijn sport. Hij achtte de heren met hun pretentieuze opmerkingen overbodig. Maar er was om zes uur 's morgens nog geen enkele aanduiding. Tussen acht en elf uur 's avonds had de wind de grond droog geblazen. De misdaad moest, volgens de verklaringen van de kruidenier en zijn vrouw, tegen twaalven zijn geschied, doch kort daarna was het weer met hevige vlagen gaan regenen. Niet alleen had dat alle mogelijke voetsporen uitgewist, maar het bemoeilijkte bovendien het werk van de honden. Intussen was het lijk van de priester in de gang blijven liggen. Achter
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
186 het oor liep een straal bloed, die al zwart geronnen was. De dokter was ter plaatse. Hij had op de instructie gewacht en was intussen in het achterhuis van Turet een sterke kop koffie gaan drinken. Hij zei: ‘Dat is geen aardigheidje. De knaap bedoelde het goed....’ De gendarmes, die de wacht hielden, rolden af en toe een cigaret en snuffelden wat rond. Maar om halfzeven luidde de kerkklok niet. Het hele dorp was daardoor verrast. Om zeven uur kwamen de arbeiders uit de steeg en van elders, met de broodzak op de rug, maar zij wierpen de fietsen tegen de bomen en stonden zwijgend toe te kijken. Niemand mocht de kerkhoftuin binnen. Moron stond te schreien. Wie iets aan zijn makker zeggen wilde, fluisterde dat bijna. Toen kwam om tien uren de rechter van instructie. Het dorp was de tijd vergeten. Het was een zonloze dag. In een blinkende Hotchkiss kwam de man aanrijden. Toen hij het stoepje van het kerkhof optrippelde, zag men hoe klein hij was. Zijn zilverig haardosje stak achter over een brede pelskraag. Hij liep met kleine driftige pasjes. Zeer zelfbewust. Binnen in het huis vroeg hij wie hier gewoon was het huishouden te doen. Een weinig later ging de brigadier madame Moron halen. Zij zag er bleek uit. Zij was niet geschminkt en iedereen kon zien, dat zij haar ogen rood gehuild had. Binnen nam het mannetje in de pelskraag haar met indringende oogjes op. Hij vroeg haar niet naar haar naam, noch naar haar leeftijd; hij zei: ‘Waar woonde de pastoor?’ ‘Hier in deze kamer’, antwoordde ze stil. ‘Waar werkte hij?’ ‘In deze kamer.’ ‘Waar sliep hij?’ ‘In deze kamer.’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
187 ‘Lieve hemel’, schimpte het kereltje, ‘wat een asceet!’ Hij wees op het droge stuk brood dat op de tafel naast het bord lag en voegde er aan toe: ‘....en dat was zeker zijn diner?’ ‘Meestal....’, antwoordde het vrouwtje. De rechter trok een misprijzend gezicht, alsof de zaak plotseling erg onbelangrijk was. ‘Had hij geen klerenkast?’ vroeg hij bijna spottend. ‘Ik geloof dat hij maar één toog had’, antwoordde zij weer bedeesd en wees naar de priester, die op de grond lag. Dit beeld greep haar zo aan, dat zij het gevoel had eensklaps te moeten braken, terwijl ze haar twee vuisten onder de maagstreek plantte, om zich te beheersen. De rechter lette er niet op, hij deed weer een stap naar het lijk en zei mompelend: ‘Dat kleed begon anders al aardig aan rafels te hangen. Men vindt toch nog anachoreten in de moderne samenleving.’ Hij ging weer de kamer in en bekeek de weinige voorwerpen. Hij wierp een blik over de foto's aan de wand, maar dat liet hem onverschillig. Toen nam hij het beduimeld gebedenboek, dat naast de droge broodkorst openlag. Er viel niets bijzonders aan te bespeuren. Hij las een paar regels. Het was het Epistel van de twee-en-twingste Zondag na Pinksteren. ‘Broeders, wij vertrouwen in de Heer Jezus, dat Hij, die in u het goede werk begonnen heeft, het ook voltooien zal, tot op de dag van Jezus Kristus....’ Hij lei het boek misnoegd neer en geeuwde. Toen riep hij de inspecteur. ‘Dus er is niets gemeld?’ ‘Niets’, zei deze. ‘Je kunt aan je huishouden gaan’, wendde hij zich tot madame Moron. ‘Is je man naar het werk?’
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
188 ‘Hij staat op de straat’, zei ze, wachtte even en ging toen. ‘Misschien hebben we die knaap nog even nodig’, zei hij tegen de inspecteur, toen het vrouwtje verdwenen was.... ‘Niet onaardig om naar te kijken, hè?’ ‘Een beetje klein’, antwoordde de andere onverschillig. ‘Ik bedoel...., werp eens een oogje in die richting, je kunt nooit weten....’ ‘Mogelijk’, antwoordde de andere weer nuchter. Nadat de dokter een tweede lijkschouwing gehouden had, werd de dode op zijn bed gebaard. Tegen het middaguur waren de meeste mensen weer naar hun werk gegaan. Er kwam iemand van het bisdom om zich van het gebeurde op de hoogte te stellen. He dag ging langzaam voorbij. In de locaaltrein van zes uren zaten de vermoeide arbeiders in hun stinkende avondbladen gretig het magere verslag van de misdaad te lezen. Maar er stond niets nieuws in. En ook gedurende de volgende dagen kwam er geen opheldering. De derde dag na de moord had de begrafenis plaats. Een buitenlandse wagen kwam in het dorp, met enkele vreemden, waarbij twee broers van de priester waren. Maar zij verlieten na de teraardebestelling de plaats van het onheil om de pastoor van Vanvelle naar zijn huis te vergezellen. Toen hing rondom de kerk een doodse sfeer. Gedurende vele weken hoorden de mensen uit de omstreken de vreemdste geruchten. De arbeiders, die aan de pastorie hadden gewerkt, werden een voor een verhoord. Toen werd Moron vastgehouden. Men knoopte er de dubbelzinnigste verhalen aan vast. Pigault, de electriciteits-beambte werd er in betrokken en zelfs Céleste van de brigadier, die de avond van de moord in het dorp was teruggekeerd. Op een
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
189 dag kwam er in de ‘Hevige Haan’ een boerenknecht, die een verhaal deed over verdachte individuen, die hem hadden uitgehoord. Even later werd hij door twee inspecteurs gehaald, maar ook weer losgelaten. Van dit alles bleek weinig in staat te zijn om licht in de zaak te brengen. *** Er was nochtans een man die over een kostbaar gegeven beschikte. Het was de commandant van Nanceret. Hij was er van overtuigd, dat er een handgemeen had plaats gehad, tussen de pastoor van Villers en zijn belager. Détails hadden dat bevestigd. Daaruit had hij kunnen afleiden, dat de aanvaller misschien niet gekomen was om te doden. Onder de voorwerpen, die onder het neergevelde lichaam gevonden waren en die er vermoedelijk gedurende een gevecht waren gevallen, vond hij een knoop, die in het handgemeen was afgerukt en een klein haarkammetje, met een zilveren rugje. Eerst had hij voor zichzelf uitgemaakt, dat het geschreeuw of geroep, dat men in de winkel had gehoord, zeker geklonken had voordat de slag was toegebracht op het achterhoofd, met een metalen voorwerp, zoals de dokter beweerde. Het kammetje belichtte een andere factor. Het rook naar brillantine, en de priester bleek geen brillantine te gebruiken. Dit was door de bijkomstige feiten bevestigd. Als overvloedig bewijs kwam daarbij de letter M., die midden op de verbreding van de zilveren sierrug was gegrift. Toen hij niet dadelijk mijnheer M onder de dorpsbewoners kon doen opduiken, had hij aan de mogelijkheid gedacht van iemand anders, die in het dorp bekend was of het verlaten had. Hij vernam echter dat er alleen maar een vrouwelijk lid van het dienstpersoneel van Copeau's boerderij dit jaar verdwenen was. Hij had er verder geen woord
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen
190 over gesproken. Twee van zijn mensen had hij er op uitgezonden. Drie weken later stelde hij de rechter van instructie voor om de jonge bar-bediende uit de Fox-cabane te Marseille in hechtenis te nemen. Het dorp vernam daar niets van, tot op de dag, dat Copeau zich een kogel in het hoofd schoot, toen hij de inspecteurs het erf had zien komen oprijden. *** De jongens van de steeg waren intussen al begonnen aan het smeden en het lassen van een groot ijzeren kruis, dat zij op het graf zouden plaatsen, tussen twee bloedrode eglantieren. Zij hadden met een vijftal kameraden daarover beraadslaagd. De pianist van Doubs, die al een half jaar het orgel bespeelde, elke Zondag, had hen op een goede tekst gewezen. Had de priester zelf niet er over gesproken, wat hij een dag in de koepel boven het altaar wilde schilderen? Hij had die woorden opgeschreven en er nu een zin uitgenomen. Hij stelde voor, die met aluminiumverf dwars over de horizontale kruisbalk te schilderen: ‘....Want uw duisterns zal als klaarlichte dag worden!’ Men kan dat daar vandaag nog lezen, als men in dit land zwerft, waar het mysterieuze licht van de Loire met gouden zeilen over de abelenbomen drijft en de dag als rijp graan door de zuilen van de oude nartex valt. Ergens kan een wild-slingerend zijpad u naar Villers voeren. Misschien klinkt gij er uw wijnglas met een van hen, die daar dat kruis met liefde hebben geplant.
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen