5
FLATGEBOUWEN C.M. Stibbe Wie in het verleden niet het vreemde, grootse, blikverruimende. maar alleen het bekende, vertrouwde, beperkte zoekt, zal aangenaam verrast zijn, wanneer hij ontdekt, dat de moderne woonkazerne oftewel het pakhuis-voor-mensen, dat wij flatgebouw of torenflat noemen, reeds 2000 jaar geleden in Rome bestond. Insula heette dat toen, een term, die oorspronkelijk een huizenblok begrensd door straten, later ook een complex van appartementen ofwel een flatgebouw kon aanduiden. Wanneer Livius ons vertelt (XXI, 62, 3), dat in het eerste jaar van de tweede Punische oorlog, toen Hannibals invasie van Italië begonnen was (218 v. Chr), een opgejaagde stier een huis aan het Forum Boarium invluchtte, om vervolgens vanaf de 3e verdieping naar beneden te springen (een kwalijk omen! ), dan kunnen wij daaruit afleiden, dat er toen reeds huizen met tenminste drie verdiepingen in het centrum van Rome stonden. Andere anecdotes, spelend in de republikeinse periode, bevestigen, dat een groot deel van de bevolking van Rome toen reeds boven de begane grond woonde. Dit was het logische gevolg van de grotere welvaart, de uitbreiding van het aantal inwoners en het duurder worden van de grond, vooral na de Punische oorlogen. Het lijdt geen twijfel, dat er ook in Syria, Carthago, Alexandrië en Ephese ‘wolkenkrabbers’ hebben gestaan, maar de ontwikkeling van het type in Rome was uniek en te danken aan het feit, dat alleen de Romeinen de nieuwe technische mogelijkheden, die de beton-constructie bood, ten volle hebben onderkend en uitgebuit. Beton stelde men samen uit kalk en vulcanisch zand uit Pozzuoli (pulvis puteolanus), dat speciale chemische eigenschappen bezat; deze substantie werd verstevigd met onbewerkte vulblokken van lavagesteente. Het beton werd in lagen gelegd tussen bekistingen (niet gestort) en maakte in de 2e eeuw na Chr. koepelconstructies als die van het Pantheon en de keizerthermen mogelijk. Er was een lange weg nodig voor het bereiken van dat niveau en we moeten ons de eerste etage-woningen in Rome dan ook heel wat primitiever voorstellen dan die, welke in de 2e eeuw na Chr. in Rome en Ostia verrezen.
6
Via Biberatica
Augustus was de eerste machthebber in Rome, waarvan wij weten, dat hij zich in positieve zin bezig hield met de woningproblemen van de hoofdstad. Vóór hem waren vooral types als de bankier Crassus opgevallen, die, gebruik makend van de veelvuldige branden (gevolg van de toepassing van teveel hout in de woningbouw) op schandalige wijze speculeerde en winsten maakte door afgebrande huizen op te kopen (Cicero, De officiis III, 66. Plinius N.H. XXXVI, 55, 176. Plutarchus, Crassus II, 5. Vitruvius II, 8, 17). Augustus daarentegen probeerde de bevolking te beschermen tegen het brand- en instortingsgevaar door middel van bindende bouwvoorschriften. Hij ging zelfs zover de senatoren het boek De modo aedificiarum van Rutilius als plichtlectuur mee naar huis te geven, zodat zij doordrongen werden van de ernst van zijn bedoeling, de veiligheid en de hogere kwaliteit van de nieuwbouw te bevorderen (Strabo V, 3, 7. Suetonius, Augustus LXXX1X). Het succes van zijn streven was echter beperkt. Het was Nero, die voor een werkelijk fundamentele vernieuwing zorgde. Aan hem was het te danken, dat, na de grote brand van 64 na Chr., een regelmatig stratennet met brede avenues en ruime pleinen het benauwde gewoel van stegen en straten verving. Flatgebouwen mochten niet hoger dan zeventig voet (4 a 5 verdiepingen) worden opgetrokken, een afstand van 10 voet moest de huizen scheiden en een zuilengang met plat dak, vanwaar de brandweer kon opereren, moest langs de facade van een serie losstaande gebouwen lopen. Waar vroeger hout werd toegepast, moest nu vuurvaste steen worden gebruikt. Er is eigenlijk maar één plek in Rome, waar wij nu nog een indruk kunnen krijgen van het uiterlijk van de nieuwe straten en huizen van Rome, zoals die na de brand van 64 n. Chr. ontstonden: de z.g. via Biberatica in het marktcomplex van Trajanus. Voor het overige doen wij er goed aan, voorzover het de insula-bouw betreft, onze schreden naar Ostia te richten, waar we een vrijwel compleet overzicht over de verschillende types flatgebouwen, zoals die na Nero en vooral in de 2e eeuw na Chr. verrezen, aantreffen. In de havenstad volgde men het voorbeeld van de hoofdstad. Aan de Amerikaan James Packer danken wij de meest recente en overzichtelijke indeling van de flatgebouwen van Ostia. Hij onderscheidt, uitgaande van de begane grond, drie typen, die elk hun varianten hebben: Type I Ia Ib Ic
: : : :
gebouwen, waarvan de begane grond uitsluitend bestaat uit winkels. enkele rijen winkels met appartementen erboven. twee van zulke rijen winkels met appartementen, rug aan rug. een enkele rij aparte winkels met achterkamers, die als woonruimte dienden.
8
Type II : IIa : Ib : IIc :
gebouwen, waarvan de begane grond gebruikt is als woonruimte. een enkele achterruimte gevoegd aan een winkel. een reeks woonruimtes achter winkels (Casa dolle Trifore). uitgewerkte flats: brede atrium-hallen. die twee hoekruimtes verbinden, welke zich door hun horizontale en verticale omvang onderscheiden (Case a Giardino). IId: een variant van IIc: de atrium-hal is (bij gebrek aan plaats) vervangen door een dienstgang, die keuken, latrine en soms personeel-vertrekken verbindt (V, III, 4). IIe : ‘basilicaal’-type: twee rijen kamers ter weerzijden van een gang (Case delle volte dipinte). IIf : geheel onregelmatig grondplan (IV, V, 8).
Type III : gebouwen, waarvan de begane grond bestaat uit een werkplaats (fabriekshal.) (Caseggiato dei Fornaci, II, VI, 7). Deze drie types kunnen alleen of gecombineerd voorkomen als onderdelen van grote complexen, die enorme oppervlakten bezetten. Deze complexen hebben binnenhoven, bedoeld om licht en lucht te verschaffen aan de omgevende gebouwen. De binnenhoven kunnen gewoon open zijn (II,V) of voorzien van arcaden (II, III, 2); een enkele keer ook van arcade en tablinum of van een tweede hof (Caserma dei Vigili). In Rome zelf vinden we, zoals gezegd, weinig resten van flatgebouwen uit de oudheid. Uit de catalogus van de 14 regiones van de stad, de z.g. Curiosum Urbis Romae Regionum XIV, uit de 4e eeuw na Chr., weten we, dat er in totaal 46.602 insuiae naast 1.797 domus (patio-woningen) stonden. Alleen schamele resten zijn bewaard, o.a. aan de voet van het Capitool. Maar, zoals de bekende Zweedse archeoloog Axel Boethius schreef, de aanblik van het antieke Rome scheelde niet zoveel van het huidige, vooral in het centrum van de stad: ‘A day in Trastevere, or on the Campus Martius, is still the best help in understanding imperial Ostia – i.e. Rome.’ LITERATUUR R. Meiggs, Roman Ostia (Oxford 1960). A.G. McKay, Houses, Villas and Palaces in the Roman world. Aspects ofGreek and Roman Life (London 1975).
9
de insula in het romeinse stadsbeeld J.H.A. Lokin
In dit artikel wordt de “insula” belicht aan de hand van niet-juridische teksten.1 Vooraf dient te worden opgemerkt, dat het ongunstige beeld, dat de literaire schrijvers – vooral de criticasters Juvenalis en Martialis – van de woonomstandigheden in een insula geven, niet altijd door de archeologische vondsten wordt bevestigd.
‘Het keizerlijk paleis, zijn nok opheffend boven de onderliggende rostra ziet zovele tempels om zich heen en wordt door zovele wachtposten van goden omringd. Het streelt de blik onder het dak van Jupiter Tonans de Giganten te zien, die hangen aan de Tarpeische rots en de bronzen gedreven tempeldeuren en de godenbeelden, die midden in de wolken vliegen en de bovenlucht, die dicht is van de zich opproppende tempels en de bronzen beelden, gezaaid op zuilen, die bekleed zijn met talrijke scheepsonderdelen, de gebouwen, steunend op kolossale balken, terwijl de mensenhand de natuur verfraait, voorts de talloze erebogen, schitterend van oorlogsbuit. De blik verstart door de glans van het metaal en wordt trillend verblind door het rondom uitgegoten goud.’2 Op deze barokke wijze bejubelde Claudius Claudianus in het jaar 404 Rome, de eeuwige stad, waarnaar keizer Honorius was teruggekeerd. Niet Milaan, niet Ravenna, maar Rome borg binnen haar muren de keizerlijke penaten: ‘dat de wereldbestierders een andere lar zouden hebben, dat zou voorzeker niet passen.’2 Blijkens de beschrijving van Claudianus had de stad haar oude luister nog niet afgelegd. De plundering van Alarik en de zijnen, de dreiging van Attila en de Hunnen hadden nog niet plaatsgehad. Vele van de gebouwen, die ongeveer 50 jaar eerder de bewondering van keizer Constantius II hadden opgewekt, stonden nog overeind. Toen deze destijds, in 357, Rome was binnengetrokken, ‘Rome, de zetel van het rijk en van alle deugden en toen hij bij de rostra was gekomen, vergaapte hij zich aan het forum, dat zo duidelijk de vroegere macht weerspiegelt en naar alle zijden, waarheen zich zijn ogen ook wendden, was hij getroffen door de opeengepakte wonderwerken.’ Na een toespraak ‘bezichtigt hij, binnen de toppen van de 7 heuvelen, die delen van de stad, die over de hellingen en in de vlakte gelegen zijn
10
en de buitenwijken en telkens wanneer hij weer iets nieuws zag, meende hij, dat dat uitstak boven al het andere: de tempel van Jupiter Tarpeius het zien, hoe hoog het goddelijke verheven is boven het aardse; de baden, gebouwd naar de maat van provincieèn, de steenklomp van het colosseum, verstevigd door de samenvoeging van Tiburtijnse blokken, tot de top waarvan de menselijk blik nauwelijks reikt, het pantheon als een ronde stadswijk, gewelfd in ruime verhevenheid, de hoge zuilen, die met hun bestijgbare opgang verrijzen, de beelden der vroegere keizers dragend, en de tempel van de Urbs, het forum Pacis, het theater van Pompeius, het Odeum en het Stadium en de andere versieringen van de eeuwige stad. Maar toen hij bij het forum van Traianus was aangekomen, een constructie, die onder de wijde hemel enig in haar soort is, naar wij menen en zelfs naar de mening van de goden bewonderenswaardig, toen bleef hij als door de donder getroffen staan, terwijl hij zijn aandacht liet gaan over de gigantische omtrekken, waarvoor woorden te kort schieten en die door de stervelingen nooit meer zullen worden geëvenaard. Alle hoop om iets dergelijks te pogen liet hij dan ook varen; slechts het paard van Traianus, dat midden in het atrium is geplaatst en dat de keizer zelf draagt, kon en wilde hij nabootsen, zo zei hij.’3 In de tijd van Traianus, toen het zojuist bezongen forum zijn gestalte kreeg, reikte het Romeinse imperium aan zijn verste grenzen en beleefde de stad een van haar grootste bloeiperioden. De heuvelen, waarop vroeger een verscholen hutje stond en weinig vee graasde, de dalen, waarin men oudtijds offerde aan Pan en Pales, vormden toen één stad, Roma, caput orbis terrarum.4 Het inwonersaantal van de Urbs was gestaag gegroeid en is in de tweede eeuw na Chr. waarschijnlijk het grootst geweest WaarschynUjk, want het ge-
tal der stedelingen is niet nauwkeurig te becijferen. Carcopino zegt in het eerste hoofdstuk van zijn Vie quotidienne a Rome dat er over geen enkel probleem zoveel gediscussieerd is als over het aantal inwoners van het Rome van de keizertijd. Volgens zijn voorzichtige schatting telde Rome 200 na Chr. 1.200.000 inwoners verspreid over een oppervlakte van iets meer dan 2000 hectare. Ter vergelijking: Lipsius stelde het getal op 4 miljoen. Lot en Cuq op slechts 233.000. Ook de omvang van de stad is moeilijk uit te rekenen, aangezien het pomerium alsook de stadsmuur niet meer dan aanwijzingen zijn voor de werkelijke grootte. Het pomerium, de oude heilige afgrenzing der stad, waarop geploegd noch gezaaid mocht worden, was weliswaar enige malen verruimd, doch hield de bevolking niet meer in zijn kring gevangen. Zo ook is de muur, waarvan de bouw toegeschreven wordt aan koning Servius Tullius en die 426 hectare omsloot, al spoedig een te enge grens geworden evenals de latere beroemde muur van Aurelianus, die een grondgebied van 1386 hectare omringde. Beter kan men afgaan op de grens van de 14 regiones, waarin Augustus de stad verdeelde en waarvan alleen de 14e, de regio transtiberina, op de rechteroever van de Tiber lag, maar deze grens veranderde met de toe- dan wel afname der bevolking. In De verborum significatione van de Digesten (50.16) wordt dan ook een onderscheid gemaakt tussen de Urbs en Roma; de Urbs wordt omsloten door de muren, de grens van Roma wordt daarentegen gevormd door de aaneensluitende bebouwing.5 Afgaande op de gegevens van Carcopino, komt men op een gemiddelde van 600 inwoners per hectare. In werkelijkheid woonde de bevolking veel meer op elkaar gepakt, want de ruimte, die in beslag genomen werd door openbare gebouwen, tempels, badhuizen, theaters, paleizen en tuinen was aanzienlijk. De verfraaiing van de
11
Urbs was begonnen door Augustus, die zich erop beroemde, dat hij de stad, die hij van leem had aangetroffen, van marmer achterliet.6 De schoonste bouwwerken werden door Plinius de Oudere7 vergeleken met de zeven wereldwonderen; het waren de circus maximus, de basilica van Paulus (i.e. de basilica Aemilia), het forum van de goddelijke Augustus, de tempel van Pax, gebouwd door Vespasianus, het dak van het diribitorium van Agrippa en tenslotte, opwegend tegen de pyramiden, het forum van Caesar. Tot de ‘septem urbis miracula’ behoren volgens ‘Ianiculum, cloacae, Polemius Silvius,8 aquaeducti, forum Traiani, amphitheatrum, odeum et termae Antoninianae.’ Frontinus9 noemt de pyramiden smalend overbodig en de beroemde Griekse kunstwerken zinledig, wanneer men hen vergelijkt met die prachtige nuttig aquaducten en voor Martialis10 vallen alle zeven wereldwonderen tegelijk in het niet bij het colosseum. Laat Memphis nu maar stil zijn over de pyramiden, zegt hij, en Assyrie over Babylon; snoeft niet, weke Ioniers, op de tempel van Artemis en gij, Cariers, op het Mausoleum. Dat alles wijkt voor het amphitheater. Voor datzelfde amphitheater bleef Calpumius Siculus als aan de grond genageld staan en bewonderde alles met open mond, ore patenti. Niet alleen de glans en schittering der gebouwen dwong de verbazing der beschouwer af. Men vergaapte zich tevens aan hun hoogte. Terwijl in de republiek huizen van 3 of 4 verdiepingen niet ongewoon waren en Rome in de ogen van Cicero als het ware in de lucht schijnt te hangen,12 moest Augustus een verbod uitvaardigen particuliere huizen van hoger dan 20 meter (70 voet) te bouwen,13 welk verbod Traianus heeft bekrachtigd, nu tot een hoogte van 18 meter (60 voet).14 De reden, waarom men zijn toevlucht nam tot de zgnd. vertikale bouw ligt voor de hand: de oppervlakte was te klein
om de grote menigte op te vangen, die in de stad ging wonen.15 Aristides,16 de panegyricus, die het griekse woord ppppn – kracht – geheel van toepassing acht op de Herculische hoedanigheden van de stad aan de Tiber, verklaart dat Roma zich tot aan de Ionische zee zou uitstrekken, indien men de opeengestapelde appartementen horizontaal naast elkaar zou plaatsen. Tot de hoogste gebouwen behoorden wel de insuiae, de huurkazemes, waarvan er volgens de samenvatting van de Notitia 46.602 waren. De insula ontleent haar naam, volgens Festus,17 aan haar geïsoleerde ligging. Zij was verdeeld in kleine kamertjes, coenacula geheten, omdat zij, zo zegt Varro,18 aanvankelijk als eetkamers dienst hadden gedaan. De huurkamers waren onderling door een dunne wand van elkaar gescheiden en meestal middels een buitentrap met de openbare weg verbonden, zodat zij een eigen ingang hadden. De begane grond werd in beslag genomen door winkeltjes, tabernae, op een verhoogje in de winkel of op de eerste verdieping woonde dikwijls de winkelier, institor. licht drong in de kamers slechts spaarzaam door, meestal was het er benauwd, altijd gehorig. De bewoners van de begane grond en soms die van de hogere verdiepingen waren voorzien van de gemakken van waterleiding, riolering en verwarming. Dikwijls werd in de hoek van de kamer een vuurtje gestookt, waaraan men zich warmde en waarop men kookte; rook en roet bleven in de kamer hangen, omdat een schoorsteen ontbrak. Aangezien de coenacula niets dan de hoognodige gebruiksvoorwerpen bevatten, is het niet moeilijk zich een voorstelling te maken van het schaarse meubilair: een bed, een tafel en enige krukjes, wellicht een kast, eet- en kookgerei, potten, water- en oliekruiken, lampen en niet te vergeten de nachtspiegel. De ‘invecta et illata’ van de fantasiefiguur Codrus, die door een brand op
12
straat komt te staan zijn de volgende: een veel te smal bed, zes kruikjes ter versiering van het buffet, een petieterig drinkbekertje, een marmeren rustende Chiron en een oude kist met griekse boeken, waaraan de muizen knagen.19 Vacerra, een stumper die wegens twee jaar achterstallige huur op de kalendae van Juli met zijn familie op straat wordt gegooid, torst mee: een bed met 3 en een tafel met 2 poten, een emmer, enkele kruiken en een lekkende pispot.20 De wanden der insuiae waren volgens Seneca21 verrot, exesi, vol scheuren, rimosi en scheefgezakt, inaequales; dikwijls zaten zij onder het ongedierte. Doordat men vanwege de hoge huurprijs – voor de huursom van een donker hok voor eenjaar staat buiten Rome een geheel huis te koop, zegt Juvenalis22 – dikwijls gedwongen was onder te verhuren, woonde men te dicht opeengepakt, met alle gevolgen voor de zindelijkheid en zedelijkheid. Vele insuiae hadden namen; zo woonde Martialis op de derde verdieping van huize de Peer of de Pereboom, Pirus.23 Beroemd was de insula van Felicula om haar reusachtige afmetingen. Tertullianus24 haalt haar aan als voorbeeld, wanneer hij moet uitleggen, hoe de gnostici de hemel in verschillende vakjes onderverdelen als waren het huurkamertjes. God zetelde onder de hanebalken in een insula, die evenveel verdiepingen telde als de insula Felicuiae in Rome. Als Ammianus25 een grote overstroming van de Tiber beschrijft, kunnen alleen de toppen van de heuvels en wat er nog van de insulae uitstak aan de ramp ontsnappen. Het is duidelijk, dat de hoogte der insuiae de mogelijkheid van instorting in zich borg. Instorting, ruina, werd veroorzaakt door een aardbeving of een overstroming, meestal echter door brand. De slechte staat der gebouwen hielp mee om van elk ongeval een ware ramp te maken» incendia en ruinae waren
volgens de woorden van Plutarchus26 συγγενε
σ καd σàνοικοι κρεσ en wanneer Umbricius op zijn afscheidswandeling zijn vriend toevertrouwt, dat hij o.a. van wege deze gevaren aan Cumae de voorkeur geeft boven Rome kan Juvenalis27 hem geen ongelijk geven. ‘Buiten Rome, in koel Praeneste, Gabii, Volsinii, Tivoli is nooit iemand bang geweest voor instorting, maar wij bewonen een stad, die voor een groot gedeelte is gestut op dunne latjes; want zo lost de huisbaas het probleem van de verzakkingen op en terwijl hij de gaping van een oude scheur bedekt, maant hij de bewoners aan rustig te gaan slapen, terwijl de instorting boven hun hoofd hangt.’ Catullus28 geeft zijn vriend Furius, die dakloos is geworden, de schrale troost: in ieder geval hebt ge niet te vrezen voor brand of instorting. De bouw der insuiae was niet erg degelijk. Men nam zijn toevlucht tot een soort netwerk van natuursteentjes, die men in de kalk bevestigde, het opus reticulatum. Zowel Vitruvius29 als Plinius maior30 geven toe, dat deze bouwwijze gemakkelijk scheuren deed ontstaan. Bij het minste gekraak ontvluchtte men dan ook zijn huis.31 Cicero32 merkt op: twee winkeltjes zijn ingestort, de andere vertonen scheuren; mét de huurders zijn de muizen er vandoor gegaan. De ondeugdelijke bouw werd in de hand gewerkt door speculanten, van wie Crassus wel de bekendste was. Het grootste deel van zijn vermogen gaarde hij bijeen uit vuur en krijg en, zegt Plutarchus,33 als men dan toch de schandelijke waarheid moet zeggen, zijn grootste bron van inkomsten waren de publieke rampen..... Daar hij in de gaten had, hoe vanzelfsprekend en vertrouwd zulke rampen zijn als brand en instorting wegens de logge opeengepaktheid der gebouwen, kocht hij slaven, die architecten en aannemer waren. Toen hij er meer dan 500 van had kocht hij de nog brandende huizen en de belendende percelen
13
op tegen een schappelijke prijs, zodat hij in het bezit kwam van het grootste gedeelte van Rome. Aulus Gellius34 legt eveneens getuigenis af van de veelvuldigheid van brand in Rome: ‘lopende onder langs de mons Cispius zagen wij een insula, die uit vele steile verdiepingen was opgetrokken in brand staan en al het nabijgelegene reeds in een uitgestrekte vuurzee opvlammen. Toen merkte één der gezellen van Julianus op: grote opbrengsten leveren de onroerende goederen in de stad, maar de gevaren zijn toch verreweg het grootst. Als er maar een middel gevonden kon worden, zodat de huizen van Rome niet zo voortdurend in de brand zouden vliegen, wel, bij Hercules, ik zou mijn buitengoederen ter verkoop aanbieden en grond in de stad kopen.’ ‘Daar wil ik wonen, waar geen branden zijn en waar ik ’s nachts niet in angst zit’, verzucht Umbricius.35 ‘Reeds roept Ucalegon om water, reeds brengt hij zijn spulletjes in veiligheid; reeds rookt de derde verdieping; jij merkt niets — want als vanaf de onderste trappen de paniek opstijgt, zal hij als laatste verbranden, die door de enkele dakpan van de regen wordt afgeschermd, daar waar de donzige duiven heur eieren leggen.’ Hen brand beperkte zich zelden tot één huis en de middelen ter bestrijding waren, ondanks een brandweercorps van 7000 lieden, dat Augustus instelde,36 prinutief. Elke keizer beleefde wel een grote brand, die één of meer stadswijken in de as legde. Na de Gallische brand is die onder Nero wel de bekendste. Slechts 4 van de 14 regiones werden door de vuurgloed ongemoeid gelaten, 3 werden met de grond gelijk gemaakt, de overige 7 vormden één geblakerde puinhoop. Na 6 dagen en 7 nachten onafgebroken te hebben gewoed kon het vuur slechts tot stilstand worden gebracht door in de verre omtrek de gebouwen te slopen, zodat één grote open vlakte ontstond. Het is niet gemakkelijk,
zegt Tacitus37 , het getal aan huizen, insuiae en tempels op te geven, die verloren zijn gegaan. Suetonius38 noemt het getal der verbrande insuiae een immensum numerum. Tot grote ergernis van de bevolking richtte Nero op de vrijgekomen gronden zijn domus aurea op. Gelukkig heeft Vespasianus aan deze schande een eind gemaakt en de domus weer afgebroken, zoals uit het bekende epigram van Martialis blijkt:39 ‘op de plaats, waar nu het colosseum staat, bevond zich de vijver van Nero’s paleis en waar wij de snel ontstane thermen bewonderen, had een trots lusthof aan de armen hun woning ontnomen.’ Wat er aan grond buiten het paleis van Nero overbleef, werd niet, zoals na de Gallische brand zonder enig onderscheid, her en der opgericht, maar in ordelijke huizenrijen en met brede straten gebouwd, terwijl de hoogte der gebouwen in toom werd gehouden; de binnenplaatsen waren ruim en aan de huizen werden portieken gevoegd om de gevel der insuiae te beschermen. De huizen waren van vuurbestendig gesteente, zij mochten niet langer van elkaar worden afgescheiden door een mandelige muur en elk huis moest zijn voorzien van vuurbestrijdende middelen. Toch gaven sommigen de voorkeur aan de oude vorm, omdat er nu te weinig schaduw was en derhalve te weinig beschutting tegen de felle zon.40 Die oude vorm was voornamelijk ontstaan na de Gallische brand (390 v.Chr.). Toen was men begonnen de stad in het wilde weg op te bouwen. Dakbedekking werd van staatswege verschaft en men mocht steen en hout kappen waar men maar wilde, op voorwaarde dat men de bouwwerken in hetzelfde jaar zou voltooien. Door de grote spoed droeg men er geen zorg voor de huizenblokken op een rij te zetten en men bouwde op een open plek, zonder onderscheid te maken tussen eigen en andermans grond. Daardoor, zo eindigt Livius,48 lopen de oude riolen, die oud-
14
tijds op openbare grond waren aangelegd, nu overal onder particuliere huizen door en lijkt het stadsbeeld meer op dat van een willekeurig in bezit genomen dan op dat van een geordende stad.’ Maar ondanks de maatregelen van Nero moest Traianus de hoogte der gebouwen wegens instortingsgevaar inperken tot 60 voet en braken er met de regelmaat van de klok branden uit, waarvan er één onder Antoninus Pius 340 ‘insulae vel domus’ verteerde.42 Op gezette tijden hief vadertje ïiber zijn rietdragende hoofd uit de bedding omhoog en werd Rome geteisterd door een overstroming, die soms was veroorzaakt door een aardschok, dikwijls door zware regenval.43 De lager gelegen regionen, de 9e, 13e en 14e, waarin zich vele pakhuizen, graanschuren en insuiae bevonden, kwamen telkenmale onder water te staan. Te voet gaan was onmogelijk en de toevoer van leeft ocht voor de stad geschiedde per boot. Cornelius Balbus begaf zich in 13 v.Chr. per roeiboot naar het door hem gebouwde theater om de inwijdingsceremonie te verrichten.44 In het vierkeizerjaar 69 had een der grootste overstromingen plaats ten gevolge van een soort van springvloed, die vele mensen in hun slaap verraste. Toen de Tiber zich ten slotte verwaardigde in zijn bedding terug te keren, sleepte het vallende water zovele insuiae, horrea en domus mee, dat Otho bij de twintigste mijlsteen vóór Rome zijn mars naar de stad moest uitstellen, omdat de weg door het meegesleurde puin was versperd.45 Tenslotte wil ik nog één plaag die de huurder kwelde belichten, namelijk de plaag van het lawaai; lawaai dat overdag veroorzaakt wordt door het rumoerige straatleven, ’s nachts door het geratel van de karren, die de stad voor de nieuwe dag bevoorraadden. De toegang tot de stad was door Caesar aan de voorraadkarren overdag ontzegd, zodat de nachtelijke straten zich vulden met het ge-
dender van de ijzeren wagenwielen. Trouwens, je bent gek als je ’s avonds uitgaat zonder je testament te hebben gemaakt, zegt Umbricius,46 uit elk openstaand venster kan de dood op je hersens neerkomen in de vorm van een dakpan of een gebroken vaas of voorwerpen, die zelfs het straatplaveisel beschadigen. Je mag blij zijn, als het gewoon water is. ‘Voor een arm man is er in de stad geen plaats om te denken, laat staan om te rusten’, aldus Martialis.47 ‘Des ochtends maken schoolmeesters het leven onleefbaar, ’s nachts de bakkers en de gehele dag de kopersmeden.’ ‘Welke huurkamers laten slaap toe? Slapen in de stad kan men slechts voor veel geld. Het geratel der karren door de bochtige engten der huizenwijken, de scheldpartijen bij een kudde, die is blijven staan, zouden de slaap ontrukken aan Drusus en aan zeekoeien. Als een taak hem roept, laat de rijke zich vervoeren en de menigte wijkt voor hem uiteen; in zijn ruime draagstoel beweegt hij zich over de hoofden heen en leest, schrijft of knapt een uiltje, want wanneer men het raampje sluit, is zo’n bed een goede slaapplaats. Toch zal hij het eerst aankomen; een vóór ons golvende stroom staat onze spoed in de weg en het volk achter ons, in grote drom, duwt ons in de ribben; de één port met zijn elleboog, een ander met een ijzeren stang, deze zwaait een boomstam tegen mijn hoofd, gene een ton. Mijn benen zijn vet van de modder, van alle kanten word ik al spoedig door grote voeten getrapt en de bespijkerde laars van een soldaat plant zich stevig op mijn teen.... Zojuist verstelde tunieken worden aan rafels gescheurd; op een naderende wagen zwaait een lange denneboom en een andere kar vervoert een pijnboom; zij zwiepen in de lucht en bedreigen de mensenmassa. Want stel eens, dat de kar, die Ligurische rotsblokken vervoert, het zou begeven en de omgekantelde steenberg op de menigte zou kieperen, wat
15
zou er van de lichamen over zijn? Wie zou de ledematen, wie de beenderen kunnen terugvinden?’48 Horatius49 ontmoet op zijn pad een verhitte aannemer met zijn muilezels en sjouwers, een takel met stenen en balken, een begrafenisstoet, een dolle hond en een bemodderd zwijn. En in dit tumult moet ik verzen bepeinzen, klaagt hij. Domitianus heeft de straten van Rome althans voor korte tijd gesaneerd en Martialis50 prijst hem daarvoor: ‘De brutale neringdoende had de gehele stad ingepikt en op de plaats van zijn drempel was geen drempel te zien. Gij, Germanicus, hebt de smalle stadswijken laten groeien en wat eens een voetpad was, is nu een straat geworden. Geen enkele paal is omgord met eraan vastgeketende kruiken en de praetor wordt niet langer gedwongen mid-
den door de modder te gaan. Het blinde scheermes snijdt niet meer midden in de dichte schare, niet verspert een zwartgerookte gaarkeuken de ganse weg. Kapper, kroegbaas, kok en slager nemen hun drempel in acht. Nu is het Rome, onlangs was het één grote kroeg. Deze grote kroeg nu zegt Umbricius aan het einde van de derde satyre van Juvenalis definitief vaarwel. Gedurende de namiddag heeft hij zijn nood geklaagd aan zijn vriend, die hem tot aan de uitgang van de stad heeft begeleid. Nu wordt het avond en ‘is het tijd om te gaan. Het vee wordt ongeduldig, de voerman wenkt reeds met de zweep.’ En met het beeld van de Romein, die in de avondzon aan de zuidelijke kim verdwijnt, wil ik deze voordracht besluiten.
NOTEN
24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46
1 In het geval, dat een tekst voor meerdere uitleggingen vatbaar is, heb ik zelfstandig voor een vertaling gekozen. 2 Claudianus, De sexto consulatu Honorii Aug. 40-52 3 Ammianus Marcellinus, 16.10.13-15 4 Ovidius, Fasti 5.93,94 5 D.50.16.2,87 en 154 6 Suetonius, Augustus 28.3 7 Plinius maior, Nat.Hist.36.101-103 8 Polemius Silvius Mommsen, Ges.Schriften, 7 p.640 9 trontinus. De aquaductu 16 10 Martialis 1.1 11 Calpurnius Siculus, Bucolica 7.36 12 Cicero, De lege agraria 2.96 13 Strabo 5.3.7 14 Aurelius Victor 13.13 15 Vitruvius 2.8.17 16 Aristides, ^Ρñµησ γκñµιον (Dindorf p.324) 17 Festus s.v. Insulae (Lindsay p. 98): D.8.2.14 18 Varro, De lingua latina 5.162 19 Juvenalis 3.203 20 Martialis 12.32 21 Seneca, De ira 3.35.5 22 Juvenalis 3.223 23 Martialis 1.117; Pirus kan echter ook de stadswijk betekenen
47 48 49 50
Tertullianus, Adv. Valent. 7.3 Ammianus Marcellinus 29.6.18 Plutarchus, Crassus 2.4 Juvenalis 3.190 Catullus 23.9 Vitruvius 2.8.1 Plinius maior, Nat.Hist 36.172 Seneca, Ep. 90.43; De tranquilitate animi 11.7 Cicero, Ad Atticum 14.9.1 Plutarchus, Crassus 2.3,4 Aulus Gellius. Noctes Atticae 15.1.2 Juvenalis 3.197 Cassius Dio 55.26.4; D.1.15; Strabo 5.3.7 Tacitus, Annales 15.40-43 Suetonius Nero 38 Martialis 1.2 Tacitus, Annales 15.43 Livius 5.55 Hist.Aug. Ant.Pius 9.1 Plinius minor, Ep.8.17 Cassius Dio 54.25.2 Suetonius, Otho 8.3 Juvenalis 3.268; De Romeinen kenden aan de gekwetste een afzonderlijke actie toe, de actio de effusis et deiectis (D.9.3) Martialis 12.57 Juvenalis 3.234 Horatius, Ep. 2.2.70 Martialis 7.61
16
romeins bouwrecht PUBLIEKRECHTELIJKE ASPECTEN A. S. Hartkamp Deze bijdrage geeft een kort overzicht van de publiekrechtelijke aspecten van het Romeinse bouwrecht; enkele privaatrechtelijke aspecten zullen worden behandeld in het artikel van mevrouw Mr. van Gessel-de Roo. Als criterium voor het onderscheid tussen publiekrecht en privaatrecht wordt in dit verband vooral gekozen de vraag of al dan niet van de bouwvoorschriften mag worden afgeweken door middel van partij-afspraak (obligatoire overeenkomst of servituut): in het eerste geval hebben wij met privaatrecht, in het tweede geval met publiekrecht te maken. Ook andere criteria kunnen soms dienst doen, maar zijn toch in het algemeen minder bruikbaar, bijv. de vraag ter bescherming van welk belang het betrokken voorschrift is uitgevaardigd: vaak wordt de bescherming van zowel publieke als private belangen beoogd of is de precieze strekking van de regel onduidelijk. Het overzicht is in verschillende opzichten beperkt: m de eerste plaats tot het bouwrecht tijdens de late republikeinse tijd en het principaal, zodat de vrij gedetailleerde na-klassieke en Justiniaanse wetgeving er buiten vallen; in de tweede plaats tot de bouwvoorschriften die speciaal zijn geschreven voor het bouwen van insulae of daarvoor mede van belang zijn. Aan de orde komen achtereenvolgens I Bouwgeboden en -verboden en sloopverboden, en II Voorschriften over de wijze van bouwen. Aan het eind vindt men een opgave van de belangrijkste literatuur, waarnaar in de tekst zelf slechts hier en daar verwezen wordt.
17
I Bouwgeboden en -verboden. Sloopverboden. (1) Het bouwen c.q. repareren wordt aangemoedigd of op straffe van bepaalde sancties verplicht gesteld. De eerste stimuleringsmaatregel is van Nero (Tac. Ann. 15, 43). Deze keizer loofde premies uit voor mensen die huizen bouwden, ‘in verhouding tot de stand en het privévermogen van ieder hunner’ en stelde een termijn vast, waarbinnen de huizen of de huurblokken (insulae) moesten worden opgeleverd, wilde men aanspraak op die premies kunnen maken. Verder (Gaius 1, 33) bepaalde hij dat de Latinus met een vermogen van 200.000 sest., die een huis bouwde (domus) waaraan hij minstens de helft van zijn vermogen spendeerde, het burgerrecht zou krijgen. In het jaar 62 waren er kennelijk als gevolg van de brand onder Nero nog veel ruïnes. Deze situatie leidde tot het edict van Vespasianus (Suet. Vesp. 8), bepalende dat ieder terreinen in bezit mocht nemen mits hij herbouwde: deformis urbs veteribus incendiis ac ruinis erat: vacuas areas occupare et aedificare, si possessores cessarent, cuicumque permisit (de stad was ontsierd door de oude branden en de ruïnes; hij stond een ieder toe om de lege terreinen in bezit te nemen en te bebouwen, indien de bezitters dat nalieten). Hadrianus breidde de werkingssfeer van dit edict tot het hele rijk uit (zie Diocl. Codex 8.10,5). Blijkens deze tekst is dit edict in 290 niet meer van kracht (antiquato divi Hadriani edicto), maar wel is dan de plaatselijke overheid bevoegd de grond (de ruïnes) te verkopen: si secundum legem civitatis res publica ....... ruim collapsis aedificiis tuis distraxit aream ..... (indien de overheid in overeenstemming met de plaatselijke voorschriften, nadat jouw huis tot een ruïne vervallen was, het terrein heeft vervreemd ......) (Diocl. C. 11,30,4). Uit Digesten 1,18,7 blijkt dat in de tijd van Ulpianus (omstreeks 200 na Chr.) huiseigenaren gedwongen kunnen worden hun bouwvallige huizen te repareren. De praeses provinciae ziet hierop toe; bij weigerachtigheid kan hij de geëigende maatregelen treffen. Dezelfde taak hebben de curatores rei publicae (D.39,2,46). Uit deze laatste tekst blijkt een mogelijke sanctie; de overheid laat het gebouw op haar kosten herstellen; betaalt de eigenaar hoofdsom en rente niet tijdig terug, dan kan de overheid het huis verkopen. Een bijzonder geval wordt behandeld door Ulpianus in D. 17,2,52,10: Marcus Aurelius kent de medeëigenaar die op zijn kosten de reparatie van het gemeenschappelijke huis heeft betaald, de eigendom daarvan toe, indien hij niet binnen 4
18
maanden vergoeding van de andere medeëigenaren krijgt. Deze regel wordt bevestigd door keizer Philippus in 245 (C. 8,10,4). Een speciaal geval van bouwdwang is te vinden in D. 43,10,1,1: de curatores urbium zien er op toe dat de muren van de huizen die aan de weg, liggen in orde zijn. Als sanctie kan een boete opgelegd worden. Het is zeer wel denkbaar dat er meer van deze speciale gevallen hebben bestaan. (2) Het bouwen wordt verboden, hetzij in het algemeen, hetzij indien niet aan de voorschriften, genoemd sub II, is voldaan. Ik volsta met het vermelden van enkele algemene voorschriften. Ulp. D. 39,1,1,17. ledere particulier kan een verbod (operis novi nuntiatio) uitvaardigen. ‘Si quid contra leges edictave principum ..... fiet, vel in sacro vel in loco religioso vel in publico ripave fluminis, quibus ex causis et interdicta proponuntur’ (indien iets gebouwd wordt in strijd met de wetten of edicten ......... van de keizers, of op een aan de goden gewijd terrein of op een begraafplaats of op een tot het publiek domein behorend terrein of op de oever van een rivier: in deze gevallen heeft de practor ook interdicten ter beschikking gesteld). Deze interdicten zijn te vinden in D. 43,6 e. v., alwaar ook voorschriften voorkomen over de personen die met publiekrechtelijk toezicht zijn belast (bijv. D. 43,6,1,3). D. 43,7,2 (Jul.) Nemini licet in via publica monumentum exstruere (het staat niemand vrij om op de openbare weg een monument te bouwen). D. 43,8,1 (Paul.). In loco publico praetor prohibet aedificare et interdictum proponit (de praetor verbiedt te bouwen op openbare terreinen en stelt daartoe een interdict ter beschikking). Overigens blijkt uit D. 43,8,2,17 dat wat gebouwd is in publico niet afgebroken hoeft te worden, tenzij degene die ‘operibus publicis procurat’ dit beveelt; bij gebreke van een dergelijk bevel moet er een vergoeding betaald worden. Een dergelijk soepel regiem bestaat niet voor de locus sacer: wat op een heilige plaats gebouwd was, moest steeds afgebroken worden (D. 43,8,2,19). Tenslotte D. 43,12,1,1: op een openbare oever mocht niet gebouwd worden. (3) Verboden betreffende het slopen van gebouwen en het verwijderen van materialen. In de eerste plaats zijn hier enkele locale wetten van belang. De lex Tarentina (62 v.Chr.), de lex Coloniae Juliae Genetivae (44 v.Chr.) en de veel latere lex
19
Malacitana (82-84 na Chr.; zie voor de tekst van deze wetten Girard, Textes de droit romain, p. 62, 89 en 112) bevatten praktisch identieke regelingen die er op neerkomen dat niemand een huis in de stad van zijn dak beroven noch afbreken of beschadigen mag, tenzij hij belooft het huis weer te zullen opbouwen c.q. herstellen. Deze belofte moet door borgen versterkt zijn. Van dit verbod kon de gemeenteraad dispensatie verlenen. Als interessante sanctie vinden wij in deze wetten vermeld dat elke burger naleving in het verbod en schadevergoeding kon eisen. Aan deze locale regelingen, die overigens vermoedelijk op in Rome geldende voorschriften gemodelleerd waren, werd door de Senaat uitbreiding gegeven in het S.C. (senatus consultum) Hosidianum (44-46 na Chr.; de bepalingen hiervan worden bijna letterlijk in het S.C. Volusianum van 56 na Clir. herhaald; zie Girard p. 132 en 133). Als iemand ‘negotiandi causa’ (om winst te maken) een gebouw (al dan niet in de stad gelegen) koopt, opdat hij door het af te breken en de materialen te verkopen meer verdient dan de koopprijs bedroeg, dan moet hij het dubbele van de koopprijs in het aerarium storten; bovendien wordt de kwestie aan de Senaat meegedeeld. Heeft de verkoper bewust in strijd met het senatus consultum gehandeld, dan is de koopovereenkomst nietig. In overeenstemming hiermee vermeldt Paulus (D. 18,1,52) dat de koper de koopprijs van de verkoper kan terugvorderen. Wat er met het huis gebeurt blijft in het ongewisse. De motivering in de Paulus-tekst (repetes a me, quod a mea parte irrita facto, est venditio; jij zult van mij kunnen terugvorderen, daar de verkoop aan mijn zijde ongeldig is) doet vermoeden dat de koper het huis kon behouden, uiteraard zonder het te mogen afbreken. Men bedenke overigens dat het vaak reeds gesloopt zal zijn geweest, als het tot toepassing van het S.C. was gekomen. Er is meer onzeker t.a.v. de sancties die dit S.C. in het leven riep: in D. 39,2,48 lezen wij dat niet de koper de dubbele koopprijs, maar dat verkoper en koper beiden een bedrag ter grootte van de koopprijs moesten afdragen. Zoals vermeld is het evenmin zeker hoe het S.C. Hosidianum zich verhield tot de locale wetgeving in Romeinse municipia en tot andere regelingen betreffende sloopverboden die in Rome zelf gegolden moeten hebben. In elk geval blijkt uit verschillende Digestenteksten dat het S.C. ruim werd geïnterpreteerd en steeds een belangrijke factor vormde bij de beslissing of al dan niet tot sloop kon worden overgegaan. Men zie bijv. de aanhef van de reeds geciteerde Paulustekst D. 18,1,52 alsmede de beslissingen van Ulpianus en Marcellus in D. 24,1,45 en D 30,43,1. Waarom werden de verschillende sloopverboden uitgevaardigd? Men kan hier aan verschillende mogelijkheden denken. In de eerste plaats zullen politieke, wellicht
20
gecombineerd met sociale, overwegingen een rol gespeeld hebben: de zorg dat er voldoende woonruimte voor handen was voor het stadsproletariaat, m.n. om politieke onrust te voorkomen. Het was in Rome niet anders dan nu: in krotten is het goedkoop wonen, nieuwbouw is voor de minder bedeelden te duur. Daarnaast kunnen de maatregelen mede gericht zijn geweest tegen de verpaupering van het platteland, vanwaar immers sinds de tweede eeuw voor Chr. zovelen naar Rome migreerden. Speciaal wat de stad Rome betreft vindt men tenslotte in de bronnen nogal eens als motief genoemd de zorg voor de schoonheid van de stad: ne urbs ruinis deformetur. Men zie o.m. D. 43,8,2,17; D. 43, 8,7; Vesp. Suet. 8 (zie boven I, 1): Alex. C. 8,10,2 en de aanhef van het S.C. Hosidianum. Verdere (m.n. na-klassieke en literaire) teksten worden vermeld bij Homo, p. 448 e. v. Het laatstgenoemde motief zal speciaal hebben voorgezeten bij het verbod om fraaie onderdelen van gebouwen te slopen en/of te verkopen. Dit verbod te overgeleverd in de reeds geciteerde tekst C. 8,10,2 (Alex.): Negotiandi causa aedificia demoliri et marmora detrahere edicto divi Vespasiani et senatus consulto (scil. Hosidiano) vetitum est (een edict van wijlen Vespasianus en een senaatsbesluit verbieden om met winstoogmerk gebouwen te slopen en daaruit het marmer te verwijderen). Wel is het eigenaren geoorloofd onderdelen van hetene huis naar het andere over te brengen, zij het slechts met mate en mits het stadsschoen er niet onder lijdt (nec ita ..... ut publicus deformetur aspectus). Later wordt dit verbod uitgebreid tot testamentaire beschikkingen: S.C. Acilianus (onder Hadrianus, onder de consuls Acilius Aviola en Corellius Pansa). Zie Vita Hadr. 18, Paul. D. 32,1,21,2, Marcianus D. 30,114,9. Illustratief voor het belang dat de Romeinen hechtten aan de testeervrijheid is het feit dat de bovengenoemde maatregelen pas zoveel later op testamenten zijn uitgebreid; en illustratief voor het maatschappelijk belang van het testeren het feit dat er aan dit verbod een lang Digestenfragment is gewijd (D. 30,41-43,2), waarin het verbod uitvoerig wordt becommentarieerd en aan de hand van praktijkgevallen geïnterpreteerd. II
Voorschriften over de wijze van bouwen.
(1) Keuze bouwmaterialen. Aanvankelijk waren de Romeinse huizen met scaiiciuiae (hout of spaanplaat) bedekt. Na de Gallische brand (395 v. Chr.) kwamen teguiae (platte dakpannen) en imbrices (holle dakpannen) in gebruik. Waarschijnlijk is deze dakbedekking ± 280 v.Chr. wettelijk voorgeschreven: Plin. Nat. Hist. 16, 36.
21
Tac. Ann. 15. 43 deelt mee dat Nero verordende dat een voorgeschreven gedeelte van de gebouwen (certa sui parte) moest worden beveiligd zonder balken, maar met toepassing van Sabijnse of Albaanse steen (travertijn en pepersteen) omdat deze steensoort vuurbestendig is. (2) Dikte buitenmuren. Oudtijds bestonden de buitenmuren uit lateres crudi (d.w.z. ongebakken, in de zon gedroogde bakstenen) op een fundament van ruwe stenen: caementicius paries. Deze stenen zijn 1% voet lang (± 45 cm) en 1 voet breed; de lengte van de steen vormde de breedte van de muur. Een dergelijke muur kon één verdieping (dakverdieping: tabulatum) dragen: Plin. N.H. 35, 15, Vitr. 2, 8, 17. De muren stonden los; om elk huis was een ambitus van 5 voet (elke buurman moest dus 2% voet vrijlaten). Bij het toenemen van de bevolking sinds de 2e eeuw v. Chr. ging men de huizen a) tegen elkaar bouwen, b) hoger bouwen. Dit leidt tot verdubbeling of verdrievoudiging van de muurdikte: paries diplinthius of triplinthius (2 of 3 rijen lateres naast elkaar). Gecombineerd met de toepassing van hout, het gebruik van gebrekkige potkacheltjes, gebrek aan water en de smalheid van de straatjes, veroorzaakte deze situatie brand- en instortingsgevaar. In de tweede helft van de tweede eeuw v.Chr. verbiedt een wet deze paries di- en triplinthius alsmede de gemeenschappelijke brandmuur. Het effect van deze wet was uiteraard dat er weer lager gebouwd moest worden. Men zie Vitr. 2, 8, 17 en Plin. N.H. 35, 173, en voor de datum van de wet Voigt, p. 181 en Homo p. 549. Na het verbod van de paries di- en triplinthius greep men, om toch hoog te kunnen bouwen, naar andere muurconstructies: paries caementicius (natuursteen), paries testacius (baksteen), paries craticius (‘vakwerkbouw’). (3) Hoogte. Reeds in de republiek is het bestaan van zeer hoge insulae overgeleverd, zowel m als buiten Rome. Als eerste vaardigt Augustus ± 6 v. Chr. een voorschrift over de maximumhoogte uit (Strabo V 3,7): deze wordt op 70 voet, d.w.z. ruim 20 meter, bepaald, doch alleen aan de straatzijde van het huis. Als ratio geldt het instortingsgevaar. Voorgeschreven wordt dat huizen die deze maximumhoogte overschrijden, gedeeltelijk moeten worden afgebroken. Ook van Nero is een voorschrift terzake overgeleverd, maar de precieze inhoud daarvan is niet bekend (Tac. Ann. 15, 43). Kennelijk hadden deze maatregelen weinig effect: Tacitus
22
(Hist. 3, 71) spreekt van huizen die ‘solum Capitolii aequabant’, dus ongeveer 30 meter hoog moeten zijn geweest. Trajanus stelt een limiet van 60 voet, dus ruim 17 meter (zie Aurelius Victor, Caesares 13,13). In de juridische literatuur vinden wij deze hoogtevoorschriften vermeld in o.m. D. 39,1,1,17 en in C. 8,10,1. In de na-klassieke tijd worden de regelingen zeer uitvoerig: vgl. C. 8,10,12 en 13. (4) Open ruimte (ambitus). Zoals reeds opgemerkt, was van oudsher rondom een huis een ambitus van 5 voet voorgeschreven (XII T. 8,4). De ambitus had een dubbel doel: hij diende de hygiëne (luchtcirculatie) en vormde een beveiliging tegen brand. Later verdwijnt de ambitus en komt er de paries (of locus) communis, zoals blijkt uit vele literaire en juridische teksten. Nero schrijft de ambitus weer voor (vermoedelijk 10 voet), en verbiedt de gemene muur. Maar vele Digestenteksten over de gemene muur tonen aan dat het verbod niet werd nageleefd. Overigens was het wel geoorloofd op het spatium legitimum een grensmuur te hebben. Latere keizers, onder meer Marcus Aurelius (D.8.2.14), hebben het verbod van de gemene muur herhaald. In na-klassieke tijd wordt de ambitus eerst op 10, dan op 12 voet vastgesteld. (5) Balcons, buitentrappen. Balcons (maeniana) en zonneterrassen (solaria), met de daarheen leidende buitentrappen maakten de straatjes nog nauwer en brandgevaarlijker. Ammianus Marcellinus 37, 9, 10 bericht dat het bouwen van balcons reeds door oude wetten verboden werd. Men heeft wel vermoed dat dit verbod van Nero stamt, die echter anderzijds voor elke insula een porticus (zuilengalerij) voorschreef en zelfs beloofde deze op eigen kosten te zullen bouwen, opdat vanaf het platte dak een brand op hogere etages geblust zou kunnen worden. Ook dit verbod wordt in de na-klassieke tijd geregeld herhaald en uitgebreid. (6) Rooilijnen. Deze worden voor het eerst voorgeschreven door Nero (Tac. Ann. 15,43), in een streven naar brede, rechte straten en ruime pleinen. Voor de na-klassieke ontwikkelingen zie men – evenals t. a. v. van de in de vorige nummers behandelde onderwerpen – Boek 8, titel 10 van de Codex van Justinianus (m.n. C. 8, 10, 12).
23
Bij deze opmerkingen wil ik het laten. Dat ik volledig ben geweest zou ik niet durven beweren, maar een grotere uitvoerigheid zou slecht stroken met de gastvrijheid waarmee de redactie van Hermeneus haar kolommen voor het Romeinse recht heeft willen openstellen. BE LANGRIJKE LITERATU UR M. Voigt, Die römischen Baugesetze. Berichte kon. Sachs. Ges. der Wiss. Leipzig, Phil.-Hist. Klasse, 1902, p. 175-198 P. Bonfante, Corso di diritto romano II, l (rist. 1966). p. 311 e.v., 336 e.v. L. Homo, Rome imperiale et l’urbanisme dans l’antiquité (2e dr. 1971), i.h.b. p. 533 e.v. R. Meiggs, Roman Ostia (1e dr. 1960), p. 235 e.v.
Y. Janvier, La législation du Bas-Empire sur les èdifices publiés, Aix-en-Provence, 1969. E. J. Phillips, The Roman law on the demolition of buildings, Latomus 32 (1973) p. 86-95 J.S. Boersma, Domus aedificatur, Rede V.U. 1975.
PRIVAATRECHTELIJKE ASPECTEN M.
van Gessel-de Roo
Toen in 58 v.Chr. de Romein Publius Clodius, meegesleept door zijn verlangen eigenaar te kunnen worden van het huis van senator Quintus Seius Postumus, zich te buiten ging aan nogal extreme praktijken (die cumuleerden in de dood door vergiftiging van genoemde senator), zal hij zich wel niet bewust zijn geweest, dat zijn gedrag in deze kwestie eeuwen later als argument aangevoerd zou kunnen worden in de discussie over de mogelijkheden, die het klassieke Romeinse eigendomsrecht in de uitoefening ervan heeft geboden. De lezer van vandaag wordt door dit vehraal uit Cicero’s De domo sua (44.115) direct geconfronteerd met een van de interessante facetten van het hier te bespreken onderwerp: ‘Privaatrechtelijke regelingen met betrekkingen tot het wonen in Rome gedurende het principaal’.
Eerst echter enige inleidende opmerkingen. Een scheidslijn tussen het begrip privaatrecht en zijn complement het publiekrecht is niet exact aan te geven. Met privaatrecht wordt soms bedoeld: rechtsregels met betrekking tot relaties van particuliere personen onderling, waarvan de regeling ter vrije dispositie van partijen staat. Dit criterium is hier gebruikt. Met betrekking tot het wonen komen in dit verband vooral twee onderwerpen naar voren: eigendomsrelaties en huurverhoudingen. Het is de bedoeling, dat hier alleen wordt ingegaan op het wonen als eigenaar van een domus of insula. Voor de complicaties van het huurconstract moge ik verwijzen naar de bijdragen van J.W. Tellegen en O.E. TellegenCouperus en van A.J.H. Pleysier in het volgende nummer.
24
Tenslotte nog dit: eigendom naar klassiek Romeins recht - de periode waarin het klassieke recht gedateerd wordt valt ongeveer samen met het principaal – was niet een eenvormig begrip. Afhankelijk van de feitelijke situatie kwamen verschillende eigendomsbegrippen voor. Daarvan zal hier alleen dominium ex iure Quiritium, de eigendom naar ius civile ter sprake komen: het exclusief aan Romeinse burgers toekomende eigendomsrecht. Hoe zal nu een eigenaar naar ius civile zijn eigendomsrecht hebben kunnen hanteren? Was de uitoefening ervan zo ruim gesteld, dat hij er willekeurig gebruik, misschien zelfs misbruik van kon maken? Zeker een belangrijke vraag in verband met het onderwerp wonen. Hoe ellendig kan immers de woonsituatie voor buurlieden worden, wanneer eert van hen het hem toekomende eigendomsrecht ongelimiteerd gebruikt en hij zulks rechtens ook ongehinderd mag doen. Zoals bijvoorbeeld in het geval van Clodius, die om zijn doel te bereiken onder meer dreigde op zijn grond zo hoog te zullen bouwen, dat in Seius’ huis geen daglicht meer zou binnen vallen. Zo ergens, dan zou men aan de hand van dit geval moeten concluderen, dat het eigendomsrecht voor de Romeinen inderdaad vér strekkende mogelijkheden bood. En dat was ook wel zo, maar niet zo ver gaand als het hier geciteerde doet vermoeden. Een dergelijke constatering mag echter niet worden gedaan zonder een, zij het uitermate vluchtige, blik in de juridische teksten. De in relatie tot de onderhavige problematiek aangehaalde teksten bestaan voornamelijk in uitspraken van de ‘klassieke’ juristen alsmede enige keizerlijke constituties. Waarschijnlijk is het de lezer wel bekend, dat dit bronnenmateriaal is te vinden de onderscheiden on-
derdelen van tiet Corpus Iuris Civilis. met name in (respektievelijk) de Digesten en df Codex. Een categorische uitspraak op het stuk van misbruik van eigendomsrecht treffen we in de teksten niet aan. Wel enige beslissingen, die op heteerste gezicht misbruik van eigendomsrecht lijken te sanctioneren (zo o.m. Ulpianus Dig. 8.2.9: cum eo qui tollendo obscurat aedes, quibus non serriat, nulla competit actio: Tegen hem, die door te bouwen licht wegneemt uit een woning ten aanzien waarvan op zijn erf geen servituut (nl. om niet hoger te bouwen) drukt, kan niet een actio worden ingesteld. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat de adviezen van Romeinse juristen werden gegeven voor concrete gevallen. Het zijn niet uitsluitend toepassingen van rechtsregels in een bepaalde situatie, maar veeleer zo billijk mogelijke oplossingen, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het speciale geval. Bovendien staan de teksten in de Digesten niet meer in hun oorspronkelijke verband. Ze zijn door de samenstellers uit de geschriften van juristen genomen en opnieuw gerangschikt. Beziet men ze in hun eigenlijke contekst, dan blijken ze hun waarde als argument voor het hier gesteld probleem veelal te verliezen. Daarbij komt, dat in de Romeinse rechtsbronnen tal van voorbeelden worden aangetroffen van het feit, dat ook de juristen zich bewust waren van het economisch nadeel, dat men door te ver doorgevoerd gebruik van zijn rechten kon veroorzaken. Uiteindelijk overweegt het gezonde verstand en de theorie van een normaal gebruik, (zie bijvoorbeeld Marcellus Dig. 8.2.10 Sed ita officere luminibus...conceditur, ut non penitus lumen recludatur, sed tantum relinquator, quantum sufficit habitantibus in usus diurni moderatione: Maar het is toegestaan de lichtinval in (andermans) huis zodanig te belem-
25
meren, dat het liclit niet helemaal wordt weggenomen, maar zoveel licht overblijft als voor de bewoners voldoende is voor een zekere mate van gebruik overdag. Een ander vraagpunt kan nog zijn, of hinder en last, die veroorzaakt worden door een normaal gebruik van de eigendom – men denke aan steenslag, lawaai, kwalijke dampen etc – geoorloofd waren. Ook op dit punt kennen wij slechts casuïstische uitspraken, waaruit een tendens valt op te maken dat last verdragen moet worden, maar overlast niet toegestaan was). Tegen degene uit wiens huis iets op straat wordt gegooid of gegoten, waardoor een voorbijganger schade ondervindt, is een actio mogelijk. (actio de deiectis vel effusis.) Niet alleen in de toepassingsmogelijkheden van het recht vond de eigendom in Rome beperkingen. Inbreuk van privaatrechtelijke aard op zijn eigendom kan door een eigenaar in het leven geroepen zijn. Zelfs kan hij meewerken aan een dergelijke inperking van zijn recht. Iedere handelingsbekwame eigenaar mag aan anderen rechten over zijn goed verschaffen. Houden deze rechten een directe relatie van die ander met het aldus belaste goed in, dan spreekt men van zakelijke rechten. In dit geval van beperkt zakelijke rechten in tegenstelling tot het eigendomsrecht, dat een volledig zakelijk recht is. De groep van de zakelijke rechten is in het Romeins recht beperkt. Partijen kunnen niet op eigen initiatief een nieuw zakelijk recht creëren. (Uiteraard was het ook mogelijk, dat op het goed reeds een beperkt zakelijk recht rustte, toen dit in handen van eigenaar kwam). Van de bestaande zakelijke rechten komen nu vooral de zogenaamde servituten of erfdienstbaarheden in ons beeld. Servituten zijn rechten, die drukken op onroerend goed ten dienste van een in de nabijheid gelegen ander
onroerend goed. Bijvoorbeeld het recht om regenwater op een naburig erf te laten druppelen (servitus stillicidii). Men onderscheidt landelijke en stedelijke servituten. Beide categorieën beperken de eigendomsrechten van het dienende erf en vormen een voordeel, soms bestaande in beter woongenot, voor het heersende erf. Toch zijn er enkele erfdienstbaarheden, die meer speciaal met het wonen in een stad in verband worden gebracht. Zo kan een eigenaar van een huis zijn buurman het recht geven steunbalken in de muur van zijn woning te plaatsen (Ius tigni immittendi), Zelfs kan hij zich bij wcge van een tweede servituut verplichten tot het onderhouden van deze balken (oneris ferendi). Krachtens een ander servituut moest hij de overbüLiw van een balkon boven zijn eigen grond voor lief nemen (servitus protegendi of proiciendi). Weer andere erfdienstbaarheden garandeerden de servituutsgerechtigden licht en uitzicht (ne luminibus officiatur), terwijl het ook mogelijk was door middel van dit zakelijk recht te bereiken, dat een buurman zijn woning niet hoger bouwde dan het eigen huis, maar ook omgekeerd, dat men zelf hoger mocht gaan dan in de nabijheid gelegen woningen (ius altius non tollendi respektievelijk altius tollendi). De lezer mag hieruit niet de conclusie trekken, dat andere beperkt zakelijke rechten geen invloed op het woongenot hebben. Denk eens aan rechten als vruchtgebruik (ususfructus) en het in het verlengde daarvan liggende recht van gebruik (usus) en bewoning (habitatio). Terwijl een huiseigenaar, die tot zekerheid van zijn schuldeisers een zakelijk zekerheidsrecht (hypotheek) op zijn huis vestigde, wel zal ervaren hoe weinig hij nog van zijn eigendom kan genieten, wanneer hij zijn schulden niet tijdig voldoet. De crediteuren zullen in dat geval tot verkoop van het huis overgaan om uit de opbrengst
26
van de verkoop de schulden te delgen en de nieuwe eigenaar zal de vroegere eigenaaidebiteur uit zijn huis zien te werken. Natuurlijk kwam het ook wel voor, dat zonder dat er sprake was van een beperkt zakelijk recht, buurlieden van een huiseigenaar zich ten opzichte van zijn goed als zakelijk gerechtigden gedroegen. Hiertegen kon de eigenaar zich in rechte verweren. Met de actio negatoria (Gaius spreekt in zijn Justitutiones 1V.3 over actio negativo, waarmee hij echter op hetzelfde rechtsmiddel doelt) ontkende hij het bestaan van een dergelijk recht. Kwam de rechter tot de conclusie, dat het recht werkelijk niet bestond, dan deed hij zodanig uitspraak, maar bovendien maakte hij herhaling van het gebeurde voor de toekomst onmogelijk door de buurman op te leggen, plechtig te beloven de eigenaar niet meer op deze wijze lastig te zullen vallen (cautio de amplius non turbando), Naast de zojuist geschetste belemmeringen van het eigendomsrecht, konden ook meer feitelijke situaties aanleiding geven tot het toepassen van rechtsmiddelen, die eigendom beperkend werkten. Wanneer een eigenaar bemerkt, dat zijn buurman de natuurlijke afvloeiing van het regenwater over beider erven nadelig beïnvloedt door werk dat hij op zijn eigen erf heeft verricht, dan kan hij hem middels een actio dwingen die werken te verwijderen, maar iemand, die door op het eigen erf te graven bronwater aan zijn buurmans land onttrekt, gaat vrijuit. Aldus Marcellus geciteerd door Ulpianus in D.39,3.1.11 en 12. Opmerkelijk is hier, dat het gebruikte rechtsmiddel, de actio aquae pluviae arcendae, dat toch ook gebruikt wordt om de eigenaar te beschermen, in de Justiniaanse tijd door de overheid werd aangewend voor irrigatiedoeleinden, zodat er van direkte eigendomsbeachernung in het geheel geen sprake meer is.
De actie werkt dan alleen nog maar eigendom beperkend. Niet alleen ten aanzien van waterwerken, maar zelfs met betrekking tot nieuwbouw in het algemeen kon rechtens geprotesteerd worden, mits aangetoond werd, dat er op het naburig erf niet gebouwd mocht worden. De procedure verliep als volgt: Allereerst moest de bouwende buurman een waarschuwing krijgen zijn activiteiten stop te zetten: de operis novi nuntiatio. Wilde hij daarvan niet horen, dan diende hij een belofte af te leggen, dat eventuele schade door de bouw veroorzaakt vergoed zou worden. Soms weigerde hij zulks te doen en bouwde hij toch door. In beide gevallen moest er geprocedeerd worden over de vraag, of de eigenaren van de belendende percelen een recht hadden bijvoorbeeld een servituut, waarmee zij de bouw verder konden beletten. Overigens konden een wankel optrekje of een op instorten staande muur evenzeer gevaar en schade opleveren voor de omwonenden, die dit dan ook niet hoefden te gedogen. De cautio damni infecti bracht hier uitkomst, zij het niet voor de eigenaar, die zo op zijn bouwval gesteld was. Hem werd de belofte afgedwongen om schade door instorting van het bouwsel ontstaan, te zullen vergoeden. Wilde hij dat niet garanderen, dan verleende de praetor desgevraagd aan de bedreigde buurman verlof het erf te betreden om zodoende van dichtbij waakzaam te kunnen zijn en het gevaar te bezweren. Bij een nog steeds volgehouden weigering schade te zullen vergoeden, neemt de praetor zeer krachtige maatregelen. De bedreigde buurman krijgt een rechtsmiddel op grond waarvan hij zich na verloop van twee jaren de eigendom naar ius civile van het erf verwerft. Handelingen van de betrokkenen en door hen gevestigde rechten of door hen ingeroe-
27
pen rechtsmiddelen leggen de eigenaar van een domus of insula beperkingen op. Daarnaast kende het Romeinse recht beperkingen van rechtswege. Deze treft men voornamelijk aan in de regels van burenrecht. Het zijn rechtsregels uit doorgaans oude wetten – voornamelijk de Twaalftafelenwet 450 v.Chr. – veelal ten behoeve van agrarische gemeenschappen in het leven geroepen. Het zijn regelingen met betrekking tot bomen, die over andermans erf uitgroeien; vruchten, die op het erf vallen en dergelijke. Waarschijnlijk is het wel mogelijk geweest door middel van een servituut deze regels te ontgaan, maar voor zover dat niet gebeurde, behoorde ook de Romeinse huiseigenaar zich ernaar te schikken. Tenslotte zij hier nog vermeld het voorschrift van Marcus Aurelius krachtens het-
welk van rechtswege een hypotlieekrecht komt te rusten op een huis, waarvan de eigenaar geld heeft geleend ten behoeve van de restauratie ervan. Het is duidelijk, dat langs privaatrechtelijke weg zodoende belangen van publiekrechtelijke aard worden ge” diend in die zin, dat door het verschaffen van extra zekerheid aan crediteuren de middelen werden verschaft om bouwvallige huizen binnen korte tijd te restaureren met alle consequenties voor het stadsschoen en de openbare veiligheid. Dit ter afsluiting, doch daarmee is het onderwerp geenszins uitgeput. Wie eenmaal begonnen is zich te verdiepen in de problematiek van het wonen en bouwen in het oude Rome zal steeds nieuwe ontdekkingen doen en daardoor blijvend geboeid worden.
L I TTER ATUUR J. S. Boersma, Domus aedificatur, Rede gehouden aan de Vrije Universiteit, Amsterdam, (1975). P. Bonfante, Corso di Diritto Romano, volume secondo.(1966). M. Kaser, Römisches Privatrecht (1966)
Xaser/Wubbe, Romeins Privaatrecht, (1971) J.C. van Oven, Leerboek van Romeinsch Privaatrecht (1948) A. Rodger, Owners and Neighbours in Roman Law (1972)
28
natuur en stadsmens DE TERUGKEER NAAR DE NATUUR IN DE ROMEINSE LITERATUUR VAN DE EERSTE EEUW VOOR CHR.
F.P.M. Francissen
I Sedert het midden van de eerste eeuw voor Christus kan men in de Latijnse letteren een ‘explosie’ van lofprijzingen op de natuur signaleren, waarbij men bijna steeds de natuur gunstig laat afsteken bij de stad. Het is interessant dit verlangen van de Romeinen naar de natuur nader te analyseren. Op het eerste geziclit lijkt er grote overeenkomst te bestaan met de hoge waardering voor de natuur in onze tijd. Maar deze hoge waardering is voortgekomen uit het steeds groeiender besef dat natuur schaars wordt en onontbeerlijk is voor ons voortbestaan. Dit heeft geleid tot een Hernieuwde belangstelling voor de natuur. In alle media en op alle mogelijke manieren wordt aan de natuur aandacht besteed als nooit tevoren. Als nooit tevoren? Ik sprak zojuist al van een ‘explosie’ van loftuitingen op de natuur sedert ca. 50 voor Chr. Dit geeft aanleiding te veronderstellen dat ook in die tijd de natuur Hoog geschat werd, Hoger in ieder geval dan het stadsmilieu. In dit artikel, dat niet meer is en wil zijn dan een eerste en globale verkenning, zullen we een aantal teksten presenteren. Vervolgens zullen we ze analyseren om te zien hoe ze verstaan moeten worden, om het waarom van deze lofprijzingen te achterhalen en om daardoor een idee te krijgen van de waarden die de Romeinen aan de natuur toekenden en hun ideeën erover.
Communicationes Biohistoricae Ultrafectinae, 65. Omgewerkte versie van een voordracht onder de titel ‘Ik ben een stadsland...’ gegeven te Utrecht (nov. 1975) in een serie over het thema ‘Wat is de natuur ons waard? Bijdragen vanuit de klassieke en christelijke tradities tot een eigentijdse natuurwaardering’.
29
II
Het eilandje (boven) in de samenvloeiing van Fibrenus en Liris nabij Arpino (linksonder) waar Cicero’s wieg stond.
Op latere leeftijd schrijft Cicero (106-43 voor Chr.) een aantal dialogen die hij situeert in het verleden of ook wel in plaatsen buiten Rome. De natuur van die plaatsen wordt breder uitgemeten dan gebruikelijk is in dialogen. Maar wat belangrijker is, bij Cicero vinden we ook voor het eerst een persoonlijke reactie op de natuur. Bij nem worden we iets gewaar van zijn eigen gevoelens en ideeën omtrent de natuur. Zo vindt het gesprek De legibus (Over de wetten, ± 52 voor Chr.) tussen Cicero, zijn vriend Atticus en zijn broer Quintus plaats onder een oude eik op een landgoed van Cicero bij Arpinum (Arpino in de provincie Lazio) aan de oevers van de Liris (De leg. 1,1). Als het gesprek al een eind gevorderd is, stelt Atticus voor:
30
1,1 ATTICVS.- Sed visne, quoniam et satis iam ambulatum est, et tibi aliud dicendi initium sumendum est, locum mutemus et in insula quae est in Fibreno (nam opinor hoc illi alteri flumini nomen esse) sermoni reliquo demus operam sedentes? MARCVS.- Sane quidem. Nam illo loco libentissime soleo uti, sive quid mecum ipse cogito, sive aliquid scribo aut lego.
1,1 Atticus- Wil jij misschien, omdat we al genoeg gewandeld hebben en jij zojuist een nieuw onderwerp hebt aangesneden, dat we van plek veranderen en op het eilandje in de Fibrenus (want zo heet toch die andere rivier?) ons op ons gemak wijden aan de rest van de discussie? Marcus- Heel verstandig. Want op dat plekje kom ik bijzonder graag, hetzij om wat bij mijzelf te peinzen, of om iets te schrijven of te lezen.
2 ATTICVS.Equidem, qui nunc potissimum huc venerim, satiari non queo, magnificasque villas et pavimenta mannorea et laqueata tecta contemno. Ductus vero aquarum quos isti Nilos et Euripos vocant, quis non cum haec videat inriserit? Itaque, ut tu paulo ante de lege et de iure disserens ad naturam referebas omnia, sic in his ipsis rebus quae ad requietem animi delectationemque quaeruntur, natura dominatur. Quare antea mirabar – nihil enim his in locis saxa et montis cogitabam, itaque ut facerem, et orationibus inducebar tuis et versibus – sed mirabar, ut dixi, te tam valde hoc loco delectari. Nunc contra miror te, cum Roma absis, usquam potius esse.
2 Atticus- Wat mij betreft, ik ben hier nog maar net aangekomen, maar ik kan er nu al niet genoeg van krijgen; maar aan die schitterende villa’s met hun marmeren vloeren en hun bewerkte plafonds heb ik een hekel. En die kanalen, die ze hun ‘Nijl’ of hun ‘Euripus’ noemen, wie moet daar niet om lachen, als hij dit hier ziet? Net zoals jij zoeven in je betoog over de wet en het recht alles telkens weer herleidde tot de natuur, zo is ook in deze dingen, die men zoekt tot rust en verkwikking van de geest, de natuur de meesteres. Daarom heb ik me vroeger zo erover verbaasd – want ik dacht dat hier niets anders dan rotsen en bergen waren; en tot die ideeèn was ik gekomen door jouw redevoeringen en gedichten – ik heb me erover verbaasd, zoals ik al zei, dat jij in dit plekje zo’n groot genoegen schepte. Nu daarentegen zou het mij verbazen, dat jij. als je niet in Rome moet zijn, nog liever ergens anders zou willen zijn.
3 MARCVS.- Ego vero, cum licet pluris dies abesse, praesertim hoc tempore anni, et amoenitatem et salubritatem hanc sequor; raro autem licet. Sed nimirum me alia quoque causa delectat, quae te non attingit, Tite.
3 Marcus- Wanneer ik een aantal dagen weg kan, zoek ik, vooral in deze tijd van het jaar, de schoonheid en de gezonde lucht van dit plekje; doch dat kan slechts zelden. Maar natuurlijk vindt ik het ook een fijn plekje om een andere reden, Titus, die jou niet kan raken.
31
ATTICVS.- Quae tandem ista causa est? MARCVS.- Quia, si verum dicimus, haec est mea et huius fratris mei germana patria. Hinc enim orti stirpe antiquissima sumus, hic sacra, hic genus, hic maiorum multa vestigia. Quid plura? Hanc vides villam, ut nunc quidem est lautius aedificatam patris nostri studio, qui cum esset infirma valetudine, hic fere aetatem egit in litteris. Sed hoc ipso in loco, cum avos viveret et antiquo more parva esset villa, ut illa Curiana in Sabinis, me scito esse natum. Quare inest nescio quid et latet in animo ac sensu meo, quo me plus aequo hic locus fortasse delectet, nee sine causa si quidem etiam ille sapientissimus vir, Ithacam ut videret, immortalitatem scribitur repudiasse.
Atticus- En wat is dan wel die belangrijke reden? Marcus- Omdat dit, om je de waarheid te zeggen, het echte vaderland is van mij en mijn broer hier. Hier zijn wij nl. geboren uit een zeer oude stam, hier zijn onze goden, ons geslacht, vele sporen van onze voorvaderen. Wat moet ik nog meer zeggen? Zie je hier de villa? Die is weliswaar wat meer luxueus gebouwd, omdat mijn vader er veel van hield. En omdat hij zwak was van gezondheid, heeft hij hier bijna zijn hele leven doorgebracht met studeren. Maar je moet weten dat ik geboren ben op juist dit plekje, toen mijn grootvader nog leefde en het, zoals dat vroeger de gewoonte was, nog een klein huis was, zoals dat villaatje van Curius in het Sabijnse land. Daarom zit er in een verborgen hoekje van mijn hart en zinnen iets, waardoor dit plekje me meer bekoort; niet ten onrechte, daar toch ook die zeer wijze held, om zijn Ithaka terug te zien. afgezien heeft van de onsterfelijkheid, zoals het te boek staat.
2,4 ATTICVS.- Ego vero tibi istam iustam causam puto, cur huc libentius venias atque hunc locum diligas. Quin ipse, vere dicam, sum illi viliae amicior modo factus atque huic omni solo, in quo tu ortus et procreatus es. Movemur enim nescio quo pacto locis ipsis, in quibus eorum quos diligimus aut admiramur adsunt vestigia. (...........)
2,4 Atticus- Ik vind dat voor jou een heel terechte reden, waarom je hier liever komt en van dit plekje houdt. Ja, zelf ben ik, heus, zojuist meer bevriend geraakt met dat huis en deze bodem waarop jij geboren en verwekt bent. We voelen immers een ondefinieerbare ontroering op die plaatsen, waar sporen zijn van degenen van wie we houden of die we bewonderen. (...............)
3,6 ATTICVS.- Sed ventum in insulam est. Hac vero nihil est amoemus. Etenim hoc quasi rostro finditur Fibrenus, et divisus aequaliter in duas partes latera haec adluit, rapideque dilapsus cito in unum confluit, et tantum conplectitur quod
3,6 Atticus- Maar we zijn bij het eiland aangekomen. Er is werkelijk geen lieflijker plekje dan dit. Want als door de boeg van een schip wordt de Fibrenus hier gespleten in twee even brede delen, die langs de zijkanten klotsen en in snelle
Togatus met portrethustes van voorouders als symbool van zin voor traditie van de Romeinen (± 40-30 v.Chr. Rome, Conservatorenpaleis)
33
satis sit modicae palaestra loci. Quo effecto, tamquam id habuerit operis ac muneris, ut hanc nobis eficeret sedem ad disputandum, statim praecipitat in Lirem, et quasi in familiam patriciam venerit, amittit nomen obscurius Liremque multo gelidiorem facit. Nec enim ullum hoc frigidius flumen attigi, cum ad multa accesserim, ut vix pede temptare id possim, quod in Phaedro Platonis facit Socrates2. De legibus II,1,1-2,4;3,6.
vliet weer tot een geheel samenvloeien. Hij omspoelt een stuk grond dat groot genoeg is voor een bescheiden palaestra. En alsof het zijn werk en zijn taak was om ons een plekje voor onze discussie te verschaffen, stort hij zich vervolgens in de Liris, en, als ware hij opgenomen in een patricisch geslacht, verliest hij zijn al te onbekende naam en maakt bovendien de Liris veel koeler. Want, al heb ik er al heel wat bezocht, ik heb nog nooit zo’n koude beek getroffen als deze, dat ik hem nauwelijks met mijn tenen kan proberen, zoals Sokrates doet in de Phaidros van Platoon1
Belangrijk in deze tekst is dat we hierin iets kunnen bespeuren van de houding van twee verschillende individuen tegenover de natuur en tegenover hun meer gewone omgeving, de stad. Want Atticus geeft zelf toe dat hij aanvankelijk sceptisch stond tegenover Cicero’s enthousiasme voor de in zijn ogen wilde en woeste natuur (II, 1,2: saxa et montis). Maar nu hij het met eigen ogen ziet, laat ook hij zich niet onbetuigd in loftuitingen. Tegelijkertijd krijgen de overdaad en luxe, die de ‘moderne’ villa’s ten toon spreiden, een flinke veeg uit de pan! Een dergelijke luxe wordt als onfatsoenlijk beschouwd. En kunstwerken als Euripi en Nili, die met gespat en gekabbel van water de natuur als het ware in huis moeten halen en die omgeven zijn door pergola’s of zuilengalerijen, zinken in het niet vergeleken bij de koelte, de schaduw en de verfrissing die de echte natuur biedt. Dergelijke uitvallen tegen de luxuria in de aanleg van huizen en villa’s vormden overigens geen belemmering om zich er niet aan te conformeren3. Met een dergelijke beschrijving verwijst hij bijna altijd naar de natuur in een van zijn vele parken en landgoederen. Daar waren paden en pergola’s, vijvers met fonteinen, beelden van goden en muzen, van grote denkers en dichters. Had hij niet op zijn landgoed te Tusculum een Akademie en een Lyceum1) In zo’n milieu was Platoon bij hem te gast als een intieme vriend4. Cicero geeft drie redenen waarom hij dit stukje natuur zo waardeert. Allereerst vanwege de landschappelijk fraaie ligging, de amoenitas. Vervolgens om de gezonde atmosfeer (salubritas). Deze dingen stellen hem in staat lichamelijk en geestelijk tot rust te komen, een rust die nodig is voor creatief werk als denken en schrijven. Tenslotte is het voor Cicero persoonlijk een heel bijzonder stukje natuur, vanwege de banden met zijn voorgeslacht en zijn verleden.
34
Voor Cicero heeft zo’n stukje natuur niet alleen een recreatieve functie, doordat hij genieten kan van de schoonheid ervan. Het verbindt hem tevens met het verleden, met zijn echte en zijn geestelijke voorzaten. Het eerste, het esthetisch genot van de natuur, geeft hij toe, maar alsof dat iets ijdels is, iets wat een rechtgeaarde Romein eigenlijk niet doet, laat hij in dit fragment het tweede duidelijk het zwaarste wegen: dat is de heel bijzondere reden waarom hij van dit plekje houdt. Want gehechtheid aan voorvaderlijke grond is een excuus dat elke Romein zal begrijpen en aanvaarden. Wanneer hij daarbij ook nog de nadruk legt op de betekenis van de natuur voor de recreatie van de geest, d.w.z. voor geestesactiviteiten, vermijdt hij het odium van dagdieverij en weet hij toch ook het esthetisch genot voor hen aanvaardbaar te maken. III Omstreeks 37 voor Chr. verschijnt De re rustica (Over landbouw) van Cicero’s oudere tijdgenoot Marcus Terentius Varro (116-27 v. Chr.). Het werkje (drie boeken omvat het slechts) draagt hij op aan zijn vrouw Fundania omdat zij juist een landgoed gekocht heeft. Met dit werkje wil hij haar van advies dienen hoe ze het zo goed mogelijk kan beheren. Het is geschreven in dialoogvorm en de drie boeken zijn achtereenvolgens gewijd aan landbouw, veeteelt en gevogelte. De gesprekken vinden plaats in een dorpje ergens op de campagna en de deelnemers dragen sprekende namen, zoals C. Fundanius, C. Agrius, P. Agrasius of zijn vermaard om hun gedegen kennis, zowel theoretisch als praktisch, van het onderwerp, zoals Gn. Tremelhus Scrofa en C. Licinius Stolo5. Behalve veel technische gegevens over het onderwerp zijn er inleidingen van meer algemene aard. Aan de inleiding op het derde boek is het volgende fragment ontleend. Evenals de veel persoonlijker reactie van Cicero is het een lofzang op de natuur, maar in meer algemene termen vervat, en daarom van groter belang en verder reikende invloed. 1 Cum duae vitae traditae sint hominum, rustica et urbana, quidni, Pinni, dubium non esi quin hae non solum loco discretae sint, sed etiam tempore diversam originem habeant. Antiquior enim multo rustica, quod fuit tempus, cum rura colerent homines neque urbemhaberent (...)
1 Daar de mensen per traditie twee manieren van leven hebben, nl. op het land en in de stad, bestaat er vanzelfsprekend geen twijfel aan dat deze niet alleen in plaats verschillen, maar ook in tijd een verschillende oorsprong hebben. Veel ouder is immers het leven op het land, omdat er een tijd is geweest dat de mensen de velden bebouwden, maar nog geen stad hadden (...)
35
4 Nec mirum, quod divina natura dedit agros, ars humana aedificavit urbes, cum artes omnes dicantur in Graecia intra mille annorum repertae, agri numquam non fuerint in terris qui coli possint. Neque solum antiquior cultura agri, sed etiam melior. Itaque non sine causa maiores nostri ex urbe in agros redigebant suos cives, quod et in pace a rusticis Romanis alebantur et in bello ab his alebantur.
4 En dat is ook geen wonder, omdat de goddelijke natuur de akkers heeft geschonken, de menselijke kunst daarentegen de steden heeft gebouwd. En hoewel, naar men zegt, de kunsten m Griekenland zijn uitgevonden binnen de tijd van duizend jaar, zijn er altijd velden geweest op aarde waarop de landbouw beoefend kon worden. Want niet alleen is de landbouw ouder, maar ook nobeler. Derhalve hebben onze voorvaderen niet zonder reden hun burgers uit de stad weer teruggevoerd naar het land, omdat zij zowel in vredestijd als in oorlog door de op het land levende Romeinen plachten te worden gevoed en versterkt.
5 Nec sine causa terram eandem appellabant matrem et Cererem, et qui eam colerent, piam et utilem agere vitam credebant atque eos solos reliquos esse ex stirpe Saturni regis.
5 Niet zonder reden noemden zij de aarde zelf ‘Moeder’ en ‘Ceres’6 en degenen die de aarde bewerkten, geloofden dat zij een vroom en nuttig leven leidden en dat zij de enige overgeblevenen waren uit de tijd van koning Saturnus.
De re rustica III,1 sqq.
Tot zover dit citaat uit Varro. Hierin wordt de stad vergeleken met het land, en in die vergelijking komt het land er duidelijk beter vanaf7. Er klinkt onmiskenbaar een verlangen in door om terug te keren naar de natuur. Overigens blijkt voor Varro het leven op het land zo ongeveer gelijk te staan met het beoefenen van de landbouw. De landbouw, en daarin impliciet het leven in de natuur, ontleent het respect dat hij er voor heeft niet alleen aan haar ouderdom. Hij vindt de landbouw ook nobeler. En op het eind van dit fragment verleent hij er zelfs een aureool van heiligheid aan. Door het noemen van Saturnus zinspeelt hij op de Gouden Tijd, die te vergelijken is met het Paradijs uit de Bijbel. Maar het Paradijs en het gelukkige leven daarin zijn voor altijd verloren. De aurea aetas evenwel kan, in aangepaste vorm, terugkeren, zoals we o.a. zien in Vergilius’ 4e ecloga. Een dichterlijke parallel aan de ideeën van Varro over het leven in de natuur en in de stad en aan diens positieve waardering ervan, vinden we in het bekende fragment uit Vergilius’ Georgica.
36
O fortunatos nimium, sua si bona norint, agricolas, quibus ipsa, procul discordibus armis, 460 fundit humo facilem victum iustissima tellus. Si non ingentem foribus domus alta superbis mane salutantum totis vomit aedibus undam nec varios inhiant pulchra testudine postis inlusasque auro vestis Ephyreiaque aera, 465 alba neque Assyrio fucatur lana veneno nec casia liquidi corrumpitur usus olivi, at secura quies et nescia fallere vita, dives opum variarum, at latis otia fundis, speluncae, vivique lacus, et frigida Tempe 470 mugitusque boum mollesque sub arbore somni non absunt; illic saltus ac lustra ferarum et patiens operum exiguoque assueta iuventus, sacra deum sanctique patres; extrema per illos iustitia excedens terris vestiga fecit. Georgica II, 458-475.
O al te gelukkige landbewoners, als ze hun eigen geluk eens kenden! Ver van strijd en 460 tweedracht laat de volmaakt rechtvaardige aarde vanzelf voor hen een gemakkelijk leven gedijen uit de bodem. Al hebben ze niet een hoog huis met statige poort, die ’s morgens vroeg een geweldige golf van cliënten, die hun verplichte ochtendgroet komen brengen, uitbraakt uit alle vertrekken; al worden niet hun met fraai parelmoer ingelegde deurposten met open mond bewonderd of hun kunstig met goud geborduurde kleren en hun kostbare bronzen 465 beelden uit Konnthe; en al wordt bij hen niet de blanke wol geverfd met Syrische purper en met kaneel de kracht van de heldere olijfolie verpest; maar een veilige rust en een leven dat geen bedrog kent en rijk is aan allerlei goeds, en ontspannen bezigheid op weidse landouwen, grotten en meren van een natuurlijke frisheid en een koel Tempedal, een 470 geloei van runderen, en een zoete sluimer onder een boom, dat ontbreekt daar niet. Daar zijn ravijnen en legers van wilde dieren, en jongelui die gehard zijn in werken en met weinig tevreden, daar zijn nog offers voor de goden en eerbied van de ouderdom. Hier bij de boeren heeft Gerechtigheid, vóór zij van de aarde verdween, haar laatste sporen achtergelaten.
37
Het leven op het land en het natuurlijk milieu worden in dit fragment uit de Georgica gecontrasteerd met het leven in een stedelijk milieu. Het is de aloude tegenstelling stad-platteland, waarmee vaak gepaard gaat de tegenstelling cultuurnatuur en het gelukkige, eenvoudige leven van vroeger tegenover de ingewikkelde, vaak ellendige zaken waarmee we nu zitten opgescheept. Ook in onze tijd en in onze cultuur worden deze dingen nog geregeld tegenover elkaar gesteld. In de Oudheid zijn het themata die vanaf Hesiodos’ Werken en Dagen telkens weer terugkeren in de literatuur. In de tijd van Vergilius kan deze tegenstelling één van de vele onderwerpen geweest zijn, waarover op de hogere scholen gesproken werd. Het diende dan als thesis, als onderwerp voor oefening in het spreken in het openbaar, in de rhetorica8. Nu kunnen we niet zeggen dat Vergilius als in een schooloefening keurig alle argumenten vóór en tegen op een rijtje zet en langs logische weg tot een conclusie komt. Nee, hij gaat echt als een dichter te werk. Met woorden schildert hij ons twee taferelen voor ogen, met woorden suggereert hij een conclusie, maar een sluitend bewijs levert hij niet. Hij laat ons eerst als het ware onze ogen uitkijken op de oogverblindende luxe en overdaad in een statige stadswoning van een rijke Romein. Luxe, rijkdom, macht, aparte snufjes, dat zijn dingen die in de stad tellen, die daar waarde hebben. Maar op de campagna, wat vind je daar? Daar is veiligheid, vertrouwen en ontspannen bezigheid op het veld, daar is nog gerechtigheid. Ook tovert hij ons een fysiek beeld van de campagna voor ogen, waarin de ongerepte natuur de meeste nadruk krijgt. Naast landerijen zijn grotten, meren, een koel dal als b.v. het Tempedal, ravijnen en bossen met wilde dieren de fysieke elementen uit het landschap, die gesteld worden tegenover het hoge huis met statige poort en oogverblindende luxe in de stad. In dat landschap hoor je de koeien loeien en in de schaduw van een boom houd je op z’n tijd een siësta. Vergilius noemt de boeren gelukkig dat ze in zo’n omgeving mogen leven! De nadruk valt voor wat die omgeving betreft evenzeer op vruchtbare akkers, weelderige wijngaarden of weiden waarin het glanzend vee dartelt, dus op de natuur in het algemeen, en speciaal op de door de mens in cultuur gebrachte natuur. Opvallend is dat Vergilius, zijn loflied op het leven in de natuur besluit met een vermelding van Iustitia, de Gerechtigheid, en daarmee evenals Varro, impliciet verwijst naar het verre verleden, naar de gelukkige tijd van Saturnus9. Verderop in het gedicht (G. II, 513 e. v.) zet Vergilius de schildering van het gelukkige, vreedzame bestaan der boeren en van hun milieu meer in detail voort. Ook deze schildering eindigt met een verwijzing naar de oudste tijden van Rome’s geschiedenis en nog verder terug, naar het Gouden Tijdperk van koning Saturnus. Dat was
38
een tijd die geen krijgstrompetten had horen schallen of gekletter van zwaarden eft schilden gehoord had. Naar aanleiding van het laatste merkt Klingner10 op dat ‘innerhalb einer Aussage über die Goldene Zeit das schreckliche Gegenbild fühlbar wird’. En daarmee is de antieke lezer of toehoorder weer terug in zijn eigen tijd, de tijd van de burgeroorlogen, van onrust en onzekerheid. In de tijdsomstandigheden zoeken velen een verklaring van de talrijke lofprijzingen op de natuur of op de landbouw (d.w.z. een leven in en met de natuur) die we in de literatuur van de late Republiek tegenkomen11 . Bernert ziet hierin een vlucht uit de stad en uit de rauwe realiteit van het leven daar12 . En wellicht niet ten onrechte. Als burger had je niets meer te betekenen: de politiek werd buiten je om bepaald en je moest oppassen niet te zeer met je politieke voorkeur te koop te lopen, want dat kon je de volgende dag, als een andere partij aan het bewind was, duur komen te staan. Op het land lagen de zaken eenvoudiger en was het leven minder gecompliceerd. Toch zit achter het verlangen naar de natuur en de lofprijzingen van de campagna meer dan alleen maar ontevredenheid met een gecompliceerd en onzeker bestaan in de stad. Het verschijnsel is zeker niet alleen te verklaren met een vlucht uit de realiteit in een idyllische wereld, die weinig reëels meer heeft. Wat voor bedoeling hebben de auteurs dan met hun lofprijzingen van de natuur? De lofprijzingen van de Romeinse landbouw – Varro en Vergilius zijn maar twee voorbeelden uit velen – verraden een verlangen om terug te keren naar de natuur. Toch wordt dit verlangen gematigd en er wordt een rechtvaardiging aan gegeven door een nadruk op orde en werklust in het landelijk leven. Het leven in de natuur vereist een actieve en gedisciplineerde geesteshouding. Deze bezaten de voorvaderen en die kwam hen ook ten goede in staatszaken. Door te spreken over de agrarische wereld probeert de Romein nieuwe krachten op te doen door communicatie met een oude bron van virtus. burgerdeugd. Deelname aan het landelijk teven impliceert niet een zich terugtrekken uit de politieke wereld. De traditionele voorvaderlijke boerendeugden creëren niet een scheiding tussen stad en land, maar een sterke band. Een leven temidden van landelijke eenvoud brengt met zich mee een confrontatie met de realiteiten der natuur, en is aldus een aanbevelenswaardige voorbereiding van het leven in de grote wereld, voor politieke mondigheid en doelmatige aanpak van dingen13 . In een brief van Horatius aan zijn oude een vertrouwde vriend Aristius Fuscus vinden we een aantal motieven terug die door Varro en Vergilius beliandeld zijn, zy het toch weer op een andere manier.
39
5
10
15
20
25
Urbis amatorem Fuscum salvere iubemus ruris amatores, hac in re scilicet una multum dissimiles, ad cetera paene gemelli fraternis animis, quicquid negat alter, et alter, adnuimus pariter, vetuli notique columbi. Tu nidum servas, ego laudo ruris amoeni rivos et musco circumlita saxa nemusque. Quid quaeris? Vivo et regno, simul ista reliqui quae vos ad caelum tertis rumore secundo, utque sacerdotis fugitivus liba recuso, pane egeo iam mellitis potiore placentis. Vivere naturae si convenienter oportet, ponendaeque domo quaerenda est erea primum, novistine locum potiorem rure beato? est ubi plus tepeant hiemes, ubi gratior aura leniat et rabiam Canis et momenta Leonis, cum semel accepit Solem furibundus acutum? est ubi divellat somnos minus invida cura? deterius Libycis olet aut nitet herba lapillis? purior in vicis aqua tendit rumpere plumbum quam quae per pronum trepidat cum murmure rivum? nempe inter varias nutritur silva columnas, laudaturque domus longos qua prospicit agros. Naturam expelles furca, tamen usque recurret et mala perrumpet furtim fastidia victrix. Epist. I 10, 1-25
5 10
15
‘Fuscus, die houdt van de stad, krijgt de groeten van mij, die houdt van het land. Want op dit ene punt zijn we klaarblijkelijk heel verschillende opvattingen toegedaan, in de overige dingen zijn we bijna tweelingen in broederlijke eensgezindheid: zegt de een nee, dan ook de ander, gezamenlijk knikken we ja: als een koppel oude tortels dat elkaar al jaren kent. Blijf jij op je nest zitten, ik zing de lof van de beekjes van de lieflijke campagna en de met mos begroeide rotsen en het woud. Kortom, ik leef op en voel me een koning, zodra ik die dingen achter me heb gelaten, die jullie daarginds zo luidruchtig ophemelen. En zoals de weggelopen slaaf van een priester walg ik van offerkoeken. Brood wil ik hebben, liever dan honingcakes14 . Als we dan moeten leven in overeenstemming met de Natuur en we eerst een terrein moeten zoeken om het huis op neer te zetten, ken jij een plaats die geschikter is dan de zalige campagna? Is er één plaats waar de winters milder zijn en een aangenamer briesje de dolheid van de Hond en de wilde sprongen van de Leeuw15 tempert, wanneer hij eenmaal de scherpe steken van de Zon heeft opgelopen die hem tot razernij brengen? Waar verstoort jaloerse zorg minder onze slaap? Is de kleur en geur van een weide16
40
20
25
minder dan van marmer uit Libya? Is het water, dat in de stadswijken bijna de loden buizen doet barsten, zuiverder dan dat, welk ruisend vliet langs de steile oever? Laat men inderdaad niet tussen de bonte zuilen van een galerij bomen groeien en wordt inderdaad niet het huis geprezen dat een ver uitzicht heeft over de velden? Jaag de natuur naar buiten met de hooivork, ze zal toch weer terugkomen en stilletjes de kwalijke geblaseerdheid in triomf doorbreken’.
Tot zover het citaat uit deze brief aan Aristius Fuscus. In de volgende helft (vs 26-50) houdt Horatius zijn vriend voor, dat men het ware van het onechte moet kunnen onderscheiden (vero distinguere falsum, vs. 29), wil men niet teveel schade in zijn leven ondervinden. Een gelukkig man is hij die vrij is; niet zozeer vrij in politieke zin, als wel in morele zin: vrij van begeertes en hebzuchtige verlangens. Uit vrees voor armoede geven we toe aan dergelijke kwalijke begeerten, we raken eraan verslaafd. Maar wie tevreden is met zin lot en zijn bestaan, hoe bescheiden het ook zij, is een vrij en gelukkig mens (laetus sorte tua vives sapienter, vs 44). Als Aristius ziet dat Horatius toegeeft aan geldzucht, moet hij hem dat zeggen. Voor het ogenblik heeft de dichter niets nodig, behalve het gezelschap van zijn vriend. Deze brief dicteert hij bij de ruïne van het tempeltje van Vacuna17 . Op het eerste gezicht lijkt het beschrijvende gedeelte met de lofprijzing van het leven in de campagna lost te staan van het tweede, meer filosofisch gedeelte, waarin Fuscus – en iedere andere lezer – wordt aangespoord zijn ambities te matigen, wil hij er niet de slaaf van worden. Maar wanneer men nog eens kijkt, blijken de beide gedeelten nauw met elkaar verbonden18 . We zullen ons evenwel beperken tot het eerste gedeelte19 . In zijn vriend Fuscus, aan wie de brief gericht is, kunnen we een echte stadsmens zien. Zichzelf noemt Horatius een minnaar van het land. Het latijnse woord dat hij hiervoor gebruikt is rus. Hieronder wordt meestal verstaan landerijen, velden: bewerkte terreinen dus. Het wordt gebruikt als het tegenovergestelde van de stad20 . ‘Country’ noemen de Engelsen dat, ‘de buiten’ zeggen onze zuiderburen, met platteland’ plegen wij, vlaklanders, het aan te duiden. Dit is dus een wat ruimer begrip dan landerijen of velden, en zodoende kan Horatkis (evenals Vergilius in het vorige fragment) beekjes, met mos begroeide rotsen, en het woud ook rekenen tot de rus, tot de campagna. Dat is het milieu waarin Horatius zich helemaal thuis voelt, daar leeft hij weer op. Het is daar rustig, ’s winters niet al te koud (bij het knappend haardvuur tenminste); ’s zomers is het goed toeven in de buurt van een beekje, in de schaduw onder de bomen. Aanvankelijk heeft het er alle schijn van dat Horatius vlucht in de natuur uit een
41
Natuur (links) en stad (rechts) staan zeer dicht bij elkaar op deze wandschildering uit de villa van P. Fannius Synistor te Boscoreale (± 50-40 v.Chr., New York. Metropolitan Museum).
negatieve waardering voor de stad (‘overal is het beter dan in de stad’) en daarmee de stelling van Bemert bevestigt12 . Een negatieve waardering van de stad hoeft evenwel nog geen positieve waardering van het land en van de natuur in te houden. En die is toch onmiskenbaar in deze regels. Horatius is vol enthousiasme over het schone van de natuur (ruris amoeni, vs 6) en over de immateriële voordelen die ze biedt als koelte en schaduw in de zomer en beschutting in de winter (vs 15-18). Toch zijn dat niet de belangrijkste redenen waarom hij van de natuur houdt. De natuur biedt volgens hem de beste mogelijkheden om volgens de natuur te leven (vivere naturae convenienter, vs 12-14). Dit is een interessante uitspraak. Volgens de natuur leven is namelijk een van de belangrijkste grondbeginselen van de
42
Stoïsche ethiek. Het wordt als het hoogste goed beschouwd.21 Volgens de ethische regels van de Stoa betekent het: verstandig leven, je laten leiden door het verstand. Want onder natuur wordt in dit geval verstaan ‘de menselijke natuur’. In de ethiek staat de mens immers centraal? De menselijke natuur onderscheidt zich van de natuur der dieren of planten door het bezit van geest, van denkvermogen. Plant, dier en mens hebben alledrie een ziel, d.w.z. een levensadem, levensbeginsel. Dit levensbeginsel is van goddelijke, i.e. zuiver natuurlijke oorsprong, want Godheid en Natuur zijn identiek. Dieren hebben in hun ziel alleen maar redeloze driften, maar de mens heeft bovendien nog zijn verstand, waarmee hij zijn instinctmatige driften, aandoeningen en begeerten kan beredeneren en beteugelen, indien ze slecht en schadelijk zijn. De ethische gedragsregel van de Stoa ‘leven overeenkomstig de natuur’ zou je dus kunnen vertalen met: ‘geef niet toe aan allerlei onberedeneerde impulsen, die in je opkomen, maar onderwerp die aan de kritiek van je verstand’. Nu is het merkwaardige dat Horatius wel deze Stoïcijnse gedragsregel aanhaalt, maar die heel anders opvat en uitwerkt, als het ware met een schalkse knipoog naar de Stoïcijnen. Het leven in de stad schildert hij af als in hoge mate kunstmatig, onecht. Er is een ander leven mogelijk, volgens de natuur, en dat is aangenamer, oprechter, en tevens beter voor je gemoedsrust. Hij interpreteert dus die Stoïcijnse levensregel als ‘leef en geniet van wat de natuur je biedt, en wees daarmee tevreden. Eenvoudige dingen zijn goed genoeg’. Als je hieraan toevoegt een andere wereldbekende uitspraak van hem: ‘Pluk de dag’, dan heb je Horatius ten voeten uit als een rustige levensgenieter, en als aanhanger van een andere levensbeschouwing: het Epicurisme. Deze levensbeschouwing of filosofie stelde zicht tot doel het geluk van de mens, en in de praktijk kwam dat neer op een eenvoudige, teruggetrokken levenswijze, die alleen de natuurlijke en noodzakelijke behoeften bevredigde22 . Horatius is dus zelf geen Stoïcijn; zijn vriend Fuscus evenmin, al was in die tijd de Stoa de levensbeschouwing die onder de Romeinen de meeste aanhangers had, meer dan het Epicurisme. Hij drijft hier eigenlijk de spot met de paradoxaal klinkende levensregel van de Stoïcijnen, en geeft er een eigen, Epicureïsch getinte interpretatie van. Als dichter speelt hij ook met de verschillende betekenissen die het woord natuur kan hebben. De ene keer betekent het ‘de menselijke natuur’, en dan nog wel in de bijzondere betekenis, die de Stoa eraan geeft van ‘geest, denkvermogen’. En de andere keer wat wij thans zouden aanduiden als ‘de levende natuur’ of ‘de vrije natuur’ of ‘het milieu’. Die betekenis heeft ‘natuur’ aan het eind van het fragment, wanneer hij Fuscus, en in hem alle andere echte stadslui,
43
spottend verwijt dat ze zo graag in de stad wonen en de neus optrekken voor het land, maar langs een achterdeurtje toch weer de natuur binnenhalen. Waarom anders die bomen en struiken in je galerij? Waarom liever een uitzicht over de velden dan op de overkant van de straat? Zo wreekt de natuur zich toch weer! Horatius’ positieve natuurwaardering kan misschien zijn voortgekomen uit een aanvankelijk negatieve waardering van de stad. Maar zijn natuurwaardering gaat toch dieper dan een puur esthetisch genot van het mooie en fijne in de natuur: hij heeft de natuur innig lief omdat zij de beste leerschool is voor een – in Epicureïsche zin – gelukkig leven. IV In de gekozen fragmenten hebben we kennis gemaakt met vier schrijvers uit de Romeinse Oudheid die elk op hun eigen manier een visie geven op de relatie stad-land. Zoals we gezien hebben geeft Cicero – niet eens in een brief! – een heel persoonlijke mening en een heel eigen waardering van de natuur. In de drie andere fragmenten is de persoonlijke ervaring moeilijker te achterhalen, doordat de waardering van de natuur in meer algemene bewoordingen is vervat. Deze fragmenten verraden alle drie een verlangen om terug te keren naar de natuur. Alle drie de schrijvers willen hun medeburgers het belang van de natuur voorhouden. Ze doen dat op verschillende manieren, die duidelijk mede door de tijdsomstandigheden en door hun persoon bepaald zijn. Varro, de oudste van de drie, doet het op een geleerde en moraliserende manier. In zijn tijd, de tijd van felle partijstrijd en defaitisme tengevolge van prescripties, waren de omstandigheden niet bepaald prettig. Hij zegt: ‘Neem een voorbeeld aan de mannen van vroeger, die door de natuur gedwongen werden hard te werken en bij tegenslagen niet bij de pakken te gaan neerzitten, en voor wie een eenvoudig leven goed genoeg was. Probeer ook in deze tijd je als een echte Romein te gedragen’. Door een terugkeer naar de natuut wil hij zijn medeburgers nieuwe moed inblazen. Vergilius knoopt aan bij de denktrant dat het leven in en met de natuur de juiste karaktereigenschappen kweekt om een goed burger te worden. Als dichter geeft hij niet een historische beschouwing, maar hij ontwerpt een poëtische visie die, al klinkt er iets van een heimwee naar vroeger in door, toch meer op de toekomst is gericht. Als dichter zegt hij: ‘dit en dat vind je op het land, in de natuur. Zó is het! Als dichter: want het is geen realistische beschrijving die hij geeft, nee, het is een poëtische, idealistische visie: zó zal het moeten worden. Hij schreef zijn Georgica tussen 37 en 29 v. Chr., toen na de slag bij Actium inderdaad in economisch en politiek opzicht hoop op betere tijden begon aan te breken23 .
44
De boerenzoon uit Verona, de dichter van de Eclogae, heeft meer oog voor de bekoorlijkheden van de natuur dan de nuchtere zakelijke Varro, voor wie schoonheid gelijk staat met nut24 . Uit een persoonlijke ervaring mèt en intieme kennis vàn het vaak harde leven in de natuur, waarbij men op elkaar is aangewezen, en wellicht geïnspireerd door de jaarlijkse kringloop der seizoenen, die tot de idee van een cyclisch tijdsverloop aanleiding kan geven (en in de Oudheid ook heeft gegeven), stelt hij een diep vertrouwen in de natuur die in volmaakte rechtvaardigheid te werk gaat en wellicht op het bloedige IJzeren Tijdperk een nieuwe Aurea Aetas zal laten volgen. De laatste sporen der gerechtigheid van die Tijd zijn nog te vinden op de campagna. Wanneer Horatius zijn dichterlijke brief schreef weten we niet precies, maar men neemt over het algemeen aan omstreeks 20 vóór Chr. Bij hem vinden we geen spoor meer van onzekere en onrustige tijden, maar wel van de innerlijke onrust die de stadsmens drijft tot een ingewikkelde en onwaarachtige manier van leven in zijn haast om niet bij anderen ten achter te blijven. Zo wordt hij gemakkelijk de slaaf van zijn eigen begeerten. Maar de campagna is bij uitstek de plaats van het otium, het vrij zijn van beroepsbezigheden, waar de mens weer tot zichzelf kan komen25 . In tegenstelling tot Vergilius heeft Horatius zijn jeugd doorgebracht in steden. Pas op latere leeftijd is hij met de natuur in doorlopender contact gekomen, toen Maecenas hem zijn fundus Sabinus26 schonk. Men zou kunnen zeggen dat hij, bedachtzaam en bezadigd man, de natuur meer met zijn verstand, dan met zijn hart liefheeft. In de natuur zijn hem, al waarnemend en nadenkend, heel wat schellen van de ogen gevallen. Zo houdt hij van de natuur, niet als een doel op zich, maar als een middel waardoor hij het hoogste goed, het geluk, bereikt heeft. Daarom prijst hij het leven op de campagna aan bij zijn vriend Aristius Fuscus. ‘En’, zo zegt Horatius spottend tegen zijn vriend, ‘wil jij jezelf wijsmaken dat je buiten de natuur kunt als stadsmens?’ Hij legt zo sterk de nadruk op de recreatieve, dat is: herscheppende functie van de natuur voor de stadsbewoner, maar eigenlijk voor iedereen, en daardoor op het feit dat de mens zich toch nooit helemaal kan losmaken van de natuur. Tenslotte nog enkele opmerkingen. Wat verstonden de Romeinen onder ‘de natuur’? Of liever, wat wordt er in de gekozen fragmenten onder verstaan? Moderne biologen verstaan onder natuur al het levende en niet levende wat niet door menselijke invloed is geraakt, gewijzigd of ontstaan. Zo komen zij tot de bewering dat er in Nederland vrijwel geen natuur meer is. Deze idee van ongereptheid van de natuur, waarvan een diepe scheiding tussen cultuur en natuur de
45
logische consequentie is, gaat terug op Rousseau en de Romantiek. Het is naar ik hoop duidelijk geworden, dat de Romeinen een dergelijke strenge scheiding niet maakten. Hun ‘natuur’ dekt zich ongeveer met ons begrip ‘natuur’, zoals dat althans in het dagelijks taalgebruik gehanteerd wordt. Dan wordt er onder verstaan alles wat zicli op het land en in het water aan planten, dieren en geologische formaties voordoet en wat niet tot de stad of de ‘bewoonde wereld’ behoort. Het valt dus min of meer samen met ons begrip ‘milieu’ of’landschap’, en omvat dus zowel de gecultiveerde als de ongerepte, wilde natuur27 . Een tweede opmerking betreft het feit dat zowel Cicero, als Vergilius en Horatius het leven op het land idealiseren en een terugkeer naar de natuur aanprijzen vanuit het comfort van hun buitenverblijven. Ze bezien de natuur minder (of helemaal niet) vanuit het standpunt van de boer of de landarbeider, dan door de selecterende bril van de stadsbewoner. Hun lezers, en ook zijzelf zijn immers primair ... stadskinderen? L I T E R AT U U R BAILEY 1949 BERNERT 1935 BIESE 1973 (=1882-1884) COURBAUD 1973 (=1914) D’ARMS 1970 DEWITT 1954 ELLIGI R 1975 FAIRCLOUGH 1963 FRIEDLÄNDER1964 GNOLI 1971 GRIMAL 19692 KLINGNER 1967 LEACH 1974 POHLENZ 19592
Titi Lucreti Cari De Rerum Natura libri sex. Edited by Cyril Baily. Vol. I: prolegomena, text and critical apparatus, translation. London: Oxford U.P. Naturgefühl, in RE XVI,2, kol. 1811-1 863. Alfred Biese, Die Entwicklung des Naturgefühls bei den Griechen und Römern. Hildesheim: Gerstenherg. (Reprint van de editie 1882-1884, Kiel: Lipsius & Tischer). Edmond Courbaud, Horace, sa vie et sa pensée à l’époque des épïtres. Etude sur Ie premier livre. Hildesheim, New York: Olms. (Reprint van de editie 1914, Paris: Hachette) John H. D’Arms, Romans on the bay of Naples. A social and cultural study of the villas and their owners trom 150 B.C. to A.D. 400. Cambridge, Ma.: Harvard U. P. Norman Wentworth DeWitt, Epicurus and his philosophy. Minneapolis: University of Minnesota Press. Winfried Elliger, Die Darstellung der Landschaft in der griechischen Dichtung. Berlin: De Gruyter. Henry Rushton Fairclough, Love of nature among the Greeks and Romans. New York: Cooper Square (Our debt to Greece and Rome). Ludwig Friedländer, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms, 4 vols. Aaien: Scientia. (Reprint van de editie Leipzig 1921-192310 ). Raniero Gnoli, Marmora romana. Roma: Edizioni dell’Elefante. Pierre Grimal, Les jardins romains. Deuxième édition revue. Paris: P.U.F. Friedrich Klingner, Virgil: Bucolica, Georgica, Aeneis. Zürich und Stuttgart: Artemis Verlag. Eleanor Winsor Leach, Vergil’s Eclogues, landscapes of experience. Ithaca and London: Cornell U.P. Max Pohlenz, Die Stoa, Geschichte einer geistigen Bewegung. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht
46
PREAUX 1968 RE RICHTER 1957 STEGEN 1960 WILKINSON 1969
Q. Horatius Flaccus, Epistulae, liber primus. Edition, introduction et commentaire de Jean Préaux. Paris: P.U.F. Paulys Real-Encyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, neue Bearbeitung. Begonnen von Georg Wissowa ... herausgegeben von Wilhelm Kroll. München: Druckenmüller, Stuttgart: Metzler. Vergil: Georgica, herausgegeben und erklärt von Will Richter. München: Max Hueber Verlag. G. Stegen, L’épître d’Horace a Aristius Fuscus (I, 10), in: Les études classiques 28, 1960, 23-29. L.P. Wilkinson, The Georgics of Virgil, a critical survey. London: Cambridge U. P.
NOTEN 1 Platoon, Phaidros 230 b; cf. ook Cic., De oratore I, 28, en Grimal 19692, p. 360. 2 Deze en de meeste andere latijnse teksten van dit artikel zijn ontleend aan de diverse Budéedities. Het fragment uit Varro volgt de Teubner-tekst. 3 D’Arms 1970, p. 11 en 40. 4 Over de natuur of de tuin als plekje dat aanspoort tut filosoferen: Grimal 19692, p. 67 e.v. en p. 361 e.v. 5 Deze namen roepen associaties op met fundus, landgoed, en met ager, veld, akker. Varro, de auteur van De lingua latina, is verknocht aan zulke etymologieën en woordspelingen. Scrofa (zeug) zal natuurlijk spreken over de veeteelt. 6 Etymologisering van Ceres’ naam; cf. Varro, De lingua latina V 64: quod gerit fructus, Ceres. 7 Zeer negatief in zi|n oordeel over de stad en de stadsmens is Varro in R.R. II praef. l. Vergelijk ook Cato, De agri cultura, praef. 4. 8 Cf. Quintiüanus, Institutio oratoria II 4,24: Thesis autem, quae sumuntur ex rerum comparatione, ut ‘rusticane vita an urbana potior’. Zie ook Wilkinson 1969, p. 144. 9 Iustitia moest de aarde verlaten, omdat in het tijdperk volgend op de aurea aetas geen plaats meer voor haar was. Iustitia krijgt pas in 13 na Chr. een plaats in de Romeinse cultus en nog later verschijnt ze op de munten. Zie voor de oorsprong en verdere geschiedenis van dit literaire motief Richter 1957, p. 254; Klingner 1967, p. 268. 10 Klingner 1967, p. 277. 11 Men raadplege hiervoor de opsommingen van Biese 1973, of in Bernert 1935, beide verouderd in hun opvattingen en methoden, maar als materiaalverzamelingen nuttig. Friedländer 1964, vol I, p. 401-490, beperkt zich tot de Keizertijd, maar is nog altijd de moeite van het lezen waard.
12 Bernert 1935, kol. 1857: ‘In Rom herrschte Unnatur bis zur Unerträglichkeit. Die Luft in der Groszstadt war in jeder Beziehung ungesund. Es ist demnach klar, dass die Romer die sich nie in der Groszstadt wohl gefühit hatten jetzt erst recht, soweit sie noch ein wenig Geist natten, von ihr abgestossen wurden und aufdas Land sich flüchteten, wo sie Rune von dom Getriebe der Groszstadt fanden.’ 13 Leach 1974, p. 66. 14 Priesters gaven hun slaven in plaats van brood de koeken te eten die waren overgebleven van de offers. Deze waren rijkelijk voorzien van honing. Al waren die offerkoeken bedoeld als spijs voor de goden, het was toch nog lang geen nectar en ambrozijn, zodat een eenvoudige slaaf, met heel wat minder uithoudingsvermogen dan de onsterfelijke goden er op den duur wel letterlijk en figuurlijk zijn bekomst van moest krijgen. 15 De Hond is de ster Sirius, die op 20 juli opkomt en de 26ste juli zichtbaar wordt. De Leeuw is het sterrebeeld Leeuw. Sirius en Leeuw staan voor ‘hartje zomer’. Vergelijk onze uitdrukking ‘de Hondsdagen van augustus’. 16 In het latijn staat herba, gras. Men denke hierbij niet zozeer aan een glad geschoren gazon als wel aan een weide, bont bespikkeld met allerlei geurige bloemen. Want het Noordafrikaanse marmer of graniet dat in de woningen van de heel rijken gebruikt werd als vloerbedekking, kan nogal bont gevlekt zijn, en ook werden zulke vloeren wel met parfum besprenkeld. Cf. de commentaren ad loc. en Gnoli 1971, afb. 123-125. 17 Een uitstekende interpretatie is nog steeds die van Courbaud 1973, p. 117-132. Cf. ook Stegen 1960 en Préaux 1968, p. 5: Vacuna is de naam van een Sabijnse godheid; zie hierover uitgebreider de verschillende commentaren.
47
18 Cf. Courbaud 1973, p. 119e.v. 19 Eenzelfde ideeëncomplex over de relatie stadcampagna komt tot uiting in Epistula 114 en in Satiren II 6. 20 Aldus Lewis and Short, A Latin dictionary, S.V. rus, 21 Zie voor de geschiedenis van dit grondbeginsel Pohlenz 1959, p. 112-118. 22 Via Lucretius kreeg de leer van Epicurus grotere bekendheid bij de Romeinen. Over de Epicureïsche leer van het genot cf. o.a. Bailey 1949, vol. I, p. 60 e.v.; DeWitt 1954, p. 261 e.v. 23 Cf. ook Klingner 1967, p. 268 e. v.
24 Zie b.v. Varro R.R. 12,10 en 14,2. 25 Courbaud 1973, p. 130 e.v. 26 ‘Dat was steeds mijn wens: een lapje grond, niet zo heel groot ... Sat. II 6. 27 Ook in ons dagelijks taalgebruik zijn de begrippen ‘natuur’, ‘milieu’ en ‘landschap’ tamelijk vaag. Vooral een begrip als ‘natuur’ is erg ruim en veelomvattend. In het Latijn noch in het Grieks bestaat er een woord voor landschap, of voor natuur in de zin van ‘landschap, milieu’. Dat wil evenwel niet zeggen dat deze begrippen in de Oudheid niet bestonden. Zie hierover Elhger 1975, p. 1 e.v.
ovidius van twee kanten E. De Laet In zijn Ars Amatoria richt Ovidius zich tot kandidaat-minnaars en -minnaressen. Boek I en II bevatten raadgevingen voor mannen, boek III is voor vrouwen bestemd. Later schrijft hij zijn Remedia Amoris, als tegenhanger van de Ars Amatoria. In dit geschrift zou hij dus beide seksen remedies tegen minnepijn moeten bieden. Hij kondigt dit wel aan (Rem. Am. 49-50), maar houdt het toch wijselijk bij de heling van mannelijke minnepijn, zodat hij zijn advies kracht kan bijzetten door eigen getuigenis en ervaring (Rem. 313-314). Plaatst men verwante passages uit beide geschriften naast elkaar, dan kan het effect zeer amusant zijn. Een proeve hiervan is te vinden in onderstaande fragmenten uit beide werken.
Maak van de nood een deugd (A. A. II, 641-662) Hoed je ervoor je aangebedene vooral haar gebreken onder de ogen te brengen, want velen zijn er al wel bij gevaren te doen alsof ze ze niet zagen. Hij die gevleugeld was aan beide voeten maakte geen bezwaar tegen Andromeda’s huidkleur.1 In aller ogen was Andromache ietwat te struis om elegant te zijn, maar Hector was de enige die haar figuur ‘matig’ vond. Wen aan wat je niet bevalt en het zal nog meevallen. Met de jaren rondt men de hoeken af en het is slechts jonge liefde die scherp ziet.
48
Zolang een nieuw twijgje op de groene schors gaat samengroeien, kan het minste briesje de tengere loot doen zwiepen en afknappen. Mettertijd zal hij echter zelfs de sterkste wind weerstaan en stevig vrucht dragen door enten verkregen. De tijd zelf slijpt de lichamelijke ongaafheden weg en wat een feil was, houdt op een steen des aanstoots te zijn. Men haalt immers de neus op voor pas gelooid stiereleer, doch wie de geur ononderbroken opsnuift, ruikt hem niet meer. Onvolmaaktheden kan men verkleinen door eufemismen te gebruiken. Noem haar ‘zwartje’ als haar bloed donkerder is dan Illyrische pik en zeg haar dat ze ‘Venus’ evenbeeld’ is als ze wat loenst2, en dat ze met die vale ogen van haar zo op Minerva lijkt. Prijs haar slankheid, al schijnt ze in haar magerte nog nauwelijks een levende. Vind haar van pas als ze wat klein van gestalte is, en noem haar corpulentie ‘gevuldheid’. Verbloem haar ongaafheid met de eraan corresponderende kwaliteit. Camoufleer je onvolmaaktheden (A.A. III, 255-280) Een menigte mooie en minder mooie meisjes, waarbij de lelijke eendjes sterk in getal waren, kwam bij mij in de leer. De beauties hebben trouwens mijn richtlijnen niet nodig want ze dragen hun bruidschat bij zich en hun schoonheid vraagt geen retouche. Als de zee rustig is, kan de schipper rustig gaan luieren: wanneer ze woelig is, moet hij paraat staan met al zijn uitrusting. Bijna geen enkel gezicht is puntgaaf; camoufleer dus op eender welke manier de onvolmaaktheden van het lichaam. Indien je klein van gestalte bent, blijf dan zitten opdat je al staande niet zou schijnen te zitten. Als je nogal groot van was bent, moet je op de rustbank gekluisterd blijven met je voeten onder het kleed verstopt opdat men zich geen goed idee van je werkelijke lengte zou kunnen vormen. Wie te mager is, hulle zich bij voorkeur in dikke wol en hange zich een wijde mantel om de schouders. Wie bleek van huid is, draagt best rozig gestreepte kleren, terwijl de al te donkerkleurige haar toevlucht kan nemen tot Egyptisch linnen. Een onaantrekkelijke voet blijve steeds verborgen in een witte leren schoen en magere benen laat je best ingeriemd. Kleine schouderkussentjes corrigeren goed hoge schouders en windsels een te zware boezen. Bij het spreken gesticuleer je best niet met dikke vingers en schilferige nagels. Wie opgescheept zit met een kwalijk riekende adem, moet geen conversatie gaan voeren met een lege maag en dient steeds op een afstand van het gezicht van zijn partner te blijven. Indien de tanden zwart zien of te groot zijn, of indien er spleten tussen zijn, kan lachen nefast zijn.
49
Denk aan haar ‘lieftalligheid’ en ‘bevalligheid’ (Rem. Am. 300-356) Breng altoos de daden van dat ‘ongelukskind’ van jou in herinnering, alsook alle pijn die ze je deed. Dit en dat kreeg ze van mij, en nog was ze niet tevreden met haar ‘roof! Om haar hebzucht te voldoen, moest ik mijn huis verkopen, terwijl haar dure eden slechts praatjes voor de vaak waren. Hoe dikwijls heb ik niet voor haar deur geslapen? Ja, anderen verkoos ze boven mij en mij scheepte ze af. Bah, ‘tippelaar’3, geniet maar van de nacht die ze mij niet gunde. Met dergelijke versmadingen kan je al je ressentiment aanscherpen. Haal je vernederingen op en zoek er het zaad van de afkeer in. Ik hoop maar dat je erg vindingrijk bent. Het volstaat droef gestemd te raken want ipso facto ben je briljant in al je spontaneïteit. Onlangs was ik eens te meer smoor op een meisje, dat echter niet bij mijn karakter paste. Als een zieke Podalirius4 moest ik me genezen met mijn eigen remedies, en ik beken dat ik als medicus schandelijk zwaar ziek was. Het was voor mij zeer heilzaam haar gebreken voor de geest te halen, en zo zie je maar dat deze remedie vaak probaat is. Wat heeft die meid lelijke benen, maakte ik mezelf wijs want het was helemaal niet zo. Wat voor onesthetische armen heeft toch dat kind, moest ik me ook hier voorliegen. Wat is ze klein en hoe eist ze me niet op, lichtte ik mezelf op. Dit was het meest overtuigend motief om van haar een afkeer te krijgen. Aangezien positief en negatief kort bij mekaar liggen, duidt men vaak door een opzettelijke vergissing een kwaliteit ten euvel in plaats van een feil. Je moet zoveel mogelijk de goede eigenschappen van je lieveling door een slechte bril zien en je oordeel misvormen door die subtiele grens tussen deugd en ondeugd te verleggen. Als ze gevuld is, moet je ze corpulent noemen, en als ze bruin van teint is, noem haar ‘negerinnetje’5. Slankheid zie je voor magerte aan en als je haar geen boersheid kan aanwrijven, bestempel haar dan maar als vrijpostig. Is ze wel aan de onstuimige kant, dan leg je haar wulpsheid ten laste. Als je liefje van enig talent gespeend is, dan moetje met lieve woordjes haar ertoe overhalen om van dat talent toch maar een demonstratie te geven! Indien ze geen stem heeft, moet je haar doen zingen; weet ze haar armen niet te bewegen, dan eis je een dansje van haar. Laat haar het hoge woord voeren als ze niet welbespraakt is en als ze geen benul heeft van snarengetokkel, moet je op een auditie met de lier aandringen. Als ze moeilijk te been is, moetje met haar een ommetje maken en als ze zwaar van boezem is, moet je haar aanraden zich niet in te rijgen. Heeft ze een slecht gebit, dat moet je haar aan het lachen brengen en is ze schreierig van aard, dan moet je iets vertellen waardoor haar de tranen van de wangen rollen. Het is ook afdoend om je ’s morgens in de vroegte naar je schatje te spoeden vooraleer ze zich heeft opgemaakt. Wij, mannen worden immers verleid door de
50
opschik, want al wat des natuurs is wordt verstopt onder juwelen en goud en haar figuurtje zelf is het kleinste deel van haar ganse verschijning. Tussen al die opsmuk moet je gaan zoeken naar het snoetje van wie je houdt. Amor neemt ons in het ootje met die facade! Kom dus eens onverwachts op bezoek en val haar onvoorbereid op het dak: haar onvolmaaktheden halen haar van haar voetstuk. Toch moet ik enige restrictie maken: zelfs niet bijgewerkte schoonheid lijmt menig man. Op het ogenblik dat zij zich het gezicht insmeert met zalfjes allerhande, mag jij niet bedeesd zijn om je liefje van kortbij te keuren. Je zal schminkpotjes en wel duizend kleuren aantreffen. Je zal zelfs de oesypum6 in haar bezwete boezem zien druppelen, bn ze zal een odeurtje afgeven als de gerechten die op uw tafel staan, Phineus! 7 Ja, menigmaal was ik kotsmisselijk omdat mijn maag die geur niet verdroeg.
NOTEN 1 Andromeda was Ethiopische. 2 Epitheton ornans voor Venus met de steelse minnelonk. 3 Zinspeling op de venter met toiletartikelen die op zijn ronde al eens een extra-commercieel buitenkansje krijgt. 4 Zoon van Aesculapius, god der geneeskunde, die met zijn broer Machaon beroemd geneesheer der Grieken vóór Troje was.
5 Voor Grieken en Romeinen was een blanke huid een esthetisch ideaal; lichaamsbouw en gestalte waren bij voorkeur ‘medium’. 6 Gezichtscrème op basis van het zweet dat in de vacht van een schaap geklit bleef. 7 Phineus werd om zijn misdrijf door de goden met blindheid geslagen en kon niet meer eten omdat de harpijen zijn eten bevuilden.