Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2009-10
Fiscale aspecten van aandelenopties voor werknemers
Masterproef van de opleiding „Master in de rechten‟ Ingediend door
Bruneel Dieter (studentennr.: 20053990) (major: economisch en sociaal recht)
Promotor: Prof. Van Crombrugge Commissaris: Inge Van De Woesteyne
DANKWOORD
In dit dankwoord zou ik graag alle personen bedanken die meegeholpen hebben aan de realisatie van dit werkstuk. Mijn dank gaat vooral uit naar mijn ouders voor de financiële en morele steun die zij mij gedurende mijn studies hebben gegeven. Mijn dank gaat verder ook uit naar iedereen die de tijd heeft genomen om mijn thesis te herlezen en te controleren op onvergefelijke spellingfouten. Tenslotte gaat mijn bijzondere dank uit naar mijn promotor, Prof. Van Crombrugge, voor het geven van waardevolle, opbouwende feedback.
DEEL 1: INLEIDING ................................................................................................. 6 1.1. Het nut van aandelenopties .............................................................................. 6 1.2. Wat is een aandelenoptie? ................................................................................ 7 1.2.1. Definitie ......................................................................................................... 7 1.2.2. De levenscyclus van een aandelenoptie – terminologie ................................ 8 1.3. Overzicht ......................................................................................................... 10 DEEL 2: DE BELGISCHE REGELING VAN AANDELENOPTIES ...................... 13 HOOFDSTUK 1: HET OUDE STELSEL DER AANDELENOPTIES .............................................. 13 1.1. Algemeen ......................................................................................................... 13 1.1.1. Onderscheid tussen „oude‟ en „nieuwe‟ aandelenopties. ............................ 13 1.2. Fiscaal stelsel .................................................................................................. 14 1.2.1. Algemene fiscale regelgeving ...................................................................... 14 Belastbaar voordeel of niet .................................................................................... 14 Waardering van het voordeel ................................................................................. 15
a) b)
1.2.2. Gereglementeerde aandelenopties – art. 45 van de wet van 27 december 1984 ……………………………………………………………………………………………………………….16 1.2.3. Niet-gereglementeerde aandelenopties ...................................................... 20 a) b) c)
Standpunt administratie ......................................................................................... 21 Visie in de rechtsleer .............................................................................................. 21 Overzicht van de rechtspraak................................................................................. 25 c.1.) Arresten van 2 mei 2001 en 7 juni 2002 van het Hof van Beroep te Brussel ..... 25 c.2.) Arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen .................. 27 c.3.) Arrest van 16 januari 2003 van het Hof van Cassatie (tegen Brussel 2 mei 2001) en de bevestiging door het arrest van 7 november 2003 (tegen Brussel 7 juni 2002) 29 c.4.) Tegenstrijdige invulling van het begrip „toekenning‟ door de rechtspraak ....... 31 c.5.) Arrest van 4 februari 2005 van het Hof van Cassatie (tegen Antwerpen 19 februari 2002)............................................................................................................. 33 c.6.) Lagere rechtbanken preciseren het arrest van 4 februari 2005 van Het Hof van Cassatie ...................................................................................................................... 37
RSZ .................................................................................................................. 39 Besluit.............................................................................................................. 40 HOOFDSTUK 2: AANDELENOPTIES ONDER DE WET VAN 26 MAART 1999 – HET „NIEUWE‟ STELSEL ............................................................................................................................ 43 2.1. Totstandkoming van de wet ............................................................................ 43 2.2. Inhoud ............................................................................................................. 44 2.5.1. Inwerkingtreding ..................................................................................... 44 2.5.2. Toepassingsgebied ................................................................................... 45 2.5.3. Belastbaar moment .................................................................................. 47 2.5.4. Belastbaar voordeel ................................................................................. 49 1.3. 1.4.
a) b) c) d) e) f) g)
Onderscheid ....................................................................................................... 49 Forfaitaire bepaling belastbaar voordeel.......................................................... 50 Waarde van de onderliggende aandelen............................................................ 50 Percentage ......................................................................................................... 52 Uitzonderingen op het forfaitair belastbaar voordeel. ...................................... 57 Wijziging van de voorwaarden van de optie ...................................................... 60 Belastingpercentage .......................................................................................... 60
2.3. Bedrijfsvoorheffing ......................................................................................... 61 2.4. Formaliteiten .................................................................................................. 63 2.4.1. Individuele fiches en samenvattende opgaven ............................................. 63 I
2.4.2. Sanctie vennootschap .................................................................................. 64 2.4.3. Rapporteringplicht voor de Belgische rijksinwoners .................................. 64 2.4.4. Rapporteringplicht voor de Belgische niet-rijksinwoners ........................... 67 2.5. RSZ .................................................................................................................. 67 2.5.1. Principe: vrijgesteld van socialezekerheidsbijdragen. ............................ 67 2.5.2. Uitzonderingen: ....................................................................................... 69 a) b) c)
Opties „in the money‟ ......................................................................................... 69 Gegarandeerd of zeker voordeel........................................................................ 69 Reikwijdte uitzonderingen.................................................................................. 70
2.5.3. Inwerkingtreding ..................................................................................... 71 Grondwettelijk Hof: arrest 28 juli 2006 ......................................................... 71 HOOFDSTUK 3: EVOLUTIE VAN DE WET VAN 26 MAART 1999 ........................................... 73 3.1. Algemeen ......................................................................................................... 73 3.2. Programmawet van 24 december 2002 .......................................................... 73 3.2.1. Definitie aanbod .......................................................................................... 73 3.2.2. Vermoeden aanvaarding aanbod ................................................................ 73 3.2.3. Waardering .................................................................................................. 75 3.2.4. „Eenmalige‟ verlenging ............................................................................... 75 3.3. Minister voert een ‘de facto’ keuzestelsel in .................................................. 76 3.4. De economische herstelwet 2009: l’histoire se répète ................................... 79 3.5. De wet van 6 april 2010: verplichte ‘vestingperiode’ .................................... 81 3.6. Besluit.............................................................................................................. 82 2.6.
DEEL 3: BELGISCHE EN BUITENLANDSE AANDELENOPTIES IN EEN INTERNATIONALE CONTEXT ............................................................................. 84 HOOFDSTUK 1: ALGEMENE GRENSOVERSCHRIJDENDE TAXATIEPROBLEMEN .................... 84 1.1. Algemeen ......................................................................................................... 84 1.2. Art. 15 OESO-Modelovereenkomst ................................................................ 86 HOOFDSTUK 2: HET OESO-RAPPORT VAN 2004 INZAKE AANDELENOPTIES EN HET COMMENTAAR BIJ ART. 15 OESO-MODELOVEREENKOMST .............................................. 89 2.1. Verschillend belastingsmoment in de verschillende landen ......................... 90 2.2. Het onderscheid tussen vermogensmeerwaarden en inkomen uit arbeid .... 93 2.3. Optie toegekend voor toekomstige of vroegere prestaties .............................. 98 2.4. Activiteiten in verschillende staten ............................................................... 103 2.4.1. Bepaling van de heffingsbevoegdheid ......................................................... 103 2.4.2. Verdeling van de heffingsbevoegdheid ........................................................ 105 2.5. Wijziging van woonstaat ............................................................................... 107 2.6. Andere moeilijkheden inzake internationale taxatie ................................... 112 HOOFDSTUK 3: HET STANDPUNT VAN DE EUROPESE COMMISSIE .............................. 114 HOOFDSTUK 4: AANDELENOPTIES IN INTERNATIONALE CONTEXT VANUIT BELGISCH PERSPECTIEF ................................................................................................................. 115 4.1. De Belgische positie t.o.v. het buitenland .................................................... 115 4.2. De circulaire van 25 mei 2005: de Belgische toepassing van de OESOprincipes .................................................................................................................... 117 4.2.1. Aandelenopties volgens het intern recht .................................................... 118 4.2.2. Bepaling van het voordeel van alle aard in het kader van art. 15 ............ 119 4.2.3. Vaststellen van de activiteit waarmee de optie verband houdt ................. 120 4.2.4. Uitsplitsing van de bezoldiging ................................................................. 123 II
4.2.5. Toepassingsgevallen vermeld in de circulaire .......................................... 124 a) b) c)
België als werkstaat (belasting van niet-inwoners) ............................................. 125 België als woonstaat (belasting van Belgische inwoners) ................................... 127 België is noch woonstaat, noch werkstaat ........................................................... 131
4.2.6. Wijziging van woonstaat............................................................................ 132 4.2.7. Termijn voor ontheffing ............................................................................. 133 4.2.8. Bijkomende belastingsheffing .................................................................... 135 4.3. Besluit ....................................................................................................137 BIBLIOGRAFIE ......................................................................................................139
III
Deel 1: Inleiding
DEEL 1: Inleiding 1.1.
Het nut van aandelenopties
1.
Bedrijven zijn vaak op zoek naar manieren om hun personeel te motiveren en te
belonen. Hiervoor zijn aandelenopties een nuttig instrument. Op deze manier kan men zijn werknemers laten meedelen in de winst, waarbij ze beloond worden voor hun inzet in de onderneming. Zo worden werknemers nauwer betrokken bij hun werk, want het doel van de onderneming, winst maken, wordt hierdoor ook hun eigen doel. Hoe beter de onderneming het doet, des te beter de werknemer hiervan wordt. Het is dan ook evident dat dit motiverend werkt.
2.
Aandelenopties hebben echter ook andere voordelen. Ze zijn een uiterst handige
manier voor kleine bedrijven met een groot potentieel, maar zonder grote financiële draagkracht, om getalenteerd personeel aan te trekken zonder deze een hoog basisloon uit te keren. Dergelijke bedrijven hebben talentrijk kaderpersoneel nodig om het bedrijf optimaal te laten groeien en hun potentieel ten volle te benutten, maar talent kost geld. Aangezien een jong bedrijf in het algemeen zo‟n zware loonkost niet kan dragen kunnen aandelenopties hier een oplossing bieden. Door het toekennen van aandelenopties aan het kaderpersoneel kunnen deze afzien van hoge looneisen, in de hoop dat de waarde van de aandelen in de loop van de jaren door hun toedoen de hoogte zal inschieten, waarna ze uiteraard hun opties kunnen lichten en het tijdelijke financiële gemis ruim kunnen compenseren.
3.
Ook voor ondernemingen in moeilijkheden kan deze manier van handelen een
uitweg bieden. Tijdens de moeilijke periode kan de onderneming waardevolle werknemers aantrekken, zonder daarbij diep in de beurs te moeten tasten. Zo kan ze al haar beschikbare middelen aanwenden voor het herstel van het bedrijf. Het personeel zal dan pas later, eenmaal de onderneming terug met winst draait, hiervan de vruchten plukken. Een win-win situatie voor het bedrijf en de werknemers.
6
Deel 1: Inleiding
4.
Tenslotte is er ook nog een derde belangrijke reden waarom bedrijven
aandelenopties verstrekken aan hun werknemers, namelijk retentie. De meeste optieplannen voorzien dat de aandelenopties pas uitgeoefend kunnen worden na verloop van een jaar (of langer). Ook andere, soortgelijke voorwaarden komen vaak voor. Door deze voorwaarden is de werknemer verplicht om, op zijn minst, een jaar langer bij zijn werkgever te blijven, wil hij zijn opties kunnen uitoefenen. De meeste plannen bepalen dat wanneer een werknemer zijn ontslag geeft of ontslagen wordt wegens dringende reden, hij zijn – nog niet definitief verworven – opties verliest.
5.
Uiteraard zijn er ook nadelen aan aandelenopties verbonden. Zoals we verder in dit
werk zullen zien houden aandelenopties een zeker risico in voor de werknemer. Indien de werknemer zich akkoord verklaart een deel van zijn loon af te staan in ruil voor een beloftevolle aandelenoptie, neemt hij een deel van het ondernemingsrisico op zijn schouders. Als de zaak niet floreert zoals verwacht ziet de werknemer uiteraard zijn verwachte compensatie in het water vallen. Het huidige belastingstelsel in België houdt hierbij nog een extra risico in. Hier wordt later op teruggekomen.1
1.2.
Wat is een aandelenoptie?
1.2.1. Definitie
6.
Volgens art. 41, 3° van de wet van 26 maart 19992 (hierna „de Aandelenoptiewet‟
genoemd) is een aandelenoptie ”het recht om, gedurende een welbepaalde termijn een bepaald aantal aandelen aan te kopen of, naar aanleiding van de verhoging van het kapitaal van een vennootschap op een bepaald aantal aandelen in te schrijven tegen een vastgestelde of nog vast te stellen prijs.”
De begunstigde van de aandelenoptie heeft m.a.w. een recht om aandelen te verwerven binnen een bepaalde periode, tegen een bepaalde prijs.
1
Infra 47, nr. 108 e.v. Wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, BS 1maart 1999 (ed. 1), 10904. 2
7
Deel 1: Inleiding
7.
Het spreekt voor zich dat een werknemer slechts een optie zal lichten wanneer hij
daar profijt uit zal halen. M.a.w. hij zal de onderliggende aandelen pas willen verwerven als de huidige waarde van deze laatste, hoger ligt dan de vooraf bepaalde uitoefenprijs. Op die manier verwerft de werknemer immers de aandelen tegen een lagere prijs dan de, op dat moment geldende, marktwaarde. 1.2.2. De levenscyclus van een aandelenoptie – terminologie
8.
Aandelenopties kunnen enorm verschillen wat betreft de onderliggende aandelen
(van de werkgever zelf of van de moedervennootschap), de begunstigden (alle werknemers of alleen kaderleden), het aantal aandelen, de optieprijs (is er reeds een vast bedrag per aandeel vastgelegd of werkt men aan de hand van bepaalde parameters) en voorwaarden en termijnen (vaak zijn er ontbindende en opschortende voorwaarden of loutere tijdsbepalingen aan de optie verbonden).
9.
We kunnen echter steeds bij iedere aandelenoptie een aantal levensfasen
onderscheiden: 1) Het aanbod: het moment waarop de optie wordt aangeboden aan de werknemer. In de huidige Belgische wetgeving zijn een aantal regels verbonden aan dit tijdstip. 2) Het toekennen van de optie: het moment waarop de werknemer de aangeboden optie verwerft (ook wel de „grant‟ genoemd). Over de precieze invulling van dit begrip is echter heel wat discussie. Dit wordt later in dit werk verder uitgewerkt.3 3) Het „vesten‟ van de optie: het moment waarop de begunstigde definitief verworven rechten krijgt op de optie.. 4) Het lichten van de optie: het ogenblik waarop de werknemer de optie gaat benutten en de onderliggende aandelen verwerft. 5) Het beschikken over de aandelen: het moment waarop de werknemer de verworven aandelen gaat vervreemden. Weliswaar vallen deze fasen bij sommige opties soms samen. Men kan bijvoorbeeld denken aan de situatie waarbij een werknemer een aandelenoptie verwerft, deze optie 3
Infra 31, nr. 67 e.v..
8
Deel 1: Inleiding
enkele jaren later gaat lichten en meteen daarna de verworven aandelen gaat verkopen. Bij deze transactie valt het lichten van de optie samen met het beschikken over de aandelen.
10.
Bij de bespreking van de aandelenopties moet noodzakelijkerwijs gebruik gemaakt
worden van vakterminologie die eigen is aan de aandelenopties. Aandelenopties zijn bovendien vooral een Angelsaksisch fenomeen, waardoor er heel wat Engelse terminologie gebruikt wordt bij de bespreking ervan. Voor het comfort van de lezer worden hier enkele van de meest gebruikte begrippen kort geduid. Eventuele andere specifieke terminologie die gebruikt wordt zal dan worden uitgelegd bij het eerste gebruik in de tekst.
De Aandelenoptiewet: wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen.4
Amerikaanse aandelenopties: Opties die kunnen worden uitgeoefend op elk ogenblik binnen een bepaalde periode.
Europese aandelenopties: Opties die slechts kunnen worden uitgeoefend op enkele, welbepaalde ogenblikken. De „grant‟: het moment van toekenning.
De onderliggende aandelen: de aandelen die (voordelig) kunnen verworven worden door het lichten van de optie.
De optiehouder: de begunstigde van de aandelenoptie, diegene aan wie de optie is toegekend. Binnen de context van dit werk wordt hier steeds een werknemer mee bedoeld.
De optiegever: diegene die de aandelenoptie aanbiedt. Vaak is dit de werkgever van de optiehouder, maar niet altijd. Daarnaast hoeft de optiegever ook niet noodzakelijk de vennootschap te zijn die de onderliggende aandelen heeft uitgegeven. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een werknemer van een dochtervennootschap aandelen wordt aangeboden van de moedervennootschap. 4
Wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, BS 1maart 1999 (ed. 1), 10904.
9
Deel 1: Inleiding
De optie- of uitoefenprijs: de vooraf vastgestelde of nog vast te stellen prijs die de optiehouder dient te betalen om de onderliggende aandelen te verwerven. Opties „in the money‟: aandelenopties waarvan de uitoefenprijs lager is dan de waarde van de onderliggende aandelen op het moment van het aanbod. De „spread‟: het verschil tussen de uitoefenprijs van de optie en de werkelijke waarde van de onderliggende aandelen op het moment van de uitoefening.
De uitoefeningstermijn: de termijn waarbinnen men het recht heeft om de aandelenoptie uit te oefenen (of te lichten). De „vest‟: het moment waarop de begunstigde definitief verworven rechten krijgt op de optie of m.a.w. wanneer de toekenning van de optie niet meer onderworpen is aan een opschortende voorwaarde. De aandelenoptie is vanaf dan „definitief‟ toegekend. In feite heeft men op dit ogenblik het recht, om de optie uit te oefenen, juridisch gezien verworven. Weliswaar kan dit recht eventueel nog tenietgaan indien er een ontbindende voorwaarde aan de optie is verbonden. De vestingperiode: de periode tussen de „grant‟ en de „vest‟. Tijdens deze periode is de optie weliswaar toegekend aan de optiehouder, maar heeft hij nog geen definitieve rechten verworven op de optie.
1.3.
Overzicht
11.
Het is de bedoeling om in deze masterproef nader in te gaan op de fiscale aspecten
van aandelenopties, meer specifiek deze toegekend aan werknemers. Hoewel het stelsel voor anderen dan werknemers grotendeels gelijklopend is, zijn er toch een aantal verschillen. Vooral wanneer men in een internationale context terechtkomt, worden de aandelenopties verschillend benaderd voor werknemers enerzijds en zelfstandigen anderzijds. In dit werk wordt dan ook enkel het stelsel van de werknemers besproken.
10
Deel 1: Inleiding
12.
Er wordt binnen dit werk ook enkel gekeken naar de bepalingen die relevant zijn
binnen de personenbelasting. Het effect van aandelenopties voor werknemers op het bedrijf zelf, m.a.w. in de vennootschapsbelasting komt hier dan ook niet aan bod. Enkel bij de bespreking van de Aandelenoptiewet komt het bedrijf zelf even aan bod met betrekking tot de te vervullen formaliteiten en de bedrijfsvoorheffing, omdat deze naar mijn aanvoelen wel binnen de context van dit werk passen.
13.
In het eerste hoofdstuk wordt een poging gedaan om de volledige discussie m.b.t.
het „oude‟ stelsel der aandelenopties weer te geven.5 Hiermee wordt bedoeld de fiscale reglementering van aandelenopties, toegekend voor 1 januari 1999. De standpunten van de Administratie6, de rechtsleer7 en de rechtspraak8 worden overlopen waarbij de belangrijkste vonnissen en arresten de revue zullen passeren.
14.
Daarna wordt het „nieuwe‟ stelsel der aandelenopties besproken, beginnend met de
wet van 26 maart 1999 (de zogenaamde Aandelenoptiewet)9. Dit is de huidige fiscale regelgeving voor aandelenopties toegekend vanaf 1 januari 1999. Eerst wordt de Aandelenoptiewet besproken zoals ze werd ingevoerd, daarna wordt ook de evolutie bekeken die deze wet heeft meegemaakt vanaf de dag waarop ze werd ingevoerd tot op de dag van vandaag, met telkens de ratio legis van de wijziging.
15.
In het derde en laatste deel laten we ook ons licht schijnen op de internationale
context van de aandelenopties. Onder impuls van een steeds verdere mondialisering van de nationale economieën komt het immers vaker en vaker voor dat Belgische werknemers in een of zelfs meerdere, vreemde landen (tijdelijk) te werk worden gesteld. Of omgekeerd, dat buitenlandse werknemers werk verrichten op Belgisch grondgebied. Dit kan een gelijktijdige tewerkstelling in verschillende landen zijn of een opeenvolgende tewerkstelling, waarbij de werknemer wordt tewerkgesteld in verschillende landen waardoor de aandelenoptie tijdens de verschillende fasen telkens aan een andere wetgeving is onderworpen. We bestuderen de regels waarover al dan niet een internationale consensus bestaat en hoe deze in België worden begrepen en toegepast. 5
Infra 13, nr. 18 e.v. Infra 21, nr. 40 e.v. 7 Infra 21, nr. 43 e.v. 8 Infra 25, nr. 51 e.v. 9 Infra 43, nr. 98 e.v. 6
11
Deel 1: Inleiding
16.
Waar relevant, wordt per stuk ook even kort de situatie m.b.t. de Rijksdienst voor
Sociale Zekerheid (hierna „RSZ‟) geschetst. Dit is weliswaar geen fiscaal aspect, maar een parafiscaal element van de aandelenopties. Niettemin is een korte schets van de regels inzake Sociale Zekerheid hier m.i. wel aangewezen. Deze zijn nu eenmaal nauw verweven met de eigenlijke fiscale regels en misstaan hier, vanuit een praktisch standpunt, allerminst. Hierbij wordt evenwel enkel een beknopt overzicht van de toepasselijke regels beoogd en wordt zeker geen technische volledigheid nagestreefd.
17.
Ter afsluiting van deze inleiding zou ik nog de bemerking willen meegeven dat het
stelsel zoals hieronder zal worden uiteengezet, ook van toepassing is op warrants. Omwille van de eenvormigheid van dit werk zal echter steeds over „aandelenopties‟ worden gesproken.
12
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
DEEL 2: De Belgische regeling van aandelenopties Hoofdstuk 1: Het oude stelsel der aandelenopties 1.1.
Algemeen
1.1.1. Onderscheid tussen „oude‟ en „nieuwe‟ aandelenopties. 18.
De totstandkoming van een fiscale wetgeving met betrekking tot aandelenopties
heeft een lange en moeilijke weg gekend, die uiteindelijk geresulteerd heeft in de wet van 26 maart 1999. De periode voor deze wet werd gekenmerkt door een langdurige rechtsonzekerheid m.b.t. de fiscale gevolgen van de aandelenopties. Vandaar wordt in de rechtsleer een onderscheid gemaakt tussen de „nieuwe‟ aandelenopties (zijnde de aandelenopties toegekend na 1 januari 1999 die onder de toepassing van de Aandelenoptiewet vallen) en de „oude‟ aandelenopties (zijnde de aandelenopties toegekend voor 1 januari 1999).
19.
In dit hoofdstuk wordt de fiscale behandeling van de „oude‟ aandelenopties
uitgewerkt. Eerst wordt er een korte uitleg gegeven over de algemene fiscale regelgeving,10 waarna
het verschil tussen de gereglementeerde en de niet-gereglementeerde
aandelenopties toegelicht wordt.11 Tenslotte worden beide stelsels uitvoerig besproken, met daarbij een overzicht van de verschillende strekkingen in de rechtsleer,12 de mening van de administratie13 en de diverse, van belang zijnde vonnissen en arresten. Hierbij wordt telkens de evolutie in de rechtspraak geduid.14
10
Infra 14, nr. 20 e.v. Infra 16, nr. 30 e.v. 12 Infra 21, nr. 43 e.v. 13 Infra 21, nr. 40 e.v. 14 Infra 25, nr. 51 e.v. 11
13
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
1.2.
Fiscaal stelsel
1.2.1. Algemene fiscale regelgeving
a)
20.
Belastbaar voordeel of niet
Lange tijd bestond er geen specifieke, volledige, fiscale wettelijke regeling m.b.t.
aandelenopties. Bijgevolg moest de fiscus terugvallen op de algemene fiscale regels, zoals deze nu vermeld staan in het Wetboek Inkomsten Belastingen 1992 (hierna „WIB 1992‟).
21.
Volgens art. 23, §1, 4° juncto 31 WIB 1992 wordt een werknemer, uit hoofde van
bezoldigingen, belast op alle beloningen die voor hem de opbrengst vormen van zijn arbeid in dienst van zijn werkgever. Zo kan een aandelenoptie gekwalificeerd worden als een „voordeel van alle aard‟ en bijgevolg volgens art. 31, 2e lid, 2° WIB 1992, belastbaar zijn indien de aandelenoptie verkregen is uit hoofde of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid.
22.
Sommige rechtsleer betwijfelde in het verleden of een aandelenoptie wel een
voordeel uitmaakte.15 Men stelde, dat bij het verkrijgen van de optie, slechts een mogelijkheid om een voordeel te verwerven werd bekomen, nl. aandelen kopen in voordelige omstandigheden. Het zou bijgevolg om een kans gaan. Vraag hierbij is of de kans op een voordeel ook niet een voordeel uitmaakt? De rechtsleer is het er tegenwoordig over eens dat het verwerven van een aandelenoptie wel degelijk een voordeel van alle aard kan uitmaken. Een optie op zich heeft immers steeds een zekere waarde, waardoor altijd een voordeel wordt verkregen.
23.
Men dient echter voorzichtig te zijn. Een aandelenoptie kan een voordeel van alle
aard opleveren, maar enkel de opbrengst van arbeid in dienst van een werkgever kan een belastbare bezoldiging uitmaken. Daaruit volgt dat de voordelen die een werknemer behaalt niet noodzakelijk belastbaar zijn als een bezoldiging.16 In principe is het niet
15 16
M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 117-125. J. LYCOPS, “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985, 30.
14
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
ondenkbaar dat een dergelijke aandelenoptie wordt toegekend wegens een andere reden dan de beroepswerkzaamheid, zoals bijvoorbeeld vrijgevigheid.17
24.
Het is dus steeds een feitenkwestie of een optie al dan niet een belastbaar voordeel
uitmaakt en men kan hier dus geen algemene regel van maken. In de praktijk blijkt het verband met de beroepswerkzaamheid meestal uit de voorwaarden die verbonden zijn met de optie, waardoor het overgrote deel van de aandelenopties wel degelijk belastbaar zal zijn. Een veel voorkomend voorbeeld van dergelijke voorwaarden is de ontbindende voorwaarde dat de begunstigde de onderliggende aandelen slechts kan verwerven zolang hij werknemer blijft van het desbetreffende bedrijf. Dit duidt duidelijk op een band met de beroepswerkzaamheid.
25.
De administratie gaat in deze uit van een (zelfverklaard) weerlegbaar vermoeden in
hoofde van de werknemer, namelijk dat het bekomen voordeel behaald is uit hoofde of naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid.18 De werknemer dient dan het bewijs te leveren dat dit voordeel verkregen is wegens een andere oorzaak of, met andere woorden, dat hij het voordeel ook zou bekomen hebben indien hij niet tewerkgesteld was bij de aanbieder van de optie. Deze omkering van de bewijslast lijkt echter niet correct.19 Het is in principe nog altijd de administratie die dient aan te tonen dat er sprake is van een belastbaar voordeel. Een dergelijk vermoeden kan enkel worden ingevoerd bij wet.
b)
26.
Waardering van het voordeel
Gesteld dat een aandelenoptie wel degelijk een belastbaar voordeel uitmaakt, wat
ook in de meeste situaties het geval zal zijn, hoe gaat men dan dit voordeel waarderen? Volgens art. 36 WIB 1992 moeten “Anders dan in geld verkregen voordelen van alle aard gelden voor de werkelijke waarde bij de verkrijger.” Hoe gaat men nu deze werkelijke waarde berekenen?
17
De optie wordt dan in hoofde van de vennootschap-werkgever belast als een liberaliteit. Algemeen kan je immers stellen dat het voordeel van alle aard telkens ofwel in hoofde van de verkrijgende werknemer ofwel in hoofde van de gevende werkgever belast wordt. 18 Het huidige commentaar op het WIB 1992 vermeldt nog steeds dit „weerlegbare vermoeden‟, zie Com. IB 31/8, www.fisconetplus.be. 19 J. LYCOPS, “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985, 31.
15
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
27.
Volgens de administratie dient men de marktwaarde van de optie als basis te nemen
voor de waardering van dit belastbare voordeel in hoofde van de werknemer.20 De kostprijs voor de werkgever speelt hierbij in principe geen rol, al is het natuurlijk wel mogelijk dat deze kostprijs samenvalt met de eigenlijke marktwaarde. Concreet zou het belastbaar voordeel, volgens de administratie, het verschil uitmaken tussen de marktwaarde van de onderliggende aandelen en de optie- of uitoefenprijs, of nog anders gesteld, de werkelijke besparing in hoofde van de optiehouder.
28.
Het belastbare voordeel hing echter samen met het belastbare moment. Afhankelijk
van wanneer men het belastbaar moment situeerde, zag de waardering van het belastbaar voordeel er anders uit. In de visie van de administratie werd het waarderingsprobleem uitgesteld tot bij het lichten van de optie. In de rechtsleer werd echter geargumenteerd dat het belastbaar moment bij de toekenning van de optie diende gesitueerd te worden, waardoor men de waarde van de optie zelf diende te berekenen. Dit was een stuk moeilijker. Weliswaar kon gebruik gemaakt worden van diverse, in de rechtsleer ontwikkelde formules, zoals deze van Black-Scholes en Merton, maar dit diende met de grootste omzichtigheid te gebeuren. Enkel de reële verrijking was immers belastbaar. Om die reden bleef de toekenning van de optie in de praktijk veelal onbelast.
29.
Omtrent het belastbare moment en de daarmee samenhangende waardering van het
voordeel, heeft zich dan ook een uitgebreide en ingewikkelde discussie ontsponnen. Deze proberen we in dit hoofdstuk zo duidelijk mogelijk weer te geven.21 1.2.2. Gereglementeerde aandelenopties – art. 45 van de wet van 27 december 1984
30.
Het idee van de „aandelenoptie‟ werd voor het eerst22 officieel in de Belgische
wetgeving ingevoerd door art. 45 van de wet van 27 december 1984 houdende fiscale maatregelen.23 De bovenstaande vragen werden echter niet opgelost door deze nieuwe wetgeving.
20
Bull. Bel., nr. 592, 201. Infra 25, nr. 51. 22 M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 117. 23 Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984, 16192. 21
16
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
31.
Uit de parlementaire voorbereidingen bij de wet van 27 december 1984 kan men
afleiden dat de wetgever ook niet helemaal zeker was als de toekenning van een aandelenoptie wel degelijk een belastbaar voordeel van alle aard uitmaakte voor de werknemer. In het oorspronkelijke wetsontwerp stond nog te lezen dat: “Het voordeel dat een werknemer behaalt uit hoofde of ter gelegenheid van de lichting van een aandelenoptie wodt [sic] van personenbelasting of van belasting der niet-verblijfhouders vrijgesteld voor het bedrag dat wordt gevormd door het verschil tussen de waarde van de aandelen of delen die bij de lichting van een aandelenoptie aan de werknemer toekomen en de optieprijs.”24 In twee latere amendementen werd echter gewezen op de problematiek inzake het al dan niet een belastbaar voordeel zijn voor de werknemer, waarop de wetgever begon te twijfelen.25 In art. 45 (tijdens de voorbereidende werkzaamheden nog art. 41) van de wet van 27 december 1984 wordt dan ook geen standpunt ingenomen: “wanneer, uit hoofde of ter gelegenheid van een lichting van een aandelenoptie, een belastbaar voordeel […] door een werknemer wordt behaald.”26 Dat de opstelling van art. 45 in deze zin niet toevallig was, werd dan ook bevestigd door de Minister van Financiën.27
32.
Naar aanleiding van deze nieuwe wetgeving moet wel een onderscheid gemaakt
worden tussen enerzijds de „gereglementeerde aandelenopties‟, zijnde de aandelenopties die voldoen aan de voorwaarden van art. 45 en anderzijds de „niet-gereglementeerde aandelenopties‟, zijnde de aandelenopties die buiten dit wettelijk kader vallen .
33.
In art. 45 van de vermelde wet, wordt het waarschijnlijke voordeel, dat de
begunstigde kan genieten op het ogenblik van de lichting, vrijgesteld. Deze vrijstelling geldt echter enkel in zoverre er voldaan is aan de voorwaarden vermeld in datzelfde artikel:28
24
Art. 41, §3 Wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/1, 41. Amendement nr. 19 op het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/5, 1-2; Amendement nr. 86 op het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 19841985, nr. 1010/11, 1-2. 26 Art. 45 Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984, 16192. 27 Verslag namens de commissie voor de Financiën betreffende het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/13, 107. 28 Art. 45 Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984, 16192; Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010, 11-12; J. LYCOPS, “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985, 33; M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 124; M. VANDENDIJK, A. DE 25
17
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
-
De vennootschap die houder is van de onderliggende aandelen moet onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting of de belasting der niet-verblijfhouders.29 Bovendien moet de optie slaan op de eigen aandelen of op deze van de moedervennootschap.30
-
De begunstigde-werknemer moet in de vennootschap een werkelijke en vaste functie uitoefenen en moet minimum 1 jaar tewerkgesteld zijn bij zijn werkgever.31
-
De aandelenoptie moet vastgelegd worden in een schriftelijke overeenkomst waarvan voorafgaandelijk een modelovereenkomst werd goedgekeurd door de Algemene Vergadering der Aandeelhouders met in het opschrift de vermelding van “art. 45 wet van 27 december 1984”.32 Deze overeenkomst dient eveneens gesloten te zijn tussen 1 januari 1985 en 31 december 1990.33 De overeenkomst tot aandelenoptie mag ook geen handgeld bedingen.34
-
Op het ogenblik van de lichting moet de begunstigde nog werknemer zijn van hetzij dezelfde vennootschap, hetzij bij een vennootschap die onweerlegbaar geacht wordt een dochter onderneming te zijn in de zin van de boekhoudwetgeving, hetzij nog bij een vennootschap op wier effecten hij een aandelenoptie bezit.35 De opties zijn overigens niet overdraagbaar, zelfs niet bij overlijden.36
-
De optie mag ten vroegste na 1 jaar en moet ten laatste na 6 jaar gelicht worden na de datum van de schriftelijke overeenkomst.37
-
De aandelen die de werknemer verwerft bij het lichten van de optie, moeten gedurende 2 jaar gedeponeerd worden bij de Deposito- en Consignatiekas van de Nationale Bank van België.38 Dit betekent dat gedurende deze 2 jaar iedere vrijwillige overdracht van de aandelen verboden is, wat een zware voorwaarde lijkt.
REYMAEKER, “De fiscale behandeling van aandelenopties. Voor en na de nieuwe wetgeving”, AFT 1999, 130. 29 Art. 45, §1, 5° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 30 Art. 45, §1, 2° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 31 Art. 45, §1, 6° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 32 Art. 45, §4, 1° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 33 Art. 45, §4, 3° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 34 Art. 45, §4, 2° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 35 Art. 45, §4, 5° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 36 Art. 45, §4, 5° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 37 Art. 45, §4, 6° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen; Deze vereiste stond haaks op de bepaling in het vennootschapsrecht die de uitdeling van de aandelen binnen 1 jaar na de inkoop verplicht; M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 124. 38 Art. 45, §4, 8° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen.
18
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
-
Men mag de vrijstelling ook niet combineren met het voordeel dat ingevoerd werd door de wet van 28 december 198239 (de zogenaamde „Monory-De Clerq‟ bis).40 Op basis van deze reglementering kon een werknemer tot maximum 500 euro aftrekken van zijn personenbelasting, als bedrag besteed aan de aankoop van aandelen van het bedrijf waarin hij tewerkgesteld was.41
34. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan kan men genieten van de vrijstelling uit art. 45 van bovengenoemde wet. Deze vrijstelling is echter op haar beurt onderworpen aan enkele (cumulatieve) beperkingen42: -
De werknemer mag, met deze ontvangen vrijstelling, niet meer dan 5% van het totaal van de aandelen van de vennootschap verwerven.43
-
Hij kan voor deze verwerving niet meer dan 25% van zijn loon van vorig jaar besteden met een absoluut maximum van (omgerekend) 12.394, 68 euro.44 Om de waarde van deze aandelen te bepalen kijkt men naar de beurswaarde of, indien de aandelen niet beursgenoteerd zijn, naar de boekhoudkundige waarde.45
35.
Wat is nu het fiscale stelsel voor deze gereglementeerde aandelenopties?
De begunstigde van een dergelijke aandelenoptie krijgt, zoals reeds eerder gezegd, een vrijstelling in de Personenbelasting of de belasting der niet-verblijfhouders, van het eventuele voordeel dat hij zou verkrijgen op het moment van de lichting. Dit voordeel is het verschil in waarde tussen de uitoefenprijs en de waarde van de aandelen op dat moment. Daarnaast is ook de latere verkoop van aandelen belastingvrij omdat de aandelen bij het lichten van de optie in het privévermogen zijn terechtgekomen en de vervreemding van de aandelen als normaal beheer van het privépatrimonium wordt beschouwd.46
39
Wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, BS 30 december 1983, 16505; De huidige wettelijke grondslag van deze regeling vindt men thans terug in art. 145.1, 4° WIB 1992 en art. 145.7 WIB 1992. 40 Art. 45, §4, 9° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 41 M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 124. 42 J. LYCOPS, “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985, 34. 43 Art. 45, §4, 4° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 44 Art. 45, §4, 7° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 45 Art. 45, §2 Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen; M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 124. 46 Art. 90, 9° WIB 1992.
19
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
Door de stringente voorwaarden en beperkingen heeft deze reglementering nooit veel succes gekend. Slechts een handvol bedrijven heeft gebruik gemaakt van de vrijstelling van art. 45.47
36.
Art. 45 van de wet van 27 december 1984 werd tenslotte opgeheven bij de
inwerkingtreding van de wet van 26 maart 1999. Het artikel blijft echter gelden voor aandelenopties toegekend voor 1 januari 1999.48
1.2.3. Niet-gereglementeerde aandelenopties
37.
Wegens de zware voorwaarden verbonden aan de vrijstelling van art. 45 van de
wet van 27 december 1984, zijn de meeste „oude‟ aandelenopties dan ook nietgereglementeerde aandelenopties. Nochtans is het fiscaal stelsel voor deze nietgereglementeerde aandelenopties een pak minder eenduidig.
38.
Bij gebrek aan specifieke, fiscale wettelijke regelgeving voor deze opties moet men
nog steeds terugvallen op de algemene regels inzake voordelen van alle aard. Als een aandelenoptie een voordeel van alle aard uitmaakt dan rijst de vraag naar het belastbaar moment. Dient men een optie te belasten op het moment van toekenning of pas bij de lichting van de optie? Of zijn er nog andere momenten mogelijk? Hiermee samenhangend kan men zich ook afvragen wat het voordeel van alle aard juist is en hoe men het dient te berekenen.
39.
Vooraleer een overzicht te geven van de volledige discussie, aan de hand van de
verschillende vonnissen en arresten, geven we hieronder eerst het beginstandpunt van de administratie en de rechtsleer mee. Het effect van de verschillende vonnissen/arresten op deze visies, zal dan bij iedere uitspraak worden besproken.
47
M. VANDENDIJK, A. DE REYMAEKER, “De fiscale behandeling van aandelenopties. Voor en na de nieuwe wetgeving”, AFT 1999, 130; A. DE REYMAEKER, “Het fiscaal regime van aandelenopties die zijn toegekend voor de inwerkingtreding van de wet van 26 maart 1999”, TFR 2005, afl. 283, 535. 48 Voor de inwerkingtreding van de Aandelenoptiewet, zie Infra 44, nr.101-102.
20
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
a)
40.
Standpunt administratie
De administratie heeft steeds het standpunt ingenomen dat het belastbaar moment
dient gesitueerd te worden op het ogenblik van de lichting van de optie. Ze maakt hierbij geen onderscheid tussen voorwaardelijke aandelenopties (die onderworpen zijn aan een opschortende of ontbindende voorwaarde) of onvoorwaardelijke aandelenopties. Het belastbaar voordeel zou dan het verschil zijn tussen de waarde van de onderliggende aandelen op het moment van de lichting en de uitoefenprijs (ook wel de „spread‟ genoemd).
41.
Nog volgens de administratie is de belastbaarheid van de eventuele meerwaarde
van de onderliggende aandelen tussen het moment van toekenning en het moment van lichting van de optie niet gebaseerd op de waardestijging van deze aandelen, maar “op de omstandigheid dat de werknemer deze waardestijging kosteloos en zonder enig risico heeft kunnen
genieten
uit
hoofde
of
ter
gelegenheid
van
zijn
bezoldigde
beroepswerkzaamheid”.49
42.
Indien de onderliggende aandelen beursgenoteerd zijn (hetzij op de Belgische,
hetzij op een buitenlandse beurs) is de waarde van het voordeel, volgens de administratie, gelijk aan het verschil tussen 100/120 van de beurswaarde van de aandelen en de optieprijs, indien deze aandelen gedurende twee jaar onbeschikbaar zijn of de vennootschap haar eigen aandelen massaal inkoopt en aan haar werknemers overdraagt zodat een plotse terugval van de beurskoers verwacht kan worden voor die aandelen.50
b)
43.
Visie in de rechtsleer
In de rechtsleer ziet men het anders. De werknemer krijgt immers bij de toekenning
van de optie een recht om eventueel aandelen te verwerven aan een voordelige prijs. Dit recht vormt het voordeel en niet het verschil tussen de optieprijs en de waarde van de onderliggende onderdelen. Bijgevolg is het belastbare feit de toekenning van de optie, aangezien de begunstigde op dat moment dit recht verwerft.
49
Circ. Nr. Ci.RH.242/379.494, 28 maart 1988, Bull. Bel., nr. 672, 821 en www.fisconetplus.be. Circ. Nr. Ci.RH.241/467.450 van 21 juni 1995, Bull. Bel., nr. 752, 2155 en www.fisconetplus.be; Circ. Nr. Ci.RH.241/414.614, 16 juli 1990, Bull. Bel., nr. 697, 2227 en www.fisconetplus.be. 50
21
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
Het belastbaar voordeel zou men dan moeten zien als het verschil tussen de eigenlijke waarde van de optie en de prijs die de begunstigde betaalt om deze optie te verwerven. In het voorkomend geval dat men de optie „om niet‟ bekomt, is het belastbaar voordeel dus de reële waarde van de optie. De problematiek met de toekenning van de optie als belastbaar feit, is dat men steeds de eigenlijke waarde van de optie dient te bepalen, wat geen eenvoudige opgave is. De meeste aandelenopties zijn immers niet beursgenoteerd. Vandaar dat vele opties onder het oude stelsel in de praktijk onbelast bleven bij toekenning.
44.
Eenmaal de optie (definitief)51 is toegekend valt ze in het privévermogen van de
begunstigde. Hierdoor is de meerwaarde die de begunstigde realiseert bij de lichting van de optie een gevolg van het normale beheer van zijn privévermogen en blijft ze dus in principe onbelast. De meerwaarde is in deze theorie niet het gevolg van de beroepswerkzaamheid in dienst van de werkgever, maar slechts het resultaat van de schommelende beurskoers van de aandelen. Indien een niet-werknemer eenzelfde optie zou verwerven, zou zijn gerealiseerde voordeel immers hetzelfde zijn als dat van de werknemer.52
45.
Ondanks het gemeenschappelijke uitgangspunt, nl. het principe van belastbaarheid
op het moment van toekenning, zijn er toch verschillende strekkingen te vinden binnen de rechtsleer. Het voornaamste discussiepunt is hierbij het al dan niet maken van een onderscheid tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aandelenopties.
46.
Een eerste strekking in de rechtsleer maakt geen onderscheid tussen
voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aandelenopties.53 Men maakt hier bijgevolg geen onderscheid tussen het moment waarop de begunstigde de optie voorwaardelijk toegekend krijgt en het moment waarop hij deze „definitief‟ toegekend krijgt (zijnde het moment waarop hij optie vast verworven heeft en deze dus niet langer onderworpen is aan een opschortende voorwaarde). In de mening van deze auteurs bestaat het effect van een opschortende voorwaarde enkel uit een opschorting van de uitvoering van de 51
Niet alle rechtsleer is het erover eens dat de overgang van de optie naar het privévermogen steeds op het moment van de toekenning gebeurt. Over de verschillende visies in deze materie wordt verder in dit werk teruggekomen; Infra 22, nr. 46-50. 52 M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc. Koer. 2001, 261. 53 K. GEENS, Fiskoloog 1985, nr. 115, 5-6.
22
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
overeenkomst of optie. De overeenkomst op zich bestaat echter wel en is bijgevolg reeds toegekend. Hieruit vloeit voort dat het belastbare moment steeds op het ogenblik van de toekenning valt en nooit op het moment van de lichting van de optie.
47.
Een tweede strekking maakt wel het onderscheid tussen voorwaardelijke en
onvoorwaardelijke opties.54 Ook volgens deze auteurs ligt het belastbaar moment principieel bij de toekenning van de optie, maar men dient daarbij te kijken als (de toekenning van) de optie onderworpen is aan een opschortende voorwaarde. Voor opties die aangegaan zijn onder opschortende voorwaarde, valt het belastbaar moment dan op het moment dat deze voorwaarde vervuld wordt. Voor onvoorwaardelijke aandelenopties en opties aangegaan onder ontbindende voorwaarde moet de definitieve toekenning gesitueerd worden op het moment van de toekenning van de optie. In beide gevallen is het belastbare voordeel dan het verschil tussen de waarde van de optie op het ogenblik van de definitieve toekenning en de prijs die de begunstigde (eventueel) betaalt voor de verwerving van de optie. Deze strekking vormt ogenschijnlijk ook de meerderheidsvisie in de rechtsleer.
48.
Het is ook in deze strekking dat men het veelvoorkomende geval van de „continu
precaire‟ aandelenopties terugvindt. Zoals bovenstaande theorie zegt, zijn aandelenopties principieel belastbaar op het moment van hun „definitieve‟ toekenning. Voor onvoorwaardelijke opties is dit op het moment van toekenning. Voor opties die onderworpen zijn aan een opschortende voorwaarde wordt de definitieve toekenning en dus het belastbaar moment echter uitgesteld tot de vervulling van de opschortende voorwaarde. Zolang de voorwaarde niet is vervuld zijn deze opties „precair‟. Blijven opties precair tot op het moment dat ze uitgeoefend worden, dan spreken we van „continu precaire‟ opties. De optie is hier dan pas definitief verworven op het ogenblik dat ze effectief uitgeoefend wordt. Een optie kan bijvoorbeeld „continu precair‟ zijn indien het gaat om een Europese optie die pas kan uitgeoefend worden indien op de „uitoefeningsdatum‟ een bepaalde omzet is behaald.
54
Zie o.a. A. HAELTERMAN, “Belastbaarheid van de belastbare optie”, Fiskofoon 1988, afl. 79, 160; M. VANDENDIJK, A. DE REYMAEKER, “De fiscale behandeling van aandelenopties. Voor en na de nieuwe wetgeving”, AFT 1999, 131; M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc. Koer. 2001, 262-263.
23
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
49.
Indien men bovenstaande theorie volgt, komt men eigenlijk tot hetzelfde resultaat
als de administratie55 met betrekking tot de „continu precaire‟ aandelenopties, met dat verschil dat de onderliggende denkwijze die tot dit resultaat leidt verschillend is. De administratie beschouwt de uitoefening van de optie als het belastbare feit omdat, in haar mening, niet de optie op zich belast wordt, maar wel rechtsreeks het voordeel dat de werknemer verkrijgt, naar aanleiding van zijn beroepswerkzaamheid en dat erin bestaat aandelen tegen een lagere prijs dan de marktprijs te kunnen kopen. De administratie doet dus alsof de optie nooit definitief toegekend is.56 Deze benadering klinkt aanvaardbaar binnen de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties, maar de administratie past eenzelfde denkwijze, m.i. ten onrechte, ook toe buiten deze theorie.57
50.
Tenslotte bestaat er ook een derde strekking die ook het onderscheid maakt tussen
voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aandelenopties.58 Het (vermeende) verschil met de tweede strekking zit in de bepaling van het belastbaar voordeel. In deze strekking verdedigt men het standpunt dat het belastbare voordeel steeds dient te bestaan uit de waarde van de optie op het moment dat de begunstigde een definitief recht op de optie verwerft. Deze strekking zet zich af tegen de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties.59 Men dient er hier echter op te wijzen dat in de tweede strekking niets tegenstrijdigs wordt beweerd. In geval van „continu precaire‟ aandelenopties bestaat het belastbaar voordeel ook uit de waarde van de optie op het moment van het definitief toekennen van deze optie. Alleen valt voor deze specifieke categorie van opties de waarde op dat moment samen met het voordeel behaald bij de lichting ervan.
55
Supra 21, nr. 40 e.v. A. HAELTERMAN, “Belastbaarheid van de belastbare optie”, Fiskofoon 1988, afl. 79, 160-161. 57 M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc. Koer. 2001, 263. 58 M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc. Koer. 2001, 263-264. 59 M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc. Koer. 2001, 264. 56
24
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
c)
Overzicht van de rechtspraak c.1.) Arresten van 2 mei 2001 en 7 juni 2002 van het Hof van Beroep te Brussel
51.
Een eerste arrest betreffende de materie kwam er pas in 2001. In zijn arrest van
2 mei 2001 legde het Hof van Beroep te Brussel het belastbaar moment vast op het ogenblik van de lichting van de optie.60 Hiermee werd de administratie gelijk gesteld met haar visie zoals hierboven uiteengezet.
52.
Het Hof kwam tot dit besluit op basis van de analyse van artikel 45 van de wet van
27 december 1984 en de voorbereidende werken bij deze wet. Uit deze bronnen leidde het Hof af dat het belastbaar moment niet het ogenblik van de toekenning kon zijn. Dit zou immers niet stroken met „de interne logica‟ van art. 45. In dit artikel wordt, zoals hierboven besproken, een vrijstelling verleend voor de eventuele meerwaarde, die bestaat uit het verschil tussen de waarde van de onderliggende aandelen en de uitoefenprijs. Het Hof redeneert dat, aangezien dit bedrag nog niet kan berekend worden op het moment van toekenning, het belastbaar moment wel bij de lichting van de optie moet gesitueerd worden.
53.
Verder stelt het Hof ook dat de voorbereidende werkzaamheden van de, inmiddels
in werking getreden, Aandelenoptiewet niet relevant zijn voor de interpretatie van de „oude‟ aandelenopties. In deze voorbereidende werkzaamheden kon de belastingplichtige argumenten putten voor zijn standpunt. De Raad van State had, in zijn advies m.b.t. laatstgenoemde wet, gesteld dat de wet van 26 maart 1999 een bevestiging was van het gemeen recht inzake aandelenopties. De Raad van State zei letterlijk dat “Les principes qui sous-tendent le projet sont donc la confirmation pure et simple du droit commun.”61 Wetende dat de Aandelenoptiewet het belastbaar moment op het ogenblik van toekenning legt, kan men dus besluiten dat volgens de Raad van State ook het gemeen recht voor de „oude‟ aandelenopties het belastbaar moment bij de toekenning van de optie situeert. Het Hof wijst deze visie in zijn arrest echter af. 60
Brussel 2 mei 2001, AR 1995/FR/169, AFT 2001 (weergave DE REYMAEKER), 397, Fisc. Act. 2001 (weergave LAMBRECHTS), afl. 26, 1. 61 Advies R.v.St. betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 104.
25
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
54.
In de rechtsleer wordt dit arrest sterk bekritiseerd.62 De redenering van het Hof met
betrekking tot art. 45 kan niet worden bijgetreden.63 Het Hof vertrekt hierbij immers vanuit de veronderstelling dat art. 45 het belastbare voordeel bepaalt. Dit is echter niet het geval. In art. 45 wordt enkel bepaald dat, indien er een voordeel wordt behaald bij het lichten van de optie en er voldaan is aan bepaalde voorwaarden,64 er een vrijstelling wordt verleend voor dat voordeel. Hieruit een algemene belastbaarheid afleiden, ingeval niet voldaan is aan de vernoemde voorwaarden, is een brug te ver. De wetgever had in 1984 niet de bedoeling om het belastbaar ogenblik op het moment van het lichten van de optie te plaatsen, maar wou enkel in een vrijstelling voorzien voor de „gereglementeerde‟ opties, voor het geval men zou beslissen tot een belastbaarheid op het ogenblik van de lichting. De wetgever heeft m.a.w. geen standpunt ingenomen in art. 45. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit dat de regering haar oorspronkelijke wetsontwerp heeft gewijzigd naar aanleiding van twee amendementen,65 ingediend met de bedoeling om te vermijden dat men tot een algemene belastbaarheid op het ogenblik van lichting zou besluiten. De toenmalige Minister van Financiën verklaarde toen zelfs letterlijk dat “dus geen uitspraak [wordt] gedaan over de vraag of er al dan niet sprake is van een belastbaar voordeel.”66
55.
Daarnaast klopt ook het argument van de „interne logica‟ van art. 45, zoals
aangehaald door het Hof, niet. VAN KEIRSBILCK stelde dat deze interne logica ook op een andere manier kon uitgelegd worden.67 Daarvoor greep hij terug naar de theorie van de „continue precaire‟ aandelenopties.68 Bij een dergelijke optie valt het belastbaar moment op het ogenblik dat de optie gelicht wordt. Men kan bijgevolg art. 45 verklaren door te stellen dat het deze „continu precaire‟ opties vrijstelt van belasting, indien ze voldoen aan bepaalde voorwaarden. Andere opties, zoals onvoorwaardelijke opties, zijn dan mogelijk 62
M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc. Koer. 2001, 265-269. 63 Supra 25, nr. 52. 64 Supra 17, nr. 33. 65 Amendement nr. 19 op het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/5, 1-2; Amendement nr. 86 op het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 19841985, nr. 1010/11, 1-3; Verslag namens de commissie voor de financiën bij het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/13, 102-104. 66 Verslag namens de commissie voor de financiën bij het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/13, 107. 67 M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc. Koer. 2001, 265-267. 68 Supra 23, nr. 48.
26
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
belastbaar bij het moment van toekenning. Art. 45 zegt immers niets over deze laatste. Dit om maar aan te tonen dat het Hof op basis van dit argument niet zonder twijfel kon aantonen dat het belastbaar feit in alle omstandigheden de uitoefening van de optie moet zijn.
56.
Het Hof van beroep te Brussel herhaalde zijn standpunt echter in zijn arrest van
7 juni 2002.69 Tegen beide arresten werd cassatieberoep aangetekend.
c.2.) Arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen 57.
Een volgend belangrijk arrest, was het arrest van 19 februari 2002 van
het Hof van Beroep te Antwerpen.70 Hierin kwam het Hof tot de conclusie dat opties belastbaar zijn op het moment van het definitief verworven zijn van de optie. Dit is immers het moment van de definitieve overgang van het recht om de optie uit te oefenen naar het privépatrimonium van de optiehouder.
58.
Het Hof zoekt hierbij steun in de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties.
Volgens het Antwerpse Hof van Beroep is een optie een contract waarbij de optiegever zich op onherroepelijke wijze en voor een bepaalde tijd verbindt om bij de uitoefening van de optie door de optiehouder, een aantal aandelen ter beschikking te stellen van de optiehouder. De optiegever kan de uitoefening van de optie echter onderwerpen aan voorwaarden. In casu kon de optie slechts gespreid in de tijd worden uitgeoefend volgens vooraf in het optieplan, bepaalde termijnen.71 Bovendien was de uitoefening van de optie niet meer mogelijk wanneer de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de werkgever werd beëindigd wegens (dringende) redenen. Volgens het Hof zijn deze voorwaarden voldoende om te spreken van een optie met een „continu precair‟ karakter, zodat het belastbaar moment wordt uitgesteld tot aan de lichting van de optie. Pas vanaf dat ogenblik is de optie definitief verworven en gaat ze over naar het privévermogen van de werknemer.
69
Brussel 7 juni 2002, TFR 2003, afl. 239, 316. Antwerpen 19 februari 2002, AR 1998/FR/302, FJF 2002, afl. 4, 287 en www.fiscalnet.be. 71 In casu kon de optie worden uitgeoefend ten belope van niet meer dan een derde van de geopteerde aandelen op en na de eerste verjaardag van de optietoekenning, ten belope van niet meer dan een derde van de geopteerde aandelen op en na de tweede verjaardag van de datum van de optietoekenning, en ten belope van om het even welke of alle geopteerde aandelen op en na de datum van de derde verjaardag van de datum van optietoekenning. 70
27
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
59.
Verder stelt het Hof ook nog dat een latere wetswijziging door de
Aandelenoptiewet, waardoor het voordeel wordt belast op het ogenblik van de toekenning van de optie, geen afbreuk doet aan de wettelijkheid van de betwiste aanslag. Het Hof wijst er ook nog op dat deze theorie in overeenstemming is met het advies van de Raad van State bij de Aandelenoptiewet.72 Het Hof van Beroep te Antwerpen sluit zich met dit arrest immers aan bij de algemene visie van de Raad van State, dat (onvoorwaardelijke) aandelenopties in principe belastbaar zijn bij de toekenning ervan. Alleen wordt volgens het Hof bij voorwaardelijke opties de belastbaarheid uitgesteld tot de uitoefening van de optie, wegens het „continu precair‟ karakter ervan.
60.
Men dient bij dit arrest echter de vraag te stellen of de voorwaarde in dit arrest niet
eerder een ontbindende voorwaarde is, in plaats van een opschortende voorwaarde.73 De werknemer heeft immers het recht om de optie uit te oefenen (weliswaar in termijnen) totdat hij ontslagen zou worden wegens een dringende reden. Dit sluit meer aan bij de definitie van een ontbindende voorwaarde dan bij een opschortende voorwaarde.74 We kunnen dit het best illustreren in het geval van een Amerikaanse optie.
Voorbeeld: Een werknemer krijgt een optie, met een looptijd van 5 jaar, toegekend op 1 mei 1995. Hij mag deze optie pas uitoefenen nadat hij drie jaar tewerkgesteld is bij het bedrijf. Hij moet bovendien ook nog tewerkgesteld zijn bij dezelfde onderneming op het moment dat hij de optie wil lichten. In dit voorbeeld zou het belastbaar moment op 1 mei 1998 vallen. Vanaf dan is voldaan aan de opschortende voorwaarde van de tewerkstelling en is de optie „definitief‟ verworven. Wordt de werkgever nadien ontslagen, dan verliest hij zijn recht om de optie uit te oefenen, uit hoofde van de tweede optie. Deze is dus duidelijk eerder een ontbindende voorwaarde, dan een opschortende voorwaarde. Er is immers reeds een periode geweest waarin de optiehouder zijn optie kon uitoefenen.
72
Advies R.v.St. betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 104. 73 I. DE VRIESE, “Bepaling van het belastbaar moment van oude niet-gereglementeerde opties”, Expat News 2002, afl. 7/8, 12. 74 Respectievelijk art. 1184 BW en art. 1181 BW.
28
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
61.
Het arrest van het Antwerpse Hof van Beroep kreeg navolging in de lagere
rechtspraak,75 maar het bleef desondanks wachten op een uitspraak van het Hof van Cassatie om rechtszekerheid te bekomen. Na twee duidelijk verschillende meningen van de Hoven van Beroep van Brussel en Antwerpen was het voor de belastingplichtige immers geen uitgemaakte zaak wat nu juist het toepasselijke recht was. Ook tegen het zonet besproken arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen werd cassatieberoep aangetekend.
c.3.) Arrest van 16 januari 2003 van het Hof van Cassatie (tegen Brussel 2 mei 2001) en de bevestiging door het arrest van 7 november 2003 (tegen Brussel 7 juni 2002) 62.
Ingedachtig de kritiek vanuit de rechtsleer op het arrest van het Brusselse Hof van
Beroep en de alternatieve oplossing uit het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, werd aandachtig uitgekeken naar de oplossing die het Hof van Cassatie zou aanreiken. In zijn (weinig gemotiveerde) arrest van 16 januari 2003 verbreekt het Hof van Cassatie het Brusselse arrest.76 In tegenstelling tot het Brusselse Hof van Beroep vindt het Hof van Cassatie niet dat de wetgever in 1984 het belastbaar moment heeft willen vastleggen op het ogenblik van de uitoefening van de opties. Het bevestigt integendeel, zoals eerdere rechtsleer reeds vermoedde, dat de wetgever geen standpunt inneemt m.b.t. het tijdstip van het belastbaar moment. Art. 45 van de wet van 27 december 1984 zou enkel de voorwaarden vast leggen waaronder een eventueel voordeel bij lichting kan worden vrijgesteld. Het Hof gaat hiermee in op de argumentatie van de eiser tot cassatie die verwees naar de parlementaire voorbereidingen van het vermelde artikel, in het bijzonder naar de aanpassing van het wetsontwerp naar aanleiding van amendement nr. 86.77 Bijgevolg moet men kijken naar de algemene regels, zoals vervat in het WIB 1992.
63.
Het Hof verwijst dan ook naar het (oude) art. 26 WIB 1964,78 dat de belastbare
bezoldiging van werknemers omschrijft. Zoals eerder gezien, kunnen aandelenopties een „voordeel van alle aard‟ uitmaken, in de zin van vermeld artikel. Om te beoordelen of een werknemer effectief een voordeel van alle aard verwerft, uit hoofde of naar aanleiding van 75
Rb. Brussel 2 september 2002, AR 2001/4036/A, www.fiscalnet.be; Rb. Brussel 14 maart 2002, AFT 2002 (weergave PATTYN), afl. 12, 502 en www.fisconet.be; Rb. Antwerpen 9 oktober 2002, AR 00/2654/A, www.fiscalnet.be en www.fisconetplus.be; Contra Rb. Brussel 6 juni 2002, Expat News 2003 (weergave VERBIS) , afl. 2, 12. 76 Cass. 16 januari 2003, AR F.01.0060.F., AFT 2003, afl. 3, 149, www.fiscalnet.be en www.cass.be. 77 Infra 17, nr. 31. 78 Het huidige art. 31 WIB 1992.
29
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
zijn beroepswerkzaamheid, dient men zich op het ogenblik van de toekenning van de opties te plaatsen, aldus het Hof. De eventuele winst die de werknemer behaalt bij het lichten van de optie vloeit niet voort uit zijn beroepswerkzaamheid, maar is het gevolg van de fluctuaties van de waarde van de onderliggende aandelen. Bijgevolg kan men hier, volgens het Hof, niet spreken van een voordeel dat verworven is krachtens de arbeidsovereenkomst.
64.
Bij dit arrest moeten echter twee kanttekeningen worden geplaatst. 79 Een eerste
bemerking is dat het Hof niet zegt hoe het belastbaar voordeel precies moet berekend worden op het moment van de toekenning. Op zich hoeft dit echter niet problematisch te zijn, want indien men het arrest van het Hof volgt is het belastbaar feit hier immers de toekenning van de optie. Datzelfde belastbare feit is ook het vertrekpunt voor de algemene verjaringstermijn in fiscale zaken. In 2003 waren de „oude‟ aandelenopties reeds minimum vier jaar toegekend, zodat de meeste reeds verjaard waren. Dit geldt a fortiori nog meer voor eventuele discussies die vandaag zouden gevoerd worden.80
65.
Een tweede lacune in het arrest had ingrijpendere gevolgen voor de verdere
discussie. Het Hof liet immers na om het begrip „toekenning‟ verder uit te werken. Hierdoor stond de deur voor de administratie nog steeds open om de aandelenopties de facto te belasten bij de lichting van de opties.
66.
Het Hof van Cassatie velde op 7 november 2003 nog een tweede arrest. 81 Dit maal
werd het arrest van 7 juni 2002 van het Hof van Beroep te Brussel verbroken.82 De lacunes in het eerste cassatiearrest werden bij deze gelegenheid echter niet ingevuld. De verdienste van dit arrest bestaat dan ook louter uit het bevestigen van het principearrest van 16 januari 2003.
79
G. GOYVAERTS, “Een achterhoedegevecht in Brussel beslecht door Cassatie of de belastbaarheid van het voordeel uit „oude‟ aandelenopties bij toekenning eindelijk bevestigd”, TFR 2003, afl. 239, 318-320; K. HERMANS, J. DAVAIN, “Belasten bij toekenning, vindt Cassatie. Oude, niet gereglementeerde aandelenopties: knoop doorgehakt”, Fisc. Act. 2003, afl. 3, 1-3; A. DE REYMAEKER, “Oude aandelenopties: belastbaar bij toekenning”, Fisc. Act. 2004, afl. 34, 1-3. 80 Zelfs indien de fiscus beroep zou kunnen doen op de bijkomende aanslagtermijn van 8 jaar i.g.v. fraude, zijn alle „oude‟ aandelenopties reeds verjaard sinds 2007. 81 Cass. 7 november 2003, AR 03532888, FJF 2004, nr. 2004/46, 148. 82 Brussel 7 juni 2002, TFR 2003, afl. 239, 316.
30
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
c.4.) Tegenstrijdige invulling van het begrip „toekenning‟ door de rechtspraak 67.
Zoals onmiddellijk na het uitkomen van het hierboven besproken cassatiearrest
werd gevreesd, bleef de discussie over de „oude‟ aandelenopties lustig voortduren. Inzet was nu de invulling van het begrip „toekenning‟.
68.
De administratie paste noodgedwongen haar stelling aan, maar het resultaat bleef
hetzelfde. De facto belastte ze de aandelenopties nog steeds op het ogenblik van de lichting, omdat zij het begrip „toekenning‟ heel rekbaar was gaan interpreteren. Volgens de fiscus was het moment van terbeschikkingstelling, het moment waarop de genieter ook effectief de bedoelde inkomsten moest kunnen innen. In haar visie is dit op het moment dat de uitoefening van de optie aan geen enkele voorwaarde meer is onderworpen. De administratie maakt bijgevolg geen onderscheid tussen de opschortende en de ontbindende voorwaarden.83 Het belastbare moment is, in deze redenering, dan ook in de meeste gevallen het moment van de uitoefening van de opties aangezien slechts op dat moment het voordeel definitief wordt toegekend.84
69.
Het gevolg was een reeks van uiteenlopende invullingen van het begrip
„toekenning‟ in de rechtspraak. Sommige rechters beschouwden de „vest‟ als het belastbare moment.85 Indien aan de toekenning van de aandelenoptie voorwaarden gekoppeld zijn waardoor deze nog niet „definitief‟ is verworven (bedoeld worden opschortende voorwaarden), dan valt het belastbaar moment pas op het ogenblik dat deze voorwaarde vervuld wordt ofte de „vest‟.
70.
Andere rechtspraak volgde de redenering van de administratie en beschouwde de
optie pas als definitief toegekend bij de uitoefening ervan, indien de optie onderworpen is aan enige voorwaarde.86 Deze rechtspraak meent aan te sluiten bij het eerder besproken arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen 87 en de daarin aanvaarde theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties. Zoals eerder besproken ligt in dit arrest een onduidelijkheid vermeld. Meer bepaald kan men zich afvragen, als het Antwerpse Hof 83
Zie argumentatie fiscus in Rb. Gent 26 mei 2004, AR 02/4103/A, www.fiscalnet.be. P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Oude aandelenopties: lagere rechtbanken bestendigen rechtsonzekerheid!”, AFT 2004, afl. 12, 30. 85 Rb. Brugge 29 december 2003, AR 03582686, Fisc.Act. 2004 (weergave P ATTYN), afl. 18, 3. 86 Rb. Gent 26 mei 2004, AR 02/4103/A, www.fiscalnet.be. 87 Antwerpen 19 februari 2002, AR 1998/FR/302, www.fiscalnet.be. 84
31
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
ook ontbindende voorwaarden als van die aard beschouwde, dat zij een aandelenoptie „continu precair‟ maakten. De rechtbank van eerste aanleg te Gent gaat er in haar vonnis van uit dat ook een ontbindende voorwaarde het belastbare moment uitstelt en komt zo tot de conclusie dat de aandelenopties pas zijn toegekend op het moment van de uitoefening.
71.
In nog andere rechtspraak luidde het, dat het belastbare moment valt bij de formele
toekenning (of de verkrijging), ongeacht of het gaat om voorwaardelijke of onvoorwaardelijke opties.88 Ook hier wordt geen onderscheid gemaakt tussen opschortende en ontbindende voorwaarden. De argumentatie achter deze redering is dat dergelijke opties enkel een effect hebben op de uitoefening van de optie, en niet op het bestaan van de optie, terwijl het de optie zelf is die een voordeel van alle aard uitmaakt, in de zin van art. 31, 2° WIB 1992. Bijgevolg dient men zich steeds op het ogenblik van de verkrijging te plaatsen om te bepalen als er een voordeel van alle aard is toegekend aan de werknemer.
72.
Ook met betrekking tot de waardering waren er verschillende meningen te horen.
De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen oordeelde in haar vonnis van 16 februari 2004 dat de waarde van een aandelenoptie op het moment van verkrijging niet te bepalen valt, gelet op de voorwaarden die eraan verbonden zijn.89 Weliswaar bestaan er bepaalde formules om deze waarde te berekenen, maar deze geven slechts een raming van de waarde. Impliciet beslist de rechtbank hier dat „oude‟ aandelenopties niet belastbaar zijn.90 Hier moet allicht een voorbehoud gemaakt worden voor beursgenoteerde opties.
73.
De rechtbank van eerste aanleg te Brugge besliste in haar vonnis van 29 december
2003 dat het belastbaar voordeel bestaat uit het voordeel dat gerealiseerd wordt bij de uitoefening van de aandelenopties, aangezien de „vest‟ en de uitoefening nog in hetzelfde inkomstenjaar vielen in de voorliggende zaak.91 Wellicht bedoelt de rechtbank hiermee dat het belastbaar voordeel van aandelenopties de winst is, die potentieel gemaakt kan worden op het moment van de „vest‟. Op dit ogenblik moet men immers geen rekening meer houden met de eraan verbonden voorwaarden. Men kan zich bij deze visie wel afvragen 88
Rb. Antwerpen 16 februari 2004, AR 02/3331/A, www.fiscalnet.be; Rb. Antwerpen 26 april 2004, AR 02/5996/A, www.fiscalnet.be; Rb. Brussel 30 juni 2004, Fisc. Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 34, 1; Rb. Hasselt 10 november 2004, AR 02.0398.A., www.fiscalnet.be. 89 Rb. Antwerpen 16 februari 2004, AR 02/3331/A, www.fiscalnet.be. 90 P. DERTHOO, P.,VERSWIJVER, J. PATTYN, “Moment van toekenning. Oude aandelenopties: the saga continues”, Fisc. Act. 2004, afl. 18, 2. 91 Rb. Brugge 29 december 2003, Fisc. Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 18, 1.
32
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
wat er gebeurt als op het moment van de „vest‟, de waarde van de onderliggende aandelen lager is dan de uitoefenprijs. Vormt deze aandelenoptie dan geen belastbaar voordeel?92
74.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de rechtspraak het niet eens geraakte, zowel
m.b.t. het belastbaar moment, als m.b.t. de waardering van het belastbaar voordeel. Het was wachten op een derde cassatiearrest en dat kwam er uiteindelijk ook door het cassatieberoep aangetekend tegen het arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen.93
c.5.) Arrest van 4 februari 2005 van het Hof van Cassatie (tegen Antwerpen 19 februari 2002) 75.
Het langverwachte cassatiearrest kwam er uiteindelijk op 4 februari 2005.94 In dit
arrest aanvaarde het Hof de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties, zoals die uit het Antwerpse arrest bleek. Het Hof van Cassatie verbrak bijgevolg het arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen niet.
76.
Het Hof oordeelde concreet dat een optie principieel belastbaar is bij de toekenning,
maar dat het belastbare moment uitgesteld wordt in het voorkomend geval dat de uitoefening van de optie onderworpen is aan een „toekomstige, onzekere gebeurtenis‟. Hiermee sloot het Hof aan bij zijn eerdere arresten van 16 januari 200395 en 7 november 200396, maar voegde het een belangrijke verfijning toe.
77.
In casu besliste het Hof dat de optie afhankelijk bleef van deze „toekomstige,
onzekere gebeurtenis‟ tot op het moment van de uitoefening. Het belastbaar moment in deze zaak viel dus samen met de uitoefening van de optie. Hieruit beslissen dat het belastbaar moment steeds bij de lichting van de optie te situeren valt zou echter te kort door de bocht zijn.
92
P. DERTHOO, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Moment van toekenning. Oude aandelenopties: the saga continues”, Fisc. Act. 2004, afl. 18, 3. 93 Antwerpen 19 februari 2002, AR 1998/FR/302, www.fiscalnet.be. 94 Cass. 4 februari 2005, AR F.02.0043.N, FJF 2006, nr. 2006/45, 144 en www.fiscalnet.be. 95 Cass. 16 januari 2003, AR F.01.0060.F., www.fiscalnet.be. 96 Cass. 7 november 2003, AR 03532888, FJF 2004, nr. 2004/46, 148.
33
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
78.
Wat dient nu juist verstaan te worden onder een dergelijke „toekomstige, onzekere
gebeurtenis‟ ? Vooreerst kan men uit het cassatiearrest afleiden dat een loutere tijdsbepaling hier niet onder valt. Een voorbeeld van een loutere tijdsbepaling kan zijn dat de aandelenoptie pas na 1 jaar uitoefenbaar wordt.97 Een dergelijke bepaling beïnvloedt het belastbaar moment dus niet.
Een opschortende voorwaarde zal wel het belastbaar moment uitstellen. Hierover is intussen geen twijfel meer. Een voorbeeld van een opschortende voorwaarde is de clausule dat de optie pas kan worden uitgeoefend als bepaalde quota bereikt zijn m.b.t. omzet of winst.
Meer discussie bestaat er over de ontbindende voorwaarde. Uit het arrest kan niet met zekerheid bepaald worden of een ontbindende voorwaarde nu al dan niet het belastbare moment uitstelt. De ontbindende voorwaarde in het arrest betreft het ontslag wegens dringende reden van de werknemer. Nu kan men stellen dat de kans dat dit voorkomt klein is en grotendeels in handen ligt van de werknemer zelf. Toch vond het Hof van Cassatie deze voorwaarde genoeg om het belastbaar moment uit te stellen, waardoor men kan vermoeden dat het Hof wel degelijk een uitstellend effect toekent aan ontbindende voorwaarden. Het arrest is echter te weinig gemotiveerd om dit met zekerheid te stellen.
Aannemelijker, alhoewel zeker geen vaststaande regel, is dat een ontbindende voorwaarde op zich het belastbaar moment niet uitstelt, maar dit wel kan doen in combinatie met een tijdsbepaling. Laten we de situatie nemen waarbij de aandelenoptie uitoefenbaar wordt na 1 jaar, maar vervalt bij de beëindiging van de tewerkstelling. In dit geval kan de werknemer zijn recht nog niet uitoefenen totdat de tijdsbepaling is verstreken en heeft hij tot dat moment ook geen zekerheid dat hij de optie ooit zal kunnen lichten. 98 Bijgevolg kunnen we aannemen dat deze combinatie ervoor zal zorgen dat het belastbaar moment zal uitgesteld worden, minstens tot op het moment dat de tijdsbepaling verloopt. 97
Hoewel sommige rechtspraak een dergelijke clausule als een opschortende voorwaarde beschouwt, (zie Rb. Brussel 30 juni 2004, Fisc. Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 34, 1) is men het in de rechtsleer er wel degelijk over eens dat dit als een loutere tijdsbepaling beschouwd dient te worden. In combinatie met een andere voorwaarde kan dit eventueel wel een toekomstige, onzekere gebeurtenis uitmaken. (zie P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Oude aandelenopties: lagere rechtbanken bestendigen rechtsonzekerheid!”, AFT 2004, afl. 12, 32). 98 C. CREVITS, “Oude aandelenopties toch soms belastbaar bij uitoefening”, Fiscoloog 2005, afl. 969, 6.
34
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
79.
Voor de volledigheid wil ik hier ook melding maken van een minderheidsstrekking
in de rechtsleer die een alternatieve lezing van hetzelfde cassatiearrest vooropstelt. Dhr. SPAGNOLI is de mening toegedaan dat het Hof zich niet heeft aangesloten bij de theorie van de continue precariteit en er zich integendeel tegen heeft afgezet. ”De bedoelde auteurs vergeten in hun lezing onder meer in rekening te brengen dat het Hof van Cassatie geen herbeoordeling van de feiten kon doorvoeren („ook al zou die gevolgtrekking verkeerd zijn‟, arrest pagina 18). Het valt trouwens niet weinig op dat het Hof van Cassatie angstvallig vermijdt om de term „continue precariteit‟ te gebruiken. Integendeel het hof [sic] gebruikt de juridisch veel beter gekende termen „afhankelijk zijn van een toekomstige onzekere gebeurtenis. In essentie bevestigt het Hof van Cassatie op het vlak van de fiscale werking van contractuele voorwaarden wat al lang geweten is, nl. dat enkel een opschortende („uitoefening afhankelijk van…‟) voorwaarde („een toekomstige onzekere gebeurtenis‟) een uitstel van de belastbaarheid teweeg kan brengen. Een opschortende termijn (bv. de vestigingstermijn) kan dit niet (want is geen „onzekere gebeurtenis‟), net zomin als een ontbindende voorwaarde (bv. het verlies van het recht de opties uit te oefenen als zich een welbepaalde toekomstige onzekere gebeurtenis voordoet).”99 M.i. lijkt deze lezing vergezocht. Afleiden uit het cassatiearrest dat ontbindende voorwaarden het belastbaar moment niet uitstellen is hoogst twijfelachtig. Het Hof doet immers helemaal geen uitspraak omtrent ontbindende voorwaarden, het beperkt zich ertoe om het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen te bevestigen. Uit het voorliggende cassatiearrest kan men slechts twee zaken afleiden. Of het Hof van Cassatie maakt geen onderscheid tussen ontbindende en opschortende voorwaarden, of het Hof ziet een toekomstige, onzekere gebeurtenis in de combinatie van een ontbindende voorwaarde met een loutere tijdsbepaling. De laatste mogelijkheid lijkt hierbij de juridisch meest correcte. Het Hof van Cassatie bevestigt m.a.w. het principe van de „continu precaire‟ aandelenopties, de enige vraag die nog openblijft is als ook een ontbindende voorwaarde op zich het belastbare moment kan uitstellen.
80.
Tenslotte dienen we het hier nog te hebben over het belastbare voordeel. Ook hier
geeft het Hof van Cassatie de Antwerpse beroepsrechter gelijk. Deze besliste dat het verschil tussen de uitoefenprijs en de waarde van de onderliggende aandelen op het 99
K. SPAGNOLI, “Aandelenopties: stilaan meer duidelijkheid, maar nog steeds verrassingen”, Fisc. Act. 2006, afl. 5, 5.
35
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
moment van de uitoefening, als belastbaar voordeel dient te worden genomen. De belastingplichtige had geargumenteerd dat de stijging van de aandelenkoersen tussen het moment van de toekenning en het moment van de uitoefening het gevolg was van externe factoren en dus niet van zijn beroepswerkzaamheid. Het Hof van Cassatie volgde hem hier echter niet in en besliste dat de begunstigde enkel kon genieten van de waardestijging van deze aandelen dankzij zijn beroepswerkzaamheid.
Deze beslissing van het Hof van Cassatie is bizar gezien zijn eerdere arrest in een (weliswaar niet-fiscale) zaak. “Overwegende dat de eventuele winst die de werknemer realiseert wanneer hij de optie licht en later tot verkoop van de aandelen overgaat, uitsluitend het gevolg is van de fluctuaties van de aandelenkoersen en van zijn hoedanigheid van aandeelhouder en niet het gevolg is van de in uitvoering van de arbeidsovereenkomst
verrichte
arbeid,
noch
een
voordeel
is
krachtens
de
arbeidsovereenkomst.”100 Het Hof van Cassatie zit bijgevolg niet helemaal op dezelfde lijn wat betreft sociale zaken en fiscale. Men kan zich afvragen welk standpunt men nu moet volgen.101
81.
Het valt te betreuren dat het Hof van Cassatie dit arrest niet uitgebreider heeft
beargumenteerd. Doordat het Hof gewoon de motivatie van het Antwerpse Hof van Beroep heeft overgenomen, liet het hier (alweer) een kans liggen om de materie definitief te regelen. De kritiek die er gekomen is op het arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen werd niet beantwoord door het Hof van Cassatie. Men kon dus nog steeds dezelfde vragen opwerpen.
100 101
Cass. 4 februari 2002, JTT 2002, 145 en www.jura.be. J. PATTYN, “Cassatie en oude aandelenopties: De weg blijft stijl en lang”, Fisc. Act. 2005, afl. 6, 3.
36
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
c.6.) Lagere rechtbanken preciseren het arrest van 4 februari 2005 van Het Hof van Cassatie 82.
Vanwege de geringe motivering werd het cassatiearrest van 4 februari 2005
inderdaad geen principearrest. De eerste (lagere) rechtspraak ging mee in de redenering van het Hof en bevestigde het principe van het continu precair karakter van aandelenopties.102 De hogere rechtsmachten, met de Hoven van Gent en Antwerpen op kop, volgden echter niet.
83.
Op 20 september 2005 preciseren zowel het Hof van Beroep te Gent 103 als het Hof
van Beroep te Antwerpen104 het standpunt van het Hof van Cassatie en het eigen, vroegere standpunt. Het is immers net het Hof van Beroep te Antwerpen dat de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties in de rechtspraak lanceerde.105
84.
Het Antwerpse Hof oordeelde dat men de voorwaarden in de voorliggende zaak
kon onderverdelen in twee categorieën. De eerste categorie bestaat daarbij uit voorwaarden verbonden aan de uitoefening van de optie en de tweede categorie uit voorwaarden verbonden aan de toekenning van de optie. Enkel voorwaarden uit deze laatste categorie kunnen van die aard zijn om het belastbaar moment uit te stellen. De optie in kwestie kon enkel vervallen naargelang van bepaalde situaties, zoals het ontslag van de werknemer wegens dringende reden. Deze voorwaarde valt volgens het Hof te kwalificeren als een ontbindende voorwaarde (behorende tot de tweede categorie, dus verbonden met de toekenning van de optie). Gelet op de aard van een ontbindende voorwaarde heeft de begunstigde de optie reeds „definitief‟ verworven en is de optie in casu dus belastbaar, op het moment van toekenning. Volgens het Hof van Beroep te Antwerpen heeft een ontbindende voorwaarde dus geen invloed op het belastbaar moment. Met de eerste categorie van voorwaarden, verbonden aan de uitoefening van de optie, doelde het Hof op de zogenaamde loutere tijdsbepalingen. Een dergelijke voorwaarde schort de uitoefening van de optie tijdelijk op, maar is niet van die aard dat de begunstigde zijn recht om de optie uit te oefenen kan verliezen. Het gaat bijgevolg om een toekomstige, zekere gebeurtenis en niet om een toekomstige, onzekere gebeurtenis. Deze tijdsbepaling 102
Rb. Gent 14 april 2005, AR 02/967/A, www.fiscalnet.be; Rb. Leuven 20 mei 2005, AR 01/2914/A, www.fiscalnet.be. 103 Gent 20 december 2005, 2004/AR/1906, Fisc.Act. 2006, afl. 4, 5 en www.fiscalnet.be. 104 Antwerpen 20 december 2005, 2004/AR/1038, www.fiscalnet.be. 105 Supra 27, nr. 58.
37
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
heeft dus, zoals hierboven reeds besproken werd, geen invloed op het belastbaar moment. Dit wordt nu bevestigd door het Hof van Beroep te Antwerpen.
85.
Het Hof van Beroep te Gent deed op dezelfde dag een grondig gemotiveerde,
gelijkaardige uitspraak i.v.m. warrants (die aan dezelfde principes onderworpen zijn als de „oude‟ aandelenopties). Het Hof bevestigt dat in deze materie drie toonaangevende arresten van het Hof van Cassatie bestaan, waarbij het belastbare moment op het ogenblik van de toekenning van de opties werd gelegd. Doch, ingevolge het laatste cassatiearrest, bestaat de mogelijkheid dat het belastbaar moment wordt uitgesteld tot de lichting van de aandelenopties, door hun „continue precair‟ karakter. Bijgevolg moet men volgens het Gentse Hof nagaan als de aandelenopties een dergelijk „continu precair‟ karakter hebben doordat de onderliggende voorwaarden de mogelijkheid om te lichten, afhankelijk maken van een „toekomstige, onzekere gebeurtenis‟. Het Hof stelt daarbij vast dat de begunstigde reeds onmiddellijk en onvoorwaardelijk een aantal rechten verkreeg bij de toekenning van de warrants. De clausule die bepaalt dat de begunstigde de warrants dient terug te verkopen aan de onderneming indien haar tewerkstellingsovereenkomst wordt beëindigd, is daarbij alleen een bevestiging van haar eigendomsrecht. Hoogstens kan dit beschouwd worden als een ontbindende voorwaarde. De toekenning van de warrants heeft dus een onmiddellijke en volledige uitwerking en vervalt slechts op het ogenblik dat de begunstigde geen werknemer meer is. De warrants zijn bijgevolg niet afhankelijk van een „toekomstige, onzekere gebeurtenis‟. Verder bepaalt het Hof ook dat een loutere tijdsbepaling geen opschortende voorwaarde kan uitmaken. De tijdsbepaling verschilt van de voorwaarde doordat zij de verbintenis niet opschort maar alleen haar uitvoering uitstelt. Een dergelijke tijdsbepaling betekent dus niet dat de begunstigde de warrants slechts heeft verkregen op het ogenblik dat de warrants worden uitgeoefend.
86.
Zowel het Antwerpse als het Gentse Hof van Beroep beperken hier dus het
toepassingsgebied van de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties in vergelijking met het vorige cassatiearrest en sluiten hiermee aan bij de meerderheidsvisie in de rechtsleer.106
106
J. PATTYN, P. DERTHOO, “Oude aandelenopties: rechtspraak volgt rechtsleer”, Fisc. Act. 2005, afl. 38, 9.
38
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
87.
Het duurde niet lang vooraleer andere rechtbanken deze rechtspraak volgden.107
Uiteindelijk volgden er met het arrest van 13 december 2006 van het Hof van Beroep te Brussel108 en de arresten van het Hof van Beroep te Gent van 17 april 2007109 nog een reeks uitgebreid gemotiveerde arresten in dezelfde zin. Ook het Hof van Cassatie sprak zich in 2008 nog eens uit over een zaak inzake oude aandelenopties.110 Hoewel het hier een sociale zaak betrof, kan men er ook fiscale conclusies uit halen. In haar arrest stelde het Hof duidelijk, dat de aandelenopties in het privévermogen van de begunstigde vielen op het ogenblik van toekenning, ondanks de ontbindende voorwaarde die verbonden was met de optie. 88.
Deze arresten beteken allicht een einde voor de hele discussie. Men kan enkel
hopen dat de discussie met betrekking tot de fiscale behandeling van „oude‟ aandelenopties nu voor eens en voor altijd geregeld is.
1.3.
RSZ
89.
Onder het oude stelsel van aandelenopties, zoals geregeld door de wet van
27 december 1984, was er een grote rechtsonzekerheid in verband met het al dan niet verschuldigd zijn van socialezekerheidsbijdragen op het voordeel voortvloeiend uit de aandelenopties. Volgens de RSZ-administratie vielen aandelenopties, op het moment van lichting, onder art 2, 3° van de wet van 12 april 1965 (Hierna de „Loonbeschermingswet‟ genoemd). Het voordeel uit deze opties vormden op dat moment, in de ogen van de RSZ „in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer recht heeft ten laste van de werkgever‟.111 Bijgevolg was dit voordeel onderworpen aan sociale heffingen op het moment van uitoefening. Hoewel deze stellingname twijfelachtig was werd ze later wel onrechtstreeks
107
Rb. Leuven 21 oktober 2005, 0521/1828, Fisc. Act. 2006 (weergave SPAGNOLI), afl. 5, 4; Gent 20 december 2005, 2004/AR/1906, www.fiscalnet.be;; Rb. Gent 25 oktober 2006, Fiscoloog 2007 (weergave CB), afl. 1054, 9; Rb. Antwerpen 20 november 2006, AR 03/2308/A, www.fiscalnet.be; Rb. Leuven 21 september 2007, AR 02/2028/A, Fiscoloog 2007, afl. 1090, 11 en www.fiscalnet.be. 108 Brussel 13 december 2006, 2002/AR/1804 – 2003/AR/2822, www.fiscalnet.be. 109 Gent 17 april 2007, 2004/AR/248, www.fiscalnet.be; Gent 17 april 2007, 2005/AR/502, www.fiscalnet.be. 110 Cass. 20 oktober 2008, AR S.07.0077.N, JTT 2009, afl. 1043, 297 en www.jura.be. 111 Wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30 april 1965.
39
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
(en slechts gedeeltelijk) bevestigd door de invoering van het KB van 5 oktober 1999.112 Ook het eerste vonnis in deze materie volgde het standpunt van de RSZ-administratie.113 Het Hof van Cassatie velde in 2002 en later in 2008 echter twee andersluidende arresten.114 Het Hof stelde dat een aandelenoptie slechts een voordeel „uit hoofde van zijn tewerkstelling‟ uitmaakt op het moment van toekenning. Eventuele latere voordelen, bekomen op het moment van uitoefening, hebben geen uitstaans met de dienstbetrekking van de begunstigde-werknemer, maar is het gevolg van de fluctuatie van de aandelenkoersen en van zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Bovendien zijn, volgens het Hof van Cassatie in 2008, geen socialezekerheidsbijdragen verschuldigd bij het moment van toekenning, aangezien het voordeel uit de optie op dat ogenblik niet in geld waardeerbaar is.
1.4.
Besluit
90.
Omtrent het fiscale en parafiscale stelsel van zogeheten „oude‟ aandelenopties is er
heel wat inkt gevloeid. Na drie (fiscale) arresten van het Hof van Cassatie en talloze arresten van diverse Hoven van Beroep ziet het er nu eindelijk naar uit dat er rechtszekerheid is gekomen omtrent de fiscale behandeling van deze aandelenopties.
91.
Een belangrijke stap in de discussie werd genomen door het arrest van het Hof van
Cassatie van 16 januari 2003 en de bevestiging ervan door het arrest van 7 november 2003. Deze arresten plaatsten het belastbare moment inzake oude aandelenopties principieel op het moment van toekenning. Helaas verzuimde het Hof telkens om het begrip „toekenning‟ in te vullen, waardoor de facto weinig veranderde voor de belastingplichtige. De administratie bleef het voordeel uit aandelenopties belasten op het ogenblik van de lichting ervan. De discussie in de rechtspraak verlegde zich nu naar de invulling van dit begrip.
92.
Een grote rol in dit debat werd gespeeld door het Hof van Beroep van Antwerpen
dat voor het eerst de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties lanceerde. Een theorie die bevestigd werd door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 5 februari 2005. Een theorie ook die weinig bemoedigend was voor de belastingplichtige. Ondanks het feit 112
Infra 67, nr.151. Arbrb. Brussel 19 januari 2001, Expat News 2002 (weergave RUELENS), afl. 5, 6. 114 Cass. 4 februari 2002, JTT 2002, 145 en www.jura.be; Cass. 20 oktober 2008, JTT 2009, afl. 1043, 297 en www.jura.be. 113
40
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
dat er reeds drie cassatiearresten waren verschenen die het belastbare moment op het ogenblik van de toekenning legden, werden het grootste deel van de aandelenopties nog steeds belast op hun moment van uitoefening.
93.
Het grote slachtoffer van deze aanslepende onduidelijkheid bleek uiteindelijk de
belastingplichtige.
Hij werd immers belast op het moment van uitoefening van zijn
aandelenopties en deze belasting kon aanzienlijk hoger zijn dan wanneer hij op het moment van toekenning zou belast zijn geweest.
94.
Uiteindelijk lijkt de juridisch meest correcte denkwijze het echter gehaald te hebben
aan de hand van de rechtspraak van diverse Hoven van Beroep. Men dient te kijken naar het tijdstip waarop de begunstigde de optie definitief verworven heeft, ook wel de „vest‟ van de optie genoemd. Dus vanaf het ogenblik waarop de begunstigde daadwerkelijk een voordeel, zijnde de verworven kans om de optie in de toekomst uit te oefenen, verkrijgt, dient hij er op te worden belast. Zo zal een ontbindende voorwaarde op zich niet voldoende zijn om het belastbare moment uit te stellen, evenmin als een loutere tijdsbepaling. Een opschortende voorwaarde zal dan op zijn beurt steeds leiden tot een uitstelling van het belastbaar moment, tot op het ogenblik waarop de voorwaarde wordt vervuld. Een mogelijk punt van discussie dat nog overblijft is, als de combinatie van een loutere tijdsbepaling met een ontbindende voorwaarde, een toekomstige, onzekere gebeurtenis uitmaakt en bijgevolg het belastbare moment kan uitstellen. De laatste rechtspraak lijkt alvast in die zin te besluiten.
95.
Het vastleggen van deze discussie en de uiteindelijke uitkomst ervan is niet zonder
belang. Hoewel de Aandelenoptiewet nu reeds meer dan 10 jaar geleden in werking is getreden, is het „oude‟ stelsel nog altijd van belang.
96.
Een eerste belangrijke gevolg van het vastleggen van het belastbaar moment is de
verjaring. Deze begint immers te lopen vanaf het zich voordoen van het belastbare feit. Indien men dus het belastbaar moment bij de toekenning van de optie legt zullen alle „oude‟ aandelenopties reeds verjaard zijn. Valt het belastbaar moment samen met de uitoefening van de optie, dan kunnen er nog steeds „oude‟ aandelenopties belast worden in de komende jaren.
41
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
97.
Een tweede belangrijke reden waarom we rechtszekerheid nodig hebben omtrent
het oude stelsel der aandelenopties, is omdat dit stelsel eventueel van toepassing zou kunnen zijn op aandelenopties die na de inwerkingtreding van de Aandelenoptiewet zijn toegekend, maar niet onder het toepassingsgebied van deze wet vallen. Het gaat hier dan over opties die mondeling of impliciet zijn aanvaard of schriftelijk zijn aanvaard na de zestigdagentermijn. Hierover wordt verder in dit werk meer uitleg gegeven.115 Ook andere aandelenopties die niet onder de Aandelenoptiewet vallen, zijn nog steeds onderworpen aan de algemene fiscale regels. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan opties die voor professionele doeleinden worden gebruikt.
115
Infra 76, nr. 177.
42
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
Hoofdstuk 2: Aandelenopties onder de wet van 26 maart 1999 – het ‘nieuwe’ stelsel 98.
In dit hoofdstuk zal eerst een algemeen beeld geschetst worden van de
totstandkoming van deze wet. Vervolgens wordt de nieuwe regeling besproken zoals die werd ingevoerd in 1999, met de eventuele latere wijzigingen steeds erbij vermeld.116 Daarna worden alle wijzigingen, die deze wet in latere jaren heeft ondergaan en de regeling in haar huidige vorm heeft gebracht, ook nog eens op een rijtje gezet in hoofdstuk drie.117
2.1.
Totstandkoming van de wet
99.
Onder het oude stelsel was het gebruik van aandelenopties sterk geremd door
enerzijds de strenge voorwaarden van art. 45 van de wet van 27 december 1984 en anderzijds de controverse omtrent de belastbaarheid van niet-gereglementeerde aandelenopties. Een nieuwe fiscale regeling drong zich dan ook op om zo de aantrekkelijkheid van aandelenopties te herstellen. Een eerste poging werd ondernomen door de Ministerraad van 20 maart 1998 die een ontwerp-KB goedkeurde waarin de grote lijnen van de huidige regeling reeds werden uitgezet.118 Dit KB beoogde een aanvulling van art.18, §3 van het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het WIB 1992 (hierna „KB/WIB 1992‟), dat voorziet in een forfaitaire waardering van anders dan in geld verkregen voordelen van alle aard. Het KB zou enkel gelden voor de zogenaamde nietgereglementeerde aandelenopties, die niet onder de voorwaarden van art. 45 van de Wet van 27 december 1984 vielen. Uiteraard zouden deze forfaitaire waarderingsregels ook enkel van toepassing zijn indien de toekenning van de optie een beroepsinkomen uitmaakte. Art. 45 bleef in deze oorspronkelijke regeling bestaan en de optieplannen die eraan voldeden bleven belastingvrij.119
116
Infra 44, nr. 101 e.v. Infra 73, nr. 165 e.v. 118 Persbericht van de Ministerraad van 20 maart 1998, ”Financiële instrumenten”, www.presscenter.org. 119 Y. VERDINGH, “Ministerraad keurt nieuwe reglementering aandelenopties goed”, Fisc. Act. 1998, afl. 13, 1. 117
43
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
100.
De Raad van State heeft echter anders beslist, door te stellen dat deze materie niet
bij KB geregeld kan worden.120 Bijgevolg besliste de Ministerraad om de voorziene regeling op te nemen in een breder wetsontwerp “betreffende het Belgische actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen”, in welke vorm de regeling uiteindelijk ook tot stand is gekomen.121
2.2.
Inhoud
2.5.1. Inwerkingtreding
101.
De Raad van State verzette zich niet alleen tegen de vorm waarbij de materie
oorspronkelijk zou geregeld worden, maar had ook kritiek op de geplande datum van inwerkingtreding. De toenmalige Minister van Financiën was voorstander van een (retroactieve) inwerkingtreding op 1 juli 1998,122 maar door de hevig kritiek van de Raad van State op deze manier van werken werd de datum van inwerkingtreding opgeschoven naar 1 januari 1999.
102.
Concreet betekent dit dat de nieuwe regeling van toepassing is op alle
aandelenopties die toegekend zijn sinds 1 januari 1999.123 Gelet op de fictie van de wet die het begrip „toekenning‟ definieert als zijnde de 60e dag nadat de optie aan de begunstigde aangeboden is, wil dit zeggen dat alle aandelenopties aangeboden vanaf 2 november 1998 onder de nieuwe regeling vallen. Dat ook de fiscale Administratie deze denkwijze hanteert blijkt uit haar richtlijnenvoor de opstelling van de individuele fiches en samenvattende opgaven, inzake inkomstenjaar 1999, waarin ze stelt dat melding moet worden gemaakt van de voordelen verkregen uit aandelenopties die werden aangeboden vanaf 2 november 1998 tot en met 31 december 1998.124
120
JVD, “Aandelenopties: wettelijke regeling in de maak”, Fiscoloog 1998, afl. 671, 1. Persbericht van de Ministerraad van 3 juli 1998, “Uitvoering van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid”, www.presscenter.org. 122 X., “Aandelenopties: inwerkingtreding vanaf 1 januari 1999”, Fiscoloog 1998, afl. 687, 4. 123 Art. 47, §1 Aandelenoptiewet. 124 Ministerie van Financiën, “Bericht aan de werkgevers en aan de andere schuldenaars van aan de bedrijfsvoorheffing onderworpen inkomsten”, BS 13 april 2000, 11.525; A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 444. 121
44
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
Hierbij moeten we echter wel een kanttekening maken. Krachtens art. 47, §2 van de Wet van 26 maart 1999 is het oude stelsel125 van toepassing op opties die toegekend zijn voor 1 januari 1999. Hierdoor kan men de, voor de belastingplichtige, gunstige interpretatie maken dat de periode van 60 dagen na het aanbod niet geldt om het tijdstip van de toekenning te bepalen voor aandelenopties die onder de vrijstelling van art. 45 van de wet van 27 december 1984 vallen.126
Kortom kan gesteld worden dat voor de niet-gereglementeerde aandelenopties de nieuwe regeling van toepassing is indien ze zijn aangeboden op 2 november 1998 of later, en dat voor de gereglementeerde aandelenopties de nieuwe regeling pas van toepassing is indien het aanbod op 1 januari 1999 of later geschiedde.
2.5.2. Toepassingsgebied
103.
Hoewel de belangrijkste doelstelling van deze nieuwe wet de nauwere betrekking
van de begunstigden bij hun onderneming is, is het toepassingsgebied een stuk ruimer uitgevallen. Uit het Commissieverslag blijkt dat dit bewust was. 127 Bij een beperkter toepassingsgebied zou men het risico lopen om een nieuwe rechtsonzekerheid te creëren m.b.t. opties die niet zozeer voor deze motiverende reden zijn opgesteld. Door het kiezen voor een ruim toepassingsgebied poogt men alle aandelenopties onder de nieuwe regeling te brengen om zo alle verdere discussies te vermijden.
[aandelenoptie]
104.
In art 41, 3° van de Aandelenoptiewet wordt de aandelenoptie bijgevolg ruim
gedefinieerd als “het recht om, gedurende een welbepaalde termijn een bepaald aantal aandelen aan te kopen of, naar aanleiding van de verhoging van het kapitaal van een vennootschap op een bepaald aantal aandelen in te schrijven tegen een vastgestelde of een nog vast te stellen prijs”. Bijgevolg kan de optie zowel slaan op nieuwe aandelen, uitgegeven bij een kapitaalverhoging, als op reeds bestaande aandelen. De optie kan hierbij 125
Meer bepaald art. 45 van de wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. M. MOYAERT, “Fiscale fiches. Aandelenopties op loonfiches roepen nog veel vragen op”, Fisc. Act. 2000, afl. 16, 2. 127 Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting bij het wetsontwerp betreffende het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 19981999, 1912/8, 2-3. 126
45
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
van het Europese of van het Amerikaanse type zijn, wat inhoudt dat de optie dient uitgeoefend te worden, respectievelijk op een welbepaalde datum of tijdens een welbepaalde periode.
[aandelen]
105.
De term „aandelen‟ dient hier ruim begrepen te worden, want ook warrants en
winstbewijzen worden hieronder begrepen.128 Gelet op de definitie in de wet van „vennootschappen‟, kunnen deze effecten zowel van binnenlandse als van buitenlandse vennootschappen afkomstig zijn, zolang deze maar rechtspersoonlijkheid bezitten.129
[de begunstigde]
106.
Onder „de begunstigde‟ moet verstaan worden de persoon die een voordeel
verkrijgt „uit hoofde of naar aanleiding van zijn beroepswerkzaamheid‟.130 Ook hier gaat het terug om een ruime uitlegging van het begrip, zodat de regeling geenszins beperkt is tot de werknemers. Volgens de Minister van Financiën kunnen onder dit begrip alle natuurlijke personen geplaatst worden, die een zakelijke relatie hebben (in de ruime zin van het woord) met de betrokken onderneming. Bedoeling is om iedereen die zijn beroepsinkomsten uit een onderneming haalt aan die onderneming te binden.131 Naast de groep van de werknemers kunnen hier dus ook de bedrijfsleiders en derden-aannemers (zoals bv. consulenten, adviseurs) onder vallen, op voorwaarde dat deze laatste natuurlijke personen zijn die wonen in België en onderworpen zijn aan de persoonsbelasting of aan de belasting der niet-verblijfhouders en de opties niet gebruiken voor de uitoefening van hun beroepswerkzaamheid.
107.
Opties toegekend aan rechtspersonen vallen niet onder de regeling en kunnen dus
niet genieten van de forfaitaire waardering van opties. Uit art. 42, §1 van de Wet van 26 maart 1999 blijkt immers dat het hier over een regeling van de personenbelasting gaat. Dit artikel bevestigt het principe dat de (al dan niet kosteloze) toekenning van een 128
Art. 41, 2° Aandelenoptiewet. Art. 41, 1° Aandelenoptiewet. 130 Art. 42, §1, lid 1 Aandelenoptiewet. 131 Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting bij het wetsontwerp betreffende het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 19981999, 1912/8, 8. 129
46
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
aandelenoptie een voordeel van alle aard uitmaakt, verkregen uit hoofde of naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid. Ook de minister van Financiën bevestigde dat vennootschappen niet onder de regeling vallen.132
2.5.3. Belastbaar moment
108.
Onder de oude regeling was het belastbaar moment een fel bediscussieerd punt
waarbij de Administratie en de rechtsleer lijnrecht tegenover elkaar stonden133. Met de nieuwe wet van 26 maart 1999 wordt een einde gesteld aan de discussie voor wat betreft de „nieuwe‟ aandelenopties. Het belastbaar moment wordt nu vastgelegd op het moment van toekenning, behalve wanneer de optie wordt aangewend voor de uitoefening van de beroepsactiviteit.134 Eventuele meerwaarden verkregen bij de vervreemding, de uitoefening van de optie of van de vervreemding van aandelen die verworven werden als gevolg van die uitoefening, vormen dan geen belastbare beroepsinkomsten.135
[de zestigdagentermijn]
109.
Wat men juist dient te verstaan onder het moment van toekenning wordt in de wet
verder uitgelegd.136 De wetgever koos ervoor om een juridische fictie in te voeren en legde het moment van toekenning vast op de 60e dag nadat de aandelenoptie was aangeboden aan de begunstigde ervan, tenzij deze laatste binnen vermelde termijn de aandelenoptie schriftelijk weigerde. In de programmawet van 24 december 2002 werd dit vermoeden echter omgekeerd.137 De optie dient nu aanvaard te worden door de begunstigde binnen de gestelde termijn van zestig dagen. Indien zij pas later zou aanvaard worden, zal ze fiscaal geacht niet aanvaard te zijn.138
132
Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting bij het wetsontwerp betreffende het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 19981999, 1912/8, 8. 133 Supra 21, 40 en 21, 43. 134 Art. 42, §1, lid 1 Aandelenoptiewet. 135 Art. 42, §2 Aandelenoptiewet; De achterliggende redenering hierbij is dat de aandelenopties in het privévermogen van de begunstigde vallen bij de toekenning ervan. Eventuele meerwaarden gerealiseerd na de toekenning zijn bijgevolg het resultaat van de beursschommelingen van de onderliggende aandelen en zijn niet belastbaar op basis van art. 90, 9° WIB 1992. 136 Art. 42, §1, lid 2 Aandelenoptiewet. 137 Art. 404 Programmawet 24 december 2002; Infra 73, nr.165 e.v. 138 Infra 77, nr. 180.
47
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
Een vroegere aanvaarding van de optie, voor het verstrijken van de zestig dagen termijn, heeft geen invloed op het moment van toekenning.139 Eventuele opschortende of ontbindende voorwaarden verbonden aan de uitoefening van de optie hebben eveneens geen gevolg voor het moment van toekenning.140 110.
Dit laatste is niet onbelangrijk. Nemen we, ter illustratie, het veel voorkomende
geval waarbij de uitoefening van de optie onderworpen is aan de ontbindende voorwaarde van verlies van tewerkstelling. Als in dit geval de werknemer zijn betrekking zou verliezen, verliest hij daarmee ook de mogelijkheid om zijn optie uit te oefenen en wordt deze bijgevolg waardeloos voor hem. Aangezien de ontbindende voorwaarde hier echter geen effect heeft gehad op het moment van toekenning, moet de optie reeds als toegekend beschouwd worden vanaf de 60e dag na het aanbod. Dit wil zeggen dat de belasting op dat moment reeds (definitief) verschuldigd is. Teruggave of kwijtschelding van de belasting is hierbij niet mogelijk.141
[aanbod]
111.
Vertrekpunt van de zestigdagentermijn is het aanbod van de optie aan de
begunstigde, maar wat moeten we juist verstaan onder het begrip „aanbod‟? In het oude artikel 41, 4° van de Aandelenoptiewet wordt het aanbod omschreven als “het aanbod van de optie waarvan aan de begunstigde kennisgegeven is.” Deze definitie leidde tot veel onduidelijkheid. Was de dag van het aanbod de dag dat de begunstigde effectief kennis had genomen van het aanbod of was de effectieve kennisname irrelevant en moest men kijken naar de datum van verzending van de brief waarin het aanbod werd gedaan? De Administratie heeft het begrip nadien nader toegelicht in haar circulaire van 17 december 1999 en omschreef het aanbod als volgt: “Er kan worden aangenomen dat aan de begunstigde is kennis gegeven op de dag dat hij met kennis van zaken in staat is uit te maken of hij het vaststaande en definitieve aanbod dat hem is gedaan, zal weigeren of zal aanvaarden. Dit houdt in dat de begunstigde wordt ingelicht aangaande al de modaliteiten verbonden aan de aangeboden optie. Het is derhalve aangewezen dat het 139
Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, nr. 1912/1, 24. 140 Art. 42, §1, lid 2 Aandelenoptiewet. 141 Infra 71, nr. 162.
48
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
aanbod schriftelijk en gepersonaliseerd wordt gedaan.”142 Hieruit kon men opmaken dat de dag van het aanbod, de dag was waarop de begunstigde effectief kennis had genomen van alle modaliteiten van het aanbod.143 112.
De programmawet van 24 december 2002144 wijzigde de definitie van het „aanbod‟
in de lijn van de bovengenoemde circulaire. Aan de oorspronkelijke definitie werd toegevoegd dat het aanbod van de optie „schriftelijk en gedateerd‟ aan de begunstigde moest kenbaar gemaakt worden. De huidige definitie in art. 41, 4° van de Aandelenoptiewet luidt nu als volgt: „Het aanbod van de optie dat schriftelijk en gedateerd aan de begunstigde ter kennis wordt gebracht‟. Het aanbod kan bijgevolg niet langer mondeling worden gedaan. Bovendien dient het aanbod ook gedateerd te zijn, zodat discussie over het tijdstip ervan niet meer mogelijk is.145
2.5.4. Belastbaar voordeel
a) Onderscheid
113.
De grote nieuwigheid die de wet van 26 maart 1999 invoerde is de forfaitaire wijze
waarop het belastbaar voordeel voortaan bepaald wordt. Men moet ter zake een onderscheid maken tussen beursgenoteerde opties en niet-beursgenoteerde opties: -
Voor beursgenoteerde opties is het belastbaar voordeel gelijk aan de laatste slotkoers voorafgaand aan de dag van het aanbod.146 In de praktijk zijn beursgenoteerde opties echter zeldzaam.
-
Voor niet-beursgenoteerde opties gaat men het belastbaar voordeel forfaitair berekenen.147 De onderstaande berekeningswijze geldt dan ook enkel voor deze categorie.
142
Circ. Nr. Ci.AFZ/99-1287, 17 december 1999, Bull. Bel., afl. 800, 93 en www.fisconet.be. A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 445. 144 Programmawet van 24 december 2002, BS 31 december 2002 (ed. 1), 58686. 145 Infra 73, nr. 166. 146 Art. 43, §2 Aandelenoptiewet. 147 Art. 43, §3 Aandelenoptiewet. 143
49
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
b) Forfaitaire bepaling belastbaar voordeel
114.
Het belastbaar voordeel wordt bij deze niet-beursgenoteerde aandelenopties bepaald
door een percentage te nemen van de waarde van de onderliggende aandelen op het moment van het aanbod.148 Zoals voor ieder voordeel van alle aard wordt dit bedrag nog verminderd met de bijdrage van de begunstigde, indien de optie niet kosteloos verkregen wordt.149 Indien deze bijdrage groot genoeg is, kan dit tot gevolg hebben dat het belastbaar voordeel herleid wordt tot nul.
c) Waarde van de onderliggende aandelen
115.
Hoe de waarde van deze onderliggende aandelen wordt bepaald, verschilt
naargelang deze aandelen al dan niet op de beurs genoteerd staan.150
[beursgenoteerde aandelen]
116.
Indien de aandelen beursgenoteerd zijn is hun waarde, naargelang de keuze van de
aanbieder, ofwel de gemiddelde koers van het aandeel gedurende dertig dagen die het aanbod voorafgaan, ofwel de laatste slotkoers die voorafgaat aan de dag van het aanbod.151 Men heeft dus de vrijheid om de meest voordelige koers te nemen.
117.
De wet specificeerde hierbij echter niet of het over de laatste dertig kalenderdagen
of over de laatste dertig werkdagen gaat, noch of men als slotkoers de hoogste, laagste of gemiddelde dagkoers diende in acht te nemen. Naar verluidt zou de Administratie deze bepaling interpreteren als het gemiddelde van de slotkoersen van de laatste 30 kalenderdagen.152 Deze zienswijze werd in elk geval bevestigd door de wetgever in de programmawet van 24 december 2002.153
148
Art. 43, §4 Aandelenoptiewet. Art. 43, §1 Aandelenoptiewet. 150 Art. 43, §3 en §4 Aandelenoptiewet. 151 Art. 43, §4, lid 1, 1° Aandelenoptiewet. 152 A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 448. 153 Art. 405 Programmawet (I) van 24 december 2002; Memorie van toelichting betreffende de programmawet van 24 december 2002, Parl.St. Kamer 2002-2003, nr. 2124/001, 197. 149
50
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
118.
Merk ook op dat hier niet het moment van toekenning, maar wel het moment van
het aanbod als uitgangspunt wordt genomen.
[niet-beursgenoteerde aandelen]
119.
Indien de aandelen niet-beursgenoteerd zijn, moet men de „werkelijke waarde‟ op
het ogenblik van het aanbod nemen. Deze waarde wordt bepaald door de persoon die de optie aanbiedt, op eensluidend advies van de commissaris-revisor van de vennootschap die de onderliggende aandelen uitgeeft. Indien deze vennootschap geen commissaris-revisor heeft, gebeurt de waardering door een bedrijfsrevisor of een accountant,154 die door die vennootschap wordt aangewezen, of als de uitgevende vennootschap niet verblijfhoudend is, door een accountant met een vergelijkbaar statuut, aangewezen door die vennootschap.155 Als deze aandelen kapitaalvertegenwoordigend zijn, mag hun waarde niet lager zijn dan hun boekwaarde, zoals die blijkt uit de laatste afgesloten en goedgekeurde jaarrekening van de uitgevende vennootschap voor de datum van het aanbod.156 Zijn deze aandelen daarentegen niet kapitaalvertegenwoordigend dan wordt hun waarde bepaald overeenkomstig de rechten die hun zijn toegekend op grond van de statuten van de uitgevende vennootschap.157
120.
Wat de wet hier juist bedoeld met de notie „boekwaarde‟ is onduidelijk. De wet,
noch de administratie geeft verdere toelichting omtrent dit begrip. Om ons een idee te vormen van de term dienen we dus terug te grijpen naar het oude stelsel inzake aandelenopties. Onder het oude fiscale stelsel gaf de administratie wel meer uitleg omtrent de waardering van de, in het kader van art. 45 van de Wet van 27 december 1984 verworven, aandelen. De administratie bepaalde toen in haar circulaire van 28 maart 1988158 hoe men de minimumprijs voor niet-beursgenoteerde aandelenopties diende te bepalen. Volgens de administratie mocht de optieprijs niet lager zijn dan het quotiënt van de deling „eigen 154
De mogelijkheid om dit ook door een accountant te laten doen is ingevoerd door art. 406 Programmawet 24 december 2002. 155 Art. 43, §4, 2°, lid 1 Aandelenoptiewet. 156 Art. 43, §4, 2°, lid 2 Aandelenoptiewet. 157 Art. 43, §4, 2°, lid 3 Aandelenoptiewet. 158 Circ. Nr. Ci.RH.242/379.494 van 28 maart 1998, Bull. Bel., nr. 672, 821.
51
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
vermogen van de vennootschap gedeeld door het aantal aandelen of delen die het kapitaal vertegenwoordigen‟. Het eigen vermogen diende dan bepaald te worden overeenkomstig het balansschema, vastgesteld door de boekhoudwetgeving en waarbij gesteund werd op gegevens van de laatste balans, afgesloten voor de datum van de optieovereenkomst. De verwoording van art. 43, §4, lid 2 Aandelenoptiewet doet denken aan deze laatste passage en sluit dan ook nauw aan bij deze bepaling.159 Men zou hieruit dan ook kunnen afleiden dat onder de notie „boekwaarde‟ het netto-actief dient verstaan te worden, gedeeld door het aantal bestaande effecten. Weliswaar moet men hier in herinnering houden dat de boekwaarde slechts als een minimumwaarde moet dienen volgens het vermelde artikel. Voor de bepaling van de „werkelijke waarde‟ van de aandelen zal deze methode ontoereikend zijn, aangezien ze bijvoorbeeld geen rekening houdt met de latente meerwaarden, die niet tot uiting komen op de balans. Hoe deze „werkelijke waarde‟ dan wel dient berekend te worden is niet eenduidig.160
d) Percentage
121.
In principe wordt het belastbaar voordeel forfaitair vastgesteld op 15% van de
waarde van de onderliggende aandelen zoals die is vastgesteld volgens de regels die hierboven werden beschreven. Wanneer de optie wordt toegekend voor een periode van meer dan vijf jaar te rekenen vanaf de datum van het aanbod, wordt het belastbaar voordeel per jaar of gedeelte van een jaar dat de vijf jaar overschrijdt, vermeerderd met 1% van de voornoemde waarde.161
Voorbeeld: Sluit men een aandelenoptie af met een uitoefentermijn van 3 jaar, dan wordt het belastbaar voordeel bepaald door 15% van de waarde van de onderliggende aandelen te nemen. Sluit men eenzelfde optie af, maar dan met een uitoefentermijn van 6,5 jaar, dan wordt dit percentage 17%, nl. 15% + 2% (1% per begonnen jaar).
159
D. SMETS, “Werkelijke waarde en de waardering van aandelen: geen éénduidige regels”, IBR periodieke berichten 2002, nr. 1 en www.ibr-ire.be. 160 Voor een dieper gaande bespreking over de „werkelijke waarde‟ van aandelen zie o.a. P. DE KOSTER, I. VANDERREKEN, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, 125-126; D. SMETS, “Reële waarde. Bedenkingen rond de notie werkelijke waarde”, IBR Periodieke Berichten 2000, nr. 5 en www.ibr-ire.be; D. SMETS, “Werkelijke waarde en de waardering van aandelen: geen éénduidige regels”, IBR periodieke berichten 2002, nr. 1 en www.ibr-ire.be; 161 Art. 43, §5, lid 2 Aandelenoptiewet.
52
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
122.
Deze percentages worden echter gehalveerd tot 7,5% en 0,5% indien aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:162
1) De uitoefenprijs van de optie wordt definitief vastgesteld op het ogenblik van het aanbod.163 In het commissieverslag wordt verduidelijkt dat het hier om een bepaald - en niet om een bepaalbaar - bedrag dient te gaan.164 De verlaagde waardering kan bijgevolg niet toegepast worden indien de uitoefenprijs, op het moment van het aanbod, uitgedrukt wordt op grond van een latere waarde van het aandeel. Zo zal bijvoorbeeld de verlaagde waardering niet toepasselijk zijn als de uitoefenprijs bepaald wordt als een percentage van de toekomstige waarde van de onderliggende aandelen165 of op grond van parameters die niet gekend of bepaald zijn bij het aanbod.166
Latere wijzigingen aan de uitoefenprijs zijn niet toegestaan. De uitoefenprijs moet immers definitief vastgesteld zijn op het ogenblik van het aanbod.167 2) De optie moet volgende bedingen bevatten:168 -
De optie mag niet worden uitgeoefend voor het einde van het derde kalenderjaar na dat waarin het aanbod heeft plaatsgevonden, noch na het einde van het tiende jaar na dat waarin het aanbod heeft plaatsgevonden.169 Deze bepaling heeft als doelstelling om de werknemers te binden aan de onderneming.170
-
De aandelenoptie is onoverdraagbaar onder levenden.171 Enkel ingeval de begunstigde komt te overlijden, kan de optie overgedragen worden.
162
Art. 43, §6 Aandelenoptiewet. Art. 43, §6, lid 1, 1° Aandelenoptiewet. 164 Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 19981999, 1912/8, 9. 165 Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St, Kamer 19981999, 1912/8, 9. 166 P. DE KOSTER, I. VANDERREKE, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, 127. 167 Art. 43, §6, lid 1, 1° Aandelenoptiewet. 168 Art. 43, §6, lid 1, 2° Aandelenoptiewet. 169 Art. 43, §6, lid 1, 2°, a Aandelenoptiewet. 170 L. WYNANT, “Stock options: de wet van 26 maart 1999”, Pacioli 1999, nr. 60, www.bibf.be. 163
53
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
Uit bovenstaande regels kan men tot een belangrijk besluit komen. Aangezien de optie niet mag worden uitgeoefend voor het einde van het derde kalenderjaar na dat waarin het aanbod heeft plaatsgevonden, begint de periode waarin de optie mag worden uitgeoefend pas te lopen vanaf het vierde jaar na het jaar waarin het aanbod heeft plaatsgevonden. Vandaar lijkt het voordeliger om opties aan te bieden tegen het einde van het jaar.172 Voorbeeld:173 Neemt men twee opties, waarvan de ene aangeboden is op 30/6/2009 (optie A) en de andere aangeboden op 31/12/09 (optie B). Opdat men zou kunnen genieten van de verlaagde heffing mogen beide opties enkel worden uitgeoefend vanaf 1/1/2013 tot 31/12/2019. Optie B zal hierbij worden gewaardeerd aan 10% (= 7,5% + 0,5% * 5 jaar). Optie A zal echter worden gewaardeerd aan 10,5% aangezien de looptijd van de optie 10 jaar en 6 maand bedraagt. Bovendien
zal
de
begunstigde
van
optie
A
in
dit
geval
ook een
personal committence moeten afsluiten, wil hij genieten van de verlaagde heffing.
Indien deze bedingen niet in de optie vermeld staan, kan de begunstigde zich er persoonlijk toe verbinden om deze verplichtingen toch na te leven en zodoende alsnog te genieten van de verlaagde percentages (de zogenaamde personal committence). Deze mogelijkheid wordt expliciet voorzien in de Aandelenoptiewet om het mogelijk te maken voor Belgische werknemers die voor buitenlands bedrijven werken (die niet noodzakelijk rekening houden met de Belgische wetgeving bij het opstellen van hun aandelenopties) om toch van de verlaagde waardering te genieten.174 Op welke manier de begunstigde zich hiertoe moet verbinden is echter niet nader bepaald in de wet. Moet dit schriftelijk gebeuren of kan het ook mondeling? Ten opzichte van wie moet de begunstigde zich verbinden? Sowieso valt aan te raden dat de begunstigde dit schriftelijk regelt met het oog
171
Art. 43, §6, lid 1, 2°, b Aandelenoptiewet. P. DE KOSTER, I. VANDERREKE, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, 127. 173 P. DE KOSTER, I. VANDERREKE, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, 127. 174 Art. 43, §6, lid 2 Aandelenoptiewet; Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 19981999, nr. 1912/1, 28. 172
54
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
op de bewijsvoering. Bovendien is het ook handig voor zijn werkgever, die verplicht is om bedrijfsvoorheffing in te houden op het voordeel en bijgevolg dient te weten of hij dit voordeel aan 7,5% of 15% moet berekenen.175 In de praktijk wordt dan ook steeds een geschrift opgesteld waarbij de begunstigde zich verbindt ten opzichte van de aanbieder van de optie.
3) Het risico van vermindering van de waarde van de aandelen waarop de optie betrekking heeft na de toekenning ervan, mag noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, gedekt worden door de persoon die de optie toekent, of door een persoon met wie er een band van wederzijdse afhankelijkheid bestaat. 176 De optie mag dus niet ingedekt worden tegen het risico dat inherent is aan een aandelenoptie, zijnde een waardevermindering van het aandeel. Meer specifiek worden de waardeverminderingen bedoeld die het gevolg zijn van marktomstandigheden.177 Aandelenopties zijn een instrument om werknemers dichter bij de onderneming te betrekken door hen te laten delen in de ondernemingsontwikkeling, inclusief het risico. Men mag de optiehouder bijgevolg niet indekken tegen het risico van de onderneming.
Clausules ter bescherming van optiehouders tegen verwatering ten gevolge van wijzigingen in de kapitaalstructuur van de vennootschap op wier aandelen de optie slaat, zijn wel toegelaten.178
Uit deze voorwaarde zou men ook kunnen afleiden dat een dekking door een derde (zijnde iemand anders dan diegene die de optie toekent of waarmee een band van wederzijdse afhankelijkheid bestaat) wel toegestaan is door de wet.179
175
A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 446-447. 176 Art. 43, §6, lid 1, 3° Aandelenoptiewet. 177 Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 19981999, 1912/8, 9. 178 Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 19981999, 1912/8, 9. 179 A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 447.
55
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
4) De optie heeft betrekking op aandelen van de vennootschap, ten behoeve van wie de beroepswerkzaamheid wordt uitgeoefend of op de aandelen van een andere vennootschap, die een rechtstreekse of onrechtstreekse deelneming heeft in de eerst genoemde vennootschap als bedoeld in het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen. 180
Begunstigden in dienst van een dochtervennootschap kunnen zo opties krijgen op aandelen van de moedervennootschap en op deze manier van de (eventuele) voordelen van de beursnotering genieten. Volgens de memorie van toelichting zou het hier enkel gaan om aandelen van de
werkbiedende
vennootschap
zelf
of
van
haar
moeder-
of
grootmoedervennootschap.181 De verlaagde waardering zou m.a.w. enkel gelden voor optieplannen die „stroomopwaarts‟ lopen in de groep . Indien een werknemer opties ontvangt op aandelen van de dochtervennootschap van zijn werkgever kan deze bijgevolg niet genieten van de verlaagde waardering.182
123.
Bepaalde van deze voorwaarden kunnen uiteraard pas gecontroleerd worden na
verloop van tijd, bv. of er al dan niet een indekking is geweest van het risico van waardevermindering van de aandelen na de datum van het aanbod. Daarom voorziet de wet dan ook in een soort van sanctieregeling. Bij overtreding van bovenvermelde voorwaarden zal men alsnog belast worden op het verschil tussen de gewone forfaitaire waardering en de verlaagde waardering.183 Hierbij kan men zich de vraag stellen wanneer dit bijkomend voordeel belastbaar is, m.a.w. wanneer de begunstigde dit zal moeten aangeven in zijn aangifte in de personenbelasting? Dient hij dit te doen in het jaar dat een van de voorwaarden niet langer vervuld is of mag hij wachten tot na 10 jaar? Uit de praktijk blijkt dat de belastingplichtige dit bijkomend voordeel zal moeten aangeven in het jaar waarin de voorwaarde verbroken wordt. 180
Art. 43, §6, lid 1, 4° Aandelenoptiewet; Hieronder wordt verstaan de vennootschappen die een deelnemingsverhouding hebben met de vennootschap die de begunstigde tewerkstelt in de zin van Hoofdstuk III, deel 1, IV, A., van de bijlage bij het KB van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen. 181 Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 27. 182 P., DE KOSTER, I., VANDERREKEN, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, afl. 6-7, 128. 183 Art. 43, §6, lid 3 Aandelenoptiewet.
56
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
Voorbeeld: Een optie wordt toegekend op 1/6/2009, met een looptijd van 6 jaar. De waarde van de onderliggende aandelen van de optie is 100. In het optieplan is niet voldaan aan de voorwaarden voor de verlaagde waardering. De belastingplichtige sluit echter een personal committence af, zodat de verlaagde waardering alsnog van toepassing is en hier dus wordt gewaardeerd aan 8%. Het belastbaar voordeel waarop de verschuldigde belasting zal worden berekend is hier dus 8. Had de belastingplichtige de personal committence niet afgesloten dan zou het belastbaar voordeel hier 16 geweest zijn. Op 1/10/2010 draagt de belastingplichtige echter zijn optie over, waarmee hij de voorwaarden voor de verlaagde waardering schendt. De belastingplichtige dient in zijn aangifte voor zijn inkomsten van 2010 een bijkomend belastbaar voordeel aan te geven ten belope van het verschil tussen de gewone forfaitaire waardering en de verlaagde forfaitaire waardering. M.a.w. de belastingplichtige dient een belastbaar voordeel aan te geven dat net even groot zal zijn als het belastbaar voordeel bij de toekenning, nl. 8.
124.
Art. 43, §6, lid 3 Aandelenoptiewet bepaalt ook dat indien de werknemer een zeker
voordeel krijgt toegekend na de datum van het aanbod of hij een persoonlijke verbintenis afsloot en die nadien verbreekt, het bijkomende belastbare voordeel beschouwd zal worden als een voordeel van het jaar waarin hij zijn woonplaats naar het buitenland verhuisde. Later in dit werk wordt ingegaan op de vraag als België dit wel kan in een internationale context.184
e) Uitzonderingen op het forfaitair belastbaar voordeel.
125.
Dit forfaitair bepaalde belastbare voordeel kan in twee gevallen verhoogd worden,
nl. bij aandelenopties „in the money‟ en bij een gegarandeerd of zeker voordeel. [aandelenoptie „in the money‟]
126.
Indien de prijs van de uitoefening van de optie lager is dan de op het ogenblik van
het aanbod geldende waarde van de aandelen waarop de optie betrekking heeft, wordt dat
184
Infra 135, nr. 319.
57
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
verschil, in de gevallen bedoeld in de paragrafen 4 tot 6 van art. 43 Aandelenoptiewet, bij het belastbare voordeel gevoegd.185 M.a.w. indien er sprake is van aandelenopties „in the money‟ wordt het verschil tussen de waarde van de onderliggende aandelen op het ogenblik van het aanbod van de optie en de uitoefenprijs ervan, bij het belastbaar voordeel geteld. Dergelijke aandelenopties bieden een bijkomende zekerheid en vormen dus een bijkomend belastbaar voordeel. Voorbeeld: Men kent een aandelenoptie toe aan een werknemer tegen een uitoefenprijs van 100. De waarde van de onderliggende aandelen is op dat moment echter 120. Bijgevolg heeft de werknemer reeds een voordeel bekomen van 20. Dit bijkomende voordeel van 20 zal dus moeten toegevoegd worden bij het forfaitair bepaalde voordeel.
127.
Hierbij kan men nog opmerken dat bij aandelenopties „out of the money‟, er geen
vermindering van het belastbaar voordeel is toegestaan.186 Dit zijn opties waarvan de uitoefenprijs van de optie hoger ligt dan de waarde van de onderliggende aandelen op het moment van het aanbod.
[Zeker of gegarandeerd voordeel]
128.
Ook wanneer we te maken hebben met een „zeker voordeel‟ moet worden
afgeweken van het forfaitair bepaalde belastbaar voordeel. Wanneer de optie, op het ogenblik van het aanbod of tot op de vervaldag van de termijn van uitoefening van de optie, bedingen bevat, die tot doel hebben een zeker voordeel aan de begunstigde van de optie te verlenen, vormt dit voordeel een beroepsinkomen voor het belastbaar tijdperk waarin dat laatste vaststaat, in de mate dat het meer bedraagt dan het bedrag van het belastbaar voordeel dat forfaitair wordt vastgesteld op het ogenblik van de toekenning van de optie.187 Het gaat hier dus om allerhande bedingen die de begunstigde indekken tegen een daling in waarde van de onderliggende aandelen. Een mogelijk voorbeeld van dergelijke techniek is
185
Art. 43, §7 Aandelenoptiewet. A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, .446-447. 187 Art. 43, §8 Aandelenoptiewet. 186
58
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
een verkoopoptie. Zo zou men kunnen bedingen dat de werknemer de opties later terug kan verkopen aan de onderneming tegen een bepaalde, vaste prijs. Deze prijs zal dan minstens de waarde van de onderliggende aandelen op het moment van het aanbod bedragen. Zo is het onmogelijk voor de werknemer om verlies te leiden met de aandelenoptie.
129.
Indien de aandelenoptie dergelijke bedingen bevat betekent dit uiteraard een
bijkomend belastbaar voordeel, als en in de mate waarin dit zekere voordeel groter is dan het forfaitair bepaalde belastbare voordeel. M.a.w. bij „gedekte‟ opties zal men het werkelijke voordeel belasten in plaats van het forfaitaire indien het eerstgenoemde groter is. Is het werkelijke voordeel daarentegen kleiner dan het forfaitair bepaalde voordeel, dan blijft dat laatste van tel. 130.
Het moment van belastbaarheid is hier afhankelijk van het tijdstip waarop het zeker
voordeel wordt toegekend. Is de optie reeds ingedekt vanaf de toekenning, dan gebeurt de verhoging van het belastbaar voordeel meteen vanaf de toekenning. Wordt het voordeel pas toegekend in de loop van de uitoefenperiode, dan wordt het logischerwijze pas belastbaar wanneer het risico ingedekt wordt en het voordeel dus zeker is. 131.
In de praktijk wordt vaak gewerkt met een uitoefenprijs die bepaald wordt als een
percentage van de waarde van de onderliggende aandelen op het moment van uitoefening.
Voorbeeld: Men legt de uitoefenprijs van de aandelenoptie vast op 90% van de waarde van de onderliggende aandelen op het moment van uitoefening van de optie. Op deze manier maakt de begunstigde altijd 10% winst, ongeacht een eventuele daling van de waarde van de onderliggende aandelen ten aanzien van hun waarde bij de toekenning. In dit geval is het zekere voordeel pas belastbaar vanaf het moment dat de waarde ervan definitief vaststaat, in casu op het moment van uitoefening, waarmee een uitzondering wordt gemaakt op het principe van belastbaarheid bij toekenning.188
188
Y. VERDINGH, “Aandelenopties: nieuw fiscaal regime goedgekeurd”, Fisc. Act. 1998, afl. 43, 12.
59
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
f) Wijziging van de voorwaarden van de optie
132.
In de parlementaire voorbereiding staat bepaald dat wijzigingen van de
voorwaarden van de optie na het aanbod leiden tot een nieuwe toekenning van de optie.189 Fiscaal worden deze wijzigingen aanzien als de toekenning van een volledig nieuwe aandelenoptie en wordt men dus opnieuw belast op de volledige, forfaitaire waarde van die „nieuwe‟ optie. Bovendien wordt deze „nieuwe‟ optie belast volgens de regels van de Aandelenoptiewet. Dit betekent dat als deze opties „in the money‟ zijn op het moment van de wijziging, ook hiervoor een bijkomend belastbaar voordeel wordt aangerekend.190 Bij een positieve beursgang en indien er geen wijziging van de uitoefenprijs is gebeurd, zullen gewijzigde opties steeds „in the money‟ zijn.
133.
In de rechtsleer wordt dit bekritiseerd.191 Niet iedere wijziging zou leiden tot een
nieuwe belastbaarheid, maar enkel essentiële wijzigingen zouden dit rechtvaardigen. Onder essentiële wijzigingen verstaat men deze die het belastbare bedrag van de aandelenoptie verhogen. Zo zal bijvoorbeeld de verlenging van de uitoefentermijn leiden tot een hogere forfaitaire waarde (1% of 0,5% per bijkomend, begonnen jaar). De invoeging van een bijkomende uitoefenperiode, binnen de bestaande uitoefentermijn, zou daarentegen geen nieuwe toekenning van een optie doen ontstaan. Ook de Dienst Voorafgaande Beslissingen in fiscale zaken volgt deze redenering.192
g) Belastingpercentage
134.
Het belastbaar voordeel van alle aard dat door bovenstaande regels gevonden
wordt, is een bezoldiging van de begunstigde-werknemer, zoals bedoeld in art. 30 e.v. van het WIB 1992. Het wordt bijgevolg belast tegen het gangbare tarief van de personenbelasting, vermeerderd met de aanvullende gemeentebelasting.
189
Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 29. 190 Art. 43, §7 Aandelenoptiewet; Dit voordeel is overigens ook onderworpen aan RSZ-bijdragen, Infra 69, nr. 155. 191 X, “Het 10-jarig bestaan van de fiscale wetgeving inzake aandelenopties”, AFT 2009, afl. 9/10, 2-3 en www.monkey.be. 192 Voorafg.Besl. nr. 900.399, 15 december 2009, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 800.205, 2 september 2008, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 800.082, 20 mei 2008, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 800.022, 26 februari 2008, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 700.547, 29 januari 2008, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 700.033, 6 maart 2007, www.fisconet.be.
60
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
135.
Bij de uitoefening van de optie is de eventueel gerealiseerde meerwaarde bij de
verkoop van de verworven aandelen vrijgesteld van de inkomstenbelasting.193
2.3. 136.
Bedrijfsvoorheffing In overeenstemming met de algemene regels inzake bedrijfsvoorheffing is ook bij
aandelenopties een voorheffing te betalen binnen de 15 dagen vanaf het einde van de maand waarin de optie werd toegekend.194
137.
Deze bedrijfsvoorheffing is verschuldigd door alle natuurlijke personen of
rechtspersonen die inwoner zijn van België en inkomsten, zoals bepaald in art. 87 KB/WIB 1992, betalen of toekennen als schuldenaar, bewaarder, mandataris of tussenpersoon. Verder is bedrijfsvoorheffing ook verschuldigd door alle niet-inwoners die in België of in het buitenland gelijkaardige inkomsten betalen of toekennen die aftrekbaar zijn van hun in België belastbare inkomsten.195
138.
Op aandelenopties toegekend door een Belgische vennootschap zal dus
bedrijfsvoorheffing moeten ingehouden worden.196 De bedrijfsvoorheffing is echter niet verschuldigd indien de opties zijn vrijgesteld van belasting in België op grond van een internationale overeenkomst (een dubbelbelastingverdrag) of op grond van de Belgische wet.197 139.
Indien de aandelenoptie is toegekend door een buitenlandse vennootschap met
vaste inrichting in België, is slechts bedrijfsvoorheffing verschuldigd (door de buitenlandse vennootschap) indien de kosten die verbonden zijn aan de toekenning van de aandelenoptie, aan de Belgische vaste inrichting kunnen worden toegerekend.198
193
De achterliggende redenering hierbij is dat de aandelenoptie is het privévermogen van de begunstigde valt bij de toekenning ervan. Eventuele meerwaarden gerealiseerd na de toekenning zijn bijgevolg het resultaat van de beursschommelingen van de onderliggende aandelen en zijn niet belastbaar op basis van art. 90, 9° WIB 1992. 194 Art. 45 Aandelenoptiewet en art. 412, lid 2 WIB 1992. 195 Art. 270 WIB 1992; Art. 86-87 KB/WIB 1992. 196 Art. 270, lid 1, 1° WIB 1992. 197 Art. 87, lid 1 KB/WIB 1992. 198 Art. 270, lid 1, 1° WIB 1992.
61
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
Er is immers enkel een inhoudingplicht indien de kosten in verband met de aandelenopties beroepskosten zijn in de zin van art. 237 WIB 1992 en om aftrekbaar te zijn dient de buitenlandse vennootschap over een belastbare entiteit te beschikken in België.199 De voornaamste kosten die in de praktijk ten laste kunnen gelegd worden van de Belgische inrichting zijn administratiekosten.
140.
Indien de aandelenoptie is toegekend door een buitenlandse vennootschap zonder
vaste inrichting in België aan een werknemer van een Belgische dochtervennootschap, is geen bedrijfsvoorheffing verschuldigd. Hier gaat het om de hypothese waarin de (Belgische) werkgever van de begunstigde werknemer een dochtervennootschap is en bijgevolg geen vaste inrichting uitmaakt. Er
zal
echter
toch
bedrijfsvoorheffing
verschuldigd
zijn
als
de
Belgische
dochteronderneming tussenkomt bij de toekenning van de optie, ditmaal door de dochteronderneming zelf.200 De vraag is wanneer de Belgische vaste inrichting als een tussenpersoon kan gezien worden.201 De rechtsleer beperkt er zich toe te stellen dat onder het begrip tussenpersoon zeker niet wordt begrepen de persoon die fysiek belast is met de overhandiging van de bezoldiging.202 Volgens LEBERSORG en PATTYN is er sprake van een tussenpersoon indien de vennootschap effectief en actief tussenkomt in de procedure van het toekennen van de aandelenopties. Een passieve interventie zou daarentegen niet voldoende zijn. De doorrekening van de kosten van de toekenning leidt op zich echter niet tot het verschuldigd zijn van de voorheffing.203
141.
In de praktijk vermijdt men beter, indien mogelijk, het moeten inhouden van
bedrijfsvoorheffing.
Het
inhouden
van
bedrijfsvoorheffing
kan
immers
een
cashflowprobleem veroorzaken. Als een werknemer een aandelenoptie ontvangt dient hij bedrijfsvoorheffing te betalen op zowel zijn maandloon als op het belastbare voordeel van de optie. De werknemer dient binnen de 15 dagen vanaf het einde van de maand waarin de
199
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22. 200 Art. 270, lid 1, 1° WIB 1992. 201 Zie H. DERYCKE, “Buitenlandse aandelenopties en bedrijfsvoorheffing”, Fiscoloog (I.) 1999, nr. 188, 13; A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 449; J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22. 202 H. DERYCKE, “Buitenlandse aandelenopties en bedrijfsvoorheffing”, Fiscoloog (I.) 1999, nr. 188, 2. 203 J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22.
62
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
optie werd toegekend deze bedrijfsvoorheffing te betalen. Hier rijst echter een probleem: het belastbare voordeel van de aandelenoptie is een fictief voordeel. De werknemer heeft door de toekenning van de optie immers nog geen opbrengst gerealiseerd. Deze komt pas later en, meer nog, is nog lang niet zeker. Intussen dient de bedrijfsvoorheffing wel ingehouden te worden. Indien het nettoloon hiertoe niet toereikend is, zal tussen de werknemer en werkgever onderling moeten afgesproken worden wie deze last zal dragen. In de praktijk zal dit meestal de werknemer zijn, want indien de werkgever de bedrijfsvoorheffing voor zijn rekening neemt zal dit een bijkomend voordeel in natura vormen en dus leiden tot een bijkomende belasting in hoofde van de werknemer.204
2.4.
Formaliteiten
2.4.1. Individuele fiches en samenvattende opgaven
142.
Krachtens art. 44 van de Aandelenoptiewet dient de uitgevende vennootschap de
belastbare waarde op te nemen in individuele fiches en samenvattende opgaven. Dit kan een Belgische vennootschap zijn of een buitenlandse vennootschap met een vaste inrichting in België. Indien de aandelenopties uitgegeven worden door een nietverblijfhoudende
buitenlandse
vennootschap,
komt
het
aan
de
Belgische
dochtervennootschap toe, met wie de betrokken werknemer een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, om aan deze verplichting te voldoen.205 Zoals reeds vermeld hoeft deze laatste echter geen bedrijfsvoorheffing in te houden als ze niet tussenkomt als tussenpersoon bij de toekenning van de aandelenopties.206
143.
Indien het gaat om aandelenopties die buiten het toepassingsgebied van de
Aandelenoptiewet vallen207 geldt art. 44 van de Aandelenoptiewet uiteraard niet. In dit geval zal het gemene fiscale recht gelden en zal er enkel een rapporteringplicht bestaan in
204
A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 450; S. VAN BREEDAM, “Aandelenopties voor werknemers en bedrijfsleiders”, T.Fin.R. 2002, afl. 4, 155. 205 Art. 44, lid 2 Aandelenoptiewet. 206 Supra 62, nr. 140. 207 Infra 76, nr. 177.
63
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
hoofde van de Belgische vennootschap indien de kosten werden doorgerekend en in mindering gebracht in de zin van art. 57 WIB 1992.208
2.4.2.
144.
Sanctie vennootschap
Indien niet voldaan is aan de bovenstaande formaliteiten wordt het belastbaar
voordeel beschouwd als een abnormaal en goedgunstig voordeel en bijgevolg bij het belastbare resultaat van de uitgevende vennootschap gevoegd of, desgevallend, aan de Belgische dochtervennootschap met wie de werknemer een arbeidsovereenkomst heeft.209
145.
Onzeker is of ook de geheime commissieaanslag ten belope van 309% kan worden
toegepast.210 Volgens art. 45 van de Aandelenoptiewet zijn de bepalingen van het WIB 1992 van toepassing voor zover de Aandelenoptiewet er niet van afwijkt. De vraag is hier dus als de sanctie in art. 44, lid 1 Aandelenoptiewet een afwijking vormt van het gemeen recht of als ze daarentegen slechts een aanvulling is. Een tekstuele interpretatie van art. 44 verhindert de geheime commissieaanslag niet. Nergens wordt immers melding gemaakt dat dit de enige mogelijke sanctie zou zijn.211
2.4.3.
146.
Rapporteringplicht voor de Belgische rijksinwoners
Krachtens art. 5 WIB 1992 moet iedere Belgische rijksinwoner zijn volledige
wereldinkomen aangeven in zijn aangifte in de personenbelasting. 212 Zodoende zal de begunstigde van een aandelenoptie die tevens een Belgisch inwoner is, het voordeel uit zijn verkregen optie moeten aangeven, zelfs indien deze niet in België belastbaar is.
208
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22; T. DECLERQ, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Aanvaarding binnen 60 dagen. Belastbaar moment aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 8. 209 Art 44, lid 1, laatste zin Aandelenoptiewet. 210 Art. 219 WIB 1992. 211 J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 23. 212 Aangezien deze thesis voornamelijk handelt over de belangen voor de werknemer wordt hier enkel over de personenbelasting gesproken.
64
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
147.
Hierbij rijst echter een probleem.213 Wanneer moet de Belgische belastingplichtige
het voordeel uit zijn optie aangeven in België? En daarmee verband houdende, volgens welk recht (het Belgische of het buitenlandse) moet dit voordeel berekend worden? Zoals we verder in dit werk zien heeft België internationaal een bijna uniek belastbaar moment.214 Volgens de Belgische wetgeving is het voordeel uit een optie principieel belastbaar op het moment van toekenning, maar in het buitenland is dit vaak pas bij de „vest‟ of de uitoefening van de optie. Dient de begunstigde dan zijn voordeel aan te geven bij de toekenning van de optie of pas bij de uitoefening of eventueel de „vest‟ ervan? Uiteraard zal het behaalde voordeel op beide momenten verschillen. Volgens de administratie dient men alvast het voordeel aan te geven op het moment van de toekenning en berekend volgens de Belgische regels: “Voor de berekening van de P.B. over het overige belastbare inkomen van de betrokken inwoner van België, mag […] het tarief worden toegepast, dat van toepassing zou zijn geweest indien de vrijgestelde inkomsten niet waren vrijgesteld. […] Het bedrag van het vrijgestelde inkomen, dat voor de berekening van de P.B. over het overige inkomen in aanmerking komt, moet volgens de regels van het interne recht bepaald worden; het is dus het bedrag dat, bij afwezigheid van een overeenkomst, aan belasting zou zijn onderworpen volgens de interne wetgeving; dit bedrag kan bijgevolg verschillen van datgene dat in de bronstaat aan belasting is onderworpen.”215
148.
Volgens de mening van de administratie zal de Belgische rijksinwoner dus ook zijn
aandelenopties moeten aangeven die zijn vrijgesteld in België en belastbaar in het buitenland, op het moment van toekenning. Wat betreft de berekening van het vrij te stellen inkomen is dit standpunt in overeenstemming met de richtlijnen van de OESO in haar commentaar op art. 23 OESO-Modelovereenkomst.216 LEBERSORG en PATTYN wijzen er echter op dat een letterlijke lezing van art. 15 OESOModelovereenkomst en het commentaar op dit artikel er enkel op wijst dat het interne recht van de woonstaat moet gevolgd worden wat betreft de berekening van het voordeel. Het 213
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 24. 214 Infra 115, nr. 266. 215 Com. Ov. 23/111. 216 Comm. on art. 23A and 23B, nr. 39, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf; J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 24.
65
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
artikel en het commentaar zouden, in een letterlijke interpretatie, echter niks zeggen over welke regels moeten gevolgd worden voor de bepaling van het tijdstip van de aangifte.217 Indien men deze redenering volgt zou men kunnen opperen dat de buitenlandse inkomsten niet moeten worden aangegeven op het moment van toekenning en ze dus op dat ogenblik ook niet in aanmerking komen voor het progressievoorbehoud.
149.
In het hierboven geciteerde commentaar van de Belgische administratie wordt ook
vermeld dat van de buitenlandse inkomsten, de buitenlandse belasting mag afgetrokken worden alvorens het Belgische tarief wordt bepaald. Zo wordt het progressievoorbehoud218 toch enigszins gemilderd, aangezien enkel het buitenlandse netto-inkomen in rekening wordt gebracht. Gelet op het vermelde standpunt van de administratie zal men van deze mildering inzake aandelenopties niet kunnen profiteren, aangezien bij de aangifte van het buitenlandse inkomen (op het moment van toekenning) er nog geen buitenlandse belasting is geweest. De vraag rijst dan als men bij de uitoefening van de optie de buitenlandse belasting alsnog in mindering kan brengen van andere in het buitenland behaalde inkomsten. Of indien er op dat moment geen buitenlands inkomen meer wordt behaald, men een negatief buitenlands inkomen kan aangeven waarmee de fiscus rekening moet houden bij de berekening van het Belgische tarief? Bovendien kan er inzake aandelenopties op deze wijze vaak een negatief buitenlands inkomen zijn, aangezien het voordeel op het ogenblik van de uitoefening dikwijls aanzienlijk groter kan zijn dan op het moment van toekenning. Volgens LEBERSORG en PATTYN zou “een consequente toepassing van de regel betreffende de aftrekbaarheid van buitenlandse belasting […] moeten toelaten dat het volledige bedrag van de buitenlandse belasting in mindering wordt gebracht inclusief de belasting op de uitoefening van aandelenopties. Maar het staat buiten kijf dat de Belgische Belastingsadministratie een aangifte in de personenbelasting met argusogen zal bekijken indien er een negatief buitenlands inkomen wordt aangegeven.”219
217
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 25. 218 Art. 155 WIB 1992. 219 J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 24.
66
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
2.4.4.
150.
Rapporteringplicht voor de Belgische niet-rijksinwoners
Niet-rijksinwoners hebben geen last van de bovenstaande problematiek. Zij dienen
immers enkel hun Belgische inkomsten aan te geven en bijgevolg speelt voor hen dan ook geen progressievoorbehoud.220 Als niet-rijksinwoner zal men dus enkel het in België belastbare deel van het voordeel uit de aandelenoptie moeten aangeven.221
2.5.
RSZ
2.5.1.
Principe: vrijgesteld van socialezekerheidsbijdragen.
151. van
Op 28 oktober 1999 verscheen in het Belgisch Staatsblad het langverwachte KB 5
oktober
1999.222
In
het
KB
werd
een
principiële
vrijstelling
van
socialezekerheidsbijdragen op het voordeel van aandelenopties vooropgesteld. Hiertoe werd art. 19, §2 van het KB van 28 november 1969 aangepast door toevoeging van een 18° lid aan bovenvermeld artikel. Deze paragraaf sluit meerdere voordelen uit van het loonbegrip terwijl in de eerste paragraaf van datzelfde artikel de verruimingen van het loonbegrip
staan
onder
gebracht.
Door
deze
uitbreiding
zijn
geen
socialezekerheidsbijdragen meer verschuldigd op “het voordeel opgeleverd door opties op aandelen, zoals bepaald bij artikel 42 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen”.223
152.
Door een vrijstelling van deze voordelen in te schrijven in de wetgeving gaat de
wetgever er impliciet van uit, dat de voordelen voortvloeiend uit aandelenopties in principe onder het sociale loonbegrip vallen, iets wat vroeger nooit met volle zekerheid kon worden gesteld. Bijgevolg ontsnapt het remuneratoir voordeel van een aandelenoptie enkel van sociale heffingen dankzij de uitzonderingsbepaling in art. 19, §2 van het vermelde uitvoeringsbesluit. Dit had zijn gevolgen voor aandelenopties die toegekend waren voor 1 januari 1999.224 220
Art. 228 WIB 1992. Art. 305 WIB 1992; Enkel de niet-rijksinwoners die inkomsten halen zoals vermeld in de artikelen 232 tot 234 WIB1992 zijn onderworpen aan de aangifteverplichting (persoonlijke aangifteplicht). 222 KB 5 oktober 1999 houdende wijziging, wat onder de vorm van aandelenopties toegekende voordelen betreft, van artikel 19 KB 28 november 1969, BS 28 oktober 1999, 40696. 223 Art. 19, §2, 18° KB 28 november 1969. 224 Supra 39, nr. 89. 221
67
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
153.
Er heerst echter wel nog discussie met betrekking tot aandelenopties die mondeling
of stilzwijgend aanvaard werden of schriftelijk na de zestigdagentermijn aanvaard werden. Gelet op de uitspraken van de Minister van Financiën225 en de administratie226 worden deze opties fiscaal geherkwalificeerd als een toekenning van aandelen tegen een voordelige prijs en worden ze op deze manier belast bij de uitoefening.227 De vraag rijst dan wat de gevolgen zijn voor deze aandelenopties op sociaal gebied. Strekt de uitzondering in art. 19, §2, 18° zich uit tot alle voordelen uit aandelenopties of dienen we het artikel beperkend te interpreteren (aangezien het hier om een uitzondering gaat) en is enkel het voordeel bij toekenning van de optie vrijgesteld? In dit laatste geval zouden er wel sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd zijn. De Minister van Sociale zaken en Volksgezondheid sloot zich alvast aan bij deze laatste redenering: […] deel ik de mening van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid dat deze opties niet langer binnen de toepassingssfeer van die wet vallen en bijgevolg niet beoogd worden door artikel 19, § 2, 18°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Indien deze aandelenopties nadien toch nog worden gelicht, moeten zij, ook wat de socialezekerheidswetgeving betreft, als voordelige aandelenplannen worden behandeld.228 Nog volgens de Minister van Sociale zaken en Volksgezondheid zijn dergelijke aandelenplannen echter niet altijd onderworpen aan sociale heffingen. In bepaalde gevallen kunnen ook deze immers vrijgesteld zijn. Meer bepaald indien voldaan is aan de voorwaarden bepaald in de wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen229 of in het geval van art. 48 van de Aandelenoptiewet.230
225
Vr. en Antw. Kamer 2003-2004, 20 januari 2004, 4179 (Vr. nr. 228 F. B ELLOT). Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be. 227 Infra 77, nr. 179. 228 Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 4931 (Vr. nr. 84 L. V AN BIESEN); Zie ook Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 19 september 2008, 11871 (Vr. nr. 342 L. V AN BIESEN). 229 Wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen, BS 9 juni 2001, 19288; Voor meer informatie omtrent deze voorwaarden zie W. VAN EECKHOUTTE, Sociaal Compendium arbeidsrecht, Kluwer 2009-2010, 1298-1306. 230 Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 4931 (Vr. nr. 84 L. V AN BIESEN). 226
68
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
2.5.2.
154.
Uitzonderingen:
Op de principiële vrijstelling van sociale bijdragen bestaan twee uitzonderingen,
naar analogie van de fiscale regels. Deze staan expliciet in het KB vermeld.231
a) Opties „in the money‟
155.
Een eerste uitzondering betreft zogeheten opties „in the money‟. Hebben we met
dergelijke aandelenopties te maken dan zijn er toch, bij wijze van uitzondering, socialezekerheidsbijdragen verschuldigd op de intrinsieke waarde van de optie.232
b) Gegarandeerd of zeker voordeel
156.
Een tweede uitzondering is van toepassing indien het aanbod van de aandelenoptie
een „zeker voordeel‟ inhoudt.233 Aan een aandelenoptie zijn inderdaad een aantal risico‟s verbonden. Zo loopt de werknemer, die de aandelenoptie aanvaardt, het gevaar belastingen te betalen op het forfaitair geraamde voordeel dat voortvloeit uit de optie, terwijl de kans bestaat dat de waarde van de onderliggende aandelen in de toekomst zal dalen. Bijgevolg wordt het lichten van de optie nutteloos terwijl de betrokkene wel reeds belastingen diende te betalen op het gekregen „voordeel‟. Om dit risico te vermijden is men soms geneigd om werknemers een „gegarandeerd voordeel‟ te bieden. Men kan dit bijvoorbeeld doen door de uitoefenprijs te bepalen als een percentage van de waarde van de onderliggend aandelen.
Voorbeeld: Indien de uitoefenprijs 80% van de waarde van de aandelen zou bedragen en deze aandelen zijn op een gegeven moment 100 waard, dan is de uitoefenprijs 80. Zakken deze aandelen over de jaren heen in waarde naar 50, dan is de uitoefenprijs 40. Bijgevolg is de werknemer steeds ingedekt.
231
Art. 19, §2, 18° KB 28 november 1969. Art. 19, §2, 18°, lid 1 KB 28 november 1969. 233 Art. 43,§8 Aandelenoptiewet en art. 19, §2, 18°, lid 2 KB 28 november 1969. 232
69
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
157.
Indien er nu een dergelijk „zeker voordeel‟ is toegekend, dan bepaalt het KB dat dit
voordeel toch onderworpen zal zijn aan sociale bijdragen. Deze zijn verschuldigd op het moment dat het zeker voordeel zich realiseert.
c) Reikwijdte uitzonderingen
158.
Men mag er van uitgaan dat het KB van 5 oktober 1999 geen afbreuk kan doen aan
art. 48 van de Aandelenoptiewet.234 Deze laatste stelt een décote van 20% op aandelen in uitvoering van art. 609 W.Venn., expliciet vrij. Indien de optietoekenning gebeurt met toepassing van art. 609 W.Venn. dan is de décote toch vrijgesteld van sociale zekerheidsbijdragen op basis van voormeld artikel en ongeacht de bepalingen van het KB.
159.
In beide gevallen zijn sowieso socialezekerheidsbijdragen verschuldigd door de
werkgever, ongeacht of voldaan is aan de wettelijke definitie van loon inzake sociale zekerheid. Het speelt m.a.w. geen rol meer of het voordeel ten laste valt van de werkgever of niet. Zelfs als de moedermaatschappij de kosten draagt i.p.v. de eigenlijke werkgever blijven deze bijdragen verschuldigd.235 Voor beide uitzonderingen dient men de sociale bijdragen te berekenen op het deel dat hoger is dan het geraamde voordeel op het moment van toekenning van de optie.
160.
Ten slotte bepaalt het KB niet expliciet op welk moment het voordeel,
voortvloeiende uit de aandelenoptie, dient te worden onderworpen aan sociale heffingen. Op fiscaal gebied bepaalt de Aandelenoptiewet dat deze aandelenopties onderworpen worden aan belastingen op het moment van de toekenning van de optie. Bij gebreke aan een dergelijke bepaling in het KB kunnen we aannemen dat ook inzake de socialezekerheidsbijdragen het voordeel dient te worden aangegeven en de bijdragen bijgevolg verschuldigd zijn op het moment van toekenning, namelijk de zestigste dag na het aanbod van de optie. Dit is nu bevestigd door het Hof van Cassatie zodat hierover geen twijfel meer bestaat.236
234
P. DE KOSTER, I. VANDERREKEN, “Sociaalrechtelijke vragen bij aandelenopties”, Or. 2000, 79-80. O. DEBRAY, “Sociale zekerheid. Aandelenopties vrijgesteld van sociale bijdragen”, Fisc. Act. 1999, afl. 35, 6. 236 Cass. 20 oktober 2008, AR S.07.0077.N, JTT 2009, afl. 1043, 297 en www.jura.be. 235
70
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
2.5.3.
161.
Inwerkingtreding
Het KB trad in werking, met retroactieve kracht, op 1 januari 1999. Bijgevolg zou
de fiscale en de sociale regeling in tijd gelijkgeschakeld zijn en verhindert men zo het ontstaan van een „grijze zone‟237
2.6. 162.
Grondwettelijk Hof: arrest 28 juli 2006 In vele aandelenoptieplannen is een clausule opgenomen waardoor deze enkel kan
worden uitgeoefend als de werknemer nog werkzaam is bij de werkgever (of een andere vennootschap in de groep) die de optie toekende. Eventueel voorziet men wel in een (korte) periode waarin de optiehouder de optie toch nog kan uitoefenen na het einde van de tewerkstelling, tenzij in bepaalde omstandigheden zoals ontslag wegens dwingende redenen. Deze clausule, in combinatie met de zogeheten „vestingperiode‟ kan er voor zorgen dat de werknemer lange tijd in onzekerheid blijft over de mogelijkheid om de optie winstgevend te kunnen uitoefenen. Dit terwijl hij uiteraard wel reeds belastingen diende te betalen bij de toekenning van de optie.
163.
Indien dergelijke clausule in de optie is opgenomen, is het mogelijk dat een
werknemer die ontslagen wordt tijdens de „vestingperiode‟, zich in de onmogelijkheid bevindt om de optie uit te oefenen en dit wegens omstandigheden buiten zijn wil. Een werknemer die, al dan niet vrijwillig, zijn werkgever verlaten heeft zal dus worden benadeeld t.o.v. een werknemer die wel nog voor dezelfde werkgever werkt.238 De vraag stelde zich of dit geen discriminatie inhield, gelet op het feit dat men de betaalde belasting niet meer kan terugvorderen.239 In zijn arrest van 28 juli 2006 antwoordde het voormalige Arbitragehof (nu Grondwettelijk Hof) op een prejudiciële vraag hieromtrent. Volgens het Grondwettelijk hof worden alle belastingplichtigen gelijk behandeld op het moment van belastbaarheid, zijnde bij de toekenning van de optie. De belastingplichtigen worden belast
237
Contra F. RUELENS, “Wat met het begrip „ten laste van de werkgever‟?”, Fisc. Act. 1999, afl. 43, 5. Zie J. PATTYN, “Belastbaarheid aandelenopties bij toekenning: geen discriminatie”, Fisc. Act. 2006, afl. 29, 4-6; M. DE MUNTER, „Belasting bij toekenning van de opties is niet discriminerend”, Fiscoloog 2006, afl. 1036, 5-7. 239 Vr. en Antw. Kamer 2002-2003, 24 oktober 2002, 18728 (Vr. nr. 1128 A. COLEN). 238
71
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
op de kans om in de toekomst een mogelijk voordeel te behalen. Het feit dat sommigen dit voordeel nooit behalen maakt geen discriminatie uit.240 164.
Ondanks het vermelde arrest blijft het een onrechtvaardigheid dat werknemers,
door omstandigheden die volledig buiten hun wil liggen en die niet inherent zijn aan het risico van een aandelenoptie,241 niet langer in staat zijn om hun aandelenopties uit te oefenen, terwijl ze hiertoe wel reeds een belasting hebben betaald. De wetgever zou dan ook best nadenken over mogelijke oplossingen zoals het opleggen van een verplichte termijn waarin de werknemer zijn optie kan uitoefenen na zijn ontslag, eventueel behoudens ontslag wegens dwingende redenen.
240 241
Arbitragehof 28 juli 2006, nr. 125/2006, www.grondwettelijkhof.be. Bedoeld wordt hier een waardedaling van de onderliggende aandelen.
72
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
Hoofdstuk 3: Evolutie van de wet van 26 maart 1999 3.1. 165.
Algemeen De Aandelenoptiewet bestaat nu reeds een decennium. In die 10 jaar is de regeling,
zoals hierboven reeds aangegeven, op enkele vlakken bijgeschaafd. In het volgende hoofdstuk worden deze wijzigingen, die vooral door de programmawet van 24 december 2002 werden aangebracht, overlopen.242 Daarna kijken we naar wat voor gevolgen dit veroorzaakte en hoe de huidige situatie juist in elkaar zit.243
3.2.
Programmawet van 24 december 2002
3.2.1.
Definitie aanbod
166.
Een eerste punt dat werd gewijzigd door de programmawet is de definitie van het
begrip „aanbod‟.244 Aan de oude definitie werd toegevoegd dat deze „schriftelijk en gedateerd‟ aan de begunstigde van de optie moest kenbaar gemaakt worden.245 Voorheen was het mogelijk om een aandelenoptie ook mondeling aan te bieden, sinds de wijziging is enkel een schriftelijk aanbod geldig. Bovendien dient het aanbod ook gedateerd te zijn, zodat er geen discussie meer mogelijk is omtrent de datum van het aanbod.
3.2.2.
167.
Vermoeden aanvaarding aanbod Voorheen was het moment van toekenning vastgelegd op de 60e dag na het aanbod,
tenzij de begunstigde de optie schriftelijk weigerde voor het einde van deze 60 dagen. De begunstigde die niets deed, was dus geacht om na zestig dagen de optie aanvaard te hebben.
242
Programmawet van 24 december 2002, BS 31 december 2002 (ed. 1). Infra 76, nr. 177. 244 Art. 41, 4° Aandelenoptiewet. 245 Art. 403 Programmawet 24 december 2002. 243
73
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
168.
De programmawet wijzigde art. 42, §1, lid 2 van de Aandelenoptiewet door dit
vermoeden om te keren.246 Het moment van toekenning blijft de zestigste dag na het aanbod, maar alleen indien de begunstigde ten laatste op de zestigste dag de optie schriftelijk aanvaardt. De begunstigde die niets doet, wordt nu dus geacht de optie geweigerd te hebben na de zestigste dag. 169.
De redenen voor deze wijziging hoeft men niet ver te zoeken. De belastingplichtige
kan niet langer in een uitzichtloze optie sukkelen vanwege vergetelheid of nalatigheid. Bovendien wordt hij, door het moeten stellen van een positieve handeling, gestimuleerd om binnen een termijn van twee maanden na te denken over de (fiscale) gevolgen van het aanvaarden van de optie. Vooral in tijden waarin de beurzen erg onzeker zijn dient men niet licht te gaan over het sluiten van een aandelenoptie. In de memorie van toelichting wijst men dan ook op de onlogica in het feit dat men onder de vorige regeling „stappen moet ondernemen om iets niet te verkrijgen‟.247 170.
De nieuwe regeling heeft echter ook nadelen. Ze roept immers een aantal vragen
op. Wat gebeurt er bijvoorbeeld indien men de aandelenoptie aanvaardt na deze zestigdagentermijn? Of indien de optie een automatische toekenning bepaalt en de begunstigde bijgevolg nalaat om schriftelijk te aanvaarden? Of nog, indien de begunstigde de optie gewoon mondeling aanvaardt en niet schriftelijk? Deze mogelijkheden worden vaak in buitenlandse opties voorzien. In deze gevallen zou de optie, wat betreft de Belgische fiscaliteit, geacht worden niet toegekend te zijn. Wat uiteraard tot een nietbelasting in België leidt. Naar burgerlijk recht kan men echter perfect de optie nog aanvaarden na deze zestig dagen. Bijgevolg zou men een aandelenoptie kunnen bekomen, met alle mogelijkheden tot uitoefenen, maar zonder daarop belastingen te betalen. Dit vraagstuk wordt later in dit werk grondig besproken.248
246
Art. 404 Programmawet 24 december 2002. Memorie van toelichting betreffende ontwerp van de programmawet, Parl.St. Kamer 2002-2003, nr. 50 2124/001, 197. 248 Infra 77, 179 e.v. 247
74
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
3.2.3.
171.
Waardering
Zoals
eerder
24 december 2002
reeds
opgemerkt,
onduidelijkheid
was
omtrent
er
de
voor
de
waardering
programmawet van
van
beursgenoteerde
onderliggende aandelen.249 Men kan, naar keuze van de aanbieder, kiezen tussen ofwel de gemiddelde koers van het aandeel gedurende de dertig dagen die het aanbod voorafgaan ofwel de laatste slotkoers die voorafgaat aan de dag van het aanbod. Kiest men voor de eerste mogelijkheid, dan bestond er discussie over hoe dit gemiddelde juist moest worden bekomen. In de lijn van de interpretatie van de administratie bepaalt de wet nu dat men hiervoor de slotkoers van die dagen dient te nemen.250
172.
De programmawet veranderde verder nog dat het advies omtrent de waardering van
aandelen die niet beursgenoteerd zijn ook mogelijk is door een accountant, indien de uitgevende vennootschap geen commissaris-revisor heeft.251 Voor de programmawet mocht dit advies enkel verschaft worden door een bedrijfsrevisor.252
3.2.4.
173.
„Eenmalige‟ verlenging
Vanwege de toenmalige, neerwaartse beursspiraal besliste de wetgever in de
programmawet van 2002 om de mogelijkheid te bieden om, in onderling overleg tussen de begunstigde en de uitgevende vennootschap, de uitoefenperiode te verlengen zonder dat dit leidde tot een bijkomende belasting.253
174.
Om in aanmerking te komen moest de aandelenoptie afgesloten zijn tussen
1 januari 2000 en 31 december 2002 en de uitoefenperiode mocht met maximum 3 jaar verlengd worden. Men diende dit akkoord aan de belastingadministratie te betekenen voor 31 juli 2003.
249
Supra 50, nr. 117. Art. 43, §4, 1° Aandelenoptiewet; Art. 405 Programmawet 24 december 2002. 251 Art. 406 Programmawet 24 december 2002. 252 Art. 43, §4, 2°, eerste lid Aandelenoptiewet; Supra 51, 119. 253 Art. 47, §4 Aandelenoptiewet, ingevoegd bij art. 407 Programmawet 24 december 2002; De verlenging van de uitoefentermijn wordt normaal op fiscaal vlak aanzien als de toekenning van een volledig nieuwe optie en overeenkomstig belast, Supra 60, nr. 132. 250
75
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
175.
Met deze maatregel wilde men vooral de werknemers sparen, die reeds een
belasting hadden moeten betalen en nu met een de facto waardeloze aandelenoptie opgezadeld waren.
176.
Uiteindelijk bleek deze bepaling niet zo eenmalig te zijn. In 2009 greep de
wetgever opnieuw naar dit middel, ditmaal om de gevolgen van de financiële crisis van 2008 en de bijhorende beurscrash op te vangen.254
3.3. 177.
Minister voert een ‘de facto’ keuzestelsel in Zoals hierboven reeds aangehaald,255 ontstond na de wijzigingen door de
programmawet van 24 december 2002 onduidelijkheid omtrent het vermoeden van aanvaarding van het aanbod. Meer bepaald kan men zich afvragen hoe men aandelenopties fiscaal dient te behandelen indien deze pas aanvaard zijn na de termijn van zestig dagen of binnen deze termijn mondeling aanvaard.
178.
In de rechtsleer werden drie mogelijkheden voorzien:256
1) Deze
aandelenopties
vallen
ook
onder
het
toepassingsgebied
van
de
Aandelenoptiewet en zijn niet belastbaar. Volgens de Aandelenoptiewet moeten de opties schriftelijk aanvaard worden binnen de zestig dagen na het aanbod. Gebeurt dit niet, dan is vanuit fiscaal oogpunt geen toekenning van de optie gebeurd en kan dit bijgevolg niet belast worden zonder bijkomende, wettelijke bepaling. Het legaliteitsprincipe verzet zich hier immers tegen.257
2) Deze
aandelenopties
vallen
niet
onder
het
toepassingsgebied
van
de
Aandelenoptiewet, maar zijn toch belastbaar. In deze visie zou er opnieuw geen toekenning van de optie gebeurd zijn en bijgevolg ook geen belasting van deze toekenning. Wanneer men echter de optie 254
Supra 79, nr. 186. Supra 74, nr. 170. 256 M. DE MUNTER, “Aandelenopties: optionele belasting bij uitoefening?”, Fiscoloog 2004, afl. 934, 3; T. DECLERQ, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Aanvaarding binnen 60 dagen. Belastbaar moment aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 7. 257 Art. 170 GW. 255
76
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
zou uitoefenen, herkwalificeert men deze transactie naar een toekenning van aandelen met korting. Hierop zou dan wel belasting verschuldigd zijn.
3) Deze
aandelenopties
vallen
niet
onder
het
toepassingsgebied
van
de
Aandelenoptiewet, maar onder de gemene, fiscale regels. Hier argumenteert men dat de Aandelenoptiewet enkel zou slaan op toegekende opties. Gevolg zou zijn dat voor de opties die niet toegekend zijn volgens de regels van de Aandelenoptiewet, het algemeen fiscaal recht van toepassing is. Hierbij zou men dus terecht komen bij de discussie omtrent „het oude stelsel‟, dat hierboven uitgebreid besproken is geweest.258
179.
De vraag werd gesteld aan de toenmalige Minister van Financiën. 259 Deze sloot
zich aan bij de tweede strekking. Naar de mening van de Minister moet men de laattijdig mondeling aanvaarde opties op fiscaal gebied als niet bestaande beschouwen en worden ze, althans op dat ogenblik, ook niet belast. Indien men de optie later uitoefent zou deze transactie echter als een toekenning van aandelen tegen een voordelige prijs moeten worden beschouwd. Deze zienswijze werd bevestigd door de fiscus in zijn circulaire van 25 mei 2005260 en nogmaals door de Minister van Financiën.261
180.
Dit standpunt lijkt echter twijfelachtig. De minister gaat hier voorbij aan de
realiteit. Het aanvaarden van de optie zestig dagen na het aanbod doet immers geen afbreuk aan de eigenheid van de aandelenoptie. Volgens art. 41, 3° van de Aandelenoptiewet is een optie „Het recht, om gedurende een welbepaalde termijn een bepaald aantal aandelen aan te kopen […]tegen een vastgestelde of een nog vast te stellen prijs.‟ Ook laattijdig of mondeling aanvaarde opties voldoen aan deze definitie en zijn bijgevolg volwaardige aandelenopties. Om deze vervolgens te herkwalificeren als een verkrijging van aandelen met korting is niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Dergelijke fictie kan alleen via wet worden ingevoerd.
258
Supra 14, nr. 20 e.v.; J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 9. 259 Vr. en Antw. Kamer 2003-2004, 20 januari 2004, 4179 (Vr. nr. 228 F. B ELLOT). 260 Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be. 261 Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 8340 (Vr. nr. 86 L. VAN BIESEN).
77
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
181.
De visie van de Minister heeft in de praktijk verregaande gevolgen.262 Indien men
deze redenering volgt, valt de belastbaarheid van de „aandelenoptie‟ immers op het moment van de uitoefening. Het ziet er dan ook naar uit dat de Minister met dit antwoord een de facto keuzestelsel heeft geïntroduceerd. De belastingplichtige kan door het al dan niet aanvaarden van de optie binnen de zestig dagen na het aanbod, kiezen tussen belastbaarheid bij de toekenning of belastbaarheid bij uitoefening. Kiest men voor belastbaarheid bij toekenning van de optie, dan dient men schriftelijk te aanvaarden binnen de zestig dagen na het aanbod en gelden de regels van de Aandelenoptiewet. Kiest men daarentegen voor belastbaarheid bij uitoefening, dan aanvaardt men impliciet, mondeling of laattijdig. In dit geval wordt men belast op het verschil tussen de intrinsieke waarde of de beurswaarde van de aandelen, naargelang de aandelen al dan niet beursgenoteerd zijn en de lagere, vooraf afgesproken uitoefeningprijs.263 Indien de verworven aandelen beursgenoteerd zijn kan men het belastbaar voordeel berekenen door 100/120 van de marktwaarde op het moment van uitoefening te nemen, indien men deze aandelen, in onderling overleg, onbeschikbaar maakt voor twee jaar of indien de vennootschap massaal aandelen toekent aan de werknemers waardoor een beursval te verwachten valt.264
182.
Een
ander
gevolg
van
deze
herkwalificatie
is
dat
er
opnieuw
socialezekerheidsbijdragen verschuldigd zijn. De vrijstelling bepaald in het KB van 5 oktober 1999 geldt immers, in de visie van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, enkel voor het verkregen voordeel in de zin van de Aandelenoptiewet.265
183.
Een derde gevolg is dat de verplichting voor de uitgevende Belgische vennootschap
om het belastbaar voordeel te rapporteren niet van toepassing is.266 De algemene regels zouden hier bijgevolg van toepassing zijn, wat betekent dat deze bezoldiging, krachtens art. 57 WIB 1992, slechts als een beroepskost wordt aanvaard, in hoofde van de 262
Zie M. DE MUNTER, “Aandelenopties: optionele belasting bij uitoefening?”, Fiscoloog 2004, afl. 934, 34; T. DECLERQ, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Aanvaarding binnen 60 dagen. Belastbaar moment aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 7-8. 263 Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 8340 (Vr. nr.86 L. V AN BIESEN). 264 Circ. Nr. Ci.RH.241/414.614, 16 juli 1990, Bull. Bell., nr. 697, 2227 en www.fisconetplus.be. 265 Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 4931 (Vr. nr. 84 L. V AN BIESEN); Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 19 september 2008, 11871 (Vr. nr. 342 L. V AN BIESEN). 266 T. DECLERQ, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Aanvaarding binnen 60 dagen. Belastbaar moment aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 8.
78
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
belastingplichtige die de bezoldiging toekent, indien ze wordt vermeld op een individuele fiche en samenvattende opgave.267
184.
De belastingplichtige die wenst gebruik te maken van dit „keuzestelsel‟ dient echter
op te letten. Het Hof van Cassatie velde onlangs twee nieuwe arresten die het vertrouwensbeginsel in contra legem situaties hoogst twijfelachtig maakt.268 In een zaak omtrent de waarde van een circulaire bevestigde het Hof van Cassatie weliswaar dat de beginselen van behoorlijk bestuur (die het recht op rechtszekerheid omvatten) bindend zijn voor de administratie, maar stelde meteen daarna dat zij de wet moet toepassen en het haar niet vrij staat om afstand te doen van de verplichting om de wettelijk verschuldigde belasting vast te stellen. Het recht op rechtszekerheid zou inhouden dat de belastingplichtige de toepassing van een, met de wet strijdige, regeling niet kan eisen door zich te beroepen op de door de aanschrijvingen van de administratie gewekte schijn. Dit omdat deze schijn bij de belastingplichtige niet de gewettigde overtuiging kan wekken dat de administratie afziet van de strikte toepassing van de wet.269
185.
Bijgevolg kan men enkel besluiten dat er opnieuw een juridische onduidelijkheid is
gekomen omtrent het belastbaar moment van aandelenopties, ditmaal met betrekking tot de opties die buiten het toepassingsgebied van de Aandelenoptiewet vallen.
3.4. 186.
De economische herstelwet 2009: l’histoire se répète Na de bankcrisis van 2008 en de daaropvolgende beurscrisis, werden de houders
van een aandelenoptie opnieuw geconfronteerd met het belangrijkste nadeel van deze opties, nl. de mogelijkheid van dalende beurskoersen. Begunstigden van een optie hadden bij de toekenning van deze optie belastingen betaald op dit voordeel, in de hoop om het in de toekomst te kunnen verzilveren. Door de neergang van de beurs werd hun hoop echter in de grond geboord.
267
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22. 268 Cass. 18 december 2009, AR F.08.0056.F, www.cass.be; Cass. 10 december 2010, AR F.08.0038.N, www.cass.be; S. VAN CROMBRUGGE, “Verdere uitholling algemene beginselen behoorlijk bestuur”, Fiscoloog 2010, afl. 1193, 2. 269 Cass. 18 december 2009, AR F.08.0056.F, www.cass.be.
79
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
187.
De situatie is niet nieuw. Ook in 2002 had men reeds te maken met een dergelijke
negatieve beursspiraal. De wetgever reageerde destijds in de programmawet van 24 december 2002 met een „eenmalige‟ verlenging van de uitoefenperiode.270 188.
Dit ingrijpen blijkt nu niet zo eenmalig te zijn. In art. 21 van de Economische
herstelwet van 27 maart 2009271 herneemt de wetgever deze maatregel voor aandelenopties die afgesloten zijn tussen 1 januari 2003 en 31 augustus 2008. Hierbij gaat de wetgever ervan uit dat na augustus 2008 iedereen reeds voldoende op de hoogte was van de dalende beurskoersen.272
Concreet houdt de maatregel de mogelijkheid in voor de uitgevende vennootschap om, mits (schriftelijke)273 toestemming van de begunstigde, de uitoefenperiode te verlengen voor een termijn van maximum vijf jaar, zonder enige bijkomende fiscale last.
Voorwaarde hiervoor is wel dat de totale fiscale waarde van de opties per begunstigde per bedrijf 100.000 euro niet te boven gaat. Het is dus, in theorie, mogelijk dat een begunstigde aandelenopties voor een totale waarde van meer dan 100.000 euro verlengt, zolang deze hem verschaft zijn door verschillende vennootschappen. Gaat de totale waarde van de aandelenopties van een begunstigde per vennootschap de 100.000 euro te boven, dan mogen de opties niet worden verlengd in de mate dat ze deze grens overschrijden.274
De beslissing om de aandelenoptie te verlengen diende voor 30 juni 2009 te worden genomen en moest voor 31 juli aan de administratie worden meegedeeld.
Verder bepaalt de wet ook dat in het kader van dergelijke verlenging afgeweken mag worden van art. 499 van het Wetboek van Vennootschappen. Dit artikel stelt een maximum inschrijvingsperiode van 10 jaar in.
270
Supra 75, nr. 173. Economische Herstelwet van 27 maart 2009, BS 7 april 2009, 25986. 272 K. JANSSENS, “Energiebesparende investeringen in woningen aangemoedigd, waardeloze aandelenopties krijgen extra tijd”, Fisc. Act. 2009, afl. 5, 5. 273 Circ. Nr. Ci.RH241/598.219 (AOIF nr. 24/2009), 9 mei 2009, www.fisconetplus.be. 274 Circ. Nr. Ci.RH241/598.219 (AOIF nr. 24/2009), 9 mei 2009, www.fisconetplus.be. 271
80
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
189.
Net als haar voorganger in de programmawet van 2002 blinkt de wettelijke
bepaling uit de herstelwet echter niet uit in duidelijkheid,. Welke aandelenopties vallen nu juist onder de uitdrukking „afgesloten zijn tussen 1 januari 2003 en 31 augustus 2008‟?
Volgens de administratie in haar circulaire van 9 mei 2009 gaat het om aandelenopties die aangeboden zijn tussen 2 november 2002 en 31 augustus 2008, die nadien vanuit een fiscaal oogpunt werden toegekend en nog steeds lopende zijn.275 Belangrijk hier is dus dat enerzijds ook de aandelenopties die aangeboden werden tussen 2 november 2003 en 31 december 2003 en anderzijds de aandelenopties aangeboden voor 31 augustus 2008 en pas nadien schriftelijk en tijdig aanvaard werden, onder de regeling vallen.
Volgens de Administratie kan men echter geen aandelenopties die reeds gebruik maakten van de verlengingsmogelijkheid, geboden door de Programmawet van 2002, nogmaals verlengen op grond van art. 21 van de Economische Herstelwet van 27 maart 2009.
3.5. 190.
De wet van 6 april 2010: verplichte ‘vestingperiode’ Hoewel de wet van 6 april 2010 geen wijzigingen aanbrengt aan de
Aandelenoptiewet (het gaat hier dan ook niet om een fiscale wet), is ze toch relevant om hier kort aan te halen.276 Met deze wet wil de wetgever optreden tegen de exorbitante bonussen en vertrekvergoedingen die leiders van beursgenoteerde vennootschappen vaak opstrijken. Deze zijn de laatste tijd meermaals bekritiseerd, zeker gelet op de economische malaise die nu al een tijdje aan de gang is.
191.
Als onderdeel van een pakket aan maatregelen voert de wet het art. 520ter in, in het
W.Venn. dat bepaalt dat aandelen, aandelenopties of alle andere rechten om aandelen te verwerven, toegekend aan uitvoerende bestuurders van bepaalde (beursgenoteerde) vennootschappen, pas ten vroegste na drie jaar na de toekenning kunnen worden verworven of uitgeoefend.277 De wet verklaart deze regeling verder ook van toepassing op 275
Circ. Nr. Ci.RH241/598.219 (AOIF nr. 24/2009), 9 mei 2009, www.fisconetplus.be.. Wet van 6 april 2010 tot versterking van het deugdelijk bestuur bij de genoteerde vennootschappen en de autonome overheidsbedrijven en tot wijziging van de regeling inzake het beroepsverbod in de bank- en financiële sector, BS 23 april 2010, 22709 277 Art. 14 Wet 6 april 2010. 276
81
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
de leden van het directiecomité en de personen die het dagelijks bestuur van de vennootschap wordt opgedragen of andere leiders.278
192.
De wet is zowel van toepassing op werknemers als op bestuurders. Allicht zal het in
de grote meerderheid van de gevallen hier gaan om bestuurders, maar toch kan het nuttig zijn om deze nieuwe bepaling in het achterhoofd te houden als men werkt met het stelsel van de werknemers
193.
Van de regeling kan overigens wel worden afgeweken mits voorafgaande
goedkeuring van de algemene vergadering of mits andersluidende statutaire bepalingen.279
3.6. 194.
Besluit Na een lange periode van onduidelijkheid omtrent de fiscale behandeling van
aandelenopties bracht de Aandelenoptiewet eindelijk duidelijkheid. De wetgever koos, geïnspireerd door de Nederlandse wetgeving, voor een belastbaar moment op het ogenblik van toekenning, waarbij de waarde van de optie (in de meeste gevallen) forfaitair wordt bepaald.
195.
Waar de wet van 26 maart 1999 rechtszekerheid bracht, voerde de programmawet
van 24 december 2002 echter terug een discussiepunt in. Door de (terechte) wijziging van het fiscale begrip „toekenning‟ vallen, ongewild, plots een stuk aandelenopties niet langer onder het nieuwe stelsel van aandelenopties, zoals ingevoerd door de Aandelenoptiewet.
196.
De
daaropvolgende
poging
van
de
Minister
van
Financiën
en
de
belastingsadministratie om de onduidelijkheid te verhelderen mag op zijn minst juridisch twijfelachtig worden genoemd. Zonder dat daartoe enige wettelijke basis bestaat gaat de administratie
over
tot
een
herkwalificatie
van
aandelenopties
tot
voordelige
aandelenplannen. Het lijkt dat de enige reden voor een dergelijke herkwalificatie door de administratie, het vermijden van de toepassing van de (betwiste) gemene, fiscale regels is. Het is geen geheim dat de fiscus onder het oude stelsel van de aandelenopties wat graag de opties belaste bij uitoefening, om zo de moeilijke waarderingskwestie op het moment van 278 279
Art. 15 Wet 6 april 2010 ter aanvulling van de artikelen 524bis en 525 W.Venn. Art. 14 Wet 6 april 2010 ter invoering van art. 520ter W.Venn.
82
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
toekenning uit de weg te gaan en een eventuele niet-belasting te vermijden. Dit is echter geen valabel juridisch argument om, zonder enige steun te vinden in de wet, over te gaan tot een herkwalificatie. Enkel in het geval van simulatie zou een dergelijke herkwalificatie gelegitimeerd kunnen zijn.
197.
Gelet op de verzwakte rechtsgeldigheid van de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur inzake contra legem situaties, kan men in de toekomst dan ook opnieuw een discussie in de rechtspraak verwachten. Een wetgevend optreden om duidelijkheid te brengen over het lot van laattijdig aanvaarde aandelenopties dringt zich dan ook op.
83
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
DEEL 3: Belgische en buitenlandse aandelenopties in een internationale context 198.
De belastbaarheid van aandelenopties heeft vaak ook een internationaal aspect.
Aandelenopties worden niet zelden toegekend aan kaderleden met een internationale carrière, waarbij een verblijf in België vaak slechts een tussenstop blijkt te zijn. Onder invloed van o.a. de vrijheid van verkeer van personen binnen de EU is het gemakkelijker geworden om als Belg in het buitenland te werken en omgekeerd. Deze toenemende mobiliteit van de werknemer, in combinatie met de verschillende nationale belastingstelsels, zorgt vaak voor grensoverschrijdende taxatieproblemen. In het onderstaande deel van dit werk wordt dan ook dieper ingegaan op deze problemen.
199.
In het eerste hoofdstuk bekijken we eerst algemeen hoe dubbele belastingen
ontstaan en vermeden kunnen worden.280 Daarna gaan we dieper in op enkele specifieke problemen die zich voordoen in een internationale context. Daarbij benaderen we de problematiek eerst vanuit het standpunt van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)281 en de Europese Commissie.282 We sluiten dit hoofdstuk af door te kijken hoe deze principes al dan niet worden toegepast in België.283 Hierbij zal de circulaire van 25 mei 2005 centraal staan.284
Hoofdstuk 1: Algemene grensoverschrijdende taxatieproblemen 1.1. 200.
Algemeen In principe bepaalt elke staat soeverein hoe en waarop belasting dient betaald te
worden. Dit heeft tot gevolg dat elke staat zijn eigen, unieke belastingsregels heeft. Een staat is bijgevolg ook vrij om personen die op haar grondgebied wonen te belasten op hun wereldinkomen. Ze kan m.a.w. een inwoner belasten op elk inkomen dat deze behaalt, ongeacht waar hij deze behaald heeft (het domiciliebeginsel of het personele 280
Infra 84, nr.200 e.v. Infra 89, nr.211 e.v. 282 Infra 114, nr. 263-264. 283 Infra 115, nr. 265 e.v. 284 Infra 117, nr. 274 e.v. 281
84
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
aanknopingspunt). Daarnaast kan een staat echter ook belastingen heffen op alle inkomsten die behaald worden op haar grondgebied, zelfs als deze behaald worden door een nietinwoner (het liggings- of bronbeginsel of het zakelijke aanknopingspunt).
201.
Toegepast op een steeds internationaler wordende arbeidsmarkt leidt dit
logischerwijze tot dubbele belastingen. De woonstaat van diegene die een inkomen behaalt, zal zich steeds bevoegd achten om dat inkomen te belasten, ongeacht als dit inkomen behaalt is d.m.v. prestaties in het binnen- of buitenland. Het land waar de prestatie geleverd wordt zal zich, als bronstaat, ook bevoegd achten om belastingen te heffen op dit inkomen. Zo komt men onvermijdelijk uit bij dubbele belastingen. Deze dubbele belastingen kan men evenwel op tweeërlei manieren oplossen.
202.
Enerzijds kan een staat eenzijdige maatregelen nemen waarbij ze zelf compensatie
voorziet ingeval van dubbele belastingen. Nadeel aan deze methode is dat deze kan leidden tot een zogenaamd „melkkoe-effect‟, waarbij andere staten hun belastingen kunnen verhogen in relatie tot de eerst vermelde staat, wetende dat deze laatste de negatieve gevolgen toch op zich zal nemen.285 De eenzijdige maatregel in België die van belang is inzake aandelenopties is art. 156 WIB 1992. Op basis van dit artikel wordt het deel van de belasting dat evenredig overeenstemt met de in het buitenland verworven inkomsten (die in art. 156 WIB 1992 staan opgesomd) met de helft verminderd in de personenbelasting. Het voordeel
dat
voortvloeit
uit
aandelenopties
(voor
werknemers)
valt
onder
art. 156, 2° WIB 1992. Wegens de algemene aard van dit artikel wordt in deze thesis niet dieper ingegaan op dit artikel.
203.
Een andere manier om dubbele belastingen te vermijden is het afsluiten van
dubbelbelastingverdragen. Ieder verdrag afzonderlijk bespreken zou ons, gezien het aantal van dergelijke verdragen, te ver brengen. Wij zullen ons bijgevolg concentreren op de OESO-Modelovereenkomst,286 naar wiens beeld de meeste dubbelbelastingverdragen zijn opgesteld. Uiteraard zijn de hieronder besproken regels slechts toepasselijk als er tussen de betrokken landen een dubbelbelastingverdrag is afgesloten, naar het beeld van het OESOModel.
285
S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 11. OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf. 286
85
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
1.2.
Art. 15 OESO-Modelovereenkomst
1.2.1.
Principe: de werkstaat mag belasten
204.
Het belastbaar voordeel van aandelenopties, toegekend aan werknemers, wordt met
internationale consensus als een inkomen uit arbeid beschouwd.287 Indien er zich meervoudige
belastingen
voordoen
tussen
verschillende
staten
die
onderling
dubbelbelastingverdragen afgesloten hebben, dan zal men beroep kunnen doen op art. 15 van deze dubbelbelastingverdragen om de heffingsbevoegdheid van de staten te bepalen. Eventueel kan men ook kijken naar art. 13 OESO-Modelovereenkomst voor de meerwaarde die verkregen wordt bij de verkoop van de onderliggende aandelen, nadat de optie uitgeoefend werd. Hier wordt later op teruggekeerd.288
205.
Art. 15.1 OESO-Modelovereenkomst luidt als volgt: “Subject to the provisions of
Articles 16, 18 and 19, salaries, wages and other similar remuneration derived by a resident of a contracting State in respect of an employment shall be taxable only in that State unless the employment is exercised in the other Contracting State. If the employment is so exercised, such remuneration as is derived therefrom may be taxed in that other State.”
206.
Uit dit artikel blijkt een duidelijke voorkeur voor de werkstaat. Deze mag namelijk
belasten als de werkzaamheid op zijn grondgebied wordt uitgeoefend. Hiervoor dient de werknemer wel fysiek aanwezig te zijn op het grondgebied van de werkstaat bij het verrichten van de arbeidsprestaties. In principe zijn er, op basis van art. 15.1 van het verdrag geen verdere vereisten met betrekking tot de lengte van het verblijf. Het zal dan aan de woonstaat toekomen om dubbele belastingen te vermijden op basis van art. 23 OESO-Modelverdrag.
287 288
Er bestaat wel nog discussie over de juiste omlijning van dit voordeel, Infra 94, nr.222. Infra 93, nr. 222 e.v.
86
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
1.2.2.
207.
Uitzondering: de 183-dagenregel
Van het principe van art. 15.1 OESO-Modelovereenkomst wordt echter afgeweken
door art. 15.2 van het OESO-Modelverdrag: “Notwithstanding the provisions of paragraph 1, remuneration derived by a resident of a Contracting State in respect of an employment exercised in the other Contracting State shall be taxable only in the first-mentioned State if: a) the recipient is present in the other State for a period or periods not exceeding in the aggregate 183 days in any twelve month period commencing or ending in the fiscal year concerned, and b) the remuneration is paid by, or on behalf of, an employer who is not a resident of the other State, and c) the remuneration is not borne by a permanent establishment which the employer has in the other State.”
208.
Art.
15.2
van
het
OESO-Modelverdrag
voert
dus
een
exclusieve
heffingsbevoegdheid in ten voordele van de woonstaat, indien de werknemer niet langer dan 183 dagen in de werkstaat verblijft, de beloningen niet betaald zijn door een werkgever die inwoner is van de werkstaat en de beloningen niet ten last komen van een vaste inrichting of vaste basis van de werkgever in de werkstaat. Deze voorwaarden dienen cumulatief voldaan te zijn.
209.
Indien er bij de toepassing van art. 15 OESO-Modelverdrag verschillende staten
heffingsbevoegdheid „toegewezen‟ krijgen dan worden dubbele belastingen in principe vermeden door toepassing van ofwel art. 23, A OESO-Modelovereenkomst ofwel art. 23, B OESO-Modelovereenkomst. Het zal dan aan de woonstaat toekomen om een vrijstelling of verrekening te verlenen.
210.
In de praktijk wijken dubbelbelastingverdragen evenwel vaak af qua bewoording
van art. 15 OESO-Modelverdrag. Men zal bijgevolg naar de bewoordingen van het van
87
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
toepassing zijnde dubbelbelastingverdrag moeten kijken om de precieze draagwijdte van art. 15.1 en art. 15.2 te kennen.289 In sommige gevallen is de toepassing van art. 15 en 23 ook gewoon ontoereikend in het kader van aandelenopties en kan er toch sprake zijn van dubbele belastingen. In het OESOrapport van 2004 overloopt de OESO-werkgroep de verschillende situaties waarin de huidige artikelen 15, 23A en 23B OESO-Modelovereenkomst tekort schieten in verband met de belasting van aandelenopties.
289
Over de invulling van o.a. het begrip „werkgever‟ zie o.a. J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, p. 16-19; J. LAMMENS, “Fiscale gevolgen van het werken in het buitenland”, SOCWEG 2005, afl. 21, 8.
88
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
Hoofdstuk
2:
Het
OESO-rapport
van
2004
inzake
aandelenopties en het commentaar bij art. 15 OESOModelovereenkomst 211.
In 2002 gaf de OESO-werkgroep voor het eerst een discussienota uit waarbij ze de
problematiek inzake dubbele belastingen aankaartte en tegelijk ook mogelijke oplossingen gaf. Ze vroeg aan de lidstaten om commentaar betreffende deze nota en in 2004 bracht ze haar definitieve rapport uit, gebaseerd op de vermelde discussienota en het verkregen commentaar erop. 290 Verschillende van de besluiten uit dit rapport werden uiteindelijk ook overgenomen in het OESO-commentaar op art. 15 OESO-Modelovereenkomst.291 Hieronder zullen we het vermelde rapport van de OESO-werkgroep bespreken, met daarbij de nadruk op de overgenomen besluiten in het commentaar. Hierbij moet men wel in achting nemen dat het vermelde commentaar enkel geldt indien tussen de betrokken staten een dubbelbelastingverdrag is afgesloten, naar het beeld van het OESO-Modelverdrag en geen van beide staten enig voorbehoud heeft geformuleerd. Bovendien gaat het hier niet om een bindende rechtsnorm en is de toepasselijkheid van het commentaar op reeds bestaande dubbelbelastingverdragen twijfelachtig.292
212.
In zijn rapport bespreekt de OESO-werkgroep de aandelenopties zowel vanuit het
standpunt van de werknemers als vanuit het standpunt van de werkgevers. Aangezien deze thesis zich beperkt tot de aspecten van aandelenopties vanuit het standpunt van de werknemers, wordt ook enkel het overeenkomende stuk besproken.
213.
In wat volgt bespreken we de verschillende situaties waarin er zich dubbele
belastingen kunnen voordoen, zoals opgesomd door de OESO-werkgroep en de erbij horende oplossingen, zoals ze zijn opgenomen in het commentaar bij art. 15 OESOModelovereenkomst.
290
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf , 33. 291 Comm. on art. 15, nr. 12.3-12.4, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 210-220. 292 Zie J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 5; S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 188190.
89
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
2.1. 214.
Verschillend belastingsmoment in de verschillende landen Een eerste problematiek die volgens het fiscaal comité van de OESO voor dubbele
belastingen kan zorgen is een verschillend belastingsmoment in de verschillende landen die zich bevoegd achten om de aandelenoptie te belasten. Een staat kan immers vrij kiezen uit een aantal momenten om de aandelenopties te belasten. Men kan bijvoorbeeld opteren om te belasten op het moment van toekenning van de optie („grant‟), wanneer de optie „definitief‟ verworven wordt, al dan niet onvoorwaardelijk („vest‟), op het moment van uitoefening of wanneer de onderliggende aandelen - die verkregen werden door het lichten van de optie - verkocht worden. Deze voorbeelden zijn slechts de meest voorkomende momenten om een optie te belasten. De staten kunnen uiteraard ook andere tijdstippen hanteren, bijvoorbeeld op het moment van emigratie van de werknemer naar het buitenland. Daarnaast kan een staat ook opteren om verschillende elementen van het optievoordeel te belasten op verschillende tijdstippen. Zo kan men bijvoorbeeld belasten op het moment van toekenning en nog eens wanneer men de verworven aandelen terug verkoopt.
215.
Men kan de problematiek inzake verschillende belastbare momenten het best
aantonen met een voorbeeld. Volgend voorbeeld komt uit het OESO-rapport zelf.293
Voorbeeld: Een werknemer woont in staat A (woonstaat) en werkt gedurende 7 maanden in staat B (bronstaat). Voor de activiteiten die hij verrichte in staat B werd hij deels beloond met een aandelenoptie van bedrijf Y, dat gevestigd is in staat B. De fiscale regelgeving inzake aandelenopties in staat A en B klinkt als volgt: -
In staat A: Aandelenopties zijn belastbaar op het moment van uitoefening. Het belastbare voordeel wordt hier bepaald door het verschil tussen de waarde van de aandelen bij de uitoefening en de prijs die de werknemer betaalde om de aandelen te verwerven (= de uitoefeningprijs of „strike price‟).
-
In staat B: Het voordeel behaald uit aandelenopties wordt belast op het moment van verkoop van de onderliggende aandelen.
293
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 6.
90
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
Het belastbaar voordeel wordt bepaald door het verschil te nemen tussen de uitoefeningprijs en de prijs waartegen men de aandelen verkocht („sale price‟). De werknemer oefent zijn optie uit in jaar 1. Bijgevolg belast staat A op het vermelde voordeel. Drie jaar later verkoopt de werknemer de aandelen die hij verworven had door het lichten van de optie en wordt bijgevolg opnieuw belast, ditmaal door staat B. Bijgevolg is er sprake van dubbele belasting. Figuur 1294
216.
Indien een dubbelbelastingverdrag afgesloten is tussen de beide staten, zal het
belastbaar voordeel voortvloeiend uit de aandelenoptie, onder art. 15 OESO-Modelverdrag vallen. Zoals eerder vermeld zal de bronstaat op basis van art. 15.1 in principe het inkomen mogen belasten dat verdiend werd met de werkzaamheid verricht op haar grondgebied. Daarbij speelt het geen rol als dit inkomen pas later wordt uitbetaald of gerealiseerd.295
217.
Als de woonstaat, zoals in het voorbeeld, belast bij uitoefening van de optie en de
bronstaat slechts de meerwaarde belast die verkregen wordt bij verkoop van de onderliggende aandelen, dan rijst de vraag hoe de dubbele belasting vermeden zal worden. Zal staat A, als woonstaat, vrijstelling verlenen? Ze kan immers opwerpen dat de bronstaat een ander voordeel heeft belast. En als de woonstaat vrijstelling wil verlenen, hoe zal ze dit dan moeten doen? Ze heeft namelijk haar belasting reeds eerder geïnd. Moet de woonstaat tenslotte ook proberen te berekenen in welke mate haar belasting overeenstemt met de door de bronstaat geheven belasting? 294
Gebaseerd op P. GYONGYI VEGH, “OECD Faces Employee Stock Options”, ET 2002, afl. 6-7, 265-268. Comm. on art. 15, nr 12.1, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 215. 295
91
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
218.
Als oplossing stelt de OESO-werkgroep voor om de artikelen 23A en 23B OESO-
Modelovereenkomst onbeperkt in de tijd te laten gelden.296 Zo kan een vrijstelling verleend worden, zelfs als tussen beide belastingen een aanzienlijk tijdsverschil zit. De woonstaat zal moeten vrijstellen, zelfs indien de bronstaat pas later belast.
219.
Over hoe dit juist dient te gebeuren stelt de OESO-werkgroep in haar rapport dat
een deel van het probleem zou kunnen worden opgelost door toepassing van het principe van „carry-back‟ of „carry-forward‟ in een situatie waar de staten op een verschillend moment tot belastingsheffing overgaan.297
220.
„Carry-forward‟ betekent dat belastingen die in het verleden werden betaald, in
aanmerking worden genomen bij de (latere) belastingsheffing in de woonstaat.298 Bijgevolg zal het principe van de „carry-forward‟ enkel van toepassing zijn als een andere staat een vroeger belastbaar moment heeft dan de woonstaat. Gelet op het bijna unieke belastbare moment is dit niet mogelijk in België.299 „Carry-back‟ betekent dat er bij een belastingsheffing op een later moment dan de initiële taxatie, retroactief rekening wordt gehouden met de belastingen die betaald zijn in de tweede fase.300 Dit systeem zou principieel wel kunnen toegepast worden in België. Op het moment van taxatie in het buitenland zou er een retroactieve verlaging of verhoging van de initiële belasting mogelijk zijn, d.m.v. een bijkomende aanslag of een terugbetaling van belastingen. Enige hinderpaal hierbij is de aanslagtermijn.301 Deze bedraagt in principe slechts anderhalf jaar,302 al zal ze in de meeste gevallen wel verlengd worden tot drie jaar, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd.303 Gelet op het feit dat de meeste aandelenopties een looptijd van vijf tot tien jaar hebben, zou dit
296
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 7. 297 Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 6. 298 J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 26. 299 Infra 114, nr. 265. 300 J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 26. 301 Art. 353-358 WIB 1992. 302 Art. 353 WIB 1992. 303 Art. 354 WIB 1992.
92
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
een hinderpaal kunnen vormen voor een efficiënte toepassing van het „carry-back‟ systeem.304 Voorlopig is er in België echter geen enkele wettelijke bepaling die een dergelijke „carryback‟ toelaat.305
221.
Deze oplossing biedt geen soelaas voor staten die de art. 23A of 23B niet
overnemen in hun verdrag, maar de OESO gaat ervan uit dat het in dergelijk geval aan de staten zelf is om een andere methode te ontwikkelen, bv. de procedure voor onderling overleg.
2.2.
Het onderscheid tussen vermogensmeerwaarden en inkomen uit arbeid
222.
Er is geen discussie over het feit dat voordelen voortvloeiend uit het toekennen van
aandelenopties aan werknemers als deel van hun verloningspakket, onder de woorden „salaries, wages and other similar remuneration‟ van art. 15 OESO-Modelovereenkomst vallen.306 Toch is er enige discussie over de toepassing van art. 15 of art. 13 OESOModelovereenkomst met betrekking tot de voordelen die voortvloeien uit het houden en later uitoefenen van de optie.
223.
Men kan redeneren dat het aanhouden van een aandelenoptie en ze uitoefenen
wanneer dit winstgevend is, een vermogensmeerwaarde uitmaakt die onder art. 13 OESOModelovereenkomst zou vallen. De houder van de optie moet hierbij immers een gelijkaardige beslissing nemen als deze die een investeerder moet nemen. De meerwaarde zou dan bestaan uit het verschil tussen de waarde van de optie op het moment dat ze werd uitgeoefend en de waarde van de optie wanneer ze werd toegekend.
304
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 26. 305 J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 26; Er zijn echter wel diverse werkgroepen opgericht om eventueel een „carry-back‟ systeem in te voeren, maar dan specifiek voor landbouwbedrijven bedoeld. Voor zover mij bekend is daar echter nog geen concreet resultaat uit naar voor gekomen; Integraal Verslag van de commissie voor de Financiën en de Begroting, Kamer 2007-2008, 24 september 2008, CRIV 52 COM 313, 39-41. 306 Comm. on art. 15, nr. 2.1, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 210.
93
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
224.
Een andere mening zou kunnen zijn dat men de meerwaarde, waarop art. 13 OESO-
Modelovereenkomst van toepassing is, slechts zou mogen berekenen vanaf het moment waarop de optie kan worden uitgeoefend (het moment van de „vest‟). Voordien heeft de begunstigde van de optie namelijk geen keuze tussen het aanhouden of het uitoefenen van de aandelenoptie.
225.
Een derde redenering kan erin bestaan dat het volledige voordeel voortvloeiend uit
de optie, inclusief de meerwaarde die de begunstigde realiseert met de verkoop van de onderliggende aandelen, een inkomen uit arbeid is en bijgevolg onder art. 15 OESOModelovereenkomst valt. Hij zou de aandelen immers enkel verkregen hebben omdat hij de optie is toegekend vanwege zijn arbeid.
226.
Tenslotte is er ook een vierde mogelijkheid. Men zou het voordeel van de
aandelenoptie als een inkomen uit arbeid kunnen beschouwen tot op het moment van de uitoefening. Eenmaal de werknemer de onderliggende aandelen heeft verworven verandert zijn hoedanigheid in deze van een aandeelhouder. Eventuele meerwaarden die hij dan realiseert na de uitoefening van optie, zouden dan bijgevolg onder art. 13 OESOModelverdrag moeten vallen. Dit zal ook de interpretatie zijn die de OESO volgt.307 Figuur 2:308
307 308
Infra 96, nr. 231. Gebaseerd op P. GYONGYI VEGH, “OECD Faces Employee Stock Options”, ET 2002, afl. 6-7, 265-268.
94
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
227.
De discussie tussen de toepassing van art. 13 of art. 15 OESO-Modelovereenkomst
is niet zonder belang. Onder art. 15 OESO-Modelovereenkomst mag de bronstaat immers belasten, zij het niet exclusief. Onder art. 13 OESO-Modelovereenkomst daarentegen is het de bronstaat niet toegelaten enige belasting te heffen op de meerwaarde.
228.
Het spreekt voor zich dat, als landen het voordeel uit aandelenopties verschillend
interpreteren, dit leidt tot dubbele belasting of dubbele niet-belasting.
Voorbeeld: Stel dat een werknemer, wonende in staat A, werkzaamheden verricht in staat B. Hij werkt voor een onderneming Y, tevens gelegen in staat B. Voor deze werkzaamheden krijgt hij o.a. een aandelenoptie van onderneming Y. -
In staat A: Het aanhouden en uitoefenen van een aandelenoptie wordt beschouwd als een vermogensmeerwaarde en valt dus onder art. 13 OESOModelovereenkomst.
-
In staat B: Het voordeel voortvloeiend uit een aandelenoptie wordt in zijn geheel beschouwd als een inkomen uit arbeid en valt bijgevolg onder art. 15 OESO-Modelovereenkomst.
Bijgevolg zal staat B zich bevoegd achten om het voordeel uit de optie te belasten in de mate dat ze toegekend is voor werkzaamheden verricht op haar grondgebied. Staat A beschouwt zich evenwel exclusief bevoegd om het voordeel uit de aandelenoptie te belasten, op basis van art. 13 van het toepasselijke verdrag. Staat A zal bijgevolg het volledige voordeel belasten als een meerwaarde, zonder daarbij enige vrijstelling of verrekening te geven. Ze beschouwt de belasting van B namelijk als een onrechtmatige belasting.
229.
Naast de mogelijkheid van een verschillende interpretatie, is er ook nog een tweede
probleem dat tot dubbele belasting of niet-belasting kan leiden. Een ander mogelijk conflict kan voortkomen uit een verschillende kwalificatie in het interne recht. Voorbeeld: Stel dat een werknemer, wonende in staat A (woonstaat), een aandelenoptie krijgt voor zijn werkzaamheden in staat B (bronstaat). Beide staten zijn het eens over de interpretatie van het verdrag. Beide zijn akkoord dat B op grond van artikel 15 OESOModelovereenkomst de aandelenoptie mag belasten als inkomen uit arbeid en dat de
95
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
meerwaarde die gerealiseerd wordt bij de verkoop van de aandelen onder art. 13 OESOModelovereenkomst valt. Het interne recht van A stelt echter dat de gerealiseerde meerwaarde het verschil tussen de verkoopprijs van aandelen en de waarde van de aandelen bij toekenning van de optie is. Het interne recht van B daarentegen berekent de meerwaarde als het verschil tussen de verkoopprijs van de aandelen en de uitoefenprijs van de optie. Opnieuw krijgen we hier een dubbele belasting.
230.
Volgens het rapport van de OESO-werkgroep kan voor deze kwalificatie
problematiek wel een oplossing worden gevonden in art. 23A en art. 23B OESOModelovereenkomst.309 In zoverre de woonstaat het eens is dat de bronstaat een correcte interpretatie van het verdrag hanteert dient zij de bepalingen uit het interne recht van de bronstaat te respecteren en moet ze bijgevolg vrijstelling verlenen volgens de berekening zoals die voortvloeit uit het interne recht van B.310 De Belgische fiscus erkent dit principe overigens uitdrukkelijk in haar circulaire van 6 april 2010.311
231.
De oplossing van het eerst vermelde interpretatieprobleem bestaat er volgens de
OESO-werkgroep in, om uitdrukkelijk het tijdstip vast te leggen waarop de voordelen, die voortvloeien uit een aandelenoptie, onder art. 13 OESO-Modelovereenkomst vallen en niet langer onder art. 15 OESO-Modelovereenkomst. De werkgroep volgt hierbij de meerderheid van de landen en stelt voor om de uitoefening van de optie als scheidingslijn te nemen.312 Het is immers vanaf de uitoefening van de optie dat de hoedanigheid van de begunstigde verandert van werknemer in aandeelhouder. Dit tijdstip is ook vanuit praktisch oogpunt het meest aan te raden. Dit besluit is nu ook overgenomen in het commentaar op art. 15 OESO-Modelovereenkomst.313 In hetzelfde randnummer van het vermelde commentaar vermeldt de OESO ook een uitzondering op deze regel. Indien de werknemer zijn optie uitoefent en de derhalve verkregen aandelen pas definitief verworven zijn na verloop van een bepaalde periode, 309
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 10. 310 Comm. on art. 23A and 23B, nr. 32.1-32.7, OECD Model tax convention on income and capital, 17 juli 2008, http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 266-267. 311 Circ. Nr. AFZ nr. 4/2010, 6 april 2010, www.fisconetplus.be. 312 Supra figuur 2, interpretatie 4. 313 Comm. on art. 15, nr. 12.2, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 215.
96
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
binnen dewelke hij werknemer van het uitgevende bedrijf moet blijven, kan art. 15 OESOModelovereenkomst toch van toepassing zijn op de meerwaarden die eventueel gerealiseerd worden op het einde van deze minimale periode.314
232.
Het commentaar op art. 15 OESO-Modelverdrag verduidelijkt dat deze regels enkel
gelden voor de toepassing van het verdrag. Zij doen geen afbreuk aan de interne regels van de staten m.b.t. het moment van taxatie. De staten blijven bijgevolg volledig vrij om zelf hun belastbaar moment te bepalen en het voordeel te kwalificeren (als meerwaarde of inkomen uit arbeid). De bronstaat mag echter volgens het verdrag enkel de voordelen die voortvloeien uit de optie zelf belasten en niet de meerwaarden die voortvloeien uit het houden van de aandelen, verkregen door uitoefening van de optie.315
233.
Tenslotte verklaart de OESO-werkgroep hier ook, dat in geen geval de voordelen
uit aandelenopties onder art. 18 of art. 21 OESO-Modelovereenkomst kunnen vallen.316 Art. 21 OESO-Modelovereenkomst, is uitgesloten vanwege zijn aard als restartikel, doordat de artikelen 13 of 15 OESO-Modelovereenkomst toepasselijk zijn. Art. 18 OESOModelovereenkomst kan enkel worden toegepast met betrekking tot pensioenen en soortgelijke vergoedingen. Voordelen uit aandelenopties kunnen niet onder art. 18 OESOModelovereenkomst vallen, zelfs als de optie pas wordt uitgeoefend na de beëindiging van de tewerkstelling.317
314
Comm. on art. 15, nr. 12.2, Commentary on the model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 215. 315 Comm. on art. 15, nr. 12.3-12.4, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 215-216. 316 Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 910. 317 Comm. on art. 15, nr. 12.5, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216.
97
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
2.3. 234.
Optie toegekend voor toekomstige of vroegere prestaties Zoals eerder gezien stelt art. 15.2 OESO-Modelovereenkomst dat de bronstaat in
principe mag belasten op inkomsten die zijn verkregen vanwege werkzaamheden verricht op haar grondgebied.318 Vaak is het evenwel moeilijk om te bepalen voor welke werkzaamheden de aandelenoptie juist is toegekend. Soms maakt een optie immers een beloning uit voor vroegere prestaties van de werknemer, terwijl ze soms wordt toegekend als stimulans voor toekomstige prestaties. Toch is het van groot belang om te achterhalen voor welke werkzaamheden de aandelenoptie nu juist is toegekend. Volgend voorbeeld illustreert dit. Voorbeeld: Stel een werknemer is reeds jaren werkzaam in staat A, terwijl hij ook inwoner is van staat A. Hij krijgt van zijn werkgever een aandelenoptie toegekend op 1 juli 2009. De optie is echter nog onderworpen aan de opschortende voorwaarde dat de werknemer tewerkgesteld blijft gedurende 3 jaar. Op 1 februari 2010 wordt de werknemer uitgezonden naar een dochtervennootschap in staat B. Op 1 juli 2012 „vest‟ de optie. De vraag rijst hier voor welke werkzaamheden de aandelenoptie juist is toegekend? -
Hypothese 1: De optie is toegekend voor vroegere werkzaamheden. In dit geval zal enkel staat A het voordeel uit de aandelenoptie mogen belasten.
-
Hypothese 2: De optie is toegekend voor de werkzaamheden tussen de „grant‟ en de „vest‟. In dit geval mogen zowel staat A als staat B principieel belasten. Men zal hier dienen te kijken als al dan niet voldaan is aan de voorwaarden in art. 15.2 van het toepasselijke verdrag.
-
Hypothese 3: De optie is toegekend voor de werkzaamheid verricht op het moment van toekenning. In dit geval zal opnieuw enkel staat A mogen belasten.
235.
Om te bepalen voor welke werkzaamheden de aandelenoptie nu juist is toegekend
dient men volgens het commentaar op art. 15 OESO-Modelovereenkomst iedere zaak apart te bekijken.319 Daarbij is het aan te raden om te kijken naar de voorwaarden die in de optie zelf bepaald zijn. Vaak bevatten deze nuttige aanwijzingen om te bepalen als de aandelenoptie is toegekend voor vroegere of toekomstige prestaties.
318
Supra 87, nr. 207 e.v. Comm. on. art. 15, nr. 12.6, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216. 319
98
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
Hoewel men op basis van de specifieke voorwaarden vaak een stap dichter komt bij het bepalen voor welke werkzaamheden de optie is toegekend, kunnen deze voorwaarden soms ook niet eenduidig zijn. Een voorbeeld hiervan staat te lezen in het rapport van de OESOwerkgroep van 2004.320
Voorbeeld: Een werknemer woont in staat A en werkt voor onderneming Y. Onderneming Y is tevens gevestigd in staat A en heeft een vaste inrichting in staat B. De werknemer werkte in staat A vanaf 1990 tot 31 december 1997, in 1998 werkte hij een jaar voor de vaste inrichting van Y, in staat B, van 1 januari 1998 tot 31 december 1998. De werknemer bleef wel een inwoner in staat A. Op 31 maart 1999 kreeg hij een aandelenoptie in het kader van het aandelenoptieplan van de onderneming Y. Volgens dit plan kreeg iedere werknemer die minstens een jaar voor de onderneming werkte een aandelenoptie, mits de onderneming het jaar voordien (hier dus 1998) winst maakte. De optie heeft een looptijd van vijf jaar, maar mag pas ten vroegste worden uitgeoefend vierentwintig maanden na de toekenning. Gedurende deze vierentwintig maanden dient de begunstigde werknemer te blijven van de onderneming. Op 30 juni 2001 oefent de werknemer de optie uit. Op dat moment belast staat B het verschil tussen de uitoefenprijs en de waarde van de aandelen op het moment van de lichting, als een inkomen uit arbeid verdiend in het jaar 1998. Staat A daarentegen vindt niet dat het voordeel uit de aandelenoptie toe te reken valt aan de werkzaamheden in 1998 en zal bijgevolg geen vrijstelling of verrekening toestaan.
236.
De situatie in het bovenstaande voorbeeld kan gezien worden als enerzijds een
onenigheid met betrekking tot de feiten, nl. de staten zijn het oneens over het al dan niet gerelateerd zijn van het toekennen van de optie aan de werkzaamheden verricht op het grondgebied van staat B. Anderzijds kan men het ook zien als een verschil in de interpretatie van art. 15 OESO-Modelovereenkomst, nl. de staten die het niet eens zijn over de woorden „remuneration derived from employment exercised in a State‟. In beide gevallen kan men evenwel geen beroep doen op de regels die zijn uitgewerkt met betrekking tot een kwalificatieconflict ten gevolge van het interne recht.321 Er is namelijk
320
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 12. 321 Comm. on art. 23A and 23B, nr. 32.3, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 266.
99
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
geen akkoord tussen de staten dat de bronstaat, staat B, het verdrag correct toepast. Bijgevolg moet men dubbele belastingen op een andere manier voorkomen.
237.
In het commentaar staan dan ook een aantal principes vermeld aan de hand waarvan
de staten kunnen uitmaken als de optie is toegekend wegens toekomstige of vroegere prestaties.322
238.
Als algemene regel stelt het commentaar dat opties niet moeten worden geacht
toegekend te zijn voor werkzaamheden die verricht worden na de vereiste periode van werkzaamheid, nodig om de optie onherroepelijk te verkrijgen.323 M.a.w., men moet volgens de OESO ervan uitgaan dat de aandelenoptie is toegekend voor de periode tussen de toekenning en de „vesting‟.
239.
Hierbij is het wel belangrijk om het verschil te maken tussen een periode van
tewerkstelling die nodig is om het recht te verkrijgen om de optie te kunnen uitoefenen en een gewone wachttermijn die men moet uitzitten vooraleer de optie te kunnen uitoefenen („a blocking period‟). De regel vindt enkel toepassing in het eerste geval.324 Toegepast op bovenstaand voorbeeld betekent dit dat de optie niet kan worden geacht toegekend te zijn voor werkzaamheden die de werknemer verricht na de minimale periode van tewerkstelling van vierentwintig maanden, te rekenen vanaf de toekenning van de optie. Bepaalde het aandelenoptieplan van onderneming Y simpelweg dat de werknemer nog vierentwintig maand moest wachten vooraleer hij de optie kon uitoefenen, dan was de optie reeds „gevest‟ bij de toekenning van de optie.
240.
Een ander onderscheid dat men dient te maken m.b.t. deze algemene regel, is tussen
de situatie waar een minimale periode van tewerkstelling nodig is om een „definitief‟ verworven recht op de optie te verkrijgen (de „vest‟) en een situatie waar men reeds het recht op de optie heeft verworven, maar men dat recht kan verliezen indien men de optie niet uitoefent vooraleer de tewerkstelling wordt beëindigd.
322
Comm. on art. 15, nr. 12.7-12.13, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216-218. 323 Comm. on art. 15, nr. 12.7, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216. 324 Comm. on art. 15, nr. 12.8, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216-217.
100
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
In de laatste situatie moet men de optie niet beschouwen als toegekend zijnde voor werkzaamheden verricht na de „vesting‟, aangezien de werknemer reeds het recht om de optie uit te oefenen heeft verworven. Hij kan de optie dus uitoefenen indien hij dat wenst, eventueel na verloop van een wachttermijn. Het commentaar voorziet zelf twee voorbeelden om het onderscheid te verduidelijken:325 -
Voorbeeld 1: Op 1 januari van jaar 1 wordt een aandelenoptie toegekend aan een werknemer. De verkrijging van de optie is onderworpen aan de voorwaarde dat de werknemer bij zijn werkgever blijft tot 1 januari van jaar 3. Eenmaal deze voorwaarde vervuld is, zal de optie uitgeoefend kunnen worden van 1 januari van jaar 3 tot 1 januari van jaar 10.326 Verder is ook bepaald dat de werknemer het recht op de optie zal verliezen op het moment dat hij niet langer tewerkgesteld is bij dezelfde werkgever en indien de optie niet reeds is uitgeoefend. In dit voorbeeld is het recht om de optie uit te oefenen verworven op 1 januari van jaar 3, aangezien op dat moment geen verdere tewerkstelling vereist is om het recht te bekomen om de optie uit te oefenen.
-
Voorbeeld 2: Op 1 januari van jaar 1 krijgt een werknemer een aandelenoptie. De optie kan worden uitgeoefend op 1 januari van het jaar 5.327 De optie is toegekend onder de voorwaarde dat ze enkel kan worden uitgeoefend op 1 januari van jaar 5, indien de werknemer op dat moment nog steeds werkzaam is bij dezelfde werkgever. In dit voorbeeld is de optie pas daadwerkelijk verworven (de „vest‟) op het moment van uitoefening van de optie, nl. 1 januari van jaar 5. Er is immers tewerkstelling vereist tot op dit moment om het recht op uitoefening te bekomen.
241.
Er zijn ook situaties waarin de algemene regel niet van toepassing is. 328 Zo kan het
voorkomen dat een werknemer een aandelenoptie ontvangt bij de aanvang van zijn job, bij een overdracht van de werknemer naar een buitenlandse vesting of wanneer hij aanzienlijk bijkomende verantwoordelijkheden krijgt. Als de optie in dergelijke gevallen duidelijk is toegekend voor de toekomstige prestaties, dan geldt de algemene regel hier niet, zelfs als het recht om de optie uit te oefenen nog niet verkregen is. 325
Comm. on art. 15, nr. 12.9, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 217. 326 Het gaat hier bijgevolg om een zogenaamde „Amerikaanse‟ optie. 327 Het gaat hier bijgevolg om een zogenaamde „Europese‟ optie. 328 Comm. on art. 15, nr. 12.10, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 217-218.
101
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
242.
Als tweede principe stelt het commentaar dat aandelenopties enkel moeten worden
geacht toegekend te zijn voor vroegere werkzaamheden, als daar duidelijke aanduidingen voor zijn.329 Dit zou het geval zijn als de toekenning van de optie een beloning is voor de gepresteerde werkzaamheden van de werknemer gedurende een bepaalde periode of wanneer de toekenning van de optie afhankelijk is van het bereiken van bepaalde financiële quota door de uitgevende onderneming en onderworpen is aan de voorwaarde dat de werknemer werkzaam was bij de onderneming gedurende deze winstgevende periode. Dit zou ook het geval kunnen zijn als er gerechtvaardigde verwachtingen zijn onder de werknemers dat hun beloning voor hun werkzaamheden tijdens een bepaalde periode, deels zal vergoed worden onder de vorm van een aandelenoptie. Bijvoorbeeld door een gevestigd gebruik binnen de onderneming om werknemers te vergoeden op een dergelijke manier. Door afweging van deze bewijzen en rekening houdend met andere factoren kan men eventueel besluiten dat de aandelenopties toch voor vroegere prestaties zijn toegekend.
243.
Als het verkrijgen van het recht om een optie uit te oefenen afhankelijk is van een
zeker periode van tewerkstelling, maar deze voorwaarden niet gelden in bepaalde omstandigheden, dan dient men de optie enkel te beschouwen als zijnde toegekend voor de effectief geleverde prestaties.330 Bedoelde omstandigheden zijn hier bijvoorbeeld de pensionering van de werknemer, het ontslag van de werknemer door de werkgever.
244.
Tenslotte kan het ook mogelijk zijn dat sommige factoren duiden op een
toekenning van de optie voor vroegere prestaties, maar andere factoren kunnen integendeel duiden op een toekenning voor toekomstige prestaties. Bij twijfel moet men er dus van uitgaan dat opties in doorsnee als een stimulatie voor toekomstige prestaties worden toegekend.
329
Comm. on art. 15, nr. 12.11, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 218. 330 Comm. on art. 15, nr. 12.12, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 218.
102
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
Men dient natuurlijk wel alle factoren in aanmerking te nemen alvorens tot zo‟n besluit te komen. Het kan namelijk ook mogelijk zijn dat de optie is toegekend voor specifieke vroegere en toekomstige prestaties.331
2.4. 245.
Activiteiten in verschillende staten Wanneer men volgens de bovenstaande regels bepaald heeft voor welke
werkzaamheden de optie nu juist is toegekend, kan men ook nog in een andere probleemsituatie terecht komen. De werkzaamheden waarvoor de optie is toegekend, kunnen zich afspelen in twee staten. In deze situatie zal men allereerst moeten kijken welke staat heffingsbevoegd is op basis van art. 15 van het toepasselijke dubbelbelastingverdrag en meer bepaald zal moeten worden gekeken als voldaan is aan de voorwaarden in art. 15.2 van het toepasselijke verdrag. Indien beide staten heffingsbevoegd blijken, zal men deze bevoegdheid moeten gaan verdelen aan de hand van een verdeelsleutel.
2.4.1. Bepaling van de heffingsbevoegdheid
246.
Volgens art. 15.1 OESO-Modelverdrag zijn principieel zowel de woonstaat als de
werkstaat bevoegd om het voordeel uit de optie te belasten. Echter, indien de voorwaarden uit art. 15.2 OESO-Modelverdrag vervuld zijn is de woonstaat exclusief bevoegd om het voordeel te belasten. Om uit te maken indien aan de eerste voorwaarde (de zogenaamde 183-dagenregel) van art. 15.2 OESO-Modelverdrag is voldaan, zal men de berekening moeten maken van het aantal dagen dat de werknemer fysiek aanwezig was, 332 m.b.t. zijn werkzaamheid, op het grondgebied van de werkstaat.
247.
Het belastbare moment zal in deze berekening een belangrijke rol spelen. Men dient
immers enkel te kijken naar de belastbare periode om te bepalen als voldaan is aan de
331
Comm. on art. 15, nr. 12.13, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 218. 332 In sommige verdragen spreekt men niet van „fysieke aanwezigheid‟, maar van een „periode van activiteit‟. In dit laatste geval dient men rekening te houden met de effectief gewerkte dagen, de normale werkonderbrekingen en met de dagen die verband houden met de activiteit, ook al worden die onderbrekingen in een ander land doorgebracht.
103
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
183-dagen voorwaarde.333 Indien de betrokken staten een verschillend belastingsmoment kennen, dan zal de toepassing van art. 15.2 tot dubbele belasting kunnen leiden.
248.
Zo zal België als belastbare periode, de periode van de toekenning beschouwen.334
Naar de huidige Belgische wetgeving is het belastbare tijdstip immers het moment van toekenning van de optie. Belast de andere betrokken staat aandelenopties op het moment van uitoefening, dan zal deze laatste staat zich op een totaal andere periode baseren om te bepalen als voldaan is aan de voorwaarden van art. 15.2 van het dubbelbelastingverdrag.
249.
Gelet op de bovenvermelde principes, kan men uit de OESO-richtlijnen evenwel
afleiden dat de belastbare periode in principe het fiscale jaar is waarin de vesting van de optie plaats vindt.335 Om te bepalen of al dan niet voldaan is aan de 183-dagenregel uit art. 15.2 OESO-Modelverdrag, dient men dus te kijken als de werknemer gedurende enige 12maandenperiode beginnend of eindigend in het fiscale jaar waarin de optie „vest‟, meer dan 183 dagen in de werkstaat verbleef.
Voorbeeld: Stel dat de werknemer tijdens de eerste 2 jaar van de optie 200 dagen in de werkstaat (A) aanwezig is, maar tijdens het derde jaar (waarin de optie „vest‟) slechts 150 dagen. Vijf jaar na de toekenning oefent de werknemer de optie uit. In dat jaar is de werknemer opnieuw slechts 150 dagen in de werkstaat aanwezig.336 De woonstaat belast aandelenopties op het moment van toekenning, terwijl de werkstaat belast op het moment van uitoefening. De woonstaat baseert zich bijgevolg op het moment van toekenning en zal vrijstelling of verrekening verlenen voor de 200 dagen die de werknemer in A heeft doorgebracht. De werkstaat baseert zich echter op het moment van uitoefening en acht de woonstaat exclusief belast. Derhalve zal er een niet-belasting zijn ten belope van de 200 dagen die de werknemer gewerkt heeft in A op het moment van toekenning. Volgens de principes die af te leiden vallen uit het OESO-commentaar op art. 15 dient men hier te kijken naar de periode van de ‟vesting‟. Bijgevolg is hier de woonstaat 333
Art. 15.2 OESO-Modelverdrag; J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 15. 334 De Belgische belastingsadministratie heeft zich hierover uitgesproken in haar circulaire van 25 mei 2005 (Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be); Infra 125, nr. 294. 335 Comm. op art. 15, nr. 12.7, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216. 336 In werkelijkheid dient ment te kijken als er enige 12-maandenperiode begint of eindigt in het betreffende fiscale jaar, maar voor de eenduidigheid van het voorbeeld wordt dit hier genegeerd.
104
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
exclusief bevoegd, aangezien de werknemer minder dan 183 dagen in het relevante fiscale jaar in de werkstaat verbleef.
250.
Een mogelijke oplossing voor dit probleem kan het „relating-to principe‟ zijn. Vele
landen aanvaarden tegenwoordig dat, om te bepalen als voldaan is aan de 183-dagen regel, men dient te kijken naar de periode waarin de werkzaamheden werden verricht waarvoor de aandelenoptie werd toegekend. De periode waarin men de beloning effectief opstrijkt is hierbij irrelevant. Als men dit principe in zijn uiterste doordrijft, dan dient iedere staat na te gaan als voor ieder relevant jaar afzonderlijk, voldaan is aan de 183-dagen regel. De relevante jaren zijn hierbij dan de jaren van de „vestingperiode‟. Het Hof van Cassatie erkende dit „relating-to‟ principe uitdrukkelijk in haar arrest van 5 februari 2009. 337 Op deze manier wordt de belastbaarheid van de optie ook verbonden met de belastbaarheid van de overige bezoldigingen, wat in de praktijk wellicht een werkbare oplossing is.
2.4.2. Verdeling van de heffingsbevoegdheid
251.
Indien vastgesteld is dat beide staten mogen belasten volgens het toepasselijke
dubbelbelastingverdrag is deze verdeling ook nodig om te bepalen op welk gedeelte de bronstaat mag belasten op basis van art. 15 OESO-Modelovereenkomst en voor welk gedeelte de woonstaat moet vrijstellen volgens art. 23 OESO-Modelovereenkomst.
252.
Als algemene regel voor dergelijke verdeling stelt het commentaar dat men dient te
kijken naar de verhouding tussen het aantal dagen die de werknemer heeft gewerkt in iedere staat tegenover het aantal dagen tewerkstelling die vereist waren om de optie te bekomen. De dagen die hiervoor in aanmerking komen, zijn deze die relevant zijn voor de optie. D.w.z. de werkdagen die meetellen om te voldoen aan de voorwaarde van een periode van werkzaamheid, nodig om het recht te verkrijgen om de optie uit te oefenen.338 Dit zijn de werkdagen tussen de „grant‟ en de „vesting‟.
337
Cass. 5 februari 2009, Fiscoloog (I) 2009, afl. 304, 1. Comm. on art. 15, nr. 12.14, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 219. 338
105
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
Voorbeeld:339 Een (onvoorwaardelijke) aandelenoptie is toegekend voor een periode van drie jaar.340 De begunstigde-werknemer woont in het eerste jaar in staat A, maar hij werkt 110 dagen in staat B. Zijn aanwezigheid in staat B telt meer dan 183 dagen, zodat staat B heffingsbevoegd is. Hij werkt tijdens datzelfde jaar ook nog 20 dagen in staat C. In staat C verblijft hij niet langer dan 183 dagen, zodat staat C niet heffingsbevoegd is. Tijdens het tweede en derde jaar woont en werkt hij in staat D. In dit geval moet men dus 130/780e van het voordeel van de optie bij staat A leggen, 110/780e bij staat B, 20/780e bij staat C en 520/780e bij staat D.
253.
Het deel dat toegewezen is aan een staat die volgens art. 15.2 OESO-
Modelovereenkomst niet mag belasten (staat C in het voorbeeld), zal niet worden toegewezen aan een andere staat. De verdeelsleutel dient, in hoofde van de woonstaat, enkel als aanduiding voor welke prestaties hij een vrijstelling dient te verlenen. De verdeling beperkt geenszins het recht van de woonstaat om dat deel zelf te belasten. Die beperking kan natuurlijk wel voortvloeien uit de plicht van de woonstaat om dubbele belasting te voorkomen op basis van art. 23 OESO-Modelovereenkomst.
254.
Het rapport van de OESO-werkgroep geeft nog twee bijkomende voorbeelden ter
verduidelijking.
Voorbeeld 1: Op 1 januari 1998 krijgt een werknemer een aandelenoptie. Op dat moment werkt en woont hij in staat A. De optie is onderworpen aan de voorwaarde dat de werknemer tewerkgesteld blijft bij dezelfde werkgever tot minstens 1 januari 2001. Op 31 december 1999 verhuist hij naar staat B, waarbij hij inwoner wordt van staat B. Op 1 juli 2001 oefent hij de optie uit en verkoopt onmiddellijk alle verworven aandelen. Het voordeel van de aandelenoptie valt onder art. 15 OESO-Modelovereenkomst. Bijgevolg mag staat A het voordeel van de aandelenoptie belasten dat overeenkomt met de relevante tewerkstelling die op haar grondgebied is gebeurd. Het aantal relevante dagen is hier 780 (3*260 werkdagen/jaar). Aan staat A kunnen 520 relevante dagen worden toegerekend, dus A mag 66,67% van het voordeel belasten. Staat B wordt 260
339
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 15. 340 In de veronderstelling dat ieder jaar 260 werkdagen telt.
106
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
relevante dagen toegerekend en mag bijgevolg 33,33% belasten. De overige 130 (nietwerk)dagen zijn hier niet relevant en worden bijgevolg niet meegerekend.
Voorbeeld 2: Op 1 januari 1998 krijgt een werknemer een aandelenoptie. Op dat moment werkt en woont hij in staat A. De optie is onderworpen aan de voorwaarde dat de werknemer tewerkgesteld blijft bij dezelfde werkgever tot minstens 1 januari 2001. Op 31 december 1999 verhuist hij naar staat B, waarbij hij inwoner wordt van staat B. De werknemer beëindigt op 30 juni 2000 zijn tewerkstelling wegens gezondheidsproblemen. Zijn werkgever toont begrip en laat hem de optie behouden. Hij oefent de optie uit op 1 januari 2001. In dit voorbeeld zijn er slechts 650 relevante dagen (2,5*260). Van deze 650 zijn er 520 relevante dagen aan staat A toe te wijzen. Bijgevolg mag deze 520/650 of 80% van het voordeel belasten.
255.
Het commentaar vermeldt verder de mogelijkheid voor staten om een andere
verdeelsleutel overeen te komen in hun bilaterale verdragen, maar het wijst meteen ook op het gevaar dat dergelijke alternatieve verdeelsleutel inhoudt. Indien er ook tewerkstelling met een derde staat voorkomt kan een andere verdeelsleutel opnieuw tot dubbele belasting leiden.341
2.5. 256.
Wijziging van woonstaat De voorgaande problemen speelden zich vooral af in de relatie woonstaat -
bronstaat. Er kunnen zich echter ook problemen voordoen tussen twee of meer woonstaten. Zo kan het zich voordoen dat de werknemer tijdens de relevante periode voor de optie verhuist naar verschillende staten, waarbij hij telkens in een andere staat vertoeft op het moment van toekenning, het moment van „vesting‟, het moment van uitoefening en het moment waarop de verworven aandelen zijn verkocht. Al deze staten kunnen het recht opeisen om als woonstaat te belasten. Indien telkens iedere staat aandelenopties belast op het moment waarop de werknemer aanwezig is op hun grondgebied, dan zullen er verschillende
belastingen
zijn
van
verschillende
woonstaten.
Art.
23
OESO-
341
Comm. on art. 15, nr. 12.15, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 219.
107
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
Modelovereenkomst kan in dergelijk geval geen oplossing bieden, aangezien dit artikel enkel een oplossing biedt in de relatie woonstaat – bronstaat. Het probleem wordt bovendien nog versterkt indien een woonstaat een „exit-belasting‟ op meerwaarden hanteert bij emigratie van een inwoner of wanneer de woonstaat zich een heffingsrecht voorbehoudt met betrekking tot de meerwaarden gerealiseerd in hoofde van zijn ex-inwoners, op grond van dubbelbelastingverdragen.
Voorbeeld: Een aandelenoptie is toegekend voor een periode van drie jaar. De begunstigde werknemer woont in het eerste jaar in staat A, maar hij werkt 110 dagen in staat B. Zijn aanwezigheid in staat B telt meer dan 183 dagen, zodat staat B heffingsbevoegd is. Hij werkt tijdens datzelfde jaar ook nog 20 dagen in staat C. In staat C verblijft hij echter niet langer dan 183 dagen, zodat staat C niet heffingsbevoegd is. Tijdens het tweede en derde jaar woont en werkt hij in staat D.
Zoals eerder reeds besproken, kan men het voordeel als volgt toewijzen aan de verschillende staten: 90/780e aan staat A, 110/780e aan staat B, 20/780e aan staat C en 520/780e aan staat D. Volgens de verschillende dubbelbelastingverdragen, gesloten tussen de staten, mag staat A bijgevolg het volledige voordeel belasten op voorwaarde dat ze dit doet wanneer de werknemer een van haar inwoners is. Dit zal het geval zijn als staat A aandelenopties belast op het moment van toekenning. Weliswaar dient A vrijstelling te verlenen om dubbele belasting te voorkomen, voor hetgeen belast wordt door staat B (110/780) en staat D (520/780). Volgens de dubbelbelastingverdragen A-B en B-D, mag B als bronstaat enkel 110/780e van het voordeel belasten. Volgens de dubbelbelastingverdragen A-C en C-D, mag C geen belasting heffen. Tenslotte zal D volgens haar dubbelbelastingverdragen alles mogen belasten als woonstaat, op voorwaarde dat ze dit doet wanneer de werknemer een van haar inwoners is. Dit zal het geval zijn indien D aandelenopties belast op het moment van uitoefening. Weliswaar zal D vrijstelling moeten verlenen voor de belastingen geheven door A (90/780) en B (110/780).
In dit voorbeeld zal dus zowel staat A als staat D het volledige voordeel belasten. Art. 15 OESO-Modelovereenkomst zal dit niet verhinderen. Hierdoor is er tweemaal kans op dubbele belasting. Een eerste maal met betrekking tot de werkzaamheid verricht in staat B. Zowel staat A, B als D belasten het voordeel uit deze periode. Staat A en D
108
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
verlenen echter telkens een vrijstelling voor hetgeen door B belast wordt. Het zich voordoen van een meervoudige belasting zal in dit geval afhankelijk zijn van de toepassing van een verrekening- of vrijstellingsysteem door A en D. Indien zowel A als D een vrijstelling verlenen voor de, in B belaste inkomsten, zal er geen dubbele belasting zijn. Indien A en D beide een credit toestaan en de eigen belasting op de werkzaamheid in B is groter dan de belasting van staat B op diezelfde werkzaamheid, dan zal hier sprake zijn van een meervoudige belasting. Ter verduidelijking stellen we dit ook cijfermatig voor: stel dat B een belasting heft van 35 en dat zowel A als D een belasting heffen op het corresponderende voordeel van 40. Staat A zal een credit toestaan van 35 volgens het dubbelbelastingverdrag A-B en D zal een credit toestaan van 35 volgens het dubbelbelastingverdrag B-D. Bijgevolg blijft er een dubbele belasting bestaan ten belope van de overlapping tussen de belastingen van A en D, in de mate dat ze hoger zijn dan de belasting van B, nl. 2x5.
Het probleem is groter m.b.t. de belasting op de werkzaamheid in C. Dit deel van het voordeel wordt zowel door A als door D belast en wordt door geen van beide staten vrijgesteld/verrekend. Figuur 3:
109
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
257.
Men zou in de bovenstaande situatie kunnen opmerken dat staat D, als woonstaat,
vrijstelling zou moeten verlenen voor de belastingen van A op de werkzaamheden in staat B en C op basis van het dubbelbelastingverdrag A-D. Het verdrag verhindert immers staat A niet om de werkzaamheden in staat B en C te belasten, zolang de werknemer nog haar inwoner is. Deze interpretatie zou echter leiden tot een dubbele niet-belasting, aangezien staat A net hetzelfde zou moeten doen met betrekking tot de belastingen van D op de werkzaamheden in B en C. Derhalve moet men dergelijke interpretatie afwijzen, volgens het rapport van de OESO-werkgroep.342
258.
Om in dergelijke gevallen toch tot een oplossing te komen stelt het rapport voor dat
de betrokken landen de overlegprocedure van art. 25 OESO-Modelovereenkomst opstarten. In het kader van het overleg zouden de staten kunnen overeenkomen om een vrijstelling te verlenen voor de periode dat de verkrijger van de aandelenopties inwoner was van de andere staat. Toegepast op bovenstaand voordeel zou men dan kunnen overeenkomen dat staat D een vrijstelling of verrekening verleent voor de belastingen van A op het voordeel dat overeenstemt met de werkzaamheden in staten B en C, aangezien op dat moment de werknemer nog een inwoner van staat A was. Deze oplossing zal in België moeilijk aanvaard kunnen worden, wegens de onverenigbaarheid van de slotzin van art. 25.3 OESO-Modelovereenkomst met art. 167, §2 GW. Dit artikel verzet zich er tegen dat de administratie een overeenkomst zou kunnen sluiten met betrekking tot het voorkomen van dubbele belasting in gevallen waarin het verdrag niet voorziet. Art. 15.3 OESO-Modelovereenkomst is dan ook in geen enkel Belgisch dubbelbelastingverdrag overgenomen.343
259.
Bovenstaande beslissingen werden dan ook toegevoegd aan het commentaar op art.
23 OESO-Modelovereenkomst.344
342
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 18. 343 B. PEETERS, “Artikel 15 OESO-Modelverdrag: „inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid‟. De nieuwe administratieve circulaire d.d. 25 mei 2005 en de niet-gedefinieerde begrippen”, TRV 2006, 220; S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 182-183. 344 Comm. on art. 23A and 23B, nr. 4.1-4.2., OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 258-259.
110
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
260.
Tenslotte moet hier nog opgemerkt worden dat een dergelijke problematiek zich
niet voordoet in een zuivere bilaterale situatie.
Voorbeeld: Stel dat er enkel werkzaamheden werden verricht in staat A en staat D. Staat A zal als woonstaat het volledige voordeel van de optie belasten op het moment van toekenning en D zal hetzelfde doen op het moment van uitoefening van de optie. Als woonstaat zal A dubbele belasting voorkomen en bijgevolg een credit of vrijstelling verlenen voor de werkzaamheden verricht in staat D. Staat D zal als nieuwe woonstaat opnieuw hetzelfde doen en dus dubbele belasting voorkomen in de mate dat het voordeel uit de optie overeenstemt met werkzaamheden in staat A. Derhalve zal er geen dubbele belasting meer zijn.
Figuur 4:
111
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
2.6. 261.
Andere moeilijkheden inzake internationale taxatie Als laatste vermeldt het rapport ook nog enkele andere moeilijkheden in verband
met de internationale taxatie van aandelenopties. Vooreerst stelt de werkgroep dat een groot deel van de grensoverschrijvende fiscale problemen te wijten zijn aan formaliteiten. Zelfs indien alle bovenstaande problemen zouden worden opgelost door te verklaren hoeveel elke staat mag belasten en hoeveel de woonstaat moet vrijstellen of verrekenen, dan zou er nog altijd een zware administratieve last op werknemers liggen die in verschillende staten werken. De administraties van de verschillende staten dienen ook telkens uit te maken aan welke werkzaamheden de opties verbonden zijn. Bovendien wordt dit werk vaak nog bemoeilijkt doordat de opties worden toegekend door de buitenlandse moedervennootschap, zonder dat de eigenlijke werkgever hierin tussenkomt. Het is namelijk deze laatste die normaal het aanspreekpunt is voor alle nodige info met betrekking tot de belasting van het salaris. Volgens de OESO-werkgroep zouden vele van deze problemen kunnen verholpen worden door een meer efficiënte informatieuitwisseling tussen de administraties.
262.
Een andere situatie die tot dubbele belasting kan leiden is de fusie of acquisitie van
het bedrijf wiens aandelen men kon verwerven via de aandelenoptie. Vaak wordt de optie dan vervangen door een gelijkaardige optie, maar nu met de mogelijkheid om aandelen te verwerven van de nieuw gevormde vennootschap. In sommige staten kan dergelijke vervanging fiscaal neutraal gebeuren, maar andere staten kunnen dit als een vervreemding van de oorspronkelijke optie aanmerken. Hierdoor kunnen er timingverschillen ontstaan op het vlak van vermijding van dubbele belasting. Een oplossing zou er in kunnen bestaan dat alle landen de oorspronkelijke en nieuwe optie als één zien, voor wat betreft het voorkomen van dubbele belasting. Ook voor het bepalen voor welke periode van tewerkstelling de optie is toegekend, zou men moeten akkoord zijn dat de nieuwe optie de oude vervangt. In dit kader heeft de Dienst voor Voorafgaande beslissingen reeds meermaals bevestigd dat de vervanging van de oude aandelenopties door de nieuwe aandelenopties, geen bijkomend
112
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
belastbaar voordeel uitmaakt, in zoverre er geen essentiële wijzigingen worden doorgevoerd.345
Tenslotte vermeld het rapport ook nog kort de waarderingsproblematiek. Zo kan het voorkomen dat aandelen, die op meerdere beurzen genoteerd zijn, een verschillende waarde op de verschillende beurzen hebben, waardoor er waardeverschillen kunnen ontstaan. Bovendien kunnen er ook verschillen in de wisselkoersen zijn. Dit is volgens de werkgroep echter geen typisch probleem van aandelenopties, maar eerder van meerwaarden. Men verwijst dan ook naar het commentaar bij art. 13 OESOModelovereenkomst.346
345
Voorafg.Besl. nr. 900.399, 15 december 2009, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 800.205, 2 september 2008, www.fisconet.be 346 Comm. on art. 13, nr. 16-17, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 200-201.
113
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – De Europese Commissie
Hoofdstuk 3: Het standpunt van de Europese Commissie 263.
Ook vanuit de E.U. is een verslag gekomen over aandelenopties voor werknemers.
Het Directoriaat-Generaal Ondernemingen van de Europese Commissie publiceerde in juni 2003 een document ter bevordering van het gebruik van aandelenopties als aanmoediging voor het ondernemerschap binnen de Europese Unie.347
264.
In dit document bespreekt de Europese Commissie zowel de economische als de
fiscale kant van aandelenopties. De Commissie behandelt de voor- en nadelen van aandelenopties in het algemeen en geeft een overzicht van de fiscale gevolgen voor werknemers op nationaal gebied, waarbij ondermeer de verschillende mogelijke momenten worden besproken om de opties te belasten. Er wordt tevens een apart hoofdstuk besteed aan de problemen inzake dubbele belasting. In de inleiding van dit hoofdstuk wordt specifiek verwezen naar de discussienota van de OESO-werkgroep van 2002. De Europese Commissie neemt in dit hoofdstuk de eerder besproken problemen en oplossingen gewoon over. Ze neemt geen nieuwe standpunten in inzake fiscaliteit en bijgevolg gaan we niet nader in op dit document.348
347
Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het wettelijke en administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003, http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties. 348 Bij de bespreking van het Belgische belastingsmoment wordt wel nog teruggekomen op argumentatie uit dit document, Infra 116, nr. 267.
114
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
Hoofdstuk 4: Aandelenopties in internationale context vanuit Belgisch perspectief 265.
Na de probleemgebieden en mogelijke oplossingen bekeken te hebben, zoals die
door de OESO werden uitgewerkt, gaan we nu dieper ingaan op de Belgische situatie. In onderstaand stuk wordt vooreerst de Belgische positie t.o.v. het buitenland inzake het belastbaar moment besproken.349 Nadien wordt bekeken als en in welke mate de internationale principes worden toegepast in België.350 Hierbij zal de circulaire van de Belgische fiscus van 25 mei 2005 centraal staan. In deze circulaire reageert de fiscus op het reeds eerder besproken OESO-rapport van 2004.351 Dit lijkt bijgevolg de beste invalshoek.
4.1. 266.
De Belgische positie t.o.v. het buitenland Sinds de invoering van de nieuwe regeling inzake aandelenopties in België met de
wet van 26 maart 1999, neemt België een aparte positie in t.o.v. het buitenland, wat betreft het belastbare moment. Waar landen zoals Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, VSA en vele anderen kiezen voor het belasten van aandelenopties op het moment van de lichting, opteert België voor belasting op het moment van toekenning van de optie.352 Na de wetswijziging in Zwitserland was België het enige land in Europa353 en zelfs in de wereld354 dat aandelenopties algemeen belast op het moment van toekenning.
267.
Recent heeft Australië echter zijn wetgeving veranderd, waardoor ook zij
aandelenopties belasten op het moment van toekenning.355 Hoewel ook de oude wetgeving van een principiële belastbaarheid op het moment van toekenning uitging, liet deze wel een keuzemogelijkheid voor de werknemer om pas later belast te worden. Deze 349
Infra 115, nr. 266 e.v. Infra 117, nr. 274 e.v. 351 Supra 89, nr. 211 e.v. 352 B. PEETERS, “Aandelenopties: internationaal de juiste keuze?”, Fiscoloog (I.) 1999, afl. 184, 1-3. 353 Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het wettelijke en administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003, http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties, 31. 354 J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 1; P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”, Fisc. Act. 2005, afl. 25, 2. 355 Tax Laws Amendment (2009 Budget Measures No. 2) Act 2009 (Cth). 350
115
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
keuzemogelijkheid verdwijnt nu. De Australische wet laat echter, onder bepaalde voorwaarden, nog uitstel toe tot de eigenlijke verkrijging van (het recht op) de optie of de aandelen, al naargelang het geval. De latere belasting is nu afhankelijk van de aard van de optie en niet langer van de keuze van de begunstigde, zoals dat onder het vroegere stelsel het geval was.356
268.
Over de Belgische keuze om te belasten op het moment van toekenning kan veel
worden gediscussieerd. Er zijn immers zowel voor- als nadelen verbonden aan dit tijdstip van belasten.
269.
Het belangrijkste nadeel is wellicht dat men, door te kiezen voor deze manier van
belasten, een risico creëert voor de werknemer. Hij loopt het risico belastingen te betalen voor een optie die naderhand waardeloos zal blijken wegens tegenvallende resultaten van het bedrijf. Bij gevestigde bedrijven is dit risico allicht minder groot. Aandelenopties zullen hier voor een langere periode worden verstrekt en de werknemer zal hier waarschijnlijk wel de kans krijgen om zijn optie met winst te lichten. Groter is het risico bij jonge, startende bedrijven. De kans dat dergelijke bedrijven nooit tot winst komen is hier beduidend groter. Gelet op het feit dat startende bedrijven aandelenopties gebruiken als een goedkope manier om „high value employees‟ aan te trekken, is belastbaarheid op het moment van toekenning van de optie, vaak een streep door de rekening voor jonge bedrijven. De werknemers die men poogt aan te trekken zullen immers afgeschrikt worden, omdat niet alleen hun totale loonpakket onzeker is, maar ze bovendien de kans lopen een belasting te betalen die ze later nooit zullen recupereren.
270.
Een ander nadeel is dat er zich eventueel een liquiditeitsprobleem kan voordoen.
Hierover is reeds uitvoerig gesproken.357
271.
Er zijn echter ook voordelen. Zo kan een dergelijk belastingmoment wel leiden tot
hoge winsten. Men wordt namelijk belast op een kans op een voordeel, wat logischerwijze veel lager gewaardeerd zal worden dan wanneer het voordeel effectief gerealiseerd is. Op deze manier kan men met de aandelenopties wel een cultuur van participerend
356
Explanatory Memorandum, Tax Laws Amendment (2009 Budget Measures No. 2) Act 2009 (Cth.), 1618. 357 Supra 62, nr. 141.
116
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
ondernemerschap creëren.358 Hierdoor wordt de werknemer heel wat nauwer bij de onderneming betrokken. Hij heeft immers een stuk meer te verliezen indien hij reeds een belasting dient te betalen, dan indien hij nog niets heeft betaald en dat allicht ook nooit zal moeten doen.
272.
Een ander voordeel kan men ook zien in de signaalfunctie naar de beurs toe. Voor
potentiële beleggers kan het een goede indicatie zijn als de meerderheid van de werknemers een aangeboden aandelenoptie van het bedrijf aanvaardt, ondanks dat men er onmiddellijk een belasting op dient te betalen. Men kan aannemen dat werknemers van het bedrijf zelf in doorsnee een beter zicht hebben op het potentieel van het bedrijf en zijn onmiddellijke toekomst dan beleggers die buiten het bedrijf staan. Het feit dat de werknemers bereid zijn het risico te aanvaarden is dus voor hen een positief teken. Natuurlijk is het omgekeerde ook waar. Indien de meerderheid van de werknemers de optie weigert, dan stuurt dit een nefast teken uit naar de beurs toe.
273.
In wat volgt bespreken we de gevolgen die de keuze van de Belgische wetgever
heeft in een internationale context, gezien vanuit het Belgische standpunt.359
4.2.
De circulaire van 25 mei 2005: de Belgische toepassing van de OESO-principes
274.
In zijn circulaire van 25 mei 2005 met betrekking tot de interpretatie van art. 15 van
het OESO-Modelverdrag, besteedt de Belgische fiscus een vijftien pagina‟s tellende bijlage aan de bijzonderheid van de belasting van aandelenopties in een internationale context. De circulaire heeft de verdienste om de principes uit het OESO-rapport grotendeels te aanvaarden voor de toepassing in België. Niettemin kan men er toch enige kritiek op uitten.
358
Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het wettelijke en administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003, http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties, 32. 359 Voor meer informatie omtrent de voor- en nadelen van de mogelijke belastingsmomenten bij aandelenopties, zie Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het wettelijke en administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003, http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties.
117
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
4.2.1.
275.
Aandelenopties volgens het intern recht
De fiscus begint met een korte uiteenzetting omtrent aandelenopties. Opmerkelijk
daarbij is vooral de verwijzing naar aandelenopties die mondeling of stilzwijgend aanvaard werden of schriftelijk, na de zestigdagentermijn, aanvaard werden. De problematiek omtrent dergelijke opties is reeds eerder in dit werk aan bod gekomen.360 Volgens de mening van de fiscus zou er in het intern recht niet langer sprake zijn van aandelenopties, maar zou men het verschil tussen de reële waarde van de aandelen op het tijdstip van de aankoop en de werkelijk betaalde prijs moeten belasten als een voordeel van alle aard, voortvloeiend uit de aankoop van aandelen tegen een verminderde prijs.361 Met betrekking tot de toepassing van art. 15 van de dubbelbelastingverdragen zou dit niet het geval zijn. Ook impliciet of mondeling aanvaarde en laattijdig aanvaarde aandelenopties worden beschouwd als aandelenopties. Dus in internationale context is ook in dit geval sprake van een optie.362
276.
Hierbij aansluitend moeten we ook melding maken van de circulaire van
11 oktober 2005.363 Aangezien er toch enige onduidelijkheid bestond na het uitbrengen van de circulaire van 25 mei 2005, verduidelijkte de fiscus dat de principes, zoals die uiteengezet worden in de circulaire, enkel gelden voor de toepassing van het verdragsrecht. De fiscus stelt dat deze principes niet zomaar kunnen worden doorgetrokken tot het Belgische interne recht. Eenmaal het betreffende dubbelbelastingverdrag België toestaat om het voordeel te belasten zal het intern recht worden toegepast. België zal dan de aandelenopties belasten volgens de principes van de Aandelenoptiewet of als een aankoop van aandelen tegen een verminderde prijs, al naargelang het geval.
360
Supra 76, nr. 177 e.v. Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be. 362 Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be. 363 Circ. Nr. AFZ/2005-0652 (AFZ 8/2005), 11 oktober 2005, www.fisconetplus.be. 361
118
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
4.2.2.
277.
Bepaling van het voordeel van alle aard in het kader van art. 15
Het belastbaar inkomen voortvloeiend uit een aandelenoptie wordt in België
beschouwd en behandeld als een inkomen uit arbeid.364 Zoals reeds besproken bij het OESO-rapport kan men dergelijk inkomen ook zien als een meerwaarde en onder art. 13 OESO-Modelovereenkomst kwalificeren.365
278.
Volgens de fiscus bepaalt het interne recht van de meerderheid van de landen waar
België een dubbelbelastingverdrag mee afgesloten heeft, dat het verschil tussen de uitoefenprijs van de optie en de werkelijke waarde van de aandelen op het moment van de uitoefening van de optie een belastbare bezoldiging vormt, die dus onder art. 15 OESOModelovereenkomst valt. Die bezoldiging behoort in de meeste landen tot het belastbaar tijdperk tijdens hetwelk de optie wordt uitgeoefend. Eventuele voordelen die zich voordoen na het uitoefenen van de optie worden beschouwd als meerwaarden en vallen bijgevolg onder art. 13 OESO-Modelovereenkomst. Dit is in overeenstemming met het principe zoals uiteengezet door de OESO.366
279.
België zal bijgevolg, op basis van art. 15 van het toepasselijke verdrag, het
voordeel voortvloeiende uit een optie als een bezoldiging belasten, indien een aandelenoptie wordt toegekend aan een Belgisch inwoner of aan een niet-inwoner die werkzaamheden verricht in België. België zal zich hierbij op zijn intern recht baseren, zowel wat betreft het vaststellen van het bedrag van het toegekende voordeel, als bij het vaststellen van het tijdstip van toekenning.
280.
Voor opties die vallen onder het toepassingsgebied van de Aandelenoptiewet
betekent dit dat het belastbaar voordeel forfaitair zal bepaald worden en dat het belastbaar moment bij de toekenning van de opties zal zijn. Voor opties die niet onder het toepassingsgebied van de Aandelenoptiewet vallen zal dit voordeel anders berekend worden. Ingevolge de internationale consensus zal het belastbaar voordeel hier bestaan uit de „spread‟. Het belastbaar moment is hier dan de uitoefening van de optie.
364
Art. 42, §1 Aandelenoptiewet en art. 30 en 31, 2° WIB 1992. Supra 93, 222 e.v. 366 Supra 96, nr. 231. 365
119
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
281.
Indien België de woonstaat is van de begunstigde van de aandelenoptie, dan zal de
optiehouder geen belastingen betalen op de eventuele meerwaarde die hij zou verkrijgen tussen de uitoefening van de optie en de verkoop van de verworven aandelen. Op basis van art. 13 OESO-Modelovereenkomst is de woonstaat immers exclusief bevoegd om deze meerwaarde te belasten en België stelt meerwaarden van het privévermogen niet belastbaar.367
4.2.3.
282.
Vaststellen van de activiteit waarmee de optie verband houdt
In haar circulaire stelde de administratie, in navolging van het OESO-rapport,
enkele principes vast aan de hand waarvan men kan uitmaken voor welke werkzaamheden de optie is toegekend. Men moet daarvoor kijken naar de feitelijke omstandigheden en bijzonderheden, meer bepaald naar de voorwaarden die verbonden zijn aan de toekenning en uitoefening van de optie.
283.
Als algemene regel geldt dat het voordeel in principe verbonden is met de
werkzaamheid die wordt uitgeoefend op de datum waarop de optie wordt toegekend aan de werknemer. Voor de toepassing van art. 15 van de dubbelbelastingverdragen gebeurt de toekenning op de datum waarop de werknemer de hem aangeboden optie werkelijk aanvaardt en dus niet op zestigste dag na het aanbod. Dit is ook logisch, aangezien een dergelijke internrechtelijke fictie geen doorwerking kan hebben op een internationaal verdrag. Het internrechtelijke moment van toekenning zal bijgevolg enkel van belang zijn als België heffingsbevoegd is op basis van art. 15 van het toepasselijke verdrag en vervolgens zal belasten volgens haar interne recht. Onder deze algemene regel zullen de opties vallen die niet onderworpen zijn aan enige voorwaarde en de opties die enkel aan een ontbindende voorwaarde onderworpen zijn. Men zal bij deze opties dus kijken naar de tewerkstelling op het moment waarop de werknemer de optie aanvaardt.
367
Zie art. 90, 9° WIB 1992 (behoudens het geval van speculatie).
120
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
284.
Als tweede principe geldt dat de opties niet geacht worden te zijn toegekend voor
werkzaamheden verricht voor het aanbod van de optie, tenzij dat aanbod een uitdrukkelijke compensatie is voor een activiteit die voorheen werd uitgeoefend door de werknemer voor dezelfde vennootschap of voor een andere vennootschap die tot dezelfde groep behoort. In dergelijke gevallen is het voordeel verbonden met de voorafgaande periode in kwestie en niet met de activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip waarop de optie wordt toegekend. Merk op dat de Franstalige versie van de circulaire hier niet spreekt van het moment waarop de optie wordt aangeboden, maar van het moment waarop de optie wordt toegekend. Gelet op het eerst gestelde principe is het moment van toekenning als referentiepunt hier allicht coherenter. In beide gevallen is de regel echter duidelijk: de aandelenopties zijn in de regel niet verbonden met vroegere werkzaamheden, tenzij er elementen zijn die het tegendeel doen vermoeden.
285.
Als derde principe stelt de circulaire dat een aandelenoptie in principe niet
verbonden is met werkzaamheden verricht na de toekenning van de optie, tenzij ze onderworpen is aan een opschortende voorwaarde op basis waarvan de werkgever een zekere periode tewerkgesteld moet blijven bij dezelfde werkgever (of voor dezelfde groep van vennootschappen moet blijven werken) om het recht te bekomen om de optie uit te oefenen. Indien de optie onderworpen is aan een dergelijke opschortende voorwaarde is ze dus verbonden aan de toekomstige activiteiten tussen het moment van de toekenning en het moment waarop de optie „vest‟. De administratie wijst er in deze ook op dat men een onderscheid moet maken tussen een opschortende voorwaarde die zich moet voordoen opdat de werknemer een recht tot uitoefenen van de optie zou bekomen en een eenvoudige wachttijd, waarbij de werknemer wel reeds het recht heeft om de optie uit te oefenen, maar een zekere periode dient te wachten vooraleer hij dit effectief kan doen. Men dient verder ook een onderscheid te maken tussen een opschortende voorwaarde, die zich moet voordoen opdat de werknemer een recht tot uitoefenen van de optie zou bekomen en een ontbindende voorwaarde, waardoor de werknemer retroactief het recht om de opties uit te oefenen kan verliezen indien hij niet langer tewerkgesteld is op een bepaalde datum. In dit laatste geval is de optie niet verbonden met de prestaties die geleverd worden na de toekenning van de optie, aangezien op het moment van de 121
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
toekenning de werknemer het recht om de optie uit te oefenen heeft verworven, ongeacht de mogelijkheid dat dit recht later geannuleerd wordt. Opnieuw moet men hier echter wijzen op het verschil tussen de Franstalige en Nederlandstalige versie van de circulaire. Het is immers enkel in de Franstalige circulaire dat men dit principe terug vindt. In de Nederlandstalige versie vindt men enkel een voorbeeld terug waaruit blijkt dat een ontbindende voorwaarde niet tot gevolg heeft dat men naar de toekomstige activiteiten moet kijken. Over opschortende voorwaarden wordt hier echter met geen woord gerept.
286.
Tenslotte vindt de administratie dat ingeval er zowel elementen zijn die erop wijzen
dat de optie een beloning uitmaakt voor vorige werkzaamheden alsook dat de toekenning van de optie betrekking heeft op toekomstige werkzaamheden, er wordt aangenomen dat het voordeel dat voortvloeit uit de optie, verhoudingsgewijs betrekking heeft op de desbetreffende vorige en toekomstige prestaties.
287.
Samengevat kan men stellen dat aandelenopties in België in principe zijn toegekend
voor de werkzaamheid die de werknemer uitoefent op het moment dat hij de aandelenoptie aanvaardt, maar dat meestal uit de concrete feiten zal moeten blijken op welke activiteiten de opties betrekking hebben. Indien de optie onderworpen is aan een opschortende voorwaarde dient men immers te kijken naar de activiteit uitgeoefend tussen de toekenning en de „vesting‟ van de optie.
288.
België volgt hierbij de principes zoals voorgesteld door de OESO slechts
gedeeltelijk. Wat betreft de algemene regel volgt België het OESO-commentaar niet letterlijk, maar het resultaat is wel hetzelfde. Op het eerste gezicht zit er een verschil tussen de algemene regel van de OESO en deze van de Belgische administratie. België gaat namelijk kijken naar de werkzaamheid verricht op het moment van de toekenning, terwijl volgens de OESO de optie verbonden dient te worden aan toekomstige werkzaamheden. België baseert zich dus op een momentopname, terwijl volgens de OESO moet gekeken worden naar de periode tussen de toekenning en „vesting‟ van de optie. Toch is er geen verschil tussen beide. De Belgische algemene regel geldt immers enkel voor onvoorwaardelijke opties en een onvoorwaardelijke optie „vest‟ bij het moment van toekenning. De Belgische circulaire bepaalt dan verder, dat indien de aandelenoptie onderworpen is aan een opschortende voorwaarde er wel dient gekeken te worden naar de 122
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
toekomstige werkzaamheden. Uit de opmerkingen die de (Franstalige) circulaire geeft blijkt dat in dit geval zal gekeken worden naar de periode tussen de toekenning en de „vesting‟ van de optie, net zoals ook de OESO voorstelt.
289.
Een verschil is er wel te vinden indien er elementen zijn die op een toekenning van
de optie wijzen voor zowel vroegere als voor toekomstige prestaties. Men moet volgens de Belgische administratie de optie verhoudingsgewijs toerekenen aan beide activiteiten. De OESO daarentegen vindt dat in dergelijk geval de optie moet geacht worden toegekend te zijn voor de toekomstige prestaties (al sluit ze niet uit dat de opties voor specifieke vroegere en toekomstige prestaties toegekend kunnen zijn). Onderstaand schema geeft de verschillende zienswijzen weer.
Figuur 4:
4.2.4.
290.
Uitsplitsing van de bezoldiging
Een andere situatie die de circulaire behandelt is, wanneer de werknemer
tewerkgesteld is in verschillende landen en de optie verband houdt met deze verschillende tewerkstellingen. In dit geval moet men volgens de fiscus het voordeel omdelen over deze verschillende landen. Het stuk van het voordeel dat betrekking heeft op de activiteiten uitgeoefend in België moeten daarbij in principe pro rata temporis worden bepaald.
123
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
Deze verdeling dient te gebeuren op basis van het aantal dagen waarop de werknemer de activiteit heeft uitgeoefend in België, in vergelijking met het totaal aantal dagen waarop de werkzaamheid, waarmee de optie verband houdt, werd uitgeoefend. De fiscus stelt wel voor om, in geval van lange referentieperiodes, te rekenen met maanden in plaats van dagen.
291.
De circulaire laat ook de deur open voor het gebruik van een ander criterium dan
„tijd‟. Men zou bv. ook kunnen rekening houden met de kwaliteit van de activiteiten, zoals het feit dat men in het ene land een leidinggevende functie uitoefent en in het andere land niet. 292.
Zoals reeds opgemerkt door de OESO kan het opnemen van een alternatief
criterium in een dubbelbelastingverdrag wel leiden tot dubbele belasting wanneer er ook sprake is van een derde land.368
4.2.5.
293.
Toepassingsgevallen vermeld in de circulaire
In de circulaire wijst de administratie verder op de problematiek die kan ontstaan
uit de verschillen in het interne recht van de Staten. Zo kan er een verschil zijn in het bepalen van het belastbaar voordeel van de aandelenoptie of een verschil met betrekking tot het tijdstip waarop belast wordt. Dit laatste zal voor België overigens bijna steeds het geval zijn aangezien België een uniek belastbaar moment hanteert.369 De administratie verwijst hiervoor uitdrukkelijk naar het reeds eerder besproken OESO-rapport en maakt een onderscheid tussen de situaties waarbij België optreedt als werkstaat, als woonstaat en het geval waarin België noch woonstaat, noch werkstaat is.
294.
Belangrijk om op te merken is dat de administratie duidelijk stelt dat de hierna
volgende regels enkel gelden voor aandelenopties die onder het toepassingsgebied van de Aandelenoptiewet vallen. Bijgevolg gelden deze regels, in de ogen van de fiscus, niet voor aandelenopties die mondeling of stilzwijgend werden aanvaard, noch voor aandelenopties die werden aanvaard na de zestigdagentermijn.
368 369
Supra 107, nr. 255. Supra 115, nr. 266.
124
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
a) België als werkstaat (belasting van niet-inwoners)
295.
Op het ogenblik waarop de optie geacht wordt toegekend te zijn aan de werknemer,
die een niet-inwoner is, dient men uit te maken als België bevoegd is om het voordeel uit de optie te belasten, op basis van art. 15 van het verdrag. Als België effectief bevoegd is om het voordeel of een deel ervan te belasten wordt het Belgische interne recht toegepast. De administratie vermeldt ook nog dat indien in een later stadium zou blijken dat de belastingheffing niet conform art. 15 van het dubbelbelastingverdrag is geschied, de heffing eventueel nog kan herzien worden.
296. -
De circulaire behandelt vervolgens verschillende situaties: De optie is uitsluitend verbonden met een activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip van toekenning en die activiteit wordt uitsluitend in België uitgeoefend en/of is uitsluitend verbonden met een vorige activiteit die uitsluitend in België werd uitgeoefend. In deze gevallen zal het voordeel uit de optie in zijn geheel belastbaar zijn in België. België zal dit voordeel belasten op het moment van toekenning, overeenkomstig het Belgische interne recht. De belasting zal definitief zijn.
-
De optie is uitsluitend verbonden met een activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip van toekenning en die activiteit wordt uitsluitend in een partnerstaat uitgeoefend en/of is uitsluitend verbonden met een vorige activiteit die uitsluitend in een partnerstaat werd uitgeoefend. In deze gevallen zal België niet heffingsbevoegd zijn op basis van art. 15 van het verdrag.
-
De optie is uitsluitend verbonden met een vorige activiteit die deels in België en deels in een partnerstaat werd uitgeoefend. België zal het voordeel uit de optie in zijn geheel (!) belasten op het moment dat de optie geacht wordt toegekend te zijn. Op het moment van uitoefening van de optie zal dan ontheffing verleend worden tot het verschuldigde bedrag. Het voordeel dat na de ontheffing belast blijft in België wordt berekend overeenkomstig de Belgische wetgeving, maar wordt pro rata temporis verminderd, afhankelijk van de duur van de in België uitgeoefende vorige activiteit in verhouding tot de totale duur van de vorige activiteit waarmee de optie verband houdt. 125
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
Volgens de circulaire komt het in deze aan de belastingplichtige toe om de administratie een ontheffing te vragen. -
De optie is verbonden met een opschortende voorwaarde en dus verbonden met een latere activiteit (die niet noodzakelijk in België moet uitgeoefend worden). Opnieuw zal België het voordeel in zijn geheel belasten op het tijdstip waarop de optie wordt geacht toegekend te zijn. Op het tijdstip van uitoefening zal dan het bedrag van de in België verschuldigde belasting, worden ontheven in de verhouding van de duur van de in België uitgeoefende activiteit tot de totale duur van de activiteit waarmee de optie verband houdt. Opnieuw zal de belastingplichtige de ontheffing moeten vragen aan de administratie. Opgemerkt moet worden dat deze laatste situatie enkel in de Franstalige circulaire staat vermeld.
297.
De circulaire bevestigt verder dat ook voor niet-inwoners een in België
verschuldigd en betaalde belasting definitief is. Het feit dat de werknemer ervoor kiest om de optie niet uit te oefenen of in de onmogelijkheid verkeert om de optie uit te oefenen geeft dus geen aanleiding tot terugbetaling van de belasting.
298.
Bij het vermelde standpunt van de administratie kan men zich echter vragen
stellen.370 Allereerst kan men zich afvragen waarom België het volledige voordeel belast wanneer duidelijk is dat slechts een deel van de activiteiten op Belgische grondgebied verricht worden. België is hier immers slechts de werkstaat en kan, volgens de internationale consensus, een niet-inwoner niet belasten op zijn wereldinkomen. Het is dan ook niet logisch dat België eerst alles gaat belasten, om pas in een later stadium vrij te stellen. Allicht is dit standpunt ingegeven vanwege de bekommernis van een dubbele nietbelasting, maar dit is nog geen juridisch argument voor een dergelijke belasting.
299.
Ook bij het tijdstip waarop België vrijstelt kan men vraagtekens plaatsen. Waarom
koppelt de administratie het moment van ontheffing aan het moment van uitoefening van de optie? Zal de administratie dan pas ontheffing toestaan als de aandelenoptie effectief uitgeoefend is, zelfs indien de optie reeds belastbaar was in de andere staat bij bijvoorbeeld 370
B. PEETERS, “Artikel 15 OESO-Modelverdrag: „inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid‟. De nieuwe administratieve circulaire d.d. 25 mei 2005 en de niet-gedefinieerde begrippen”, TRV 2006, 221.
126
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
de „vesting‟? Terecht stelt PEETERS dat een correcter tijdstip om de ontheffing aan te koppelen het moment van belastbaarheid in de andere staat is.
300.
Volgens VERSWIJVER en PATTYN is het zelfs reeds op het einde van de
referentieperiode (of desnoods de „vestingperiode‟) al duidelijk welk land heffingsbevoegd is voor welk gedeelte van de opties. Het zou daarom duidelijker en gemakkelijker zijn om op dat moment de definitieve opdeling te doen. België zal bovendien op dat moment in de meeste gevallen nog binnen de termijn zitten om ontheffing te verlenen als er teveel werd belast bij toekenning of om een bijkomende aanslag te vestigen als een te beperkt gedeelte is belast bij toekenning.371
301.
Tenslotte merken we hier ook op dat Belgische belastingsadministratie zich op het
moment van toekenning gaat plaatsen om te bepalen als België al dan niet heffingsbevoegd is. Zoals reeds eerder gezien, speelt het belastbare moment een belangrijke rol in het bepalen van de heffingsbevoegdheid van een land. Deze zal immers de periode afbakenen naar dewelke men dient te kijken in het kader van de 183-dagenregel uit art. 15.2 OESOModelovereenkomst. Uit het commentaar van de OESO bij art. 15 van de OESO-Modelovereenkomst kunnen we afleiden dat volgens de OESO het relevante fiscale jaar het jaar van de „vesting‟ is. We kunnen dus verwachten dat het Belgische standpunt, om te kijken naar het fiscale jaar van de toekenning, aanleiding zal geven tot dubbele belasting.
b) België als woonstaat (belasting van Belgische inwoners)
302.
Als België de woonstaat van de verkrijgende werknemer is, dan belast ze, op het
tijdstip waarop de optie geacht wordt toegekend te zijn, in alle gevallen het volledige voordeel van de aandelenoptie volgens het Belgische interne recht. Bij het moment van uitoefening van de optie zal de belasting eventueel herzien worden, indien zou blijken dat het voordeel uit de optie niet uitsluitend in België belastbaar is. Het komt immers aan België toe, om als woonstaat op basis van art. 23 van het geldende dubbelbelastingverdrag meervoudige belastingen te voorkomen.
371
P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”, Fisc. Act. 2005, afl. 25, 5.
127
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
303.
Hier maakte de administratie echter een voorbehoud. Men diende volgens de
circulaire te kijken naar de bewoordingen van art. 15 in het van toepassing zijnde dubbelbelastingverdrag.
304.
Staat in het verdrag vermeld dat België vrijstelt indien het voordeel in de andere
staat „belastbaar‟ is krachtens art. 15 van het verdrag, dan moest België volgens de circulaire van 25 mei 2005, in principe het deel dat in de andere staat belastbaar was vrijstellen, ongeacht als het daar effectief werd belast of niet. De administratie meende daarbij evenwel dat indien de interne wetgeving van die andere staat het voordeel niet als een inkomen uit arbeid zag, maar bijvoorbeeld als een vermogensmeerwaarde, die onder art. 13 van het verdrag viel en de woonstaat exclusief heffingsbevoegd acht, dat België geen vrijstelling diende te verlenen. Nog volgens de administratie moest ze ook geen vrijstelling verlenen indien de andere overeenkomstsluitende staat ervan uitging dat het toekennen van een optie geen voordeel uitmaakte of indien de gerechtigde de optie niet uitoefende of niet kon uitoefenen.
Hierbij is enig commentaar vereist. Allereerst verwijst de administratie hierbij verkeerdelijk naar het commentaar bij art. 23 OESO-Modelovereenkomst, meer bepaald naar de nummers 32.5 en 32.6. In feite heeft men hier te maken met een kwalificatieprobleem ten gevolge van de interne regels van de staten. In dat geval speelt nummer 32.3 van het vermelde commentaar. De OESO vindt dat in een dergelijke situatie de woonstaat de interne regel van de werkstaat dient te aanvaarden en dus vrijstelling of verrekening dient toe te staan.372 België zal dus de kwalificatie van de bronstaat moeten aannemen om te kijken als het inkomensbestanddeel „belastbaar‟ is in de partnerstaat. In het geval dat het kwalificatieprobleem zou ontstaan uit een verschillende interpretatie van de feiten of van de verdragsbepalingen, geeft het OESO-commentaar geen oplossing.373 Ook in deze gevallen zou België dus kunnen belasten. Bovendien gaat de administratie er hier van uit dat ze enkel vrijstelling dient te verlenen indien de optie effectief uitgeoefend wordt. Hiermee vervalt de administratie in haar oude
372
Comm. on art. 23A and 23 B, nr. 32.3, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 266. 373 Comm. on art. 23A and 23B, nr. 32.5, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 266.
128
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
interpretatie van het begrip „belastbaar‟.374 Het Hof van Cassatie heeft immers reeds eerder het begrip „belastbaar‟ duidelijk ingevuld, als de andere staat die de heffingsbevoegdheid krijgt over het inkomen.375 Vorige maand heeft de administratie echter een nieuwe circulaire uitgevaardigd, waarin ze haar standpunt aanpast aan de bovenstaande kritiek.376 Volgens de nieuwe circulaire moet België in principe het inkomensbestanddeel vrijstellen, zelfs als de partnerstaat haar heffingsbevoegdheid niet uitoefent en dit ongeacht de reden waarom die staat haar heffingsbevoegdheid niet uitoefent. Men moet bijgevolg helemaal geen rekening houden met de fiscale behandeling van het inkomen in de partnerstaat. Nog volgens de nieuwe circulaire, is er op dit principe wel een uitzondering. Met name wanneer er een tegenstrijdigheid in kwalificatie is. In dergelijk geval moet men het OESOcommentaar op art. 23 OESO-Modelverdrag volgen. België zal dus de kwalificatie van de bronstaat moeten aannemen om te kijken als het inkomen „belastbaar‟ is in de partnerstaat.
305.
Staat in het dubbelbelastingverdrag vermeld dat België vrijstelt indien het voordeel
in de andere staat „belast‟ is, krachtens art. 15 van het verdrag, dan moest België volgens de circulaire van 25 mei 2005, enkel vrijstelling verlenen indien het voordeel ook effectief belast was in die andere overeenkomstsluitende staat. Was het voordeel daar vrijgesteld of gewoon niet belast, op basis van het interne recht van de partnerstaat, dan diende België evenmin het in het buitenland belastbare deel vrij te stellen. Ook dit sloot echter niet aan met de betekenis van de term „belast‟ in het interne recht. Volgens het Hof van Cassatie betekent belast zijn immers dat het inkomen in het andere land aan het fiscale stelsel onderworpen is, ook al houdt het een vrijstelling in.377 De administratie heeft dit nu ook ingezien en wijzigde haar standpunt in de circulaire van 6 april 2010. Volgens de administratie dient België nu het inkomen vrij te stellen als het, ingevolge de overeenkomst, in de bronstaat belastbaar is en het in de partnerstaat onderworpen is geweest aan de belastingregeling die er gewoonlijk van toepassing op is. M.a.w. het inkomen hoeft niet daadwerkelijk belast te zijn. Het inkomen is zelfs belastbaar als de interne wet van de partnerstaat uitdrukkelijk zegt dat het inkomen niet belastbaar is of als het in principe wel belastbaar is, maar onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld. 374
P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”, Fisc. Act. 2005, afl. 25, 5. 375 Cass. 5 december 2003, Fisc. Act. 2004, afl. 2, 1. 376 Circ. Nr. AFZ nr. 4/2010, 6 april 2010, www.fisconetplus.be. 377 Cass. 15 september 1970, Arr. Cass. 1971, 44; Antwerpen 25 september 2001, AR 1998/FR/451, FJF 2002, nr. 2002/44, 128.
129
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
306.
Als België de woonstaat is van de optiehouder zal ze, zoals gezegd, steeds het
voordeel belasten. De circulaire onderscheidt hierbij de volgende situaties: -
De optie is verbonden met een activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip van toekenning en die activiteit wordt uitsluitend in België uitgeoefend en/of uitsluitend verbonden met een vorige activiteit die uitsluitend in België werd uitgeoefend. In dit geval zal het voordeel van alle aard in zijn geheel belastbaar zijn in België en deze belasting zal definitief zijn.
-
De optie is uitsluitend verbonden met een activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip van toekenning en die activiteit wordt uitsluitend in een partnerland uitgeoefend en/of is uitsluitend verbonden met een vorige activiteit, die enkel in een partnerstaat werd uitgeoefend. In dit geval is het voordeel uit de optie in zijn geheel belastbaar in de andere overeenkomstsluitende staat. België zal echter toch, overeenkomstig zijn intern recht, op het moment van uitoefening het volledige voordeel belasten (!), om dan nadien eventueel dubbele belasting te vermijden op basis van art. 23 van het toepasselijke dubbelbelastingverdrag.
-
De optie is verbonden met een vroegere activiteit die deels in België en deels in een partnerland werd uitgeoefend en/of is onderworpen aan een opschortende voorwaarde waardoor ze geldt voor toekomstige activiteiten (die niet noodzakelijk in België worden verricht). In dit geval zal het voordeel uit de optie in zijn geheel belastbaar zijn in België op het moment van toekenning. Op het moment van uitoefening zal België dan eventueel haar heffing herzien, overeenkomstig art. 23 van het toepasselijke dubbelbelastingverdrag. Opnieuw moet opgemerkt worden dat deze situatie enkel in de Franstalige circulaire vermeld staat.
307.
Ook wanneer België als woonstaat optreedt, is de Belgische belastingsheffing
definitief, ook al kiest de begunstigde ervoor om de optie niet uit te oefenen of indien hij in de onmogelijkheid verkeert om de optie uit te oefenen.
308.
Ook hier is enig commentaar op de circulaire gerechtvaardigd. Meer bepaald moet
men de vraag stellen waarom België het volledige voordeel uit de aandelenoptie belast op 130
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
het moment van toekenning, wanneer men op dat moment reeds weet dat de optie is toegekend voor een activiteit die zich volledig in de partnerstaat afspeelt? Dit leidt tot de vervelende en belachelijke situatie waarin België het volledige voordeel belast om dan later de volledige heffing te moeten herzien.
c) België is noch woonstaat, noch werkstaat
309.
Indien België op het moment van toekenning van de optie noch de woonstaat, noch
de werkstaat is van de begunstigde, dan heeft ze uiteraard geen heffingsbevoegdheid. Opgemerkt dient te worden dat ook hier weer een verschil bestaat tussen de Nederlandstalige en de Franstalige versie van de circulaire. In de Nederlandstalige versie spreekt men van het moment van uitoefening, in de Franstalige versie van het moment van toekenning. Gelet op het belastbaar moment in het Belgische intern recht lijkt het hier om een fout te gaan in de Nederlandstalige versie en bedoelt de administratie hier wel degelijk het moment van toekenning.378
310.
De circulaire bepaalt echter dat, indien de begunstigde nadien een activiteit
uitoefent in België, waarop de optie gedeeltelijk betrekking heeft, de voordelen die voortvloeien uit de aandelenoptie toch belastbaar zijn in België, zelfs al is het belastbaar moment in België reeds verstreken. België zou dan zijn intern recht kunnen toepassen om in een later stadium alsnog te belasten, voor zover de termijnen daartoe niet verstreken zijn.379
311.
Hiermee wil België allicht een dubbele niet-belasting voorkomen. Stel dat een niet-
inwoner aandelenopties krijgt van een buitenlandse vennootschap waarvoor hij ook werkzaam is op het moment van toekenning en later gedetacheerd wordt naar een Belgische inrichting vooraleer de optie „vest‟. Gelet op het uniek belastbare moment in België zal de werknemer in het buitenland niet belast worden op het moment van toekenning. In België zal hij dan weer niet belast worden op het moment van vesting. Zo ontstaat een dubbele niet-belasting. De administratie acht zich dus echter bevoegd om alsnog het volledige voordeel dat voortvloeit uit de optie te belasten. Ontheffing kan dan
378
Zie ook L. MEEUS, “Circulaire over internationale aspecten van aandelenopties, Fiscoloog (I.) 2005, afl. 259, 3. 379 De fiscus verwijst hierbij naar art. 359 WIB 1992.
131
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
verkregen worden op het moment van uitoefening in de mate dat het voordeel overeenstemt met de werkzaamheid in het buitenland. 312.
Te betwijfelen valt echter als België dit wel zomaar kan op basis van haar intern
recht. Op het ogenblik van de toekenning van de optie, is er immers geen enkele band met België. Indien deze band er in een later stadium wel komt, is het belastbaar moment in België
reeds
gepasseerd.
Bijgevolg zou
men
een
beroep
moeten
doen
op
art. 354 WIB 1992 om het voordeel uit de optie alsnog te belasten. Art. 354 WIB 1992 bepaalt dat: “Bij niet-aangifte, bij laattijdige overlegging van aangifte, of wanneer de verschuldigde belasting hoger is dan de belasting met betrekking tot de belastbare inkomsten en de andere gegevens vermeld in de daartoe bestemde rubrieken van een aangifteformulier dat voldoet aan de vorm- en termijnvereisten, gesteld bij de artikelen 307 tot 311, mag de belasting of de aanvullende belasting, in afwijking van artikel 359, worden gevestigd gedurende drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd waar voor de belasting is verschuldigd.[…]” Art. 354 WIB 1992 kan bijgevolg enkel van toepassing zijn als er sprake is van een nietaangifte, een laattijdige aangifte of wanneer de verschuldigde belasting hoger is dan de belasting m.b.t. de belastbare inkomsten en de andere gegevens vermeld in de daartoe bestemde rubrieken van de aangifte. Het valt te betwijfelen dat er in de situatie die door de administratie wordt vooropgesteld sprake is van een niet-aangifte. De maatstaf van heffing (en bijgevolg de aangifteplicht) voor niet-rijksinwoners beperkt zich immers, wat betreft de beroepsinkomsten, tot de in België verkregen inkomsten.380 Bijgevolg was er op het moment van toekenning geen aangifteverplichting in hoofde van de niet-inwoner, aangezien de aandelenoptie in het buitenland werd toegekend.
4.2.6.
313.
Wijziging van woonstaat
De circulaire vermeldt ook kort het geval waarin een optiehouder op het moment
van toekenning van de optie in de ene staat woont, maar bij de uitoefening ervan inwoner is van een andere staat en hierdoor tweemaal belast wordt op het volledige voordeel dat voortvloeit uit de aandelenoptie.
380
Art. 232, 2° WIB 1992.
132
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
314.
De administratie beperkt zich hier tot het vermelden dat België een dergelijke optie
zal belasten alsof België gewoon voor de volledige periode woonstaat is. Hierbij verwijst ze naar de hoger uiteengezette principes.381 Ter illustratie van hoe dubbele belasting dan vermeden dient te worden haalt de circulaire een voorbeeld aan dat sterk gelijkt op het voorbeeld uit het OESO-rapport.382 In een zuiver bilaterale situatie zullen art. 15 en 23 van het toepasselijke verdrag afdoende zijn om dubbele belastingen te vermijden. Zoals reeds gezien, zal er zich slechts een probleem voordoen indien er nog minstens een derde staat betrokken is. De voorgestelde oplossing van de OESO, nl. het opstarten van de overlegprocedure, zal in België echter problematisch zijn gelet op het legaliteitsbeginsel. Hierdoor kan de administratie niet rechtsgeldig beslissen om afstand te doen van een belastingsheffing zolang niet vaststaat dat de Belgische belasting wettelijk niet verschuldigd is. Voor een dergelijk geval voorziet de circulaire niet in een oplossing.
4.2.7.
315.
Termijn voor ontheffing
Als een optiehouder het niet eens is met een belastingsheffing van een staat, omdat
die naar zijn oordeel in strijd is met de bepalingen van het toepasselijke dubbelbelastingverdrag (en dus volgens hem het voordeel geheel of gedeeltelijk in de andere staat dient belast te worden), kan hij volgens de circulaire een beroep doen op de overlegprocedure voorzien in art. 25 van het verdrag. Hiervoor dient hij de autoriteiten van zijn woonstaat in te lichten binnen de drie jaar nadat de betwiste maatregel hem voor het eerst ter ore is gekomen. Volgens de rechtspraak is dit vanaf de betekening van de aanslag die de dubbele belasting deed ontstaan.383 De administratie wijst er wel op dat sommige dubbelbelastingverdragen een kortere termijn bepalen. Een probleem hierbij kan zijn dat de periode tussen de toekenning en de uitoefening van de optie langer is dan drie jaar, wat vaak zal voorkomen. In dat geval is de termijn voor de procedure van onderling overleg reeds overschreden wanneer de begunstigde volgens de administratie het opstarten van de procedure moet vragen.
381
Supra 127, nr. 302 e.v. Supra 107, nr. 256. 383 Antwerpen, 5 maart 1984, FJF 1984, nr. 84/187, 325. 382
133
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
316.
Om dergelijke situaties te vermijden vindt de administratie dat de begunstigde best
zijn geval voorlegt aan de bevoegde autoriteiten van hun woonplaats voordat de optie wordt uitgeoefend. De administratie zal dan de aanvraag behandelen nadat de optie is uitgeoefend. Deze bepaling is opmerkelijk, want dit betekent dat de administratie verwacht dat de belastingplichtige de overlegprocedure reeds opstart nog voor er sprake is van een dubbele belasting. Bovendien is het nut voor de belastingplichtige wellicht beperkt aangezien de procedure van onderling overleg een lange, veeleisende en dure procedure is384 en geen enkele garantie op enig resultaat biedt.385
317.
Bovendien moet men hier ook op de interne termijn voor ontheffing letten. De
administratie belast immers in alle gevallen het volledige voordeel dat voortvloeit uit de aandelenoptie op het moment van toekenning (of van zodra er een aanknopingspunt is met België, indien dat er nog niet was op het moment van toekenning).386 Daarbij stelt ze de belastingsontheffing telkens uit tot het moment van uitoefening van de optie. Probleem hierbij is dat er vaak een lange periode tussen de toekenning en de uitoefening verstrijkt, terwijl naar Belgisch recht men slechts een termijn van vijf jaar heeft om een „ambtshalve‟ ontheffing te vragen, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd die de dubbele belasting heeft doen ontstaan.387 Vraag is als men de buitenlandse belasting of de Belgische belasting zal aanzien als startpunt van deze termijn. In het eerste geval zal de termijn voor ambtshalve ontheffing normaal nog lopen, terwijl in het tweede geval de termijn naar alle waarschijnlijkheid zal verstreken zijn.388 Volgens het Hof van Cassatie389 is de belastingaanslag die de overbelasting doet ontstaan, het vertrekpunt van de vijfjarige termijn.390 Het feit dat de eerste aanslag de dubbele belasting doet ontstaan, is irrelevant voor het bepalen van de termijn. Men moet, m.a.w., kijken naar 384
P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”, Fisc. Act. 2005, afl. 25, 5. 385 S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 184 : In 2008 is daarom een vijfde paragraaf toegevoegd aan art. 25 OESO-Modelovereenkomst die voorziet in een bindende arbitrage op aanvraag van de belastingplichtige. Deze bepaling is echter nog niet opgenomen in de meeste dubbelbelastingverdragen. 386 Supra 131, nr. 309 e.v. 387 Art. 376 WIB 1992. 388 P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”, Fisc. Act. 2005, afl. 25, 5. 389 Cass. 31 januari 1986, FJF 1986, 1986/183, 279; Brussel, 12 september 2003, Fiscoloog 2003, nr. 913, 10. 390 Op het ogenblik van het arrest bedroeg deze termijn drie jaar. Deze termijn werd gewijzigd door art. 48 van de programmawet van 6 mei 2009.
134
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
de laatst gevestigde belasting voor het bepalen van het vertrekpunt van de termijn voor ambtshalve ontheffing.
Tenslotte weze men er aan herinnerd dat volgens de administratie het aan de belastingplichtige zelf toekomt om deze „ambtshalve‟ ontheffing te vragen.
4.2.8.
318.
Bijkomende belastingsheffing
In de Aandelenoptiewet is voorzien in twee bijkomende momenten van
belastingsheffing.
319.
Zoals reeds hoger in dit werk vermeld, kan bij de (forfaitaire) bepaling van de
belastbare waarde van een aandelenoptie het toepasselijke percentage (15%) 391 gehalveerd worden indien aan een aantal voorwaarden is voldaan.392 Is er niet voldaan aan deze voorwaarden vanuit de optie zelf, dan dient de begunstigde zich er zelf toe te verbinden om bepaalde voorwaarden na te leven, door middel van een zogeheten „personal committence letter‟. Blijkt nadien echter dat deze voorwaarden toch niet nageleefd zijn dan wordt toch het standaard percentage van vijftien toegepast en wordt er dus een bijkomend belastbaar voordeel van 7,5%393 belast in het jaar waarin niet langer is voldaan aan de voorwaarden. Heeft de werknemer in voorkomend geval ook zijn woonplaats of zetel van fortuin naar het buitenland verplaatst, dan zal dit bijkomend belastbaar voordeel beschouwd worden als een inkomen van het jaar waarin hij zijn woonplaats naar het buitenland verhuisde.394 Dit komt in feite neer op een „exit tax‟.395 Het is echter onzeker als België een dergelijke „exit tax‟ wel mag opleggen indien de begunstigde inwoner wordt van een land waarmee een dubbelbelastingverdrag is afgesloten. Op basis van art. 15.2 OESO-Modelovereenkomst is de (nieuwe) woonstaat immers bevoegd om het voordeel uit de optie te belasten, indien voldaan is aan de aldaar vermelde voorwaarden. Het lijkt dan ook onlogisch dat België
391
Bij de eventualiteit dat de looptijd van de optie meer dan vijf jaar bedraagt, wordt dit percentage verhoogd met 1% per begonnen jaar. 392 Supra 53, nr. 122. 393 Bij de eventualiteit dat de looptijd van de optie meer dan vijf jaar bedraagt, wordt dit percentage verhoogd met 0,5% per begonnen jaar. 394 Art. 43,§6, lid 3 Aandelenoptiewet. 395 J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 14.
135
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
zich zelf bevoegd zou kunnen maken via een interne regel, terwijl ze volgens het door haar afgesloten verdrag niet bevoegd is. De problematiek inzake „exit tax‟ vindt men ook terug in het kader van pensioenen (art. 18 OESO-Modelovereenkomst)
en
aanmerkelijkbelangmeerwaarden
(art.
13
OESO-
Modelovereenkomst). In verband met deze eerste heeft het Hof van Cassatie reeds geoordeeld dat art. 364bis WIB 1992 niet mag worden gebruikt wanneer België niet heffingsbevoegd is volgens het toepasselijke dubbelbelastingverdrag.396 Als het voordeel uit de optie nu al dan niet daadwerkelijk wordt belast in de andere overeenkomstsluitende staat is hierbij irrelevant, nochtans denkt de administratie hier anders over.397
320.
Een ander bijkomend moment van belastingsheffing doet zich voor indien het risico
van de optie wordt opgevangen door bedingen die een „zeker voordeel‟ geven aan de begunstigde. Ook hier wordt dit bijkomende voordeel belast in het jaar waarin het voordeel vaststaat.
321.
In beide gevallen moet volgens de administratie de bijkomende belastbare
voordelen op dezelfde wijze worden behandeld als het aanvankelijke voordeel, omdat het betrekking heeft op dezelfde activiteit als dat aanvankelijke voordeel.
396
Cass. 5 december 2003, Fisc. Act. 2004, nr. 2, 1. Circ. Nr. Ci.RH.852/453.325, 18 februari 1998, Bull.Bel., nr. 781, 679 en www.fisconetplus.be; J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 14; S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 162. 397
136
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
4.3. 322.
Besluit De taxatie van aandelenopties heeft altijd al een turbulent bestaan gekend. In 1985
werd in België fiscale wetgeving uitgevaardigd om het relatief nieuwe fenomeen van aandelenopties aan te moedigen via fiscale incentives. Vanwege de strenge voorwaarden werd deze wetgeving echter alles behalve een succes. Het aantal „niet-gereglementeerde‟ aandelenopties‟ oversteeg dan ook in grote mate de „gereglementeerde aandelenopties‟, met een enorm juridisch vacuüm en een lange termijn van rechtsonzekerheid tot gevolg.
323.
In 1999 greep de wetgever uiteindelijk in. Naar Nederlands voorbeeld koos ze voor
een forfaitaire waardering van het belastbare voordeel uit de aandelenopties en de toekenning als belastbaar feit. Het voornaamste doel van deze wetgeving was dan ook aandelenopties te laten genieten van een eenduidig stelsel en de vele juridische betwistingen achter de rug te laten.
324.
Deze rechtszekerheid werd inderdaad grotendeels bekomen. De eerste jaren na de
inwerkingtreding van de Aandelenoptiewet was het duidelijk hoe men aandelenopties, toegekend aan werknemers diende te belasten. Eind 2002 drong er zich echter een (terechte) wijziging op van het ogenblik van toekenning. Men werd niet langer geacht de opties aanvaard te hebben, zestig dagen na het aanbod, indien men de opties niet weigerde. Men moest integendeel binnen dezelfde termijn deze opties schriftelijk aanvaarden. Deze wetgeving creëerde op deze manier opnieuw een lacune in de wetgeving, voor aandelenopties die mondeling, stilzwijgend of schriftelijk na de zestigdagentermijn werden aanvaard. Bijgevolg ontstond opnieuw rechtsonzekerheid voor een (klein) deel van de aandelenopties.
325.
De grootste moeilijkheden inzake de taxatie van aandelenopties zijn tegenwoordig
echter te situeren bij de opties die een internationaal karakter hebben. Met haar circulaire van 25 mei 2005 probeerde de fiscus aansluiting te vinden bij de oplossingen voor dubbele belasting, zoals die door de OESO werden voorgesteld. Opnieuw slaagde ze hier echter maar deels in. Hoewel de circulaire enkele duidelijke verbeteringen aanbrengt, slaat ze ook vaak de bal mis en zorgt ze soms voor bizarre situaties.
137
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
326.
Vooral de gretigheid waarmee de fiscus steeds het volledige voordeel uit
aandelenopties belast, om dan pas veel later eventueel vrij te stellen doet wenkbrauwen rijzen.
327.
In bepaalde gevallen kan men deze benadering begrijpen. Indien België optreedt als
woonstaat is er een internationale consensus dat een staat zijn inwoners mag belasten op hun volledige wereldinkomen om dan pas later eventueel dubbele belasting te gaan voorkomen. België heeft als woonstaat overigens ook geen andere keuze dan het volledige voordeel bij het moment van toekenning te gaan belasten. Inzake aandelenopties heeft ze immers geen andere wettelijke bepaling om dit voordeel later te gaan belasten en bovendien is het vaak ook niet eenduidig als er in de toekomst nog activiteiten buiten België verricht zullen worden. Er zijn echter situaties waarin de positie van België helemaal niet zo logisch is. Neemt men nu, bij wijze van voorbeeld, het geval waarin België de bronstaat is en op het moment van toekenning duidelijk is dat de aandelenoptie uitsluitend toegekend is voor vroegere prestaties verricht in België en in de partnerstaat. In deze situatie weet België perfect hoeveel ze van dit voordeel mag gaan belasten, overeenkomstig de internationale verdragen. Toch zal ze, als bronstaat, opnieuw het volledige voordeel uit de aandelenoptie, gaan belasten.
328.
Zo blijven de problemen inzake het fiscale stelsel van aandelenopties voor
werknemers voortduren, hoewel in mindere mate. Het blijft dan ook een interessante materie om de evolutie ervan in de komende jaren bij te houden.
138
Bibliografie Wetgeving Belgische wetgeving: Wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, BS 30 december 1983, 16.505. Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984, 16.192. Wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30 april 1965. Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen., BS 1maart 1999 (ed. 1), 10904. Wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen, BS 9 juni 2001, 19288. Programmawet van 24 december 2002, BS 31 december 2002 (ed. 1), 58686. Economische Herstelwet van 27 maart 2009, BS 7 april 2009, 25986. Wet van 6 april 2010 tot versterking van het deugdelijk bestuur bij de genoteerde vennootschappen en de autonome overheidsbedrijven en tot wijziging van de regeling inzake het beroepsverbod in de bank- en financiële sector, BS 23 april 2010, 22709. KB 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, BS 5 december 1969. KB 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, BS 13 september 1993, 20096. KB 5 oktober 1999 houdende wijziging, wat onder de vorm van aandelenopties toegekende voordelen betreft, van artikel 19 KB 28 november 1969, BS 28 oktober 1999, 40696.
139
Buitenlandse wetgeving: Tax Laws Amendment (2009 Budget Measures No. 2) Act 2009 (Cth). Explanatory Memorandum, Tax Laws Amendment (2009 Budget Measures No. 2) Act 2009 (Cth.), 134.
Voorbereidende stukken: Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/1, 20. Amendement nr. 19 op het wetsontwerp van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/5, 1-2. Amendement nr. 86 en 87 op het wetsontwerp van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/11, 1-3. Verslag namens de commissie voor de Financiën betreffende het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/13, 1-120. Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 1-47. Advies R.v.St. betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 87-104. Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting bij het wetsontwerp betreffende het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/8, 1-12. Vr. en Antw. Kamer 1999-2000, 6 december 1999, 1459 (Vr. nr. 146 J. CHABOT). Vr. en Antw. Kamer 1999-2000, 20 december 1999, 1717 (Vr. nr. 166 A. DESIMPEL). Vr. en Antw. Kamer 2001-2002, 26 januari 2001, 7385 (Vr. nr. 577 J. VALKENIERS).
140
Memorie van toelichting betreffende het ontwerp van de programmawet, Parl.St. Kamer 2002-2003, nr. 2124/001, 254. Vr. en Antw. Kamer 2002-2003, 24 oktober 2002, 18728 (Vr. nr. 1128 A. COLEN). Vr. en Antw. Kamer 2003-2004, 20 januari 2004, 4179 (Vr. nr. 228 F. BELLOT). Vr. en Antw. Kamer 2004-2005, 22 november 2004, 12553 (Vr. nr. 506 D. CASAER). Vr. en Antw. Senaat 2005-2006, 21 juni 2006, 7438 (Vr. nr. 3-5507 C. BROTCORNE). Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 4931 (Vr. nr. 84 L. VAN BIESEN). Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 8340 (Vr. nr. 86 L. VAN BIESEN). Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 19 september 2008, 11871 (Vr. nr. 342 L. VAN BIESEN).
Administratie: Circ. Nr. Ci.RH.242/379.494, 28 maart 1988, Bull. Bel., nr. 672, 821 en www.fisconetplus.be. Circ. Nr. Ci.RH.241/414.614, 16 juli 1990, Bull. Bel., nr. 697, 2227, www.fisconetplus.be. Circ. Nr. Ci.RH.241/467.450 van 21 juni 1995, Bull. Bel., nr. 752, 2155. Circ. Nr. Ci.RH.852/453.325, 18 februari 1998, Bull. Bel., nr. 781, 679 en www.fisconetplus.be. Circ. Nr. Ci.RH.242/379.494 van 28 maart 1998, Bull. Bel., nr. 672, 821 en www.fisconetplus.be. Circ. Nr. Ci.AFZ/99-1287, 17 december 1999, Bull. Bel., afl. 800, 93 en www.fisconetplus.be. Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be. Circ. Nr. AFZ/2005-0652 (AFZ 8/2005), 11 oktober 2005, www.fisconetplus.be. Circ. Nr. Ci.RH241/598.219 (AOIF nr. 24/2009), 9 mei 2009, www.fisconetplus.be.
141
Circ. Nr. AFZ nr. 4/2010, 6 april 2010, www.fisconetplus.be. Voorafg.Besl. nr. 700.033, 6 maart 2007, www.fisconetplus.be. Voorafg.Besl. nr. 700.547, 29 januari 2008, www.fisconetplus.be. Voorafg.Besl. nr. 800.022, 26 februari 2008, www.fisconet.be. Voorafg.Besl. nr. 800.082, 20 mei 2008, www.fisconetplus.be. Voorafg.Besl. nr. 800.205, 2 september 2008, www.fisconetplus.be. Voorafg.Besl. nr. 900.399, 15 december 2009, www.fisconetplus.be. Com. IB 31/8. Com. Ov. 23/111. Ministerie van Financiën, “Bericht aan de werkgevers en aan de andere schuldenaars van aan de bedrijfsvoorheffing onderworpen inkomsten”, BS 13 april 2000, 11.525 Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het wettelijke en administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003, http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties.
Rechtspraak Grondwettelijk Hof: Arbitragehof 28 juli 2006, nr. 125/2006, www.grondwettelijkhof.be. Hof van Cassatie: Cass. 15 september 1970, Arr. Cass. 1971, 43. Cass. 31 januari 1986, FJF 1986/183, 279. Cass. 4 februari 2002, JTT 2002, 145 en www.jura.be. Cass. 16 januari 2003, AR F.01.0060.F., AFT 2003, afl. 3, 149. Cass. 7 november 2003, AR 03532888, FJF 2004, nr. 2004/46, 148. 142
Cass. 5 december 2003, Fisc. Act. 2004, afl. 2, 1. Cass. 4 februari 2005, AR F.02.0043.N, FJF 2006, nr. 2006/45, 144 en www.fiscalnet.be. Cass. 20 oktober 2008, AR S.07.0077.N, JTT 2009, afl. 1043, 297-311 en www.jura.be. Cass. 18 december 2009, AR F.08.0056.F, www.cass.be. Cass. 5 februari 2009, Fiscoloog (I.) 2009, afl. 304, 1. Cass. 10 december 2010, AR F.08.0038.N, www.cass.be. Hoven van Beroep: Antwerpen, 5 maart 1984, FJF 1984, nr. 84/187, 325. Brussel 2 mei 2001, AR 1995/FR/169, AFT 2001 (weergave DE REYMAEKER), 397, Fisc. Act. 2001 (weergave LAMBRECHTS), afl. 26, 1. Brussel 7 juni 2001, FJF 2002, afl. 10, 832. Antwerpen 25 september 2001, AR 1998/FR/451, FJF 2002, nr. 2002/44, 128. Brussel 7 juni 2002, TFR 2003, afl. 239, 316. Antwerpen 19 februari 2002, AR 1998/FR/302, FJF 2002, afl. 4, 287 en www.fiscalnet.be. Brussel 21 mei 2003, AR 1998/FR/65, Fisc. Koer. 2003, afl. 14, 533 en www.fiscalnet.be. Brussel, 12 september 2003, Fiscoloog 2003, nr. 913, 10. Antwerpen 20 september 2005, 2004/AR/1038, www.fiscalnet.be. Gent 20 december 2005, 2004/AR/1906, Fisc. Act. 2006, afl. 4, 5 en www.fiscalnet.be. Brussel 13 december 2006, 2002/AR/1804 – 2003/AR/2822, www.fiscalnet.be. Gent 17 april 2007, 2004/AR/248, www.fiscalnet.be. Gent 17 april 2007, 2005/AR/502, www.fiscalnet.be. Brussel 18 oktober 2007, 2004/AR/2668, JDF 2008, afl. 5-6, 161. Arbeidshoven:
143
Arbh. Brussel 29 april 1999, Fisc. Act. 1999, afl. 34, 1. Rechtbanken eerste aanleg: Rb. Brussel 14 maart 2002, AFT 2002 (weergave PATTYN), afl. 12, 502 en www.fisconet.be. Rb. Brussel 6 juni 2002, Expat News 2003 (weergave VERBIS) , afl. 2, 12. Rb. Brussel 2 september 2002, AR 2001/4036/A, www.fiscalnet.be. Rb. Antwerpen 9 oktober 2002, AR 00/2654/A, www.fiscalnet.be en www.fisconetplus.be. Rb. Brugge 29 december 2003, AR 03582686, Fisc. Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 18, 3. Rb. Antwerpen 16 februari 2004, AR 02/3331/A, www.fiscalnet.be. Rb. Antwerpen 26 april 2004, AR 02/5996/A, www.fiscalnet.be. Rb. Gent 26 mei 2004, AR 02/4103/A, FJF 2005, afl. 3, 262, noot CHEVALIER en www.fiscalnet.be. Rb. Antwerpen 18 juni 2004, 03/3500/A, www.fiscalnet.be. Rb. Brussel 30 juni 2004, Fisc.Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 34, 1-3. Rb. Antwerpen 20 oktober 2004, AR 99/6780/A, www.fiscalnet.be. Rb. Gent 4 november 2004, AR 02/1529/A, www.fiscalnet.be. Rb. Hasselt 10 november 2004, AR 02/0398/A, www.fiscalnet.be. Rb. Gent 14 april 2005, AR 02/967/A, www.fiscalnet.be. Rb. Leuven 20 mei 2005, AR 01/2914/A, www.fiscalnet.be. Rb. Gent 13 juli 2005, AR 02/1920/A, www.fiscalnet.be. Rb. Leuven 16 september 2005, AR 04/2109/A, www.fiscalnet.be. Rb. Leuven 21 oktober 2005, 0521/1828, Fisc.Act. 2006 (weergave SPAGNOLI), afl. 5, 4-6 Rb. Antwerpen 18 januari 2006, AR 04/2771/A, www.fiscalnet.be. 144
Rb. Gent 25 oktober 2006, Fiscoloog 2007 (weergave CB), afl. 1054, 9-11 Rb. Antwerpen 20 november 2006, AR 03/2308/A, www.fiscalnet.be. Rb. Leuven 15 december 2006, AR 04/2109/A, www.fiscalnet.be. Rb. Brussel 20 juni 2007, FJF 2008, afl. 8, 555. Rb. Leuven 21 september 2007, AR 02/2028/A, Fiscoloog 2007, afl. 1090, 11 en www.fiscalnet.be. Arbeidsrechtbanken: Arbrb. Brussel 19 januari 2001, Expat News 2002 (weergave RUELENS), afl. 5, 6.
Rechtsleer Handboeken: MATTON, J., ALEXANDER, L., Aandelenopties, Diegem, Ced. Samson, 1998, 61p. VAN EECKHOUTTE, W., Sociaal Compendium arbeidsrecht, Kluwer 2009-2010, 2773p. VERDINGH, Y., Het fiscale regime van aandelenopties na de wet van 26 maart 1999, Antwerpen, Standaard-boekhandel, 1999, 108p. VAN CROMBRUGGE, S., Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 253p.
Bijdragen uit tijdschriften en handboeken: BILLEN, K., WEYTS, T., “Aandelenopties: Hoe verwerken in de fiches? “, Fiscoloog 2000, afl. 738, 1-2. BOBBETT, C., AVERY JONES, J., “Tax treaty issues relating to cross-border employee stock options”, Bull.Int.Fisc.Doc. 2003, afl. 1, 4-8. BORGOENS, P., “Aandelenopties – De oude regeling – het Hof van Cassatie bevestigt een eerdere uitspraak”, www.fiscalnet.be.
145
BUYST, M., “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 117-125. CARLIER, P., CARRON, O., CLEEREN, F., THEUNIS, I., “Werknemersparticipatie: de Wet van 22 mei 2001”, Personeelszaken 2001, afl. 11, 27-34, Personeelszaken 2002, afl. 1, 35-41. C.B., “Oude aandelenopties: kentering in de rechtspraak?”, Fiscoloog 2007, afl. 1054, 911. C.B., “Oude aandelenopties: kentering zet zich door”, Fiscoloog 2007, afl. 1062, 8-10. C.B., JVD, “Aandeelopties: wanneer is er sprake van een aanbod?”, Fiscoloog 2000, afl. 737, 3-4. CHEVALIER, C., “Het belastbare tijdstip van warrants en aandelenopties toegekend voor 1 januari 1999: we zijn er bijna … maar nog niet helemaal!”, TFR 2005, afl. 281, 446-447. CLAREMBAUX, M.,”De Minister van Financiën en zijn administratie nemen een standpunt in over het uitstel van belasting op aandelenopties”, www.fiscalnet.be. COLMANT, B., “De werkelijke waarde van aandelenopties meten”, www.fiscalnet.be. COLMANT, B. “Aandelenopties personeel zijn aan verbetering toe”, www.fiscalnet.be. CREVITS, C., “Oude aandelenopties toch soms belastbaar bij uitoefening”, Fiscoloog 2005, afl. 969, 5-6. DE KOSTER, P., VANDERREKEN, I., “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, 121-131. DE KOSTER, P., VANDERREKEN, I.,”Sociaalrechtelijke vragen bij aandelenopties”, Or. 2000, 77-86. DE MAERE, J., PATTYN, J., “Grensoverschrijdende stock options. OESO becommentarieert belasting aandelenopties”, Intern. Fisc. Act. 2003, afl. 10, 3-5. DE MUNTER, H., MALFRERE, F., “Vrijstelling korting op werkgeversaandelen: RSZ volgt fiscus”, Fiscoloog 2004, afl. 942, 5-7. DE MUNTER, M., “Aanpassing optiewet: nieuwe ongewenste effecten”, Fiscoloog 2002, afl. 869, 1-3. 146
DE MUNTER, M., „Belasting bij toekenning van de opties is niet discriminerend”, Fiscoloog 2006, afl. 1036, 5-7. DE MUNTER, M., “ E.U.: aandelenopties ter bevordering van het ondernemerschap”, Fiscoloog (I.) 2003, afl. 231, 6-7. DE MUNTER, M., “Internationale aspecten aandelenopties: OESO-discussienota”, Fiscoloog (I.) 2002, afl. 222, 6-8, afl. 223, 6-8. DE MUNTER, M., “Aandelenopties: optionele belasting bij uitoefening?”, Fiscoloog 2004, afl. 934, 3-4. DE REYMAEKER, A., “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 443-453. DE REYMAEKER, A., “Het fiscaal regime van aandelenopties die zijn toegekend voor de inwerkingtreding van de wet van 26 maart 1999”, TFR 2005, afl. 283, 535-539. DE REYMAEKER, A., DE BAERE, R., “Oude en nieuwe aandelenopties: een stand van zaken”, Acc. Bedr. (M) 2005, afl. 4, 4-13. DE REYMAEKER, A., “Oude aandelenopties: belastbaar bij toekenning”, Fisc. Act. 2004, afl. 34, 1-3. DE VRIESE, I., “Bepaling van het belastbaar moment van oude niet gereglementeerde opties”, Expat News 2002, afl. 7-8, 10-13. DEBRAY, O., “Sociale zekerheid. Aandelenopties vrijgesteld van sociale bijdragen”, Fisc. Act. 1999, afl. 35, 4-6. DECLERQ, T., VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Aanvaarding binnen 60 dagen. Belastbaar moment aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 6-8. DERTHOO, P., VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Programmawet: een paar addertjes onder het gras inzake aandelenopties”, Fisc. Act. 2002, afl. 41, 2. DERTHOO, P., VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Moment van toekenning. Oude aandelenopties: the saga continues”, Fisc. Act. 2004, afl. 18, 1-3.
147
DERYCKE, H., “Buitenlandse aandelenopties en bedrijfsvoorheffing”, Fiscoloog (I.) 1999, nr. 188, p.1-3. DESTUYVER,E., GEERS, I., “Werknemersparticipatie in vennootschappen: klassieke en nieuwe technieken” in TISON,M., DEMEULENAERE, B., Omgaan met vennootschappen: regulering en rechtspraktijk, Antwerpen-Appeldoorn, Maklu, 2002, 97-99. DUMONT, T., “Oude aandelenopties kunnen belastbaar zijn bij hun uitoefening”, Expat News 2005, afl. 4, 16-17. GEENS,K., Fiscoloog 1985, nr. 115, 5-6. GHYSBRECHT, J., “Aandelenopties: twee moeilijkheden met betrekking tot de toepassing”, www.fiscalnet.be. GOYVAERTS, G., “Een achterhoedegevecht in Brussel beslecht door Cassatie of de belastbaarheid van het voordeel uit „oude‟ aandelenopties bij toekenning eindelijk bevestigd”, TFR 2003, afl. 239, 318-320. GOYVAERTS, G., “Voorstel tot het verschaffen van duidelijkheid inzake de belastbaarheid van het voordeel uit „oude‟ aandelenopties door de inschrijving van een art. 43bis in de wet van 26 maart 1999, TFR 2002, afl. 222, 516-518. GYONGYI VEGH, P., “OECD Faces Employee Stock Options”, ET 2002, afl. 6-7, 265268. HAELTERMAN, A., “Belastbaarheid van de belastbare optie”, Fiskofoon 1988, afl. 79, 159-161. HAELTERMAN, A., “Is het „risico‟ van belastingbetaling vermijdbaar?”, Fiscoloog 2001, afl. 785, 1-4. HAELTERMAN, A., DE MUNTER, M., „Regering overweegt beperkte toepassing optiewet”, Fiscoloog 2002, afl. 867, 1-2. HERMANS, K., DAVAIN, J., “Belasten bij toekenning, vindt Cassatie. Oude, niet gereglementeerde aandelenopties: knoop doorgehakt”, Fisc. Act. 2003, afl. 3, 1-3. HERMANS, K., “Grensoverschrijdende problemen inzake het belasten van aandelenoptieplannen voor werknemers”, Expat News 2002, afl 7-8, 16-19. 148
HINNEKENS, P., “ Nieuw fiscaal stelsel van aandelenopties in Nederland”, Fiskoloog (I.) 1998, afl. 180, 4-5. JANSSENS, K., “Energiebesparende besparende investeringen in woningen aangemoedigd, waardeloze aandelenopties krijgen extra tijd”, Fisc. Act. 2009, afl. 5, 5. JVD, “Aandelenopties: wettelijke regeling in de maak”, Fiscoloog 1998, afl. 671, 1. LAMBRECHTS, J., “Nieuwe rechtspraak inzake oude aandelenopties. Zijn oude aandelenopties belastbaar bij de uitoefening?”, Fisc. Act. 2001, afl. 26, 1-6. LAMMENS, J., “Fiscale gevolgen van het werken in het buitenland”, SOCWEG 2005, afl. 21, 2-10. LEBERSORG, J., PATTYN, J., “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 4-28. LEROUX, E., “De wet op de corporate governance verklaring en de remuneratie van de leiders van beursgenoteerde vennootschappen”, Newsflash Laga, http://www.laga.be/newsroom/legal-news/the-act-on-the-corporate-governance-statementand-the-remuneration-of-directors-and-executives-of-listed-companies. LYCOPS, J., “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985, 29-35. MALMENDIER, E., “Oude aandelenopties: overwinning voor de belastingplichtige”, www.fiscalnet.be. MASSET, E., “ Het vroegere stelsel van aandelenopties: ogenblik van belastingheffing”, www.fiscalnet.be. MASSET, E., “Nieuwe aandelenopties: de verlenging toegestaan door de wetgever ten gevolge van beursstagnatie”, www.fiscalnet.be. MEEUS, L., “Aandelenopties: Wat bij schending financiële wetgeving?”, Fiscoloog 2003, afl. 874, 1-3. MEEUS, L., “Circulaire over internationale aspecten van aandelenopties, Fiscoloog (I.) 2005, afl. 259, 1-4.
149
MEEUS, L., “Constructieve en pragmatische ruling inzake opties en herstructureringen”, Fiscoloog 2007, afl. 1060, 5-7. MEEUS, L., “Oude opties:moment van toekenning is doorslaggevend”, Fiscoloog 2003, afl. 876, 3-4. MEEUS, L., “Rulingcommissie: consoliderend standpunt inzake aandelenopties”, Fiscoloog 2008, afl. 1140, 1-3. MOUTON, A., MUELENAER, G., “Het verloningscomité moet JET durven zeggen”, Trends 10 mei 2007, 58-61. MOYAERT, M., “Fiscale fiches. Aandelenopties op loonfiches roepen nog veel vragen op”, Fisc. Act. 2000, afl. 16, 1-3. PATTYN, J., “Belastbaarheid aandelenopties bij toekenning: geen discriminatie”, Fisc. Act. 2006, afl. 29, 4-6. PATTYN, J., “Belastbaarheid oude aandelenopties: begrip „toekenning‟ nu in alle nodige detail ingevuld”, Fisc. Act. 2007, afl. 4, 3-6. PATTYN, J., “Nieuwe poging om oude opties te belasten bij uitoefening niet aanvaard”, Fisc. Act. 2008, afl. 18, 5-8. PATTYN, J., “Cassatie en oude aandelenopties: De weg blijft stijl en lang” Fisc. Act. 2005, afl. 6, 1-4. PATTYN, J., DERTHOO, P., “Oude aandelenopties: rechtspraak volgt rechtsleer”, Fisc. Act. 2005, afl. 38, 9-11. PEETERS, B., “Aandelenopties: internationaal de juiste keuze?”, Fiscoloog (I.) 1999, afl. 184, 1-3. PEETERS, B., “Artikel 15 OESO-Modelverdrag: „inkomsten uit niet zelfstandige arbeid‟. De nieuwe administratieve circulaire d.d. 25 mei 2005 en de niet gedefinieerde begrippen”, TRV 2006, afl. 3, 203-240. Persbericht van de Ministerraad van 20 maart 1998, ”Financiële instrumenten”, www.presscenter.org.
150
POTGENS, F., JAKOBSEN, M., „Cross-border taxation of employee stock options: how to improve the OECD commentary”, ET 2007, afl. 8-9, 407-418, afl. 10, 467-476. RUELENS, F., “Wet betreffende werknemersparticipatie in het kapitaal en de winst van de ondernemingen”, Acc. Bedr. 2001, afl. 8, 8-18. RUELENS, F., “Aandelenopties door buitenlandse vennootschap én uitgeoefend voor 1 januari 1999-sociale zekerheid”, Expat News 2002, afl. 5, 6-10. RUELENS, F., “Wat met het begrip „ten laste van de werkgever‟?”, Fisc.Act. 1999, afl. 43, 4-6. RUSSO, D., “The 2005 OECD model convention and commentary: an overview”, ET 2005, afl. 12, 560-565. SCHUERWEGEN, H., “Belasting van aandelenopties in een internationale context”, www.fiscalnet.be. SMETS, D., “Reële waarde. Bedenkingen rond de notie werkelijke waarde”, IBR Periodieke Berichten 2000, nr. 5. en www.ibr-ire.be. SMETS, D., “Werkelijke waarde en de waardering van aandelen: geen éénduidige regels”, IBR periodieke berichten 2002, nr. 1 en www.ibr-ire.be. SPAGNOLI, K., “Aandelenopties: stilaan meer duidelijkheid, maar nog steeds verrassingen”, Fisc. Act. 2006, afl. 5, 4-6. VAN BEVER, L., “Aandelenopties – fiscale behandeling”, TBH 1999, 366-368. VAN BIERVLIET, C., “De keerzijde van de aandelenopties”, Acc. Bedr. (M) 2001, afl. 4, 15-18. VAN BREEDAM, S., “Aandelenopties voor werknemers en bedrijfsleiders”, T.Fin.R. 2002, afl. 4, 151-158. VAN CROMBRUGGE, S., “Tijdstip belastbaarheid „oude‟ warrants: de toekenning”, Fiscoloog 2006, afl. 1021, 7-9. VAN CROMBRUGGE, S., “Verdere uitholling algemene beginselen behoorlijk bestuur”, Fiscoloog 2010, afl. 1193, 1-2. 151
VAN DYCK, B., “Nieuwe aandelenopties: de gewijzigde wet van 26 maart 1999”, Expat News 2003, afl. 4, 9-12. VAN DYCK, B., CREVITS, C., DEBART, L., “De nieuwe circulaire betreffende artikel 15 van het OESO-Modelverdrag: aandelenopties, Expat News 2005, afl. 11, 7-13. VAN KEIRSBILCK, M., “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc. Koer. 2001, 259-269. VAN KERCHOVE, W., “De fiscaal vriendelijke loonbonus”, www.fiscalnet.be. VAN ZANTBEEK, A., “Toekenning van aandelen aan werknemers: geen loon”, Fisc. Act. 1999, afl. 34, 1-4. VANDENPUT, M., “Voordelen van alle aard: voormalige aandelenopties – nog een arrest”, www.fiscalnet.be. VANDENDIJK, M., DE REYMAEKER, A., “De fiscale behandeling van aandelenopties. Voor en na de nieuwe wetgeving”, AFT 1999, 129-137. VANDERBORGHT, D., “Fiscale behandeling van aandelenopties”, Bull.Fisc.Fin.R. 1999, afl. 5, 2-8. VANDERBORGHT, D., “Ontwerp-KB aandelenopties voor het personeel: (R)evolutie?”, Bull.Fisc.Fin.R. 1998, afl. 4, 15-20. VERBIST, T., “Bepaling van belastbaar moment van oude, niet-gereglementeerde opties”, Expat News 2003, afl. 2, 10-13. VERDINGH, Y., “Aandelenopties: nieuw fiscaal regime goedgekeurd”, Fisc. Act. 1998, afl. 43, 9-12. VERDINGH, Y., “Ministerraad keurt nieuwe reglementering aandelenopties goed”, Fisc. Act. 1998, afl. 13, 1-4. VERMANDER, F., “Aandelenopties: niet bedoeld als vervanging van een gedeelte van het loon van de werknemer-begunstigde”, www.fiscalnet.be. VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”, Fisc. Act. 2005, afl. 25, 3-6. 152
VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Aandelenopties in internationale context: de fiscus verduidelijkt”, Intern. Fisc. Act. 2005, afl. 6, 4-8. VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Moet België zich aanpassen? OESO-rapport over belasting van aandelenopties is klaar”, Intern. Fisc. Act. 2004, afl. 10, 3-6. VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Oude aandelenopties: lagere rechtbanken bestendigen rechtsonzekerheid!”, AFT 2004, afl. 12, 30-33. WYNANT, L., “Stock options: de wet van 26 maart 1999”, Pacioli 1999, nr. 60, www.bibf.be. X., “Aandelenopties: inwerkingtreding vanaf 1janauri 1999”, Fiskoloog 1998, afl. 687, 45. X., “Aandelenopties versus werknemersparticipaties: wat kiest u?”, De Venn. 2001, afl. 6, 10-13. X., “Aandelenopties: vrijstelling socialezekerheidsbijdragen”, Fiscoloog 1999, afl. 728, 7. X., “Aandelenopties: wel of niet vrij van RSZ?”, Fiscoloog 2000, afl. 755, 5. X., “Aandelenopties: waardering op 7,5 of 15%”, Fiskoloog 1998, afl. 654, 1-3. X, “Het 10-jarig bestaan van de fiscale wetgeving inzake aandelenopties”, AFT 2009, afl. 9/10, 9 en www.monkey.be. X., “Het fiscaal regime van de aandelenopties opnieuw brandend actueel”, www.fiscalnet.be. X., “Openbaar aanbod van aandelenopties: prospectus vereist”, Fiscoloog 2000, afl. 747, 5. X., “Oude opties: administratie bevestigd haar standpunt”, Fiscoloog 2000, afl. 747, 2-4. X., “Recente evoluties inzake aandelenopties”, Newsletter Claeys & Engels, 20 juni 2005, www.claeysengels.be, 10. X., “Toch nog hoop voor „oude‟ aandelenopties?”, Fiscoloog 2005, afl. 999, 5. X., “Verkort prospectus in kader van aandelenoptieplannen toegestaan”, Balans 2000, afl. 402, 1-3. 153