Financiële bronnen: de Dendermondse stadsrekeningen Casus: Algemeen Rijksarchief (ARA), Rekenkamers (RK), nr. 38.084 Gedetailleerde toelichting bij een brontype vermeld op p. 132 van de syllabus
1. Financiële bronnen
Financiële bronnen lijken op het eerste gezicht zakelijk en niet erg boeiend, maar schijn bedriegt.
Eenmaal voorbij het cijfermateriaal, gaat de wereld open van het dagelijkse leven dat schuilgaat achter de rekeningen. Aangezien het politieke, commerciële en culturele leven in bv. een stad voor een groot deel werd beheerst door de inkomsten en uitgaven, kan een studie van het financiewezen een onmisbare bijdrage leveren aan het beeld van het alledaagse leven in het Ancien Régime.
2. Stadsrekeningen
Het nut van stadsrekeningen in het historiografisch onderzoek werd benadrukt in erg veel
publicaties. Voor de (Zuidelijke) Nederlanden zijn de studies van Hans Van Werveke over de Gentse stadsfinanciën en Raymond Van Uytven over de Leuvense stadsfinanciën uitgegroeid tot standaardwerken1 (1961). Recent beklemtoonden Marjolein ’t Hart en Manon van der Heijden nog in hun artikel Het geld van de stad hoe stadsrekeningen veel meer prijs geven dan alleen loongegevens, informatie over publieke werken of armenzorg. Ze kunnen ook aangewend worden om grondige analyses te maken van de sociale en de economische aspecten van het stedelijke leven2. Ongeacht het nut van stadsrekeningen merken M. ’t Hart en M. van der Heijden echter op dat er een terughoudendheid bestaat over het gebruik van stadsrekeningen in het historisch onderzoek. Dit zou voortkomen uit drie moeilijkheden die zich voordoen bij deze bronnen. In de eerste plaats vormt de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne wijze van boekhouden een probleem. Vooral het gebrek aan kaseenheid was vaak een hindernis3. Hierdoor zijn stadsrekeningen alleen onvoldoende bewijs om een compleet beeld te krijgen van de totale inkomsten en uitgaven van een stad. Bijgevolg hebben historici nood aan aanvullende bronnen, zoals bijvoorbeeld accijnsregisters, ordonnanties, ambtenboeken, schepenarchieven en persoonlijke archieven van personen die belastingen inden. Hiermee is een volgend 1
H. Van Werveke, De Gentse stadsfinanciën in de Middeleeuwen, Brussel, 1934; R. Van Uytven, Stadsfinanciën en stadsekonomie te Leuven, van de XIIe tot het einde der XVIe eeuw, Brussel, 1961. 2 M. ’t Hart en M. van der Heijden, "Het geld van de stad: recente historiografische trends in het onderzoek naar stedelijke financiën in de Nederlanden", in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 3 (2006), p. 4. 3 Het gebrek aan kaseenheid slaat op het feit dat de inkomsten en uitgaven van de stadsfinanciën verspreid werden over meerdere boekhoudingen en administraties.
heikel punt aangeraakt: historici krijgen in de plaatselijke financiën ook te maken met een verstrengeling van publieke en private boekhoudingen. Dit was geen toeval. In 1981 benadrukte Leon Van Buyten dat lokale financiën eigenlijk meer privéadministraties waren van de rentemeesters, waarin zij verantwoording aflegden aan het stadsbestuur voor hun beheer van de stadsgelden 4 . Een derde moeilijkheid was het boekhoudkundige systeem. De hedendaagse dubbele boekhouding waarbij financiële handelingen duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn, was een zeldzaamheid. De bestuurders tekenden de inkomsten en uitgaven op als afzonderlijke posten, waardoor de samenhang verloren ging. Verwarring was helemaal troef wanneer ook netto-‐ en bruto posten door elkaar werden gebruikt of wanneer onderwerpen in andere rubrieken opdoken. Tot slot merken de auteurs ook op dat een bepaalde kennis van paleografie, munten en rekenheden noodzakelijk is om klaarheid te brengen in heel die financiële chaos5.
Toch hebben Belgische historici zich niet laten afschrikken door die moeilijkheden. Na het werk
van R. Van Uytven kwamen historici zoals o.m. Marc Boone en Peter Stabel op de voorgrond, ze bogen zich meermaals en intensief over de problematiek. Vooral de Gentse stadsfinanciën genoten de laatste twintig jaar bijzonder veel aandacht. Na Marc Boone, traden ook Johan Dambruyne en Wouter Ryckbosch in de voetsporen van H. Van Werveke6. Voor Dendermonde zijn de werken van Alfons De Vlaminck uit de 19e eeuw van belang, en ook de Oudheidkundige Kring van Dendermonde heeft reeds enkele opvallende bijdragen geleverd. Vooral de artikels van Theo Penneman uit 19757 en Leo Pée uit 19998 zijn voor de analyse de Dendermondse stadsrekeningen van groot nut. Voor een algemene kijk op de Dendermondse stadsrekeningen is het artikel van Jan Van Schaftingen erg interessant, hij was de eerste die enkele algemene kenmerken oplijstte van de vroegste stadsrekeningen, met name de periode tussen 1377-‐14059.
3. D endermondse s tadsrekeningen
4
L. Van Buyten, "Theorie en praktijk voor de financiële instellingen van het Ancien Régime: de verborgen facetten van het rentmeesterschap", in : Historica Lovaniensia, 28 (1981), pp. 549-‐566. 5 M. ’t Hart en M. van der Heijden,"Het geld van de stad", pp. 5-‐ 11. 6 e J. Dambruyne, Mensen en centen: het 16 eeuwse Gent in demografisch en economisch perspectief, Gent, 2001; W. Ryckbosh, Tussen Gavere en Cadzand: de Gentse stadsfinanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-‐1495), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2007. 7 Th. Penneman, "De Ros Beiaard-‐ Ommegang te Dendermonde 1377-‐1789. Een systematisch onderzoek van de voornaamste profane elementen in de 'processie ende ommeganghe' aan de hand van de stadsrekeningen", in: Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde (GODK), vierde reeks deel 1, (1975), pp. 5-‐120. 8 L. Pée, “'Vande processien ende ommeganghen', peiling naar de religieuze en profane elementen in de Dendermondse ommegangen”, in: GODK, vierde reeks deel 18 (1999), pp. 7-‐158. 9 J. Van Schaftingen, "Naer de groete armoede ende onghereetschepe. Dendermonde 1377-‐1405 volgens de stadsrekeningen", in: GODK, vierde reeks deel 17 (1998), pp. 53-‐154.
Historiek e n k enmerken
Tengevolge van een bombardement op 17 september 1914 is het grootste deel van de originele
Dendermondse stadsrekeningen in vlammen opgegaan. Gelukkig kan men wel nog rekenen op de originelen die bewaard werden in de Rekenkamer te Rijsel. Vandaag de dag kunnen deze exemplaren geraadpleegd worden in het Algemeen Rijksarchief in Brussel.
Over de oorsprong van de Dendermondse stadsrekeningen is weinig geweten. Vermoedelijk
zagen de eerste Dendermondse rekeningen het licht een hele tijd vóór de vroegst bewaarde rekening (1377-‐1378). Zoals H. Van Werveke benadrukte, is de oorsprong van de stadsfinanciën moeilijk te achterhalen aangezien ze geen product zijn van een bewuste schepping, maar eerder organisch en pragmatisch ontstaan zijn 10 . Waarschijnlijk doken de eerste rekeningen op met de komst van de schepenbanken en de stadsbesturen in het graafschap Vlaanderen aan het einde van de 11e eeuw. In eerste instantie bleef dit beperkt tot het louter optekenen van inkomsten en uitgaven door de lokale bestuurders. Tussen 1280 en 1297 zorgde de opkomende vorstelijke centralisatie en dus ook de toenemende controle op het financiële beleid voor de totstandkoming van echte rekeningen. Hierin werden de inkomsten en de uitgaven op een rijtje gezet en afgesloten door middel van een balans11. Ook de Dendermondse rekening van 1377-‐1378 werd afgesloten met een balans, waarin melding werd gemaakt van het saldo van de vorige rekening. Derhalve was dit zeker en vast niet de allereerste stadsrekening12.
De hierna voorgestelde bronnenreeks (1377-‐1600) is vrij volledig, op een paar hiaten na. Die zijn
te situeren in onrustige tijden zoals aan het einde van de 14e eeuw, aan het einde van de 15e eeuw en aan het begin van de 16e eeuw. Toch zijn die hiaten nooit groter dan twintig jaar.
Om enige duidelijkheid te scheppen in de structuur van de Dendermondse stadsrekeningen,
worden ze in deze tekst grondig geanalyseerd. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan het muntgebruik en de chronologie die in deze bron werden gehanteerd. De analyse gebeurt aan de hand van één rekening die representatief is voor de meerderheid van de Dendermondse stadsrekeningen uit de vroege 16e eeuw. Er werd gekozen voor een stabiel rekenjaar waarin geen oorlogen of bijzondere
10
H. Van Werveke, De Gentse stadsfinanciën, p. 9-‐10 W. Prevenier, "Quelques aspects des comptes communaux en Flandre au Moyen Âge", in: Finances et comptabilité urbaines du XIIIe au XVIe siècle. Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVIe eeuw. Colloque international. Internationaal colloquium, Blankenberge 6-‐9.IX.1962. Actes-‐Handelingen, Brussel, 1964, pp. 117-‐120. 12 J. Van Schaftingen. "Naer de groete armoede ende onghereetschepe", p. 63. Stadsrekening 37.973 f° v° : « int eerste van dat oude scepenen hare vorzaten ter aedster rekeninghe ghedaen van der poort goede van dat hare reest van haren ontfanghe meer drouch dan hare uutgheven… » Het was toen gebruikelijk het saldo van de vorige rekening over te schrijven naar de volgende rekening. 11
gebeurtenissen plaatsvonden, m.n. het boekjaar 1541-‐154213. Op die manier wordt men in de bron niet geconfronteerd met uitzonderlijke omstandigheden zoals bijvoorbeeld de heropbouw van verwoeste openbare gebouwen, militaire maatregelen of een terugval in het culturele leven. Deze stadsrekening werd neergeschreven in een duidelijke, leesbare hand. Het is een rijke en gedetailleerde rekening die maar liefst 109 folio’s telt. Net als alle andere stadsrekeningen, is ze opgetekend in de volkstaal, het Diets. Buiten enkele termini technici zoals ‘Somma’ en ‘Restat’ in de oudste rekeningen, is het Latijn geheel uit de rekeningen verdwenen14. Dit was geheel conform de toenmalige Vlaamse gebruiken. Zo werden de meeste stadsrekeningen uit de Vlaamse steden zeker sinds het begin van Bourgondische periode in de volkstaal neergeschreven15.
Structuur
De stadsrekening van 1541-‐1542 is opgebouwd volgens een bepaalde orde. Iedere stadsrekening
begint met een vrij stereotiepe inleiding van de verantwoordelijke ambtenaar. Hierin wordt melding gemaakt van de termijn waarover de rekening liep. In dat verband kan worden opgemerkt dat de allereerste rekeningen over ongelijke rekenjaren liepen, vanaf 1393 liepen ze echter van 1 januari tot en met 31 december. Maar dit veranderde in de loop van de 15e eeuw, vanaf dan liepen ze van de eerste dag van de hooimaand (juli) tot de laatste dag van de weidemaand (juni) van het daaropvolgende jaar16. Na de inleiding volgt het eerste grote luik, de inkomsten.
Die post is onderverdeeld in een aantal rubrieken. De eerste rubriek zijn de inkomsten die
voortvloeien uit de zogenaamde assysen (accijnzen). Dit is een stedelijke belasting op het verbruik, de productie of het vervoer van goederen17. Indirecte belastingen konden op twee manieren geïnd worden. In de eerste plaats kon men stedelijke personeel aanstellen om die job te klaren. Een tweede optie was het verpachten van de belasting aan derden, zoals dat het geval was in het boekjaar 1541-‐1542. Dit is ook de meest voorkomende exploitatievorm in de stadsrekeningen. In 1541-‐1542 werden er onder andere accijnzen gevorderd op brood en maelghelde, bier, wijn, laken, op wol, op verfstoffen, hout en turf, op vis, op leder, op vlas, op staal, op zout, …18.
De tweede rubriek bij de inkomsten zijn betalingen aan de stad in het kader van de aflossing van
erfelijke renten. Verder zijn er ook inkomsten die voortvloeien uit de rechten die nieuwe poorters en 13
15 16 17 18 14
Algemeen Rijksarchief (ARA), Rekenkamers (RK), nr. 38.084. J. Van Schaftingen, "Naer de groete armoede ende onghereetschepe", p. 67. W. Prevenier, "Quelques aspects", p. 136. ARA, RK, nr. 38.084, f°1 v°. R. Van Uytven, Stadsfinanciën en stadsekonomie, p. 112. ARA, RK, nr. 38.084, f. 1-‐3.
nieuwkomers in de ambachten dienden te betalen, alsook inkomsten afkomstig uit visserijrechten. De laatste rubrieken ("anderen ontfanck") omvatten vaak aflossingen van persoonlijke schulden te betalen aan de stad.
Na de inkomsten volgt de post van de uitgaven. Die is veel omvangrijker en bestaat uit twintig
rubrieken. De eerste rubriek zijn de onkosten in het kader van de inning van de belastingen. Daarna volgen de uitgaven die gemaakt zijn voor de vorstelijke commissarissen die de rekeningen controleerden en die verantwoordelijk waren voor de jaarlijkse vernieuwing van de Dendermondse schepenbank. Volgende rubrieken bestaan uit de uitgaven voor het terugkopen van de lijfrenten en de erfelijke rente die de stad jaarlijks schuldig is aan de personen die in de rekening staan opgelijst. Daarna volgt een reeks diverse uitgaven: de uitgaven voor de Dendermondse gilden, de onkosten voor de processie en de jaarlijkse ommegang, de uitgaven voor grote onderhoudswerken in de stad, uitgaven voor reizen die in het teken stonden van de stedelijke aangelegenheden en bijgevolg ook de onkosten voor de boden en de ruime rubriek onvoorziene kosten die ondermeer banketten omvat. De "staande kosten" zijn eigenlijk de vaste kosten die veelal duiden op het loon van bepaalde personen in dienst van de stad. Zo vinden we er de vergoedingen voor de griffier, boden, Dendermondse schepenen …, alsook die van de Dendermondse beiaardier en zangers. Vervolgens botst men op een rubriek die de uitgaven behelst voor de hooghenessen ghedaen binnen den tyde van deser rekeninghe19. Die kosten hielden verband met de verpachting van de indirecte belastingen. Daarna vindt men nog enkele rubrieken waarbij drinkgelag centraal staat. Zo informeert de stadsrekening van 1541-‐1542 over hoeveel wijn er werd weggeschonken aan bevriende partijen alsook over de hoeveelheid wijn die werd gedronken tijdens Vastenavond en de Dendermondse ommegang.
De stadsrekening werd afgesloten met een balans waarbij de totalen van de inkomsten en van
de uitgaven werden vergeleken om na te gaan welk tekort of overschot er was.
Muntgebruik e n c hronologie
De Vlaamse groot is de munt die gebruikt wordt in de Dendermondse stadsrekeningen. In de
praktijk betekende dit dat alle inkomsten en uitgaven in de diverse reële of gangbare munten naar de Vlaamse groot werden omgerekend. Op die manier zou men kunnen spreken van een monetaire eenvormigheid in de rekeningen20.
19
20
ARA nr. 38.084, f. 102. J. Van Schaftingen, “Naer de groete armoede ende onghereetschepe", p. 68.
In oorsprong gaven munten uitdrukking aan een bepaald gewicht van een edel of ander metaal.
Vanaf de Karolingische periode ging de naamgeving van de gewichten na verloop van tijd over op de rekenmunten. Zo stond 1 pond (lb.) gelijk aan 20 schellingen (solidi, s.) en aan 240 penningen (denarii, d.), waarbij één schelling gelijk was aan 12 denarii. Omstreeks het midden van de 13e eeuw waren de denarii de enige reële munten in omloop, ponden en schellingen waren slechts rekeneenheden. Op dat moment beantwoorden ze dus niet noodzakelijkerwijs aan reëel bestaande munten. Ponden en schellingen konden op die manier als rekenbegrip toegepast worden op verschillende muntstelsels. Hun functie bleef dus beperkt tot het aanduiden van veelvouden en dan vooral om grote bedragen uit te drukken. Doch bleef de waarde gebonden aan de reële munt, de penning (d.)21.
Tenslotte is het ook relevant even stil te staan bij de chronologie die doorheen de rekeningen
werd gehanteerd. Vanaf het einde van de 12e eeuw werd in het graafschap Vlaanderen de paasstijl vrij algemeen toegepast. De paasstijl laat het jaarcijfer wisselen met Pasen. Van alle jaarstijlen heeft de paasstijl onbetwistbaar de meeste nadelen, omdat het begin van het jaar praktisch niet te kennen is zonder een paastabel te raadplegen. Daarenboven komt dat een jaar nooit op dezelfde kalenderdag kan beginnen dan het voorgaande, zodat er in een paasjaar altijd dagen ontbreken of dagen tweemaal voorkomen. Het eerste geval levert voor de datering minder moeilijkheden op dan het tweede, aangezien dat, als een dag tweemaal in een paasjaar voorkomt, het niet zonder meer duidelijk is of hij tot het ene dan wel tot het andere burgerlijk jaar behoort. In de paasstijl kan een datum als 2 april 1258, omgerekend in de stijl van het burgerlijk jaar zowel 2 april 1258 als 2 april 1259 zijn, aangezien het Paasjaar 1258 begon op 24 maart 1258 (in de huidige jaartelling) en eindigde op 13 april 1259 (in de huidige jaartelling). Daarom had men de gewoonte aan de datering voor of na Pasen (post of ante Pasquam, après of avant Pasques) toe te voegen, naargelang het een datum van het begin of het einde van het paasjaar betrof. Als deze aanwijzing ontbreekt, zijn er twee data mogelijk. Vanaf 1576 verdwijnt de paasstijl in Vlaanderen ten voordele van de 1 januaristijl. De looptijd van de stadsrekeningen valt echter niet samen met een jaar, aangezien de periode die in een stadsrekening werd behandeld, gelijk liep met het mandaat van de schepenen, het zgn. schepenjaar, dat in Dendermonde liep van 1 juli tot 30 juni van het daarop volgende jaar.
21
M. Boone, "Muntgeschiedenis middeleeuwen", in : Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 3a, Gent, Stichting Mens en Cultuur, 1995, p. 155.