lbersma Rein Ha
Feike Asma (1912‐ (1912‐1984) 1984)
Wilt u bij het tussentijds verlaten van de kerk uw programma meenemen?
Het is uw toegangsbewijs
Programma Jaap Kroonenburg FRANZ LISZT 1811‐1886 Variationen über den Basso‐Continuo des ersten Satzes der Kantate ‘Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen, Angst und Not sind des Christen Tränenbrot’ und des Crucifixus der H‐moll Messe von Johann Sebastian Bach Franz Liszt kreeg in 1842 in Weimar een soort eretitel, Hofkapelmeister in ausserordentli‐ cher Dienst. Zes jaar later zette hij de buitengewone dienst om in een vast dienstverband met het hof in Weimar. Het heeft de Duitse stad geen windeieren opgeleverd. Liszt diri‐ geerde concerten en opera’s. De hofkapel groeide uit tot een van de bekendste orkesten van Europa. Weimar werd een belangrijk muziekcentrum. Maar na een kleine twaalf jaar vond Liszt het genoeg. Die beslissing werd mede beïnvloed door het einde van zijn relatie met de gehuwde Oekraïense vorstin Carolyne von Sain‐Wittgenstein von Iwanowsky. Zij was hem weliswaar naar Weimar gevolgd, maar een huwelijk was niet mogelijk, omdat haar Oekraïense echtgenoot plus zijn en haar familie weigerden toestemming te geven voor een echtscheiding. Liszt keerde Weimar niet helemaal de rug toe, maar ging reizen, in 1859 eerst naar Rome. In datzelfde jaar maakte Liszt een transcriptie voor orgel van de instrumentale inleiding van Bachcantate 21 Ich hatte viel Bekümmernis, die stilistisch verwant is aan de Sinfonia van cantate BWV 12 Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen (1714). Liszt was geboeid en geïnspireerd door Bachs cantates. Hij had ingetekend op de uitgave van composities van Bach door het in 1850 opgerichte Bach‐Gesellschaft. Uit cantate BWV 12 nam Liszt het openingskoor als uitgangspunt voor een korte koraalprelude voor piano. Dat hij drie jaar later hetzelfde gegeven weer ter hand nam, kan verband houden met het overlijden van zijn lievelingsdochter Blandine op 11 september 1862. Hij werkte het canta‐ temotief toen uit tot het pianostuk Variationen über 'Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen, Ängst und Not sind der Christen Tränenbrot’ en het Crucifixus uit de H‐Moll Messe van Bach. Het contrast in de cantate tussen enerzijds smart en lijden en anderzijds troost en blijdschap heeft Liszt ook zelf muzikaal tot uitdrukking willen brengen. In 1863 nog eens in een trans‐ criptie voor orgel, die hij bij de uitgave twee jaar later opdroeg aan zijn leerling Alexander Wilhelm Gottschalg, die hoforganist in Weimar was. Een in 1864 gepubliceerde pianoversie was opgedragen aan de Russische pianist‐componist Anton Rubinstein. In 1875 verscheen daarvan nog weer een herziene versie, die wordt beschouwd als een van de hoogtepunten in de pianoliteratuur.. Als thema koos Liszt het chromatisch dalende ostinato‐motief uit de basso continuo‐partij van het eerste koor uit de Bachcantate. Bach gebruikte het smartelijke motief later nog‐ maals voor het Crucifixus in de H‐Moll Messe. Liszt begint met een langzame inleiding, waarna hij op het thema een reeks van achttien Variationen bouwt. Niet zozeer in de klas‐ sieke zin van variaties, maar eerder als een fantasie, waarin droefenis, dood en vertwijfe‐ ling doorklinken. Tegenover het menselijke lijden staan echter vertrouwen en hoop. Liszt
Dispositie Garrels‐orgel Groote Kerk Maassluis Pedaal Hoofdwerk Bovenwerk Rugwerk Prestant 16' Baarpijp 8' Prestant 16' Open Subbas Octaaf 8' Holpijp 8' Prestant 8’ Bourdon Holpijp 8' Quintadeen 8' Holpijp 8' Roerquint Octaaf 4' Viola 8' Octaaf 4' Octaaf Nachthoorn 4' Prestant 4' Roerfluit 4' Octaaf Quint 3' Fluit 4' Quint 3' Mixtuur Octaaf 2' Nasard 3' Octaaf 2' Bazuin Cornet 4 st.(disc.) Octaaf 2' Woudfluit 2' Bazuin Mixtuur 4‐6 st. Sifflet 1' Sexquialter 3 st.(disc.) Trompet Scherp 4 st. Tertiaan 2 st. Mixtuur 4‐6 st. Trompet Dulciaan 16' Mixtuur 4‐5 st. Trompet 8' Trompet 8’ Trompet 8' Tremulant Tremulant Dulciaan 8' Vox Humana 8' Tremulant
16’ 16’ 12’ 8’ 4’ 5 st. 32’ 16’ 8’ 4’
Koppelingen: Hoofdwerk ‐ Bovenwerk Pedaal ‐ Bovenwerk Klavieromvang: Hoofdwerk ‐ Rugwerk Pedaal ‐ Rugwerk Manualen: C t/m g’’’ Pedaal ‐ Hoofdwerk Pedaal: C t/m f’
Secretariaat Govert van Wijnstichting Commissie Orgelconcerten Grote Kerk P. Bouterse Touwbaan 68 3142 BV Maassluis 010‐5923417 De volgende concerten in de concertserie 2012 zijn:
29 september 13 oktober 22 december
Rien Donkersloot Jaap Kroonenburg Verzoekprogramma Verzoeken voor dit concert kunt u opgeven tot 28 september bij: Jaap Kroonenburg Telefoon 010‐5910452 of
[email protected] Jaap Kroonenburg
Kerstconcert bij kaarslicht
BEN VAN OOSTEN werd in 1955 te Den Haag geboren. Hij studeerde orgel en pia‐ no aan het Sweelinck Con‐ servatorium in Amsterdam en vervolgens in Parijs. Op 11‐jarige leeftijd kreeg Ben van Oosten zijn eerste aanstelling als kerkorganist en vier jaar later debuteer‐ de hij als concertorganist in zijn geboorteplaats. Sinds‐ dien trad hij met groot suc‐ ces op in de belangrijkste orgelcentra over de gehele wereld en vestigde hij zijn reputatie als een van de vooraan‐ staande internationale concertorganisten. Naast zijn uitgebreide concertpraktijk is Ben van Oosten een veelgevraagd docent bij internationale academies (o.a. Zomeracademie te Haarlem, McGill University Organ Academy te Montréal, Torch Center te Seoul) en jurylid bij de belangrijke internationale orgelconcoursen (o.a. Parijs, Chartres, Nürnberg, München, Landsberg, St. Albans, Bir‐ mingham, Genève, Dublin). Zijn opzienbarende cd‐opnamen van het Franse symfonische orgelrepertoire (o.a. de acht sonates van Guilmant en het complete orgeloeuvre van Widor, Vierne en Dupré) werden met verschillende internationale prijzen onderscheiden (o.a. Preis der deut‐ schen Schallplattenkritik, Choc du Monde de la Musique, Diapason d’Or). Zijn Dupré‐ integrale werd in Duitsland bekroond met de prestigieuze Echo Klassik Preis 2011. Van zijn hand verscheen bovendien een omvangrijke biografie over Charles‐Marie Wi‐ dor. Vanwege zijn grote verdiensten voor de Franse orgelmuziek werd Ben van Oosten drie‐ maal onderscheiden door de Société Académique “Arts‐Sciences‐Lettres” te Parijs. De Franse regering benoemde hem tot Chevalier (1998) en Officier (2011) dans l’Ordre des Arts et des Lettres. In 2010, bij zijn 40‐jarig jubileum als concertorganist, werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Ben van Oosten is als hoofdvakleraar orgel verbonden aan Codarts (Rotterdams Conser‐ vatorium). Sinds 1990 is Ben van Oosten organist van de Grote Kerk te Den Haag en aldaar artistiek leider van het jaarlijkse “Internationaal Orgelfestival”.
brengt dat tot uiting door na een meditatief recitatief bijna uit het niets als bevrijdende epiloog het troostrijke koraal Was Gott tut, das ist wohlgetan te laten opklinken, het slot‐ koraal van dezelfde Bachcantate. JOHANN SEBASTIAN BACH 1685‐1750 O Mensch, bewein’ dein’ Sünde gross, BWV 622 O Mensch, bewein’ dein’ Sünde gross (BWV 622) behoort tot de 46 koralen (BWV 599‐644) die Bach in het Orgel‐Büchlein heeft samengebracht. Hij schreef het overgrote deel vanaf 1708 in Weimar, waar hij leerlingen had die behoefte konden hebben aan een werkboek dat hen aan de hand van koraalmelodieën verder hielp. Op het titelblad gaf Bach de be‐ doeling weer: 'Orgel‐Büchlein. Waarin een beginnend organist onderricht krijgt om op vele manieren een koraal uit te voeren en daarbij ook aan het gebruik van het pedaal gewend te raken, omdat de erin staande koralen het gebruik van het pedaal beslist noodzakelijk maken. Uitsluitend om de hoogste God te eren en voor de naaste om ervan te leren.' Afgaande op deze inleiding doet zich de gedachte aan een studieboek postvatten. Dat is het ook, maar veel meer dan dat: de koraalzettingen van kerkliederen die erin staan, zijn wondertjes van beeldende en poëtische harmonisatiekunst. Albert Schweitzer noemde het Orgel‐Büchlein het 'Wörterbuch der Bachschen Tonsprache'. Bach had de bedoeling een reeks van 164 orgelkoralen voor het gehele kerkelijke jaar te schrijven. Dat is gebleken uit de keuze van de liederen die hij reeds had aangegeven op notenpapier. Naar gelang de lengte van de melodie had hij steeds één of twee pagina's voor elk koraal gereserveerd. Zijn verhuizing in 1717 naar het hof van Köthen stond de vol‐ tooiing van dat plan in de weg, want daar had hij veel minder tijd voor kerkmuzikale activi‐ teiten. De koraalvoorspelen die hij in het Orgel‐Büchlein bundelde, zijn geordend volgens zijn oor‐ spronkelijke bedoeling: van Advent tot Pinksteren, gevolgd door theologisch georiënteerde categorieën. Het 24ste koraal uit de bundel, O Mensch, bewein’ dein’ Sünde gross, staat in de rubriek passieliederen. Bach bestemde voor de ingetogen melodie twee pagina's, waar‐ op hij de cantus firmus in de sopraanstem schitterend heeft versierd, maar wel geheel in de meditatieve sfeer van het lied. Qua bezieling is dit koraal te vergelijken met het slotkoor uit het eerste deel van de Matthäus‐Passion, dat hetzelfde koraal als uitgangspunt heeft. MAX REGER 1873‐1916 Phantasie und Fuge über den Choral ‘Wie schön leuchtet uns der Morgenstern’ opus 4O,1 Regers werkomstandigheden, gekoppeld aan de plaatsen waar hij woonde, zijn van invloed geweest op het genre muziek dat hij componeerde. Het orgel bleef hij echter altijd trouw. Niettemin is het opvallend dat veel grote orgelwerken zoals de koraalfantasieën juist aan het begin van zijn carrière zijn geschreven, in 1898‐1901. In die periode trok hij zich na een
mislukt verblijf in Wiesbaden als leraar aan het conservatorium terug in het ouderlijk huis in Weiden. Hij stortte zich op het componeren, al was het maar om een beetje erkenning te krijgen. In de werken die hij toen schreef (opus 19‐64) vond hij steeds meer een eigen toon. Een overtuigend bewijs daarvan zijn de orgelcomposities: de koraalfantasieën, de eerste orgelsonate, een suite met een passacaglia en de Phantasie und Fuge über B.A.C.H. Zij vonden een enthousiaste pleitbezorger in Karl Straube, die toen organist was van de Dom in Wesel. Hij bespeelde daar een orgel van Wilhelm Sauer, die streefde naar een or‐ gelklank georiënteerd op de stemmen in een orkest. Dit orgel en de vaste bespeler Straube vormden een combinatie die voor Reger heilzaam moet hebben gewerkt. De componist maakte van elk nieuw orgelstuk een kopie voor Straube, die er dan zijn kritische opmerkin‐ gen bij plaatste. Via deze weg hebben de klank en de technische mogelijkheden van het Sauerorgel mede richting gegeven aan Regers toenmalige orkestraal gedachte orgelcompo‐ sities. Dankzij Straube kreeg Reger weer zelfvertrouwen en trad hij in elk geval als orgel‐ componist uit de anonimiteit. Regers zeven koraalfantasieën, ondergebracht in opus 27, 30, 40 en 52, zijn monumentale hoogtepunten in zijn omvangrijke orgeloeuvre. Men kan ze als variatiewerken bestempe‐ len, waarbij de componist de melodie van het koraal varieert door de tekst van elke strofe te onderstrepen met expressieve effecten. Dat procedé levert grote dynamische contras‐ ten op. Virtuoze passages, waarin alle middelen worden ingezet waarover het orgel be‐ schikt, kunnen snel overgaan in pianissimo gespeelde delen. En andersom. Gezien het tekstverschil tussen de twee liederen die Reger voor zijn opus 40 gebruikte, is het allerminst verwonderlijk dat de muzikale sfeer van de beide koraalfantasieën enorm uiteenloopt. In Straf' mich nicht in deinem Zorn overheerst het dramatische element. Fris en blij klinkt de eerste van de koraalfantasieën opus 40, Wie schön leuchtet der Morgen‐ stern. Feike Asma schreef bij deze compositie een toelichting die we bij de hommage aan de or‐ ganist, ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag, graag laten volgen. Asma wijst daarin op Regers sterke betrokkenheid bij de tekst van het koraal. Elke liedstrofe krijgt een diepgaande interpretatie, die de luisteraar met de tekst in de hand bijna kan meelezen. Daarom van het lied ook de strofen die door Reger zijn verwerkt. Philipp Nicolai bezorgde met zijn tekst en melodie de kerk in 1599 een van haar mooiste liederen voor de epifaniën‐ tijd. De volledige tekst is in een mooie vertaling van J.W. Schulte Nordholt als gezang 157 opgenomen in het Liedboek voor de Kerken. Feike Asma: ‘Reger is één van de grote componisten voor het orgel na Bach, wiens vormen hij ook hier weer overneemt: preludes en fuga's, sonates, koraalfantasieën, waarbij Reger de koraal‐ tekst met allerlei beschrijvende en dramatiserende effecten onderstreept. Van deze pro‐ testantse koralen zegt Reger: "Die Protestanten wissen gar nicht, welchen musikalischen Schatz sie an ihren Chorälen besitzen". In zijn grote koraalfantasieën gebruikt Reger deze koraalmelodieën en verdiept hij de uitdrukkingsmiddelen van Bach met zijn eigen compo‐ neertechniek. Evenals Bach bestudeert hij elke koraalregel aandachtig en vertolkt de in‐ houd dan muzikaal. De fantasie over “Wie schön leucht't” is in 1899 ontstaan. Na een uitgebreide “Introduzione” begint Reger in een “Andante sostenuto” aan de ver‐ werking van “Wie schön leucht't uns der Morgenstern voll Gnad' und Wahrheit von dem
enkele vocale werken heeft nagelaten, heeft hij als componist van orgelmuziek een plaats in de muziekgeschiedenis gekregen. Met zijn zes Symphonies pour Grand Orgue bouwde hij voort op het werk van zijn leer‐ meesters César Franck en Widor met diens orgelsymfonieën. Behalve de symfonieën schreef Vierne enkele orgelmissen en bundelde hij een aantal losse stukken in de 24 Piè‐ ces en style libre (1914) en vier suites in de 24 Pièces de fantaisie (1926‐27). Het is bijna overbodig te constateren dat het door Aristide Cavaillé‐Coll in 1868 gebouwde orgel in de Notre‐Dame de belangrijkste inspiratiebron voor zijn orgelcomposities was. Bij dit instrument ging zelfs een droom van Vierne in vervulling: hij had eens gezegd te willen sterven aan de speeltafel van zijn geliefde orgel. Op 2 juni 1937 concerteerde hij in de Notre‐Dame. Zijn begaafde leerling Maurice Duruflé assisteerde en zou de tweede helft van het programma voor zijn rekening nemen met een uitvoering van Viernes Zesde Sym‐ fonie. Vierne had zijn laatste compositie, Triptyque, gespeeld. Duruflé schreef later: ‘Toen hij zijn handen na het slotakkoord ophief, zakte hij op de orgelbank in elkaar. Hij zou nog improviseren over het gregoriaanse thema van “Salve Regina”. Maar in plaats van een hommage aan de beschermheilige van de Notre‐Dame hoorde het publiek één lange pe‐ daaltoon. Zijn voet was op deze toon blijven rusten en zou niet meer omhoogkomen.’ De orgelsymfonieën van Vierne sluiten aan bij die van Widor. Vierne begon in 1898 aan zijn zesdelige Eerste Symfonie en voltooide het werk een jaar later. Widor componeerde in 1900 de 'Symphonie romane', de laatste van zijn tien orgelsymfonieën. Beiden schreven voor hetzelfde orgeltype. Vierne ging weer enkele stappen verder, zowel in technisch als in persoonlijk opzicht. Er is een verschil in sfeer tussen het werk van Widor en Vierne. De laatste had zijn karakter niet mee. Psychische spanningen en depressiviteit vonden soms hun neerslag in zijn werk, vooral in de latere symfonieën. Maar Vierne toont zich er wel een geheel eigen persoonlijkheid mee. Hij componeerde de Derde Symfonie in de zomer van 1911, die hij in het Normandische vakantiehuis van de familie Dupré in Saint‐Valéry‐en‐Caux doorbracht. Marcel Dupré, aan wie het werk is opgedragen, verzorgde de première op 12 maart 1912 in de Salle Gaveau te Parijs. In het eerste deel (Allegro maestoso) contrasteren twee thema's: het eerste krachtig, het tweede lyrisch van karakter. In de doorwerking brengt Vierne motieven uit beide thema's met elkaar in contact, waarna in de reprise de thema's weer in hun oorspronkelijke ge‐ daante zijn te horen. De Cantilène verkeert zoals gebruikelijk in rustig vaarwater. Vierne heeft dit deel geschreven in de ABA‐vorm. De lyrische, intieme melodie, waarvoor het hoboregister wordt gebruikt, stijgt langzaam en daalt weer. In de middenepisode zorgt een tweede thema voor een versnellende beweging. Het Intermezzo op een dansachtig thema en een rustiger tweede motief vormt als derde deel een qua opbouw sterke verbinding tussen de Cantilène en het Adagio. Dit meditatie‐ ve vierde deel ontwikkelt zich zorgvuldig uit een bijzonder mooi thema. In de toccata‐ achtige Finale staan weer twee thema's tegenover elkaar: het eerste snel, het tweede vooral melodieus. Na de doorwerking van beide thema's sluit een meeslepende coda het werk af. Piet Warnaar
orgel van de Saint‐Séverin bespelen tijdens de zondagse hoogmis. De componist Saint‐Saëns heeft een bijzonder gevarieerd repertoire op zijn naam staan: orkest‐ en kamermuziek, soloconcerten met orkest, orgelcomposities, koorwerken, ballet‐ muziek en opera’s. Hij produceerde, in zijn eigen woorden, ‘zoals een appelboom appelen voortbrengt’. Zijn beroemdste opera, Samson et Dalila uit 1876, overtuigde de leiding van de Parijse Opéra niet. Franz Liszt, met wie Saint‐Saëns zeer bevriend was, nam de parti‐ tuur mee naar Weimar, waar de bijbelse opera op de planken kwam. Parijs volgde pas in 1892. Tot de werken die tot het blijvende repertoire mogen worden gerekend, behoren enkele soloconcerten voor piano en voor viool, de ‘Orgelsymfonie’ en niet in de laatste plaats Le Carnaval des Animaux. Na het gereedkomen begin 1886 van deze grande fantaisie zoolo‐ gique vonden slechts enkele uitvoeringen plaats als huisconcert. Verdere uitvoeringen hield Saint‐Saëns tegen, met uitzondering van het deel Le Cygne. De andere delen vond hij eigenlijk niet passen bij het imago van een serieuze componist. Ze waren voor hem niet meer dan een incident. De meeste van de veertien delen van Le Carnaval des Animaux zijn karakteristieken, met een knipoog, van dieren. Saint‐Saëns was niet de enige die zich door de dierenwereld heeft laten inspireren: in de Franse muziektraditie zijn componisten als Couperin en Ra‐ meau hem voorgegaan en zijn Ravel en Poulenc gevolgd. De instrumentale bezetting van Saint‐Saëns’ Carnaval des Animaux houdt het midden tussen een kamermuziekensemble en een orkest. Le cygne (de zwaan) schreef hij voor de cellist Charles‐Joseph Lebouc. Dit voorlaatste deel dankt zijn bekendheid ook aan diverse arrangementen en aan de choreografie die Michel Fokine op de muziek maakte. In deze nog altijd beroemde balletversie is de zwaan een ‘stervende zwaan’ geworden. Een jaar na Saint‐Saëns’ dood zag een uitgave van het com‐ plete Carnaval des Animaux het licht en volgde de eerste officiële uitvoering onder leiding van Gabriel Pierné. LOUIS VIERNE 1870‐1937 Symphonie nr. 3 in fis kl.t., op. 28 (1911) Allegro maëstoso Cantilène Intermezzo Adagio Final Een wedstrijd besliste in 1900 over wie er organist van de Notre‐Dame de Paris zou wor‐ den. Louis Vierne, die bijna geheel blind was, werd unaniem verkozen en zou 37 jaar lang tot zijn dood plaatsnemen achter de vijf klavieren van het magistrale orgel. Voordat Vier‐ ne, gestimuleerd door zijn leraar Charles‐Marie Widor, aan het concours deelnam, had hij met de in 1899 voltooide Eerste orgelsymfonie al zijn visitekaartje afgegeven. Hij was toen Widors assistent in de Saint‐Sulpice. Hoewel Vierne ook goed klinkende kamermuziek en
Herrn, die süsse wurzul Jesse”. De melodie wordt gespeeld door de linkerhand. Het tweede couplet zet zich, met iets meer beweging, op deze manier voort (“Ei meine Perl, du werte Kron, wahr Gottes und Marien Sohn, ein hoch geborner König”). In een “Adagio con espressione” wordt het derde couplet verwerkt (“Geuss sehr tief in mein Herz hinein, du heller Jaspis, edler Stein, die Flamme deiner Liebe”). Hier toont Reger hoe knap hij de melodie (gespeeld door de rechterhand) weet te omspelen, gesteund door prachtige harmonieën. In een sterker gespeeld “Allegro vivace” komt de melodie in het pedaal. De eerste drie regels van het vierde couplet (“Von Gott kommt mir ein Freudenschein”) worden “vreugdevol” bewerkt, de volgende drie vol dankbaarheid (“Dein Sohn hat mich ihm selbst vertraut; er ist mein Schatz”), het slot weer vol vreugde (“Eia, eia, himmlisch Leben wird er geben mit dort oben. Ewig soll mein Herz ihn loben”). Hierna begint Reger zijn fuga te exposeren. Het fugathema wordt door hem tot slot ge‐ combineerd met het vijfde couplet. Reger volgt de tekst en komt hierdoor met een jube‐ lend slot: “Ich möge mit Jesu sein, dem wunderschönen Bräutigam mein in steter Liebe wallen. Singet, springet, jubilieret, triumphieret, dankt dem Herren! Gross ist der König der Ehren”.’ Wie schön leucht’t uns der Morgenstern voll Gnad’ und Wahrheit von dem Herrn, die süsse Wurzel Jesse; du Sohn Davids aus Jacobs Stamm, mein König und mein Bräutigam, hast mir mein Herz besessen; lieblich, . freundlich, schön und herrlich, gross und ehrlich, reich an Gaben, hoch und sehr prächtig erhaben. Ei meine Perl, du werte Kron wahr Gottes und Marien Sohn, ein hoch geborner König! Du bist des Herzens schönste Blum; dein süsses Evangelium ist lauter Milch und Honig. Ei mein Blühlein, Hosianna! Himmlisch Manna, das wir essen, deiner kann ich nicht vergessen
Geuss sehr tief in mein Herz hinein, du heller Jaspis, edler Stein, die Flamme deiner Liebe. Ach möcht es sein, dass ich durch dich an deinem Leibe ewiglich ein lebend Gliedmass bliebe! Nach dir walt mir mein Gemüte, ew’ge Güte, bis er findet dich, des Liebe es entzündet. Von Gott kommt mir ein Freudenschein, wenn du mich mit den Augen dein so freundlich thust anblicken. Dein Sohn hat mich ihm selbst vertraut; er ist mein Schatz, ich bin sein Braut, sehr hoch in ihm erfreuet Eia, eia, himmlisch Leben wird gegeben mir dort oben. Ewig soll mein Herz ihn loben. Zwingt die Saiten su süssem Klang und lasst den hohen Lobgesang ganz freudenreich erschallen; dass ich möge mit Jesu sein, dem wunderschönen Bräutgam mein in steter Liebe wallen. Singet, springet, jubilieret, triumphieret, dankt dem Herren! Gross ist der König der Ehren. Philips nam in 1967 een uitvoering door Feike Asma van Regers koraalfantasie Wie schön leuchtet der Morgenstern op voor de eerste langspeelplaat van de organist gespeeld op het Garrels‐orgel in de Groote‐ of Nieuwe Kerk te Maassluis. Piet Warnaar
jaren van de Weimarperiode (1708‐1717) of misschien zelfs nog daarvoor. Later in Leipzig heeft hij het werk aan een revisie onderworpen, wat erop wijst dat hij er veel waarde aan hechtte. In Bachs oeuvre is de Passacaglia de enige in zijn soort. Componisten als Johann Pachelbel (1653‐1706) en de door Bach bewonderde Dietrich Buxtehude (ca. 1637‐1707) waren hem in dit genre voorgegaan: een aantal variaties bo‐ ven een thema dat in de bas steeds aanwezig blijft. Alleen al met zijn thema greep Bach verder. Gebruikten anderen een thema van vier maten, Bach verdubbelde dat aantal. Hij ontleende de eerste vier maten aan een werk uit het Livre d’orgue (ca. 1700) van de Fran‐ se componist André Raison, die het thema waarschijnlijk uit een gregoriaanse melodie samenstelde. Bach bouwde een briljante reeks variaties op, waarbij het thema soms ook in andere stemmen dan de bas klinkt. Onmiddellijk aansluitend aan de negentiende variatie culmi‐ neert de compositie in een fugatische bewerking van de eerste vier maten van het thema met twee (nieuwe) tegenthema’s. Tegen het einde schrijft Bach een generale pauze voor, waarvan een grote werking uitgaat. Daarna volgen nog enkele maten, die uitmonden in een machtig majeur‐slot. CAMILLE SAINT‐SAËNS 1835‐1921 Uit Le Carneval des Animaux: Le Cygne orgelbew.: Alexandre Guilmant (1837‐1911) Behalve componist en organist was Camille Saint‐Saëns ook pianist. Elf jaar was hij toen hij in de Salle Pleyel in Parijs sensationeel debuteerde. Het programma vermeldde een Beet‐ hovensonate. Toonsoort en opusnummer waren niet aangegeven. Want het publiek mocht kiezen welke van de 32 pianosonates het wilde horen. Geen wonder dat het Parijse conservatorium bereid was hem op dertienjarige leeftijd in het leerlingenbestand op te nemen. Later trad hij toe tot de orgelklas van François Benoist en werd hij ook compositie‐ leerling van Jacques Halévy. Voordat het conservatorium hem ontving, had hij al orgelles gehad van Alexandre Boëly. Als zeventienjarige kreeg Saint‐Saëns zijn eerste organisten‐ functie. Van 1853 tot 1857 was hij organist van de zestiende‐eeuwse gotische Église Saint‐ Merry in de Parijse wijk Marais. Daarna kreeg hij een van de belangrijkste organistenposten in de hoofdstad: die van de Madeleine. In 1877 gaf hij dit ambt op, mede omdat zijn muzikale inzichten nogal verschilden met de wensen die de geestelijke leiding van de kerk erop na‐ hield. Zijn huwelijk in 1875 met de 19‐jarige Marie Truffot hield slechts zes jaar stand, wat mede te maken had met het overlijden van hun twee zoontjes binnen anderhalve maand. De een viel uit het raam van de derde verdieping van hun woning, de ander overleed aan een kinderziekte. Saint‐Saëns maakte zijn vrouw daarvoor veel verwijten. Het leidde tot een scheiding. Hij legde zich toe op het componeren en op grote concertreizen in het gezelschap van zijn hond en een trouwe bediende. In Parijs zou hij als een soort ereorganist nog af en toe het
Programma Ben van Oosten HENDRIK ANDRIESSEN 1892‐1981 Fête‐Dieu (1918) Over Fête‐Dieu van Hendrik Andriessen kan allereerst de componist zelf aan het woord worden gelaten: ‘Fête‐Dieu is gecomponeerd omstreeks Sacramentsdag in 1918, toen de oorlog nog woedde en de bewonderde en geliefde kathedralen van Frankrijk in nood ver‐ keerden. De scherpe tegenstelling van de oorlog met het feest van Sacramentsdag bracht mij tot het schrijven van dit stuk. Dit ter verklaring van het feit dat dit stuk geen feestelij‐ ke, maar dramatisch‐smekende muziek bevat.’ Andriessen was van 1913 tot 1934 organist van de Sint‐Jozefkerk in Haarlem. Zijn leerling Albert de Klerk (1917) schreef in het boek Duizend kleuren van muziek. Leven en werk van Hendrik Andriessen een herinnering aan deze periode: ‘Na de mis vertolkte hij op het ro‐ mantisch Fransgeaarde orgel van Joseph Adema veelal werken van César Franck. Evenwel, wat mij uitermate boeide, waren de spontaan op het moment opwellende improvisaties, die in mijn herinnering werkelijk tot muzikale hoogtepunten werden. In die tijd ontston‐ den ook Andriessens eerste orgelwerken, die nu niet meer uit het repertoire van de orga‐ nist zijn weg te denken.’ De Klerk karakteriseert Andriessens composities als volgt: ‘Hij schreef een taal met een sterk karakter, van hymnische vervoering tot innige meditatie, van grote melodische lijnen tot capricieuze invallen, veelal gedacht voor een Fransgeaard romantisch instrument en toch wonderwel klinkend op een briljant Barokorgel.’ Over Fête‐Dieu merkt De Klerk op: ‘Aan het einde van de eerste wereldoorlog componeer‐ de Hendrik Andriessen een aangrijpende klacht en zong hij zijn protest en verdriet uit in een bewogen elegische taal. Het is een indringend werk met grote contrasten, geschreven op de dag dat hij ‘s morgens op zijn orgel het Lauda Sion begeleidde en de kerk vervuld was met wierookgeuren. Het was ook de dag dat er hevig werd gevochten en het leed van velen onbeschrijfelijk was.’ De in de Nederlandse orgelliteratuur zeldzaam hartstochtelijke muziek van Fête‐Dieu was lange tijd maar aan weinigen bekend. Alleen de Haarlemse stadsorganisten Louis en Geor‐ ge Robert beschikten over een afschrift. Andriessen beschouwde het werk als zijn per‐ soonlijke muziek. Pas in 1972 kwam hij aan de verzoeken tot uitgave tegemoet. JOHANN SEBASTIAN BACH 1685‐1750 Passacaglia in c kl.t., BWV 582 Bachs Passacaglia in c (BWV 582) staat als een monument in de orgelliteratuur te boek. En dan te weten dat het tot de vroege werken van de componist behoort. Bachonderzoek heeft uitgewezen dat hij de Passacaglia vóór 1710 moet hebben geschreven, in de eerste
Jaap Kroonenburg, geboren in Alkmaar, volgde orgellessen bij Bram Bruin, Kees Bornewasser, Piet van Amstel, Jan J. van den Berg en Koos Bons. Verder kreeg hij interpretatielessen van Feike Asma. Hij behaalde aan het Rot‐ terdams Conservatorium het So‐ listendiploma orgel (Uitvoerend Musicus) onder leiding van do‐ cent André Verwoerd. Eerder slaagde hij voor het theoretisch gedeelte van het Orgeldiploma B met bijvak piano (staatsexamen). Als organist is Jaap Kroonenburg werkzaam geweest in Sint Pancras en Heiloo. Vanaf 1972 is hij als organist verbonden aan de Groote of Nieuwe Kerk te Maassluis, eerst als tweede organist naast Feike Asma, na diens overlijden in 1984 als vaste bespeler van het beroemde Garrels‐orgel. Jaap Kroonenburg is voorzitter van de Orgelcommissie van de Grote Kerk Maassluis en is een stuwende kracht van allerlei activiteiten van de commissie, waaronder het maken van cd’s, de opbrengsten daarvan komen ten goede aan het orgel. Deze opnames bevatten een breed scala aan orgelliteratuur, met speciale aandacht voor werken uit de Romantiek (o.a. Karg‐Elert en Guilmant) en Nederlandse componisten. Veel bijval oogsten de cd's met koraalbewerkingen van Feike Asma, bewerkingen die velen hebben ontroerd bij een kerkdienst of een concert. Als bekroning op dit project is in 2005 een DVD uitgebracht, waarop te zien is hoe Jaap Kroonenburg de werken van zijn leermeester en voorganger op het Garrels‐orgel tot klinken brengt. Daarnaast geeft hij ieder jaar vele goed bezochte orgelconcerten in het land. Vanwege zijn verdiensten voor de Franse orgelcultuur ontving Jaap Kroonenburg twee‐ maal een onderscheiding van de ‘Société Académique d'Education 'Arts, Sciences et Lettres' te Parijs. In 1991 betrof het de zilveren medaille en in 2005 de vergulde medail‐ le. In 2004 ontving hij van de Vereniging van Kerkvoogden in de Nederlands Hervormde Kerk het draaginsigne in goud wegens het vervullen van de functie van organist gedu‐ rende meer dan veertig jaar. Als laatste werd Jaap Kroonenburg in februari 2008 bij de viering van het 275 jarig bestaan van het orgel benoemd tot Ridder in de Orde van Oran‐ je‐Nassau. In 2009 ontving hij de Cultuurprijs van de Culturele raad van Maassluis.
Hommage aan n Feike Asma 21 april 1912 – 18 8 december 1984 15 septem mber 2012
Progr ramma
Jaap Kroonenburg 1. 2.
Feike Asma
Franz Liszt 1811‐1886
‐ Voorspel, canon en koraal ‘God enkel licht’ ‐ Orgelkoraal ‘Gedenk niet meer aan ‘t kwaad, dat wij bedreven’
Variationen über den Basso‐Continuo des ersten Satzes der Kantate ‘Weinen, Klagen, Sor‐ gen, Zagen, Angst und Not sind des Christen Tränenbrot’ und des Crucifixus der H‐moll Messe von Johann Sebastian Bach
Ben van Oosten 1. Hendrik Andriessen 1892‐1981 2. Johann Sebastian Bach 1685‐1750 3. Camille Saint‐Saëns 1835‐1921 4. Louis Vierne 1870‐1937
3. Johann Sebastian Bach O Mensch, bewein’ dein’ Sünde gross 1685‐1750 BWV 622 4. Max Reger Phantasie und Fuge über den Choral 1873‐1916 ‘Wie schön leuchtet uns der Morgenstern’ opus 40 no.1 5. Feike Asma ‐ Orgelkoraal ‘Heugelijke tijding’ ‐ Fantasie ‘De Heer is God en niemand meer’ Het maken van geluidsopn namen is niet toegestaan
Fête‐Dieu (1918)
Passacaglia in c kl.t. (BWV 582)
Uit “Le Carneval des Animaux”: ‐ Le Cygne orgelbew.: Alexandre Guilmant (1837‐1911)
Symphonie nr. 3 in fis kl.t., op.28 (1911) ‐ Allegro maëstoso ‐ Cantilène ‐ Intermezzo ‐ Adagio ‐ Final