COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Informatie over landbouw
Factoren die invloed uitoefenen op eigendom, pacht, mobiliteit en gebruik van landbouwgrond in België en in Luxemburg
€
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Informatie over landbouw
Factoren die invloed uitoefenen op eigendom, pacht, mobiliteit en gebruik van landbouwgrond in België en in Luxemburg
Manuscript beëindigd in november 1980.
Nr. 78
COMMISSIE V A N DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN DIRECTORAAT-GENERAAL LANDBOUW Directoraat A: Algemene Zaken Afdeling: Rapporten, studies, statistische informatie en documentatie
Bibliografische data bevinden zich aan het einde van deze publikatie
Luxemburg:
Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen, 1981 ISBN 92-825-2594-5 Catalogusnummer: CB-NA-81-078-NL-C
© EGKS — EEG — EGA, Brussel . Luxemburg, 1981 Printed in Belgium Gehele of gedeeltelijke overname van dit rapport is enkel toegestaan mits uitdrukkelijke bronvermelding
VOORWOORD
Deze studie is uitgevoerd in het raam van het studieprogramma van het Directoraat-Generaal Landbouw van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De werkzaamheden werden uitgevoerd door de heer NoëL DEVISCH, WerkLeider bij het Landbouw-Economisch-Instituut te Brussel. De afdelingen "Rapporten, studies, statistische informatie en documentatie" en "Uitwerking van structuurmaatregelen" hebben aan de werkzaamheden deelgenomen.
Deze studie geeft niet noodzakelijk de opinie weer van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en loopt geenszins vooruit op de houding die de Commissie op dit gebied in de toekomst kan aannemen.
Originele taal : Nederlands. Deze studie is uitsluitend in de nederlandse taal gepubliceerd.
Factoren die invloed uitoefenen op eigendom, pacht, mobiliteit en gebruik van landbouwgrond in België
INHOUD HOOFDSTUK I
INLEIDING
blz. 1
1. De landbouw in de algemene economie
1
2. De productie
2
3. De productiefactoren
4
4. Structurele kenmerken van de bedrijven
9
a) oppervlaktestructuur
9
b) verhouding eigendom-pacht
11
c) concentratie van het grondbezit
19
d) landbouw als voltijdse of deeltijdse activiteit
21
HOOFDSTUK II
MOBILITEIT IN DE BELGISCHE LANDBOUW
26
1. Arbeidsmobi liteit
26
2. Grondmobiliteit
31
a) mobiliteit in het grondgebruik
31
b) mobiliteit in het grondbezit
35
HOOFDSTUK III
GRONDEIGENDOM
38
1. De grondmarkt
38
a) statistische problemen
39
b) evolutie van de verkoopprijzen
41
2. De financiële opbrengst van de gronden
46
3. Regionale verschillen in grondprijzen
48
4. Oorzaken van de prijsstijgingen van landbouwgronden
49
5. De eigendom-pachtverhouding en de rendabiliteit van het bedrijf
54
6. Erfenissen en schenkingen van landeigendommen
60
a) het erfrecht
60
b) te betalen rechten
63
II
7. Fiscale en financiële aspecten van landeigendom en transfers
biz. 65
a) inkomensbelasting
65
b) grondlasten
67
c) aankoopkosten
67
d) overheidssubsidies
70
8. Problemen in verband met het grondbezit
73
a) verhouding grondprijs-inkomen
73
b) schaaleffecten
74
c) overname van bedrijven in eigendom
75
HOOFDSTUK IV
DE PACHT
77
1. De pachtwetgeving
77
a) pachttijd
78
b) pachtprijs
79
c) onderhoud en herstellingen
80
d) uitbating van het bedrijf
81
e) herstellingswerken
81
f) pachtoverdracht
81
g) vergoedingen
82
h) recht van voorkoop
82
i) besluit
83
2. De pachtprijzen
84
3. Problemen in verband met de pacht
88
a) niveau van de pachtprijs
90
b) seizoenpacht
92
HOOFDSTUK V
ORDENING IN HET GRONDGEBRUIK
93
1. Structuur van het grondgebruik
93
2. Ruimtelijke ordening
96
a) plannen van aanleg
96
b) agrarische gebieden
98
III
biz. 3. Ruilverkaveling
99
a) ruilverkaveling uit kracht van wet
101
b) ruilverkaveling bij uitvoering van grote structuurwerken
103
c) ruilverkaveling van landeigendommen in der minne
104
d) ruilverkavelingsresultaten
104
HOOFDSTUK VI
SAMENVATTING EN BESLUITEN
106
1. De landbouweconomie
106
2. De mobiliteit
108
3. Grondeigendom
109
4. De pacht
111
5. Ordening in het grondbezit
112
6. Besluiten
113
IV
Factoren die een invloed uitoefenen op eigendom, pacht,mobiliteit en gebruik van landbouwgrond in het Groothertogdom Luxemburg
blz, I.
II.
INLEIDING
116
1. De output
116
2. De landbouwbedrijven
118
3. De eigendom-pacht verhouding
120
GRONDEIGENDOM
122
A. De grondmarkt
122
B. Erfenissen en land-transfers
125
1. De wetgeving
125
2. Successierecht
126
3. Aankopen
127
C. Fiscale en financiële aspecten van landeigendom 1. De vermogensbelasting
128
2. De grondbelasting
128
3. Inkomensbelasting
128
4. Belasting op de meerwaarde
129
III. PACHT
IV.
127
129
A. Pachtwetgeving
129
B. De pachtprijzen
132
BESLUIT
134
Les facteurs qui influencent la propriété, l'affermage, la mobilité et l'utilisation des terres agricoles en Belgique
RESUME Page 1. L'économie agricole
135
2 . La m o b i l i t é
137
3. Propriété foncière
138
4. Le fermage
140
5. Structure de la propriété foncière
141
6. Conclusions
142
Les facteurs qui influencent la propriété, l'affermage, la mobilité et l'utilisation des terresagricoles au Grand Duché du Luxembourg
Résumé
144
VI
Lijst van de tabellen
BELGIË biz. 1.1
Eindproduktie en bruto toegevoegde waarde in de verkoopsactieve landbouw
3
1.2
Evolutie van de productiefactoren in de Belgische landbouw
5
1.3
Balans van het landbouwkapitaal tegen lopende prijzen
7
1.4
Indeling van de beroepsbedrij ven en van de beteelde oppervlakte per grootteklasse, 1978
10
1.5
Indeling van de gelegenheidsbedrijven en van de beteelde oppervlakte per grootteklasse, 1978
11
1.6
Evolutie van de eigendom-pachtverhouding, 1950-1975
12
1.7
Indeling van de beteelde oppervlakte per grootteklasse van de bedrijven en naar de wijze van uitbating van de gronden
12
1.8
Indeling van het aantal bedrijven per grootteklasse en naar de wijze van uitbating van de gronden
1.9
16
Indeling van de beteelde oppervlakte per grootteklasse van bedrijven en naar de aard van de eigenaar
der gronden
17
1.10
Wijze van eigendom van de bedrijfsgebouwen
18
1.11 1.12
Aantal eigenaars van landbouwgronden 1977, West-Vlaanderen Indeling van de bedrijven en van de beteelde oppervlakte per categorie van aangevers, 1975
20 22
1.13
Indeling van de bedrijven en van de beteelde oppervlakte volgens het beroep van de aangever, 1975
24
1.14
Indeling van de landbouwers met een dubbele beroepsactiviteit, voor het type van het hoofdberoep
25
11.1
Aantal beroepslandbouwers, per leeftijdsklasse, 1960-1975
28
11.2
Netto-toetreding en netto-afvloeiing in de periode 1960-1975 en prognose tot 1985
29
11.3
Aantal bestendig tewerkgestelden in de Belgische landbouw
30
11.4 11.5
Evolutie van de grondmobiliteit per provincie, 1977-1978 Eigendomsverandering van landbouwgronden, 1976 - West-Vlaanderen
34
VII
37
biz. [II.1
Verkopen van landbouwgronden en gebouwen, 1975
40
[II.2
Evolutie van de verkoopprijs voor landbouweigendommen, teeltgronden en weiden - 1950-1976
42
Relatieve stijging van de waarde van Landbouweigenommen, teeltgronden en weiden, vergeleken met de evolutie van de index van de konsumptieprijzen - 1950-1976
44
Financiële opbrengst van investeringen in landbouweigendommen, teeltgronden en weiden - 1951-1976, in o/oo van de waarde
47
Waarde van het geheel der teeltgronden en weiden, per provinciale landbouwstreek, driejaarlijks gemiddelde 1974-1976
50
Evolutie van de verkoop- en pachtprijzen, vergeleken met loon- en prijsindi ces,
53
Indeling van de boekhoudbedrijven in functie van de eigendom-pacht verhouding : aantal en structurele kenmerken
58
Rendabiliteit van de bedrijven in functie van de eigendompacht verhouding
58
Arbeidsinkomen per ha in functie van de eigendom-pacht verhouding, per landbouwstreek, in 1000 F
59
Waarde van de rechten te betalen bij erfenissen en schenkingen
64
[II.3
[II.4
[II.5
[II.6 [II.7 [II.8 [II.9 [11.10 [11.11
Forfaitaire semi brutowinst voor een bedrijf van 20 ha, in BF per ha, per landbouwstreek, 1978
66
[11.12
Inkomensbelasting 1977
68
[11.13
Indeling van de gesubsidieerde kredieten naar bestemming, 1974-1978 Evolutie van de pachtprijzen voor gronden en gebouwen, teeltgronden en blijvend grasland in BF per ha en in o/oo van de waarde van de grond, 1951-1976
[V.1
CV.2
V.1 V.2
71
85
Regionale verschillen in pachtprijzen voor het geheel van gronden en gebouwen, teeltgronden en blijvend grasland gemiddelde 1974-1976
87
Indeling van de kadastrale oppervlakte volgens aanwending 1950-1970
95
Indeling van de kadastrale oppervlakte volgens aanwending, per provincie, 1970
95
V.3
Evolutie van de landbouwoppervlakte per provincie, 1970-78
95
V.4
Overzicht van de ruilverkavelingsresultaten
VIII
105
Lijst van de tabellen Groot Hertogdom Luxemburg blz.
Tabel 1
Eindproduktie, produktiekosten en inkomen in de Luxemburgse landbouw (exclusief wijnbouw)
117
Tabel 2
Evolutie van de bedrijfsstruktuur van de land- en wijnbouwbedrijven in Luxemburg
119
Tabel 3
Eigendom-pachtverhouding 1950-1978
120
Tabel 4
Prijs van de gronden in Luxemburg vergeleken met de evolutie van de inflatie en het landbouwinkomen per ha, 1967-1977
124
Evolutie van de pachtprijs vergeleken met de algemene kostenevolutie in de landbouw, 1973-1978
133
Tabel 5
IX
Lijst van de figuren
België
blz. Fig. 1.1
Fig.III.1
Fig. III.2
Fig. III.3
Fig. IV.1
Indeling van de bedrijven volgens het aandeel van de uitbating in eigendom, 1979
14
Evolutie van de gemiddelde grondprijs en van de inflatie, 1950=100
45
Verband tussen de regionale verschillen in grondprijs (F/ha) en inkomen (F/ha), gemiddelde voor de periode 1974-1976
51
Verband tussen het aantal LIF-tussenkomsten voor grondaankoop en het arbeidsinkomen in West-Vlaanderen, 1971 = 100
72
Verband tussen de regionale verschillen in pachtprijs voor teeltgronden en brutomarge van granen, BF per ha, gemiddelde voor de periode 1974-1976.
89
FACTOREN die INVLOED UITOEFENEN op EIGENDOM, PACHT, MOBILITEIT en GEBRUIK van LANDBOUWGROND in BELGIË
HOOFDSTUK I
INLEIDING
Teneinde de problemen in verband met het grondgebruik in een juist kader te situeren wordt een korte beschrijving gegeven van de rol die de landbouw speelt in het geheel van 's lands economie: wat de bijdrage is van de landbouw in het Bruto Nationaal Product, wat geproduceerd wordt en welke productiefactoren hiervoor moeten worden aangewend. Tevens wordt een beschrijving gegeven van de structuur van de bedrijven, waarbij de nadruk wordt gelegd op het grondgebruik. 1. De landbouw in de algemene Economie De bruto-toegevoegde waarde van de landbouw tegen marktprijzen, bedroeg in 1978 72 miljard F.: dit is 2,3% van het B.N.P., een aandeel dat in de loop der jaren trendmatig is afgenomen, hoewel in absolute cijfers de bruto toegevoegde waarde toeneemt overeenkomstig de prijsevolutie in de landbouw. Gelijklopend met de evolutie van aandeel van de bruto-toegevoegde waarde van de landbouw in het B.N.P. neemt de beroepslandbouwbevolking verder af; minder dan 120.000 personen zijn nog in de landbouw tewerkgesteld. Daarmee betekende de landbouwbevolking in 1978 nog 2,9% van de totale actieve bevolking. In I960 was het aandeel nog 8,1%. Het aandeel van de land- en tuinbouwproducten in het geheel van de buitenlandse handel evolueert vrij constant: ongeveer 8,5% van de invoer en 6% van de uitvoer. Het onevenwicht van de landbouwhandelsbalans wordt groter met de stijgende rol van de buitenlandse handel en met het groeiend onevenwicht dat voor de nationale betalingsbalans wordt geregistreerd.
De bruto vaste kapitaalsvorming in de landbouw bereikte in 1978 17,4 miljard F.; in verhouding tot de bruto vaste kapitaalsvorming voor het geheel van de takken van de economie, vertegenwoordigt dit bedrag 2,7% tegenover 4,5% in 1959. Globaal beschouwd en volgens de evolutie van de voornaamste indicatoren, neemt de landbouwactiviteit in het geheel van de economische sectoren in relatieve waarde af. Deze evolutie ligt in de lijn van wat in de andere westerse landen wordt vastgesteld, zij het dan iets meer uitgesproken dan in de ons omringende landen. 2. De Productie De Belgische landbouw heeft als belangrijkste activiteiten, de intensieve-en de veredelingsproductie: de eindproductie van de tuinbouw is belangrijker dan die van de akkerbouw en wordt op haar beurt overtroffen door de waarde van de varkensproductie. De veeteelt in haar geheel is verantwoordelijk voor twee derde van de eindproductie. Dit alles blijkt uit tabel 1.1 Sinds 1970 bedraagt de intermediaire consumptie meer dan de helft van de waarde van de eindproductie. De eindproductie is in de bestudeerde periode slechts toegenomen dank zij de toename van de intermediaire consumptie en de prijsstijgingen. In constante prijzen van 1970 schommelt de bruto-toegevoegde waarde gedurende de laatste tien jaar tussen 40 en 50 miljard BF zonder een tendens tot stijgen of dalen te vertonen.
TABEL I.l.-Eindproduktie en bruto toegevoegde waarde in de verkoopsacüeve landbouw (in miljoen BF)
1965
1970
1975
1976
11.986 11.876 15. 508 11.066 10.349 9.989
11. 782 15. 923 15.137 15. 603 22.018 10.577
18.200 24. 847 21.562 26.867 32.694 8.454
70.7 74
91. 040
17.766 11.566
TOTAAL BRUTO TOEGEVOEGDE WAARDE TEGEN MARKTPRIJZEN
1977
1978
23.383 27.454 23.103 26. 046 35. 504 12.600
17.449 26.719 24. 751 26. 709 36.627 13.087
20.510 25.820 26. 512 26.785 36.085 12. 062
132. 626
148. 092
145.342
147.774
33.327 14.285
44.327 25.939
52. 845 27.478
51.534 30.969
48.950 31. 742
29.332
47.612
70.266
80.323
82. 503
80. 692
41.442
43.428
62.360
67.769
62. 839
67. 082
EINDPRODUCTIE akkerbouw tuinbouw zuivelproductie rundvleesproductie varkensvleesproductie andere veeteelt TOTAAL
INTERMEDIAIRE CONSUMPTIE veevoeders andere
Bron : L. E. I.
3.
De Productiefactoren
Het aantal landbouwbedrijven die voor de verkoop produceren daalt op dramatische wijze: van de 225.000 bedrijven die in 1965 werden geteld zijn er in 1978 slechts 55% overgebleven (tabel 1.2). De zogenaamde beroepsbedrijven dit zijn de bedrijven waar de landbouwactiviteit het hoofdberoep van de bedrijfsleiders uitmaakt, dalen even snel in aantal als de bedrijven waar de landbouw als nevenberoep wordt uitgeoefend. De actieve bevolking in de landbouw is nog sneller afgenomen dan het aantal bedrijven. Vooral de bestendig tewerkgestelden zijn in grote getale verdwenen: tussen 1965 en 1978 is hun aantal bijna gehalveerd. Omgerekend in volwaardige arbeidskrachten (VAK) bedroeg de tewerkstelling in 1978 nog 119.000 eenheden; dit is slechts 2,9% van de totale actieve bevolking. Ook de oppervlakte die ter beschikking van de landbouw staat neemt systematisch af, zij het dan op een heel wat trager tempo. Toch valt het op dat in 13 jaar tijd de beteelde oppervlakte met 10% is afgenomen. Thans worden nog 1,45 miljoen ha bebouwd; dit is minder dan de helft van de totale oppervlakte van het Rijk: van de 3,05 miljoen ha die het land telt wordt 48% aangewend voor de landbouwproductie terwijl 20% bestaat uit bossen. In tegenstelling tot de andere productiefactoren, is het kapitaal de jongste jaren gevoelig toegenomen. Dit is in de eerste plaats een gevolg van de prijsstijgingen en niet in het minst van die van de landbouwgronden. Er is echter ook een intensificatie van de productie geweest wat meer gebouwen- en bedrijfskapitaal vergde en een substitutie van arbeid door werktuigenkapitaal. In 1978 bedroqgde gemiddelde bedrijfsoppervlakte 11,5 ha en het totaal kapitaal per bedrijf 7,2 miljoen B.F.
TABEL 1.2.-Evolutie van de productiefactoren in de Belgische landbouw
1965 Aantal bedrijven waarvan beroeps bedrijven
225.198 146.006x
Totale beteelde oppervlakte (1.000 ha) Bestendig tewerkgestelden Niet bestendig tewerkgestel den Totaal aantal tewerkgestel den Totaal tewerkgestelden om gerekend in V. A. K. (a)
χ
schatting
1975
1976
1977
143.498 93.120
136.509 88.697
1.602
1.542
1.480
1.469
1.459
1.447
226.255
172.584
130.868
123.314
118.007
114.245
140.910
118.609
88.596
90.406
83.495
85.077
367.165
291.220
219.464
213.720
201.502
199.322
226.080
176.166
134.271
128.019
123.000
119.100
426 95 521
467 156 623
542 162 704
632 177 809
722 181 903
8.4 8,8
10,3 11,0
10,8 11,5
11.1 11,9
11,5 12,1
2,84
4,34
5,36
6,16
7,2
2,96
4,65
5.50
6,58
7,6
7,1 7, 1
131.359 87.302x
1978
183.095 118.284
Grondkapitaal (miljard F) Bedrijfskapitaal (miljard F) Totaal kapitaal (miljard F) Gemiddelde bedrijfsoppervlakte (ha) Oppervlakte per V. A. K. (ha) Kapitaal per bedrijf (mil joen BF) Kapitaal per V.A.K. (miljoen BF)
1970
125.627 83.550
In tabel 1.3 wordt het kapitaal dat voor de landbouwproductie wordt aangewend voorgesteld onder de vorm van een balans. Deze balans bevat het patrimonium van de verpachter, het kapitaal van de schuldeisers en het eigen kapitaal van de landbouwers dat in hun bedrijf is geïnvesteerd. De kapitalen zijn geschat tegen marktwaarde. Sinds 1975 is het totaal van de activa vooral toegenomen door belangrijke stijgingen in de grondwaarden. Niettegenstaande het feit dat jaarlijks ongeveer 12.000 ha landbouwgrond uit de landbouw verdwijnen, is de totale waarde van de grond in de periode 1975 - 1978 met meer dan 50% toegenomen. Het geleend grondkapitaal vertegenwoordigt een waarde die hoger ligt dan het overig kapitaal dat in de landbouw wordt aangewend. Grond en gebouwen in eigendom bereiken een totale waarde van ruim 230 miljard F., terwijl het bedrijfskapitaal op 180 miljard F. wordt geschat. De schuldenlast in de landbouw liep in 1978 op tot 63 miljard; dit is 15% van het activa van de landbouwers. Deze verhouding verloopt vrij constant over de periode 1970 - 1978. Wel stelt men een verschuiving vast binnen het geleend kapitaal: waar vroeger in hoofdzaak werd geleend voor het verwerven van grondkapitaal, slaan de belangrijkste schulden thans op het bedrijfskapitaal. De productiewaarde heeft deze sterke inflatie in het kapitaal niet kunnen volgen. Wanneer het totaal kapitaal per 100 F. netto toegevoegde waarde wordt berekend, stelt men vast dat die verhouding op zes jaar tijd met meer dan 60% is toegenomen. Ook het bedrijfskapitaal per 100 F. factoropbrengsten is gestegen, zij het dan in iets mindere mate.
TABEL 1.3.-Balans van het landbouwkapitaal tegen lopende prijzen (miljard BF)
ACTIVA
1970
1975
1976
1977
1978
404
425
496
583
670
22
42
46
49
52
426
467
542
632
722
Veestapel
60
97
99
108
108
Werktuigen
18
28
31
34
36
Omlopend kapitaal
17
31
34
35
37
Bedrijfskapitaal
95
156
164
177
181
521
623
706
809
903
293
305
354
419
481
5
9
_10
_10
11
298
314
364
429
492
22
20
22
24
29
_12
_20
_28
_30
_34
34
40
50
54
63
Grondkapitaal
107
133
156
179
202
Bedrijfskapitaal
_83
136
135
146
146
Totaal
190
269
291
326
348
TOTAAL PASSIVA
521
623
706
809
903
Grond Gebouwen Grondkapitaal
TOTAAL ACTIVA
PASSIVA
GEHUURD Grond Gebouwen Grondkapitaal LENINGEN voor grondkapitaal voor bedrijfskap. Totaal EIGEN MIDDELEN
Bron : L. E. I.
Wellicht belangrijker nog is de evolutie van de verhouding van de schuldenlast tot het ondernemersinkomen in de landbouw. Daar waar in 1972, het geheel van de schulden slechts 34 miljard bedroegen, bedroeg het ondernemersinkomen 44 miljard. Ondertussen is het ondernemersinkomen niet toegenomen en zijn de schulden met bijna 30 miljard gestegen. Daarmee is het kengetal dat de verhouding tussen schuldenlast en ondernemersinkomen weergeeft met bijna 80% verhoogd op een periode van zes jaar. Dit blijkt uit bijgaand staatje. Evolutie van enkele kapitaalscoëfficiënten 1972 - 1978
1972
1975
1978
Totaal kapitaal per 1000 F. netto toegevoegde waarde
9.430
11.680
15.660
Bedrijfskapitaal per 1000 F. factor-opbrengsten
2.390
2.800
3.070
770
905
1.370
Leningen per 1000 F. ondernemersinkomen
Tenslotte kan uit de vergelijking van de jaarlijkse balansen nog afgeleid worden dat de waardestijging van de productiefactor grond, in de periode 1975 - 1978 niet minder dan 245 miljard F. bedroeg. Indien deze waardestijging vergeleken wordt met de bruto toegevoegde waarde in diezelfde periode, dan blijkt dat in die drie jaar, de waardestijging van de grond belangrijker is geweest dan de bijdrage van de ganse landbouwsector in het B.N.P. Deze evolutie zal zijn weerslag hebben op de dubbele rol van de landbouwgrond als belegging en productiefactor.
4. Structurele kenmerken van de bedrijven a) de oppervlaktestructuur De Belgische landbouwbedrijven zijn gekenmerkt door hun geringe oppervlakte. In 1978 bedroeg de gemiddelde bedrijfsgrootte voor het geheel van de getelde landbouwbedrijven 11,5 ha; de beroepsbedrijven beteelden gemiddeld 16 ha, terwijl de gelegenheidsbedrijven slechts over een oppervlakte van 2,4 ha beschikten. Een indeling van de bedrijven en van de beteelde oppervlakte per grootteklasse wordt gegeven in tabel 1.4 en 1.5· Hieruit blijkt dat bijna drie vierden van de beroepsbedrijven kleiner zijn dan 20 ha en dat minder dan 5% van de bedrijven groter zijn dan 50 ha. De bedrijven van meer dan 50 ha bevinden zich vooral in het zuiden van het land. Veertig procent van de beteelde oppervlakte is uitgebaat op bedrijven die kleiner zijn dan 20 ha, terwijl de bedrijven van 50 ha of meer ongeveer 20% van de beteelde oppervlakte innemen. De gelegenheidsbedrijven worden voor de helft teruggevonden in de klasse kleiner dan 1 ha. Weinig gelegenheidsbedrijven zijn groter dan 10 ha.
TABEL 1.4.-Indeling van de beroepsbedrijven en van de beteelde oppervlakte per grootteklasse, 1978
Aantal bedrij ven Grootteklasse
aantal
Beteelde oppervlakte
pet.
ha -
pet. -
0 ha
863
1.0
0 -
5 ha
19.015
22,7
40. 765
3,0
5 -
10 ha
16. 657
19,9
123.824
9,2
10 -
20 ha
24.718
29,5
356.072
26,4
20 -
30 ha
11.231
13,4
271.289
20,2
30 -
40 ha
5.014
6,0
171. 647
12,7
40 -
50 ha
2.450
2,9
108.402
8,8
50 -
60 ha
1.265
1.5
68. 626
5.1
60 -
80 ha
1.275
1.5
86.728
6.4
80 - 100 ha
522
0,6
46.158
3.4
100 - 150 ha
430
0,5
50.294
3.7
150 ha en +
110
0.1
20.915
1.5
83.550
100,0
1. 344. 725
100,0
TOTAAL
10
TABEL I. 5,-Indeling van de gelegenheidsbedrijven en van de beteelde oppervlakte per grootteklasse, 1978
grootteklasse
aantal bedrijven aantal
0 ha 0 - 5 ha 5 - 10 ha 10 - 20 ha 20 - 50 ha + 50 ha
2.327 34.832 3.238 1.183
Totaal
%
beteelde oppervlakte Ha
%
5,5 82,8
412 85
7,7 2,8 1,0 0,2
45.330 21.845 15.893 11.696 7.497
44,3 21,4 15,6 11,4
42.077
100,0
102.263
100,0
7,-
b) verhouding eigendom - pacht Het grootste gedeelte van de bebouwde oppervlakte wordt gehuurd: in 1975 werd slechts 27% van de grond in eigendom uitgebaat. Het percentage is in de loop van de jongste 25 jaar duidelijk afgenomen (tabel 1.6). Uit een analyse voor grootteklassen van bedrijven (tabel 1.7) blijkt dat op de kleine bedrijven de grond in grotere mate in eigendom wordt uitgebaat. Naarmate de bedrijven groter worden wordt relatief meer gehuurd. Voor de bedrijven van meer dan 50 ha wordt 80% van de grond gehuurd; daar waar voor de bedrijven onder de 5 ha meer dan de helft van de grond in eigendom is.
n
TABEL I. 6.-Evolutie van de eigendom-pachtverhouding, 1950-1975
in 1. 000 ha eigendom
pacht
in procent totaal
eigendom
pacht
totaal
1950
556
1.171
1.727
32
68
100
1959
537
1.124
1.661
32
68
100
1970
440
1.100
1.540
29
71
100
1975
404
1.076
1.480
27
73
100
TABEL I. 7. Indeling van de beteelde oppervlakte per grootteklasse van de bedrijven en naar de wijze van uitbating van de gronden, 15 mei 1975
in 1.000 ha in eigendom 0,01 5 10 20 50 100
5 ha - 10 ha - 20 ha - 50 ha - 100 ha ha en +
Totaal
ir ι procent
in huur
totaal
in eigendom
in huur
totaal
54,1 61,0 115.5 122,4 36,9 13,6
44,8 110,3 291,6 426,1 152,8 50,5
98,9 171,3 407,1 548,5 189,7 64,1
54,7 35,6 28,4 22,3 19,5 21,2
45,3 64,4 71,6 77,7 80,5 78,8
100 100 100 100 100 100
403,5
1.076,1
1.479,6
27,3
72,7
100
De beroepslandbouwers baten slechts 25 % van de grond in eigendom uit, terwijl gelegenheidsproducenten meer dan 50% van de grond die ze betelen in eigendom hebben. Er worden ook aanzienlijke verschillen vastgesteld tussen de streken onderling. In verschillende streken van het land is slechts één vijfde van de beteelde oppervlakte in het bezit van de uitbaters. Er zijn echter ook streken waar dit meer dan de helft is. (Fig. 1.1) In het algemeen kan gesteld worden dat hoe beter de grond en hoe groter de bedrijven, hoe kleiner het aandeel van de grond die in eigendom wordt uitgebaat. Indien uitzondering wordt gemaakt voor de kleine bedrijven (- 5 ha), kan gesteld worden dat zeer weinig bedrijven volledig in eigendom worden uitgebaat (tabel 1.8): slechts 7% van de bedrijven groter dan 5 ha zijn volledig in eigendom. Dat meer dan de helft van de kleine bedrijven volledig in eigendom zijn, wordt verklaard door het feit dat het hier hoofdzakelijk intensieve tuinbouwbedrijven of varkensbedrijven betreft waar heel wat investeringen in serres of gebouwen dienen te gebeuren en zeer kleine (- 1 ha) gelegenheidsbedrijven.
13
Fig. 1.1. Indeling v an de bedrijv en v olgens het aandeel v an de uitbating in eigendom, 1979
■¡l'l"
ι I i'l ■lililí
"Λ<°-Ό ♦ 50 V.
Ü^
W^
Het grootste aantal bedrijven is gedeeltelijk in eigendom, gedeeltelijk in huur. De meeste ervan bezitten een relatief klein percentage in eigendom. Het betreft hier vooral bedrijven waarvan de bedrijfsleider eigenaar is van de bedrijfsgebouwen. De indeling van de bedrijven naar de wijze van uitbating van de gronden kan als volgt worden samengevat.
grootteklasse
volledi
S
huur
in
gedeeltelijk in huur
volledig in eigendom
totaal
- 5 ha
20,7
25,8
53,5
100,0
+ 5 ha
25,9
67,0
7,1
100,0
23,4
47,7
28,9
100,0
Totaal
De telling van 1970 verschaft enkele bijkomende bijzonderheden over de eigenaars van de landbouwgronden (tabel 1.9). Hieruit blijkt dat in dit jaar ongeveer 47% van de landbouwgrond in het bezit was van de landbouwgemeenschap, dit wil zeggen de bedrijfsleiders of hun inwonende familieleden, ouders of schoonouders ofwel andere landbouwers of gewezen landbouwers. Ongeveer evenveel grond behoort toe aan andere particulieren en slechts 7% van de grond is in het bezit van openbare of particuliere instellingen. Deze laatste bezitten vooral grotere boerderijen (+ 50 ha).
15
TABEL 1.8.-Indeling van het aantal bedrijven per grootteklasse en naar de wijze van uitbating van de gronden, 15 mei 1975
pet. van de oppervlakte in eigendom orooLictuossc 0,01 5 10 20 50 100
- 5 - 10 - 20 - 50 - 100 ha en
ha ha ha ha ha +
Totaal
0
0-25
25 - 50
50 - 75
75 - 100
100
Totaal
13.516 5.791 7.294 5.059 876 175
4.188 5.482 9.032 7.449 1.208 182
5.356 4.435 5.344 3.235 424 51
4.996 3.140 3.301 1.631 162 26
2.337 1.794 1.787 781 92 19
35. 050 2.747 1.712 629 115 31
65.443 23.389 28.473 18. 784 2.877 484
32. 711
27.544
18.845
13.256
6.810
40. 284
139.450
in pet. van het totaal 0,01 5 10 20 50 100
5 ha - 10 ha - 20 ha - 50 ha - 100 ha ha en +
Totaal
20,7 24,8 25,6 26,9 30,5 36,1
6,4 23,4 31,7 39,7 42,0 37,6
8,2 19,0 18.8 17.2 14,7 10.5
7,6 13,4 11,6 8,7 5,6 5.4
3,6 7,7 6,3 4,2 3,2 4,0
53,5 11,7 6,0 3,3 4,0 6,4
100 100 100 100 100 100
23,4
19,8
13,5
9,5
4,9
28,9
100
TABEL I. 9.-Indeling van de beteelde oppervlakte per grootteklasse van bedrijven en naar de aard van de eigenaan
Grootteklasse
0,01 5 10 20 50 100
5 - 10 - 20 - 50 - 100 ha en
ha ha ha ha ha +
Totaal
exploitant of inwonende gezinsleden
ouders of schoonouders van de e x ploitant
landbouwers of gewezen landbouwers
andere particulieren
de overheid
71,1 84,8 136,0 111,0 26,3 10,8
6,9 16,2 38,4 42,6 12,7 4,6
8,7 21,0 52,3 61,6 11,0 2,6
45,2 102,1 212,1 237,3 86,6 27,6
2,8 4,9 9,8 11,3 2.4 0,9
439,9
121,6
157,4
710,9
32,1
2,0 2,0 2.1 2,3 1.6 1.8 2,1
in pet. van de totale oppervlakte 0,01 5 10 20 50 100
5 - 10 - 20 - 50 - 100 ha en
Totaal
ha ha ha ha ha +
50,0 35,2 28,8 22,8 17,7 21,9
4,8 6,7 8,2 8,8 8,6 9.4
11.1 12,6 7.4 5,3
31,8 42,4 44,9 48,7 58,3 56,0
28,6
7.9
10,2
46,2
6,1 8,7
o ins
Ongeveer 77% van de bedrijfsleiders waren in 1970 voor 100% eigenaar van de bedrijfsgebouwen. Twintig procent hadden geen gebouwen in eigendom (tabel 1.10). Het ziet er dus naar uit dat op de bedrijven die gedeeltelijk in huur worden uitgebaat, de bedrijfsgebouwen in grote mate eigendom zijn van de bedrijfsleider.
Tabel 1.10.- Wijze van eigendom van de bedrijfsgebouwen. 15 mei 1970
aantal bedrijven
procent
36.098
19,78
867
0,48
25 - 50% in eigendom
2.223
1,22
50 - 75% in eigendom
2.133
1,17
811
0,44
100% in eigendom
140.372
76,91
Totaal
182.504
zonder gebouwen in eigendom minder dan 25% in eigendom
75 - 100% in eigendom
is
100
c) concentratie van het grondbezit. Voor zover bekend zijn er geen gegevens gepubliceerd over de concentratie van het bezit van landbouwgrond. Wel staat bij het kadaster van elk perceel, de identiteit van de eigenaar genoteerd. Voor het grondgebied van België zijn aldus ruim 9 miljoen percelen geregistreerd. Ten einde een idee te bekomen van de wijze waarop de landbouweigendommen in bezit worden gehouden, werd voor de provincie West-Vlaanderen de toestand op 1 januari 1977 geanalyseerd. Uit het onderzoek van de kadastrale gegevens blijkt dat de landbouwgrond verspreid is over een zeer groot aantal eigenaars die gemiddeld 3,5 ha bezitten. Meer dan de helft van de eigenaars bezitten minder dan 1 ha landbouwgrond en slechts 1 eigenaar op 500 bezit meer dan 100 ha landbouwgrond. Zevenentwintig procent van de grond is eigendom van landbouwers; deze gronden worden niet noodzakelijk in eigendom uitgebaat. De gemiddelde oppervlakte per landbouwer-eigenaar bedraagt 4 ha. Het relatief aandeel van de landbouwers in het geheel van de eigenaars is het grootst in de eigendomsklassen van 2 - 1 0 ha.
19
TABEL 1.11. - Aantal eigenaars van landbouwgronden, 1977, West-Vlaandereri
Landbouwers
Niet-landbouwers
Totaal
Klasse Aantal 0 1 2 3 4 5 10 20 30 50 to
+
1 2 3 4 5 10 20 30 50 100 100
TOTAAL
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
Opp. (ha)
Kavels
Aantal
Opp.(ha)
Kavels
Aantal
Opp.tfia)
Kavels
4.432 3.319 2.351 1.582 1.171 2.909 1.296 200 55 6 0
2.278 4.880 5.794 5.461 5.252 33.489 17.439 4.710 2.027 328
6.952 9.961 10.859 9.807 9.429 33.489 25. 516 6.281 2.363 412 0
34. 840 5.467 2.832 1.742 1.258 3.121 2.006 755 540 3Q1 154
9.254 7.832 6.905 6.037 5.629 22. 073 28. 046 18.228 20.243 20.646 37.916
47.222 17.067 12. 906 10.730 9.886 36.357 41. 587 25. 500 28.356 30.059 57. 678
39.272 8.786 5.183 3.324 2.429 6.030 3.302 955 595 307 154
11.532 12. 712 12. 699 11.498 10. 882 42.501 45.485 22.938 22.271 20. 974 37.916
54.174 27.028 23. 765 20.537 19.315 69.846 67.103 31.781 30. 719 30.471 57. 678
17.321
68.599
115.069
53.016
182.814
317.348
70.337
251.413
432.417
d) de landbouw als voltijdse of deeltijdse activiteit De geringe dimensie van een aanzienlijk aantal bedrijven is ten dele te verklaren door en heeft ten dele voor gevolg dat de landbouw niet als enige beroepsactiviteit en/of inkomstenbron fungeert. In de statistieken van de jaarlijkse landbouwtelling wordt traditioneel een onderscheid gemaakt tussen de beroepslandbouwers, dit zijn de landbouwers die de landbouwactiviteit als hoofdberoep uitbaten, en de gelegenheidslandbouwers voor wie de landbouw slechts een nevenberoep of een bijkomende inkomstenbron betekent. Daarbij komen nog categorieën zoals speciale instellingen (scholen, werkhuizen, gevangenissen) loonwerkbedrijven en machinecoöperatieven, die echter zowel in aantal als in grondgebruik onbelangrijk zijn: samen vertegenwoordigen ze 1% van het aantal bedrijven en betelen slechts een half procent van de landbouwoppervlakte. (Tabel 1.12). De beroepsproducenten maken 65% van het aantal bedrijfshoofden uit en bewerken 93% van de beteelde oppervlakte. Eén derde van de boeren zijn gelegenheidsproducenten, die instaan voor 7% van de beteelde oppervlakte. Teneinde een beter inzicht te krijgen in de beroepsactiviteit zowel van beroepsproducenten als van gelegenheidslandbouwers, werd door het N.I.S. ter gelegenheid van de landbouwtelling van 1975 een bijkomende analyse doorgevoerd. (1)
(1) J.M. VAN HAEPEREN, La double activité dans l'Agriculture Belge Evolution, Analyse, Importance, Cahiers de l'IEA, nr 211/RR-173, Bruxelles 1980.
2l
Tabel 1.12.- Indeling van de bedrijven en van de beteelde oppervlakte per categorie van aangevers, 1975
Categorie
aantal bedrijven aantal
beteelde oppervlakte
ha
%
1.beroepsland- en tuinbouwers
93.120
64,9
1.371.406
92,7
2.gelegenheidsproducenten
48.766
34,0
101.235
6,8
3.speciale instellingen
728
0,5
4.361
0,3
4.1oonwerkbedrijven en machine coöperatieven
878
0,6
2.650
0,2
143.488
100,0
1.479.679
100,0
TOTAAL Bron : N.I.S.
Daardoor wordt het mogelijk de producenten verder in te delen naargelang zij al dan niet een bijberoep uitoefenen: categorie 1 a categorie 1 b categorie 2 a categorie 2 b
beroepslandbouwers zonder bijberoep beroepslandbouwers met bijberoep gelegenheidsproducenten met beroep buiten de landbouw gelegenheidsproducenten zonder beroep buiten de landbouw (gepensioneerden en renteniers).
22
Het relatief belang van de vier groepen wordt in Tabel 1.13 weergegeven, waaruit duidelijk blijkt dat voor het grootste gedeelte, de landbouw de enige beroepsactiviteit van de bedrijfsleider uitmaakt: meer dan 60% van de bedrijfsleiders hebben geen beroep buiten de landbouw, ze baten samen 90% van de beteelde oppervlakte uit. Slechts 3% van de beroepsproducenten hebben een bijberoep. De gelegenheidsproducenten oefenen per definitie de landbouw niet uit als hoofdberoep. Op 25% van de bedrijven heeft de bedrijfsleider een hoofdberoep buiten de landbouw, terwijl op 13% van de bedrijven, de bedrijfsleider weliswaar geen bijkomend beroep heeft maar toch zijn hoofdinkomen van buiten de landbouw verwerft. Deze groep betreft vooral gepensioneerden en renteniers. De gemiddelde bedrijfsoppervlakte van de beroepsproducenten bedraagt 15 ha resp. 12 ha naargelang het gaat om bedrijfsleiders die uitsluitend landbouw bedrijven, dan wel deze met een bijberoep. De gelegenheidsproducenten hebben kleine bedrijven: 2,7 ha voor deze met een bijberoep, 1,1 ha voor deze zonder bijberoep.
23
TABEL 1.13·-!Indeling van de bedrijven en van de beteelde oppervlakte volgens het beroep van de aangever, 1975
beroepsproducenten zonder met bijbijberoep beroep
aantal aantal in % van het totaal beteelde opp.(ha) beteelde opp.(%) gemiddelde oppervlakte per bedrijf (ha)
88.785
4.325
30.107
18.659
3,0
21,2
13,2
52.844
81.122
20.113
3,6
5,5
1,4
12,2
2,7
1,1
62,6 1.318.562 89,5
gelegenheidsproducenten met beroep zonder bebuiten de roep builandbouw ten de landbouw
14,9
Globaal genomen oefenen 1/4 van de belgische landbouwbedrijf sleiders een bijberoep uit, terwijl 13% van de bedrijfsleiders hun hoofdinkomen van buiten de landbouw betrekken zonder buiten de landbouw beroepsactief te zijn. landbouwers met dubbele beroepsactiviteit (categorie 1b en 2a) Voor de landbouwers die een dubbele beroepsactiviteit uitoefenen zijn 60% geregistreerd als loontrekkende van hoofdberoep; één vierde oefenen het hoofdberoep van zelfstandige uit en één achtste verklaren dat landbouw hun belangrijkste activiteit uitmaakt (tabel 1.14). De zelfstandi-
24
gen hebben grotere bedrijven dan de loontrekkenden maar baten toch minder dan 5 ha per bedrijf uit. Opvallend is wel dat de groep van zelfstandigen bijna de helft hun bedrijf in eigendom uitbaten, terwijl dit voor de loontrekkenden nog 44% is, wat heel wat hoger ligt dan het aandeel van de beroepslandbouwers. De bedrijfsleiders met een dubbele beroepsactiviteit zijn maar ongeveer 95% mannelijke bedrijfsleiders. Voor de beroepslandbouwers zonder bijberoep worden 12% vrouwelijke bedrijfsleiders geteld, terwijl in de groep van gepensioneerden en renteniers met landbouw als bijberoep, één vierde vrouwelijke bedrijfsleiders wordt aangetroffen. TABEL 1.14.-Indeling van de landbouwers met een dubbele beroepsactiviteit, voor het type van het hoofdberoep beroeps1andbouw
zelfstandige loonTotaal trekkenniet de landbouw
aantal bedrijven aantal bedrijven %
4.335 13
9.214 27
20.893 60
34.442 100
beteelde opp. (ha) beteelde opp. (%)
52.844 39
38.993 29
42.129 31
133.966 100
gemiddelde bedrijfsgrootte (ha)
12,2
4,2
2,0
3,9
opp. in eigendom uitgebaat
28,9
47,5
43,9
39,0
5,0
6,1
4,8
5,2
aandeel van de vrouwelijke bedrijfsleiders (%)
25
HOOFDSTUK II
MOBILITEIT in de BELGISCHE LANDBOUW
1. Arbeidsmobiliteit De tewerkstelling in de landbouw over de laatste 15 jaar is op de helft teruggevallen. Thans zijn er nog ongeveer 115.000 bestendig tewerkgestelden en 85.000 niet bestendig tewerkgestelden, samen 200.000 personen die in de landbouw actief zijn. Indien deze tewerkgestelden worden omgerekend tot volwaardige arbeidskrachten, dan worden deze 200.000 personen gereduceerd tot ongeveer 120.000 volwaardige arbeidskrachten wat nog 3% van de totale actieve bevolking uitmaakt. De afvloei van de diverse kategorieën arbeidskrachten in de landbouw is in verschillende etappes verlopen. Als we de evolutie in het laatste kwartaal nagaan, stellen we vast dat eerst de betaalde arbeidskrachten in grote getale uit de landbouw zijn verdwenen. De sterke economische groei na 1950, heeft de lonen in die mate doen stijgen dat de landbouw genoodzaakt v/as in een fors tempo arbeidsbesparende technieken toe te passen. Thans zijn er nog slechts 6.500 niet-familiale arbeidskrachten op de Belgische bedrijven. De meest spectaculaire daling vond plaats in de jaren '50. In de zestiger jaren viel de landbouwbevolking vooral af door het verdwijnen van de meehelpende gezinsleden in de landbouw. Op zeven jaar tijd (1962-1969) werd hun aantal gehalveerd. Sindsdien is het nog eens gehalveerd (1977:23.500). Sinds 1970 kwam de daling van de aktieve landbouwbevolking vooral voort van het verdwijnen van de bedrijven. Deze daling verloopt minder spectaculair maar gaat gestadig door. Thans zijn er nog ongeveer 83.500 beroepsbedrijven.
26
Het feit dat eerst gesalarieerden, pas dan de gezinsleden en tenslotte de bedrijfshoofden de landbouw verlieten heeft te maken met het verschil in weerstandsvermogen of in immobiliteit al naargelang de houding die men aanneemt. Sinds 1950 is de beteelde oppervlakte met ruim 16% afgenomen; dit betekent 10.000 ha per jaar; de laatste 10 jaar is de oppervlakte jaarlijks met 12.000 ha afgenomen.Dit correspondeert met de oppervlakte bewerkt door 1000 V.A.K. Een analyse van de leeftijdsstructuur (tabel II.1) toont aan dat de netto-afvloei van de bedrijfsleiders ouder dan 45 jaar procentsgewijs ongeveer konstant is en schommelt tussen 5% en 6% per jaar. De netto-toetreding van de bedrijfsleiders jonger dan 40 jaar daarentegen, eveneens in % van het gemiddeld aantal, is afgenomen van twee naar één procent per jaar. Dit wil dus zeggen dat er thans op 5 bedrijfsleiders die de landbouw verlaten slechts 1 jonge bedrijfsleider tot de landbouw toetreedt. In de periode I96O-I965 werden nog twee van de vijf vrijkomende bedrijven overgenomen. Prognose van de tewerkstelling voor 1985 (tabellen II.2 -II.3) Om een indikatie te verkrijgen van hoe het nu verder zal verlopen met de tewerkstelling in de landbouw werd in eerste instantie een prognose gemaakt van het aantal bedrijfsleiders voor 1985. Gebruik makend van de techniek der Markovreeksen, luidt de prognose dat er in 1985 nog ongeveer 60.000 beroepsbedrijven zullen overblijven; in 1975 waren er nog 90.000. De afname met juist 1/3 betekent relatief gezien een lichte vertraging van de afvloei t.o.v. de periode 19651975. In absolute cijfers uitgedrukt is de voorziene daling in aantal bedrijven uiteraard heel wat minder belangrijk dan in het verleden het geval was.
27
TABEL II. 1. - Aantal beroepslandbouwers, per leeftijdsklasse,
Leeftijd (jaar)
OC
<25
25-29
1960-1975
30-34
35-39
40-44
45-49
50-54
55-59
60-64
65 +
Totaal
1960
1.935
7.353
13.922
18.092
14.451
20.611
22. as 8
25.030
21.639
18. 621
164.601
1965
1.980
6.489
12.379
16. 607
19.298
14.315
19.243
20.123
19.178
12. 428
142.340
1970
2.270
4.871
9.212
13.755
17. 038
18.350
13.146
16. 682
14.472
7.560
117.356
1975
1.672
4.358
6.034
9.541
13.358
15.794
16.349
10.671
9.680
3.298
90. 755
TABEL II. 2. - Netto-toetreding en netto-afvloeiing in de periode 1960-1975 en prognose tot 1985
.„
—
...b
Gemiddeld aantal
Periode
tot 44 j . a
1960-1965
15.451
38. 003
153.470
2, 5
1965-1970
9.691
34.3 75
129. 848
3,5
1970-1975
5.252
31.853
104.055
6,1
1975-1980
4.478
22.169
81.909
5,0
1980-1985
3.435
15. 747
66.988
4,6
vanaf 45 j . b
in procent van het gemiddeld aantal 1960-1965
10,0
24,8
100,0
1965-1970
7,5
26,5
100,0
1970-1975
5,0
30,6
100,0
1975-1980
5,5
27,1
100,0
1980-1985
5,1
23,5
100,0
29
b/a
Rekening houdend met de voortschrijdende vermindering in landbouwareaal, zou de gemiddelde oppervlakte van het beroepsbedrijf in 1985 20 ha bedragen. Thans is het ongeveer 15 ha.
Tabel II.3-Aantal bestendig tewerkgestelden in de Belgische landbouw Aantal beBestendige roepsbedrijven personen per bedrijf
1967 1970 1975 1980 1985
132.490 117.356 90.755 73.000 60.750
1,49 1,42 1,39 1,40 1,40
BestendiTotaal gen in ge- bestenlegenheids- digen sector 10.410 3.965 3.545 3.500 3.500
200.119 172.584 130.868 105.000 89.000
Het aantal bestendige arbeidskrachten per beroepsbedrijf bedraagt 1,4. Deze arbeidsbezetting wijzigt zich de laatste jaren zeer weinig aangezien de productiviteitsstijging gepaard gaat met een oppervlakteuitbreiding. Onder die voorwaarde zouden in 1985 ongeveer 85.000 personen hun brood verdienen in de beroepslandbouw als bestendige arbeidskrachten. Daarbij komen de bestendige arbeidskrachten in de gelegenheidssector (3.500). Samen genomen betekent dit voor 1985 een totale tewerkstelling van 90.000 personen.
30
2. Grondmobiliteit. a) mobiliteit in het grondgebruik. Het Landbouw-Economisch Instituut heeft in samenwerking met het Nationaal Instituut voor de Statistiek een speciaal onderzoek gewijd aan de mobiliteit van de landbouwgronden in de periode 15.5.1977 - 15.5.1978 (1). Het onderzoek heeft betrekking op de gronden die gebruikt worden door landbouwers die produkten voor de verkoop voortbrengen, ongeacht of ze beroeps- dan wel gelegenheidsproducent zijn. De grondmobiliteit wordt ingedeeld in drie groepen bewegingen. 1. De interne mobiliteit: de gronden die van één landbouwbedrijfszetel naar een andere worden getransfereerd en die derhalve binnen de landbouw blijven. 2. De afname mobiliteit: de gronden die aan de landbouwbedrijven worden onttrokken en ofwel onbebouwd wordei gelaten, ofwel een niet-agrarische bestemming hebben gekregen. 3. De toename mobiliteit: de gronden die in de onderzochte periode aan de exploitatie van de landbouwbedrijven worden toegevoegd; het zijn gronden die hetzij voorheen niet werden bebouwd, hetzij in gebruik waren voor niet verkoopsactieve produktie.
(1) H. EVERAET, Mobiliteit en bestemming van de Landbouwgronden, L.E.I.- Nota's nr. 72, Brussel, september 1979.
31
In de loop van het onderzochte jaar wisselden 56.653 ha landbouwgronden van bestemming; dit is iets minder dan 4% van de beteelde oppervlakte. Daarvan werden 37.426 ha overgedragen aan andere landbouwbedrijven (interne mobiliteit) terwijl 19.227 ha niet langer in de verkoopsactieve landbouw werden aangewend. Daarentegen werden 7.561 ha terug in ge bruik genomen. Het saldo van de gronden die aan de landbouwbedrijven werden onttrokken en van de gronden die aan de landbouw wer den toegevoegd, bedraagt dus 11.666 ha, wat neerkomt op 0,8% van de beteelde oppervlakte. Mobiliteit van de landbouwgrond 15.5.1977 - 15.5.1978
ha
% van de beteelde oppervlakte
Interne mobiliteit Afname mobiliteit Toename mobiliteit Mobiliteitssaldo
37.426 Ί9.227 7.561 11.666
2,57 1,32 0,52 0,80
Totale mobiliteit
64.214
4,41
De provincie Antwerpen kent de laagste interne mobili teit en de hoogste externe mobiliteit. West-Vlaanderen en Henegouwen kennen een lage externe mobiliteit en zijn de enige provincies waar de beteelde oppervlakte op een jaar tijd met minder dan een half procent is afgenomen. Voor de overige provincies bedraagt het mobiliteitssaldo iets minder dan 1%, behalve voor de Provincie Limburg waar het 1,2% bereikt, (tabel II.4)
.12
Bestemming van de gronden. (1) De 19.227 ha die aan de landbouw werden onttrokken, kunnen, voor wat hun bestemming betreft, ingedeeld worden in zeven categoriën. Op de eerste plaats komen de verlaten gronden die volgens de aangiften in de telling niet verder bebouwd worden of slechts voor eigen gebruik geëxploiteerd worden. Zij groeperen 3.905 ha wat 20% vertegenwoordigt van de oppervlakte die aan de landbouw werd onttrokken. In sommige provincies, zoals West- en Oost-Vlaanderen, loopt dit cijfer terug tot minder dan 10% maar in andere, zoals Namen en Limburg, stijgt het tot meer dan 25% terwijl het in Antwerpen zelfs oploopt tot 41%. Op de tweede plaats komen de gronden bestemd voor woningbouw: zij groeperen 3.519 ha of 18% van de voor landbouw verloren gegane gronden. De meeste provincies situeren zich vrij dicht rond dit gemiddelde; nochtans variëren de extremen van 8% voor Luxemburg tot 30% voor West-VIaanderen. Om redenen van industrievestiging- of planning werden, in de onderzochte periode, 1.299 ha aan de landbouw onttrokken wat 6,8% betekent van de gronden die een andere bestemming hebben gekregen. Provinciale verschillen zijn ook hier merkbaar, gaande van minder dan 5% in Antwerpen tot meer dan 10% in Luxemburg en Oost-Vlaanderen
(1) H. Everaet,
op. cit. p. 20-21.
33
TABEL I I . 4 . - Evolutie vande grondmobiliteit per provincie, 1977-1978
Interne mobiliteit Provincie
ha
pet.
Afname mobiliteit ha
pet.
Toename mobiliteit ha
(a)
(a)
pet. (a)
Mobiliteitssaldo ha
pet. (a)
Antwerpen
1.491
1,67
2.234
2,50
1.355
1,52
879
0,98
West-Vlaanderen
4.810
2,19
1.655
0,75
756
0,34
899
0,41
Oost-Vlaanderen
4.032
2,49
2.396
1,48
828
0,51
1.567
0,97
Limburg
1.896
2,20
1.730
2,00
696
0,81
1.034
1,20
Brabant
4.456
2,67
2.620
1,57
1.067
0,64
1.553
0,93
Henegouwen
5.756
2,52
2.011
0,88
860
0,38
1.151
0,50
Luik
5.401
3,02
2.538
1,42
956
0,53
1.582
0,89
Luxemburg
4.302
2,79
2.247
1,46
954
0,62
1. 292
0,84
Namen
5.281
3,04
1.796
1,03
89
0,05
1.707
0,98
37.425
2,57
19.226
1,32
7.561
0,52
11.666
0,80
Rijk
(a) in pet, van de totale beteelde oppervlakte op 15. 5.1977. Bron : L.E.I.
Van de verdwenen landbouwgronden worden 962 ha of 5 % bestemd woor wegenaanleg. In V/e s t-Vl aanderen en Henegouwen stijgt dit cijfer tot 9% maar in Antwerpen en Luxemburg loopt het terug tot nauwelijks 1%. Voor recreatie werden 874 ha bestemd of 4,5% van de verloren gegane gronden. In Henegouwen stijgt dit cijfer evenwel tot 10%. Door bebossing werden 668 ha aan de landbouw ontnomen wat 3,5% vertegenwoordigt van de vrijgekomen gronden. In Luxemburg stijgt dit cijfer tot zelfs 13%. Een laatste categorie bestaat uit verdwenen gronden die nog een "andere bestemming" hebben gekregen en dus niet onder de vermelde groepen konden gerangschikt worden. Zij bevat 7.999 ha of 41,6% van het totaal. Het gaat hier o.a. om moestuinen en gronden die aan de landbouw ontnomen worden door zandgroeven, uitbreiding van havens, militaire domeinen enz. Het aantal hectaren dat op deze wijze uit de landbouw verdwenen is, varieert sterk van de ene provincie tot de andere, gaande van 29% in Namen tot 53 % in Oost-Vlaanderen. b) mobiliteit in het grondbezit. Voor de provincie West-Vlaanderen werd op basis van gegevens van het kadaster en bij wijze van steekproef nagegaan welke oppervlakte landbouwgrond er in de loop van het jaar 1976 van eigenaar veranderde en welk aandeel in de handen van landbouwers terecht kwam. Volgens de statistieken van het kadaster veranderde 4% van de landbouwgrond van eigenaar via erfenissen en 2,4% via verkopen, (tabel II.5)
35
Meer dan 40% van de verkochte gronden worden door landbouwers gekocht terwijl via erfenissen minder dan 20% aan landbouwers wordt toegewezen. Dit verklaart de tendens die eveneens voor het ganse land wordt waargenomen, nl. dat de landbouwers een belangrijk gedeelte van de grond die op de markt komt aankopen, terwijl het aandeel van de grond in eigendom uitgebaat, afneemt. De verklaring ligt dus voor een gedeelte in de erfenissen en de uittocht van de landbouwerskinderen uit de landbouw. Globaal wordt 27% van de landbouwgrond verworven door landbouwers, wat overeenstemt met het aandeel van de landbouwers in het bezit van de grond. De gemiddelde oppervlakte die bij erfenis wordt verkregen, bedraagt 3,2 ha, terwijl bij verkoop de percelen minder dan 2 ha bedragen.
36
TABEL II. 5. - Eigendomsverandering van landbouwgronden, 1976, West-Vlaanderen
Nieuwe eigenaar —¿?
Landbouwer
Aantal
Niet-landbouwer
Opp. (ha)
Gemid, opp. (ha)
Aantal
Opp. (ha)
Gemid, opp. (ha)
Erfenissen
633
1.996
3,2
2.641
8.363
3,2
Verkopen
1.308
2.508
1,9
2.955
3.457
1.2
106
280
2,6
292
632
2,2
2. 047
4. 784
2,3
12. 454
2,1
Andere
TOTAAL
37
HOOFDSTUK III
GRONDEIGENDOM
1. De Grondmarkt Telkenjare wordt door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (N.I.S.) een publicatie gewijd aan de verkopen van onroerende goederen. Hierin worden, voor wat de landbouw betreft, volgende rubrieken opgenomen: -
verkoop verkoop verkoop verkoop verkoop verkoop verkoop verkoop
van van van van van van van van
landbouwerswoningen teeltgronden weiden teeltgronden en weiden tuinbouwgronden boomgaarden gemengde landbouwgronden land- en tuinbouweigendommen.
Voor al deze rubrieken wordt per administratieve eenheid het aantal verkochte loten, het aantal percelen of gebouwen, de totale oppervlakte en de totale verkoopprijs genoteerd. De statistieken zijn afzonderlijk opgesteld voor openbare verkopingen en voor onderhandse verkopingen. Deze statistieken zijn officieel en bevatten dus de juiste verkoopprijzen in het geval van de openbare verkopen en de verkoopprijs die aan de notaris wordt medegedeeld, in geval van onderhandse verkopen. De onderhandse verkopen zijn veel belangrijker dan de openbare: in de periode 1950 - 1976 werd 80% van de grond onderhands verkocht en slechts 20% openbaar. Dit relatief overwicht van onderhandse verkopen blijft ongeveer constant.
38
Uiteraard zijn niet alle bovenvermelde rubrieken even belangrijk zoals blijkt uit tabel III.1; alleen de teeltgronden en weiden, samen met de land- en tuinbouweigendommen vertegenwoordigen een noemenswaardige oppervlakte. In 1975 werd, alles samen genomen, 23.342 ha landbouwgrond verkocht; dit komt neer op 1,5% van de beteelde oppervlakte. Bij het behandelen van de chronologische reeksen zullen alleen de volgende rubrieken in aanmerking worden genomen: - landbouweigendommen - teeltgronden - weiden a) statistische problemen Bepaalde lacunes in de wijze waarop de statistieken betreffende de grondprijzen zijn samengesteld hebben voor gevolg dat de cijfers met enige omzichtigheid dienen geïnterpreteerd te worden. De mogelijke onderschatting van de prijzen bij onderhandse verkopen De belangrijke kosten, onder vorm van belastingen, registratiekosten en erelonen voor de notaris, die met een transactie van een onroerend goed gepaard gaan, kunnen de partijen ertoe aanzetten, het goed officieel voor een lagere prijs te verkopen en een gedeelte van de koopsom "onder de tafel" te betalen. Deze mogelijkheid wordt echter beperkt door controles van ambtenaren van het Ministerie van Financiën die met de resultaten van officiële verkopingen als referentiepunt, de onderhands verkochte goederen schatten en op deze geschatte waarde belastingen en eventueel boete heffen, indien de aangegeven verkoopprijs onder de geschatte waarde valt.
34
TABEL III. 1. - Verkopen van landbouwgronden en gebouwen, 1975
openbare verkopingen aantal gebouwen Landbouwerswoningen
onderhandse verkopingen
eenheidsprijs (1.000 F)
opp. (ha)
249
1.299
aantal gebouwen
opp. (ha)
eenheidsprijs (1.000 F) 1.180
489
Teeltgronden
2.053
314
8.845
306
Weiden
1.337
310
3.682
252
604
350
1.593
241
S
547
36
511
Boomgaarden
18
485
142
326
Gemengde gronden
22
357
95
255
4.042
319
14.395
285
786
622
4.119
451
Teeltgronden en weiden Tuinbouwgronden
Totaal landbouwgronden
Land- en tuinbouweigendommen
169
789
In de mate dat de gronden van betere kwaliteit bij voorkeur onderhands worden verkocht en dat de partijen die eèn koop sluiten in vele gevallen een zeker risico nemen, kunnen de grondprijzen wel in lichte mate onderschat zijn. De bestemming van de gronden De statistieken vermelden de bestemming van de gronden v<5ór hun verkoop, maar niet het gebruik van de gronden nadat zij van eigenaar veranderden. Dit wil zeggen dat wat als weide of akkerbouwgrond wordt te koop geboden voor niet-landbouwdoeleinden kan worden aangewend.
4(1
Deze eventuele verandering in bestemming zal zijn uitwerking hebben op de verkoopprijs en kan dus het globaal beeld van de prijzen voor landbouwgronden enigszins vertekenen indien de competitie voor grond tussen landbouw en niet1andbouw met ongelijke middelen wordt beslecht. Andere vormen van eigendomsoverdracht De grootste oppervlakte aan landbouwgronden die van eigenaar veranderen komen niet op de markt. Er zijn vooreerst de erfenissen waar in vele gevallen de gronden of landbouweigendommen in onderling akkoord onder de erfgenamen worden verdeeld of aan een erfgenaam toegewezen. Er zijn ook de onteigeningen, waar de overheid of openbare instellingen, "in het algemeen belang" zich gronden toe-eigenen en hiervoor een vergoeding betalen. Tot zover zijn geen statistieken beschikbaar die de waarde van deze gronden weergeven. b) evolutie van de verkoopprijzen In tabel III.2 werd, voor de periode 1950-1976, een gewogen gemiddelde berekend van de verkoopprijzen (in BF/ha) voor onderhandse en openbare verkopingen voor volgende eigendommen: - landbouweigendommen - afzonderlijke percelen teeltgronden - afzonderlijke percelen weide Men constateert dat globaal genomen teeltgronden duurder zijn dan weiden. Dit verschil wordt in grote mate verklaard door het feit dat in de goede landbouwstreken relatief meer teeltgronden zijn dan in de minder goede streken. Landbouweigendommen ziin vooral sinds de jaren zestig duurder geworden dan afzonderlijke percelen grond.
41
TABEL ΠΙ. 2 . - Evolutie van de verkoopprijs (BF/ha) voor landbouweigendommen (A), teeltgronden (Β) en weiden (C), 1950-1976
Jaar
13
A
C
1950
104. 303
96. 034
74. 135
1951
93. 023
95. 802
78. 195
1952
101. 313
95. 598
78. 800
1953
104.480
97.323
83. 647
1954
106. 191
107.328
92. 229
1955
124.307
117.333
91. 950
1956
128. 809
132. 278
105. 175
1957
147. 607
133. 413
111. 566
1958
164. 575
128. 381
114. 603
1959
154. 260
135. 000
120. 483
1960
158. 803
141. 554
121. 720
1961
178. 201
170. 969
133. 380
1962
189. 714
183. 831
149. 246
1963
205.379
192. 484
160. 494
1964
247. 132
222. 576
171. 309
1965
239. 986
236. 883
196. 134
1966
301. 718
269. 229
213. 705
1967
343. 858
286. 904
216.376
1968
341. 540
280. 161
221. 602
1969
385. 549
294. 547
225.378
1970
395. 600
278. 372
215. 512
1971
296. 062
260. 233
198. 982
1972
347. 942
254. 663
197. 739
1973
378. 079
266. 517
225. 051
1974
428. 295
289. 992
242. 163
1975
478.456
307. 161
267. 294
1976
529. 980
363. 546
317. 457
1977
648. 308
407. 544
392. 302
42
Dat de waarde van de grond gevoelig gestegen is wordt duidelijk aangetoond door tabel III.3 waarin dé evolutie van de verkoopsprijzen in index t.o.v. 1950 is uitgedrukt. De waarde van de landbouweigendommen is in de periode 1950-1977 verzesvoudigd terwijl de waarde van de afzonderlijke percelen globaal gezien verviervoudigd tot vervijfvoudigd is. Vergeleken met de evolutie van de inflatie, gemeten door de index van de kleinhandelsprijzen, kan gesteld worden dat de landbouwgronden meer dan waardevast zijn gebleven en dus in de lange periode een zeer goede belegging zijn geweest tegen muntontwaarding. De jongste vijf jaar is ook de inflatie sterk gestegen, maar toch hebben de grondprijzen globaal genomen minstens gelijke tred gehouden met de stijging van de levensduurte. Gemiddelde jaarlijkse stijgingspercentages over de periode
1950-1977 waarde landbouweigendommen waarde teeltgronden waarde weiden inflatie
7,0 5,5 6,4 3,9
1971-1977 14,0 7,7 12,0 9,0
De evolutie van de gemiddelde prijs voor landbouwgronden en -eigendommen wordt vergeleken met die van de inflatie in Fig.III.1. Hier merkt men eveneens de snelle vlucht die de grondprijzen hebben.genomen vanaf 1960, met uitzondering van een inzinking van de prijzen in de periode 1970-1972.
43
TABELEI. 3 . - Relatieve stijging van de waarde van landbouweigendommen (A), teeltgronden (Β) en weiden (C), vergeleken met de evolutie van de index van de konsumptieprijzen (D), 1950-1976 A
Β
C
D
1950
100
100
100
100
1951
89
100
105
108
1952
97
100
106
109
1953
100
101
113
109
1954
102
112
124
110
1955
119
122
124
110
1956
123
138
142
113
1957
142
139
150
117
1958
158
134
155
118
1959
148
141
163
120
1960
152
147
164
120
1961
171
178
180
121
1962
182
191
201
123
1963
197
200
216
125
1964
237
232
231
131
1965
230
247
265
136
1966
289
280
288
142
1967
330
299
292
146
1968
327
292
299
150
1969
370
307
304
155
1970
379
290
291
161
1971
284
271
268
168
1972
334
265
267
177
1973
362
278
304
190
1974
411
302
327
214
1975
459
320
361
241
1976
508
379
428
263
1977
622
422
529
\ 282
Jaar
44
400
grondprijs
37 5
350
325
300
275
inflatie j 250
-
225
200
17 5
150
-
125 -
100
Æ 1950
_i
L
55
_i
60
65
L
70
75
Fig. III. 1.-Evolutie van de gemiddelde grondprijs en van de inflatie, 1950 = 100.
45
80
2. De financiële opbrengst van de gronden De financiële opbrengst van de grond bestaat in de eerste plaats uit de meerwaarde van de grond ten gevolge van de stijgende grondprijzen en in de tweede plaats uit de betaalde of toegerekende pacht. De pachtopbrengst voor landlandbouweigendommen is laag (tabel III.4). De redenen hiervoor worden in Hoofdstuk IV besproken. De stijgende grondprijzen, gecombineerd met wettelijk beperkte pachtprijzen hebben voor gevolg dat het direct rendement van de gronden gedaald is van ruim 2% tot nagenoeg 1%. Dit wil dus zeggen dat een landbouwer die voor de keuze staat hetzij grond te pachten, hetzij grond te kopen, als bedrijfsleider veruit de voorkeur zal geven de grond in pacht te gebruiken. Het indirekt beleggingsrendement, ten gevolge van de meerwaarde van de gronden is echter heel wat belangrijker. Het is terzelfdertijd het gevolg en de oorzaak van de steeds aanhoudende prijsstijgingen. Het totaal rendement, (pacht en meerwaarde) wordt in bijgaand staatje vergeleken met het inflatieritme en met de interestvoet voor hypothecaire leningen. Jaarlijks rendement van investeringen in gronden, inflatieritme en interestvoet voor hypothecaire leningen
rendement landbouweigendommen (%) rendement teeltgronden (%) rendement weiden (%) gemiddelde inflatie (%) interest hypothecaire lening (%)
1950-1977
1965-1977
1971-1977
8,3 6,9 8,2 3,9
9,5 5,8 7,3 6,3
14,8 8,8 13,4 9,0
6,9
9,1
10,2
46
TABEL III. 4 . Financiële opb rengst van investeringen in landb ouweigendommen (A), teeltgronden (B) en weiden (C), 19511976, in 0/ Q0 van de waarde
pacht
meerwaarde
Jaar A
Β
C
A
Β
totaal C
A
Β
C
1951
108
2
55
20
21
27
"88
19
82
1952
89
" 2
8
20
23
30
109
21
37
1953
31
18
62
20
24
29
52
42
91
1954
16
103
103
21
22
27
37
125
130
1955
171
93
" 3
18
20
27
189
113
24
1956
36
127
144
19
18
24
55
145
168
1957
146
9
61
17
18
23
163
26
84
1958
115
"38
27
16
18
22
131
"20
49
1959
"63
52
51
17
18
22
"45
69
73
1960
29
49
10
17
17
22
46
66
32
1961
122
208
96
15
14
20
137
222
116
1962
65
75
119
15
15
19
79
90
138
1963
83
47
75
14
14
18
96
61
93
1964
203
156
67
12
13
17
215
169
85
1965
~29
64
145
13
12
15
"l6
77
160
1966
257
137
90
10
11
14
268
147
104
1967
140
66
12
9
11
14
149
76
27
1968
" 7
"24
24
10
11
14
3
"l2
39
1969
129
51
17
9
11
15
138
62
32
1970
26
"55
"44
9
12
16
35
"43
"28
1971
"252
"65
77
11
12
17
"24O
"53
"60
1972
175
"21
" 6
10
13
17
185
" 9
11
1973
87
47
138
9
13
16
96
59
154
1974
133
88
76
8
12
15
141
100
91
1975
117
59
104
8
12
14
125
71
118
1976
108
184
188
7
10
12
115
194
200
1977
223
121
236
6
10
10
229
131
246
47
Voor de periode 1950-1977 was het financieel rendement van landbouweigendommen en percelen minstens even hoog als de interestenvoet voor hypothecaire leningen en ongeveer tweemaal zo hoog als het inflatiepercentage. De tijdelijke inzinking van de grondprijzen in 1970 en 1971 heeft voor gevolg dat over de laatste tien jaar zowel het inflatiepercentage als interestenvoet voor hypothecaire leningen boven de rendementen van landbouwgronden uitstegen. De laatste vijf jaar echter zijn beleggingen in gronden globaal beschouwd, financieel weer interessant geworden. 3. Regionale verschillen in grondprijzen In zeer algemene termen uitgedrukt kan gesteld worden dat de landbouwgronden goedkoper worden naarmate men zich van het Noorden naar het Zuiden verplaatst. De duurste gronden komen voor in de provincie Antwerpen (index=150); de goedkoopste in de provincie Luxemburg (index=55). Tabel III.5 geeft een driejaarlijks gemiddelde van de prijzen voor percelen grond per provinciale landbouwstreek, voor de periode 1974-1976. Hieruit blijkt de bijzonder grote spreiding van de prijzen. De verschillen v/orden ongetwijfeld ten dele verklaard door de kwaliteit van de grond, doch in veel mindere mate dan dit voor de pachtprijzen het geval is. Andere factoren, zoals de intensiteit van de productie, met name het belang van de niet-grondgebonden productie en de bedrij fsgrootte spelen een belangrijke rol. Er is een positief significant verband vastgesteld tussen het arbeidsinkomen per ha en de prijs van één ha landbouwgrond (fig.III.2). Dit wijst uiteraard niet noodzakelijk op een eenduidig oorzakelijk verband. Enerzijds is de grond duurder, daar waar een hoger inkomen per ha wordt behaald. Anderzijds wordt meer intens geproduceerd in de stre-
4S
ken waar de grond duur is. Uit de lineaire regressie, die het verband tussen grondprijs en inkomen kwantificeert, blijkt dat per additionele frank inkomen de grond ruim 8 F duurder is. De vraag naar grond van andere sectoren buiten de landbouw heeft eveneens een directe invloed. Dit wordt vooral vastgesteld in de provincie Antwerpen, de Brabantse Zandleemstreek (streek rond Brussel) en de Luikse Weidestreek. In deze streken zijn de grondprijzen gevoelig hoger dan wat door hun landbouwkundige waarde zou kunnen verklaard worden (tabel III.5). 4. Oorzaken van de prijsstijgingen van landbouwgronden Dat het prijsverloop van de landbouwgronden in een stroomversnelling is terechtgekomen is minder te wijten aan de landbouw zelf dan wel aan de algemeen economische evolutie, De belangrijkste factor is ongetwijfeld de stijging van de algemene welvaart. De lonen zijn op 25 jaar ongeveer 7,5 maal hoger geworden terwijl de algemene inflatie slechts met 2,5 is vermenigvuldigd. Dit geeft een reële loonstijging van 1 naar 3. Tegenover deze verhoogde koopkracht zal een waardevol goed als grond, dat beperkt is, duurder worden en naarmate de grond duurder wordt, zullen prijsstijgingen op zichzelf een aansporing vormen tot belegging en dus de vraag doen stijgen. In periodes van inflatie zal het verwachte rendement van de grond hoger geschat worden dan het bestaand rendement en gekapitaliseerd worden in hogere aankoopprijzen. Voeg daarbij de risico-aversie van een aantal beleggers die in periode van inflatie bereid zijn een hogere premie voor de risicodekking te betalen.
49
TABEL III. 5 . - Waarde van het geheel der teeltgronden en weiden, per provinciale landbouwstreek, driejaarlijks gemiddelde, 1974-1976
In 1. 000 F/ha
Het Rijk = 100
Polders West-Vlaanderen
360 349
119 115
Zandstreek Antwerpen Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen
397 460 3 78 397
131 152 125 131
Kempen Antwerpen Limburg
3 70 431 300
122 143 99
Zandleemstreek Brabant Henegouwen Limburg Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen
359 383 267 314 353 387
119 127 88 104 117 128
Leemstreek Brabant Henegouwen Luik Limburg Namen
256 270 248 243 279 241
85 89 82 80 92 80
Weidestreek Luik
307
102
Condroz Henegouwen Luik Namen
233 261 269 218
77 86 89 72
Hoge Ardennen
183
61
Fagne
200
66
Famenne
189
62
Ardennen
175
58
Jura
162
54
Het Rijk
302
100
50
(1000 F)
O
¿00
o
/
o 350
o 300
Y= 80.148 + 8,31 X r2 0,89
0 250 ■
200
/o o O 150 10.000
ι
ι
15.000
20.000
1 25.000
1
30.000
!
Ι 35.000
ι
1 40.000
< 45.000
Fig. III. 2.Verb and tussen de regionale verschillen in grondprijs (F/ha) en inkomen (F/ha), gemiddelde voor de periode 19741976.
51
De landbouwgronden ontsnappen niet aan dit mechanisme, dat ongeveer in gelijke mate de bouwgronden, bosgronden, de weiden en de teeltgronden in waarde heeft doen toenemen, (tabel III.6) De woonhuizen zijn iets meer in prijs gestegen, doch hier moet rekening gehouden worden met de steeds betere kwaliteit van de woningen. Specifiek voor de landbouw kan verwacht worden dat hogere landbouwprijzen een opwaartse druk zullen uitoefenen op de grondprijzen. Het jaarlijks verdwijnen van duizenden ha landbouwgrond zal uiteraard eveneens de prijzen van de grond opdrijven. Dit is niet in de eerste plaats het geval omdat de productiefactor grond er door schaarser wordt, want het aantal bedrijfsleiders daalt ook en zelfs nog vlugger. Het is vooral omdat de competitie van buiten de landbouw en de sterke vraag van onteigende boeren voor andere gronden tot hoge verkoopprijzen kan leiden. Per jaar wordt ongeveer 22.000 ha landbouwgrond verkocht, terwijl het landbouwareaal de laatste vijf jaar met zo'n 12.000 ha vermindert. Zonder dat deze cijfers volledig vergelijkbaar zijn, wijst dit toch op een niet te verwaarlozen druk op de landbouwprijzen van buiten uit. Een stuwende factor die van binnen de landbouw zelf komt is de technische vooruitgang. De vooruitgang van de technologie ie er een geweest van: - vervanging van arbeid door machines - en ook van schaalvergroting. De machines worden steeds groter en geperfectioneerder en laten niet alleen toe meer oppervlakte per man te betelen maar eisen ook meer oppervlakte om optimaal te kunnen aangewend worden.
52
TABEL III. 6. - Evolutie van de verkoop- en pachtprijzen, vergeleken met loon- en prijsindices, 1970 = 100
1953
1960
1970
1977
woonhuizen
39
56
100
241
bouwgronden
41
54
100
195
bossen in Hoog-Belgie
47
64
100
265
teeltgronden
44
64
100
185
weiden
45
64
100
220
teeltgronden
70
73
100
120
weiden
72
78
100
116
29
41
100
270
100
159
100
175
VERKOOPPRIJZEN
PACHTEN
ALGEMENE LOONINDEX
ONDERNEMERSINKOMEN in de LANDBOUW per HA
KLEINHANDELSINDEX
68
74
53
Gezien de relatieve immobiliteit van de arbeidskrachten in de landbouwsector wordt door deze innovaties op sommige bedrijven een gedeeltelijke werkloosheid gecreëerd, zodat het verwerven van enkele bijkomende ha, de arbeidsproductiviteit en de economische rendabiliteit van het bedrijf in het algemeen gevoelig verhogen. 5. De eigendom-pachtverhouding en de rendabiliteit van het bedrijf Hoewel de grondpolitiek, ook in België, zeer veel belangstelling geniet, is er geen gepubliceerd onderzoek bekend waarin eigendom en pacht in verband worden gebracht met de financiële resultaten van het bedrijf. Het systeem van de landbouwboekhoudingen is zelfs in die zin geconstrueerd dat de functie van de boer als eigenaar volledig wordt gesplitst van die als bedrijfsleider. Per definitie wordt aangenomen dat het bedrijf gepacht wordt, weze het in sommige gevallen van de bedrijfsleider. Hiervoor wordt dan een reële of fictieve pacht in kosten gebracht. Eveneens per definitie wordt aangenomen dat alle bedrijfskapitaal eigendom is van de boer en wordt een interestvoet van 5% toegepast, ook al wordt in vele gevallen geleend tegen hogere interesten. Deze vereenvoudigingen zijn uitgevoerd om de bedrijven beter vergelijkbaar te maken en de invloed van andere technische en economische variabelen beter te kunnen schatten. Voor dit onderzoek worden de bedrijven van het boekhoudnet van het L.E.I. ingedeeld in klassen naargelang de eigendom-pacht verhouding en wordt de gemiddelde rendabiliteit vergeleken. De gegevens hebben betrekking op het boekjaar 1976/77.
54
Naargelang de pacht-eigendom verhouding worden vijf groepen bedrijven onderscheiden: 1. 100% 2. 75 3. 50 4. 50 5. meer
van de oppervlakte in pacht 100% van de oppervlakte in pacht 75% van de oppervlakte in pacht 75% van de oppervlakte in eigendom dan 75% van de oppervlakte in eigendom
In de steekproef zijn alle types van bedrijven opgenomen behalve de tuinbouwbedrijven. In totaal zijn er 1.188 waarnemingen. Het aantal bedrijven per klasse en enkele belangrijke structurele kenmerken worden in tabel UI.7 weergegeven. Men bemerkt dat 65% van de bedrijven minder dan één vierde van hun bedrijfsoppervlakte in eigendom uitbaten. Slechts 6% van de bedrijven hebben meer dan drie vierden van de bedrijfsoppervlakte in eigendom. Er komen zeer weinig bedrijven voor die volledig in eigendom worden uitgebaat; hun aantal is te klein om een betrouwbaar gemiddelde te berekenen. Gemiddeld beschouwd zijn de bedrijven kleiner in oppervlakte naarmate ze meer in eigendom worden uitgebaat; ook de land-man verhouding neemt in die mate af. Het bedrijfskapitaal per oppervlakte-eenheid verschilt weinig tussen de groepen; er is dus geen substitutie waargenomen tussen grondkapitaal en bedrijfskapitaal. De leningen schijnen slechts toe te nemen wanneer de oppervlakte in eigendom groter wordt dan de gepachte oppervlakte. Het aandeel van het netto-kapitaal in het totaalkapitaal schommelt tussen 84% en 88% behalve voor de bedrijven die volledig in pacht zijn. Op die bedrijven zijn de bedrijfsleiders duidelijk jonger dan deze op de andere bedrijven.
55
Op de bedrijven waar minstens de helft van de oppervlakte gepacht wordt is grondkapitaal in eigendom relatief belangrijker dan de grond in eigendom; de bedrijven hebben een groter aandeel van de gebouwen in eigendom. Hoewel dit in tabel III.7 onvoldoende tot uiting komt bestaat er een direct verband tussen de leeftijd van de bedrijfsleider, het percentage van de grond in eigendom en de bedrijfsoppervlakte. Dit wordt in bijgaand staatje geïllustreerd . Indeling van de bedrijven naar de leeftijd van de bedrijfsleider
KI asse
jonger dan 35 jaar 35--45 jaar 45·-55 jaar ouder dan 55 jaar Totaal
aantal waarnemingen
% van de gronden in eigendom
bedrijfsoppervlakte (ha)
198 382 423 185
13 19 25 32
29 27 26 25
1188
23
27
Uit dit staatje blijkt dat deze drie variabelen enigszins met elkaar gecorreleerd zijn (1). Dit maakt de analyse van de invloed van deze elementen op de rendabiliteit van het bedrijf iets moeilijker.
(1) de r r r
enkelvoudige correlatiecoëfficienten zijn de volgende: (opp., eigendomsgraad) = - 0,15 (opp., leeftijd) = - 0,07 (leeftijd, eigendomsgraad) = + 0,22
56
Rendabiliteit in functie van de eigendom-pacht verhouding In tabel III.8 wordt het gemiddeld arbeidsinkomen uitgedrukt in functie van het aandeel van de beteelde oppervlakte dat in eigendom wordt uitgebaat. De verschillen in totaal inkomen zijn uitsluitend toe te schrijven aan het verschil in oppervlakte tussen de groepen van bedrijven. Inderdaad, het inkomen per ha wijzigt niet met wijzigende eigendom-pacht verhouding. Deze constatatie steunt uiteraard op de methode van berekenen waarbij het bedrijf als los van de eigenaar wordt beschouwd en waarbij voor de gronden in eigendom een fictieve pacht wordt gerekend. De methode laat echter toe de "performance" van de bedrijven per eigendomsklasse onderling te vergelijken. Met ongeveer een even belangrijk bedrijfskapitaal per ha (tabel III.8) wordt een gelijk arbeidsinkomen per ha behaald, ongeacht het procent van de oppervlakte in eigendom. Per eenheid van arbeid wordt wel een verschil vastgesteld. De bedrijven die ten dele in eigendom zijn, baten minder ha per man uit dan de pachtbedrijven en behalen aldus een kleiner inkomen per arbeidskracht. In die zin kan worden gesteld dat de arbeid minder intensief wordt aangewend bij een stijgend aandeel van de eigendom. Dit zal wellicht te wijten zijn aan een combinatie van factoren zoals hogere leeftijd van de bedrijfsleider, kleinere bedrijfsoppervlakte en een hoger niet-arbeidsinkomen per ha. Een analyse per regio (tabel III.9) bevestigt de bovenstaande conclusies in die streken waar de bedrijfsoppervlakte op de pachtbedrijver(-25% in eigendom) ongeveer dezelfde is als op de bedrijven met een groter gedeelte in eigendom. In de Zandleemstreek zijn de pachtbedrijven duidelijk groter dan de andere bedrijven en worden dan ook extensief uitgebaat. Dit is eveneens het geval voor de Condroz en de Famenne.
57
TABEL III. 7. - Indeling van de boekhoudbedrijven in functie van de eigendom-pacht verhouding : aantal en structurele kenmerken
pet. van de oppervlakte in eigendom 0
0-25
25-50
50-75
274
501
235
109
69
28
28
24
23
21
1,53
1,61
1,68
1,65
1, 58
18
17
14
14
13
Pet. grond in eigendom
0
11
36
60
90
Pet. grondkapitaal in eigendom
7
20
44
64
88
106
98
105
112
113
Grondkapitaal/ha (1. 000 F)
27
69
141
211
281
Leningen/ha (1. 000 F)
27
26
28
43
38
Pet, netto kapitaal
77
84
88
87
88
Leeftijd bedrijfsleider (jaren)
39
45
47
46
47
Aantal bedrijven Bedrijfsoppervlakte (ha) Aantal arbeidskrachten (V. A. K. ) Oppervlakte/V. A. K. (ha)
Bedrijfskapitaal/ha (1. 000 F)
>75
TABEL III. 8. - Rendabiliteit van de bedrijven in functie van de eigendom-pacht verhouding
pet. van de oppervlakte in eigendom 0
0-25
25-50
50-75
>75
274
501
235
109
69
0
11
36
60
90
2.374
3.377
4.538
5.584
5.826
Arbeidsinkomen (1. 000 F)
676
704
627
599
517
Familiaal arbeidsinkomen (1 . 000 F)
664
686
615
593
496
Arbeidsinkomen per V. A. K. (1.000 F)
441
437
372
363
327
24
25
26
26
25
Aantal bedrijven Pet, grond in eigendom Netto kapitaal (1.000 F)
Arbeidsinkomen per ha (1. 000 F)
5K
Tabel III.9. — Arbeidsinkomen per ha in functie van de eigendom-pacht verhouding, per landbouwstreek, in 1000 P.
% van de oppervlakte in eigendom
Polders Zandstreek Kempen Zandleemstreek Leemstreek Gondroz Weidestreek Pamenne Ardennen Jura Hoge Ardennen
- 25%
+ 25%
32 31 29 28 26 16 22 12 20 (14) 23
(34)* 38 29 36 26 21 23 16 (15) (11) (25)
* de cijfers tussen haakjes zijn gebaseerd op minder dan 20 waarnemingen
59
6. Erfenissen en Schenkingen van landeigendommen (1) a) het erfrecht Het Burgerlijk Wetboek legt sterk de nadruk op de gelijkheid van de erfgenamen. De opstellers ervan hebben op deze wijze gereageerd op het bestaande grootgrondbezit. De wet zorgt ervoor dat iemand die ofwel kinderen ofwel ouders heeft, tijdens zijn leven of bij testament, niet om het even welk deel van zijn vermogen kan wegschenken. Deze erfgenamen hebben steeds recht op een bepaald voorbehouden gedeelte van zijn vermogen. Dit voorbehouden gedeelte varieert naargelang de situatie: a) overledene of schenker heeft kinderen: aantal kinderen 1 2 meer dan 2
voorbehouden gedeelte 1/2 2/3 3/4
b) overledene of schenker heeft geen kinderen maar wel ouders: aantal ouders 1 2
voorbehouden gedeelte 1/4 1/2
c) overledene of schenker heeft geen kinderen en geen ouders: voorbehouden gedeelte = 0
(1) Bron: P.OLIVIERS, Nalatenschappen in de landbouw, Belgische Vereniging voor Agrarisch Recht,1962, 24 PP. M.GREGOIRE, Petits héritages, Journal des Tribunaux, 20 mai 1972, p. 849-855. L.JOLY, Schenkingen, Verdelingen en Erfenissen, Problemen bij de overlating van het bedrijf, Belgische Boerenbond, cursus Wetgeving in Landen Tuinbouw, III p. 98-115
60
Belangrijk voor de grondproblematiek is het feit dat de erfgenamen recht hebben op hun voorbehouden deel in natura. Zij kunnen er tijdens het leven van de erflater niet aan verzaken. Dit wil zeggen dat wanneer de erflater tijdens zijn leven het landbouwbedrijf aan een van zijn kinderen schenkt en de andere kinderen voor een gelijke waarde aan geld schenkt deze laatsten daar later kunnen op terugkomen en hun erfdeel in natura opeisen. Voor het berekenen van voorbehouden en beschikbaar deel worden de schenkingen toegerekend volgens hun v/aarde op het ogenblik van het overlijden, zodat een billijke verdeling onder de erfgenamen, tijdens het leven van de schenker, kan dienen herzien te worden op het ogenblik van het overlijden. Verdeling bij testament heeft uiteraard niet met deze moeilijkheid af te rekenen. Hier wordt echter weinig gebruik van gemaakt omwille van practische moeilijkheden, o.m. omdat de verdeling van goederen die tot de huwelijksgemeenschap behoren niet bij testament kunnen verdeeld worden. Enige zekerheid omtrent het lot van de over te laten goederen kan bekomen wordendoor de zogenaamde techniek van de dubbele akte. Dit procédé valt uiteen in twee operaties: a) de goederen worden in onverdeeldheid geschonken aan de kinderen b) nadien verdelen de kinderen onder mekaar. Bij de eerste operatie krijgen alle kinderen samen de goederen die ze nadien in gewone verdeling onder elkaar verdelen, waarop later niet meer wordt teruggekomen.
61
Een juridische bescherming voor bepaalde bedrijfsopvolgers-erfgenamen wordt gegeven door de Wet op de kleine na latenschappen (wet van 16 mei I90O, gewijzigd door de wet van 20 december I96I en aangevuld door de wet van 4 november 1969). Deze wet heeft tot doel het ouderlijk bedrijf in zijn geheel te bewaren ten gunste van de familieleden, de versnip pering van bedrijven te voorkomen en de kosten van aanwerving te verminderen. Hiertoe wordt aan sommige dichte famielieleden een voorkeurrecht gegeven om tegen schatting eigenaar te worden van het ouderlijk bedrijf. Deze wet is niet specifiek voor de landbouw maar voor alle nalatenschappen die onroeren de goederen bevatten en waarvan het integraal kadastraal in komen de 24.000 Ρ niet overschrijdt. Het betreft dus kleine nalatenschappen (vb. bedrijf van maximum 10 ha). Door de wet wordt aan de overlevende echtgenoot, de afstammeling die door de overledene bij testament werd aangewezen, of de afstamme ling die regelmatig op het bedrijf van de overledene meewerk te (in die volgorde) het voorkeurrecht gegeven om het goed over te nemen tegen een waarde geschat bij onderling akkoord of door toedoen van de vrederechter. De overnemer is verplicht de overgenomen onroerende goederen binnen de 3 maanden en ge durende minimum 5 jaar persoonlijk te betelen en uit te ba ten. Hij mag de goederen in die periode niet vervreemden be halve bij openbare verkoop en mits vergoeding van de mede eigenaars in geval de verkoopprijs hoger is dan de waarde die de grondslag vormde van de overname. De wet op de kleine nalatenschappen wordt weinig ge bruikt; het maximaal toegelaten kadastraal inkomen van de integrale erfenis is te laag. Overlating gebeurt vaak in der minne. Als gemene regel wordt de nalatenschap evenredig onder de erfgenamen verdeeld. Traditioneel waren de land bouwersgezinnen vrij kinderrijk wat aan de basis ligt van drie fenomen:
f-2
1) de verbrokkeling van de bedrijven door het opdelen onder de kinderen (situatie tot 1930, in welk jaar de beroeps bedrijven slechts 7 ha groot zijn); 2) een daling van de oppervlakte die in eigendom wordt uitgebaat ; 3) een toename van het relatief belang van de gelegenheidssector. b) te betalen rechten De te betalen rechten voor schenkingen zijn dezelfde als voor erfenissen. Bij mutatie in rechte lijn of tussen echtgenoten zijn de rechten eerder laag (tabel III. 10), zoals dit in de meeste andere Europese landen het geval is. Bij erfenissen in rechte lijn of tussen echtgenoten wordt per erfgenaam een schijf van 500.000 Ρ vrij van belasting ge steld. Dit is niet het geval bij schenkingen. Schenkingen zijn zowel onderling als met erfenissen cumuleerbaar indien er minder dan 3 jaar verloopt tussen de respectievelijke mutaties. Bij erfenissen of legaten in indirecte lijn of aan niet-bloedverwanten zijn de rechten vrij hoog: zij bedragen minimum 20% en maximaal 80%. Een landbouwer die bv. van zijn broer een bedrijf van 20 ha erft (waarde 500.000 P/ha) zou reeds de helft van dit bedrijf moeten verkopen om de succes sierechten te kunnen betalen. Een zoon die dit bedrijf erft zou slechts de waarde van anderhalve ha moeten betalen.
63
TABEL III. 10. - Waarde van de rechten te betalen bij erfenissen en schenkingen
Rechte lijn Tussen echtgenoten
Gedeelte van het netto-aandeel tot inbegrepen
van
pet.
1 2 4 6 8 10
3 4 5 7 10 14 18 22 25
500.000 1 miljoen 2 miljoen 4 miljoen 6 miljoen 8 miljoen 10 miljoen 20 miljoen 20 miljoen
500. 000 miljoen miljoen miljoen miljoen miljoen miljoen Boven de
Tussen broeders en zusters
Gedeelte van het netto-aandeel van
tot
F 1 500. 000 1 miljoen 3 miljoen Β oven de
-
15. 000 35.000 85.000 225. 000 425. 000 705.000 065.000 265.000
Tussen ooms c f tantes en neven of nichten
Tussen alle andere personen
a
b
a
b
a
b
F
pet.
F
pet.
F
pet.
F
500.000 1 miljoen 3 miljoen 7 miljoen 7 miljoen
20 25 35 50 65
inbegrepen
100.000 225. 000 925. 000 2.925.000
25 30 40 55 70
125. 275. 1.075. 3.275.
(a) het percentage dat van toepassing is op het overeenstemmend gedeelte. (b) totaal bedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten.
M
000 000 000 000
30 35 50 65 80
150.000 325.000 1.325.000 3. 925. 000
7. Píscale en Pinanciële aspecten van Landeigendom en Transfers Zowel het bezit als de aankoop van landbouweigendommen brengt fiscale uitgaven met zich mee. a) de inkomensbelasting In België worden de landbouwinkomens in algemene regel forfaitair vastgesteld. Hoewel het iedere landbouwer vrij staat een fiscale boekhouding te houden ten bewijze van zijn werkelijk inkomen, verkiezen bijna alle uitbaters de forfaitaire barema's.
Naargelang de landbouwer eigenaar is, dan wel huurder, wordt het ene of het andere barerna toegepast; overigens verschillen de barema's naargelang de landbouwstreek waarop het bedrijf zich bevindt (tabel 111,11). Van de semi-brutowinst mogen worden afgetrokken de interesten van leningen die werden aangegaan met het oog op de aankoop van landbouwgronden of -gebouwen die in eigendom worden uitgebaat of voor de overname van een hoeve; ook de sociale lasten en bijdragen, de beroepsbijdragen en exceptionele verliezen mogen worden afgetrokken. Het verschil tussen de barema's die enerzijds voor eigenaars-uitbaters en anderzijds voor huurders worden toegepast, komt in grote lijnen met de waarde van pacht in de bewuste landbouwstreken overeen. Eigenaars, niet landbouwers die hun grond verhuren, worden belast op basis van een inkomen dat tweemaal het kadastraal inkomen bedraagt, behalve indien kan aangetoond dat de werkelijke ontvangen netto-pacht lager ligt dan dit bedrag.
65
TABEL III. 11. - Forfaitaire semi brutowinst voor een bedrijf van 20 ha, in BF per ha, per landbouw streek, 1978
Streek
Bedrijf in eigendom (a)
Bedrijf in huur (b)
Verschil (a-b)
Duinen
15.700
13. 600
2.100
Polders
22.500
17.800
4.700
Zandstreek
21.700
17.300
4.400
Kempen Antw.
27.000
23.600
3.400
Kempen Brab. + Limb.
23.100
20. 900
2.200
Zandleemstreek W. VI.
20. 000
15.300
4. 700
Zandleemstreek O. VI.
21.300
16.900
4.400
Zandleemstreek Brab. + Limb.
21.100
16.900
4.200
Leemstreek
23.000
18. 500
4.500
Condroz
Ie categ.
19. 900
16. 500
3.400
3 e categ.
15. 900
12.700
3.200
F agne
17. 000
13.150
2.850
Luikse Weidestr. A
24.900
20.100
4.800
Β
27.000
22.200
4.800
C
22.400
17.600
4.800
Famenne
13.000
10.250
2.750
Ardennen
13.800
11.250
2.550
Jura
11.400
8.900
2.500
Bron : Ministerie van Financien, Handleiding "Forfaits" -Ed. 1978, p. 3 - 2 0 .
66
In dit laatste geval wordt de netto ontvangen pacht als inkomen genomen. Het kadastraal inkomen werd voor het laatst vastgelegd in 1955 en bedroeg dan 72% van de pachtprijs. Het wordt in 1980 herzien.
Het inkomen verkregen uit het verhuren van gronden, of eigendommen in het algemeen, wordt bij het overig inkomen geteld en gezamenlijk belast. De belasting op de inkomens volgt een duidelijk progressieve schaal (tabel III.12). Netto-inkomens beneden 200.000 BP worden zeer weinig belast, terwijl de belasting op het gedeelte van het inkomen dat 500.000 BP overschrijdt, varieert van 44% tot 72% van dit inkomen. b) de grondlasten De grondlasten worden geheven op basis van het kadastraal inkomen. Ze komen voor een klein percentage ten goede aan de Staat en aan de provincie, maar vormen daarentegen de belangrijkste inkomensbron van de gemeenten. De grondlasten zullen derhalve van gemeente tot gemeente verschillen, naargelang de inkomensbehoefte van de gemeenten en hun andere inkomensbronnen. Zonder dat precíese cijfers bekend zijn kan als grootte-orde voor deze belasting een cijfer van 500 F/ha vooropgesteld worden. c) de aankoopkosten De aankoopkosten voor onroerende goederen zijn vrij hoog in België. Zij bestaan uit registratierechten en notariskosten. Het gewone registratierecht op verkoop bedraagt 12,5% op de koopsom. Dit registratierecht kan onder bepaalde voorwaarden gereduceerd worden tot 6% :
67
TABEL ΠΙ. 12. - Inkomensbelasting 1977
Aantal ]jersonen ten laste Belastbaar uiKomen
0
1
2
4
3
< 6 9 . 000
0
0
0
0
0
0
100. 000
5. 600
5.400
5. 100
4 .500
0
0
200. 000
28. 000
26. 600
25. 200
22. 400
19. 600
14. 000
300. 000
63. 000
60. 000
57. 000
50. 800
44. 000
31. 000
400. 000
101. 000
97. 000
93. 000
85. 000
72. 000
50. 000
500. 000
140.000
136. 000
132. 000
124. 000
111. 000
85. 000
750. 000
250. 000
246. 000
242. 000
234. 000
221. 000
195. 000
1. 000. 000
367. 000
363. 000
359. 000
350. 000
338. 000
312 .000
Bron : Belgisch Staatsblad.
68
1) het kadastraal inkomen van het gekocht goed, samen met dit van het onroerend goed dat reeds in het bezit is van de koper of zijn echtgenote, mag niet hoger zijn dan 6.000 BP. 2) de koper moet zich verbinden de gekochte goederen zelf te gebruiken binnen een termijn van 3 jaar. Het gereduceerd registratierecht kan dus in praktijk slechts toegepast worden bij een eerste aankoop van een relatief onbelangrijke eigendom. Wanneer de koper de volle registratierechten van 12,5% heeft betaald bij de aankoop van een goed en dit gekochte goed binnen de zes maanden terug verkoopt kan hij drie vijfden van de betaalde rechten terug bekomen. De notariskosten naargelang de waarde van gaat om een openbare dan de kosten tussen 5 en 7%
zijn variabel maar vrij hoog, het gekochte goed en naargelang het wel onderhandse verkoop, schommelen van de koopsom.
Dit betekent dus dat de totale kosten die door de koper moeten betaald v/orden rond de 18% schommelen en zelfs de 20% kunnen benaderen. Deze hoge aankoopkosten zijn zeker in grote mate verantwoordelijk voor de relatieve immobiliteit van de onroerende goederen in België. Deze hoge kosten zijn er ook de oorzaak van dat in bepaalde gevallen van onderhandse verkopen, officieel een lagere prijs wordt medegedeeld aan de notaris .
69
d) overheidssubsidies Onder bepaalde restriktieve voorwaarden, kan de bedrijfsleider die landbouwgronden en/of -gebouwen aankoopt voor eigen gebruik, aanspraak maken op een rentesubsidie van de Overheid. De rentesubsidie voor grondaankoop bedraagt 3% voor een periode van negen jaar. De subsidie wordt toegekend in gevallen waarin de bedrijfsleider zich genoodzaakt ziet gronden of bedrijfsgebouwen aan te kopen om de leefbaarheid van zijn bedrijf te waarborgen. Een groot gedeelte van de interventies gebeurt in het kader van een bedrijfsovername. Dit is met name het geval voor praktisch alle gebouwen en voor één derde van de gronden. Teneinde het inflatoir karakter van de rentesubsidies op de grondprijzen te beperken worden de grondaankopen slechts gefinancierd tot een vooraf vastgesteld maximum, dat de gemiddelde grondprijs voor de streek weergeeft. De evolutie van het aantal overheidstussenkomsten en het bedrag van het gesubsidieerd krediet, over de laatste vijf jaar, wordt in tabel III.13 weergegeven. Teneinde de bedragen vergelijkbaar te maken werd het krediet omgerekend tegen constante prijzen van 1978. Men stelt een stijgende tendens vast in het aantal vragen voor tussenkomst bij grondaankopen, maar niet in het gesubsidieerd krediet per tussenkomst. Uit een meer gedetailleerd onderzoek voor de provincie West-Vlaanderen, kwam een merkwaardig verband aan het licht tussen het aantal overheidstussenkomsten voor grondaankoop en het gemiddeld arbeidsinkomen van de twee jaar die aan de toekenning voorafgaan (Fig.III.3).
70
TABEL III. 13. - Indeling van de gesubsidieerde kredieten naar bestemming, 1974-1978
1974
1975
1976
1978
1977
76-77-78
Aantal tussenkomsten 962
588
842
919
938
900
1.775
1.450
1.979
2.245
2.503
2.242
16
18
20
22
22
21
944
394
516
646
1. 114
759
11
7
8
9
12
10
1.117
755
1.165
1.336
1.573
1.358
13
14
17
18
17
18
Overname gebouwen
981
670
613
703
1.188
843
Aankoop gronden
629
521
589
595
628
604
Overname gebouwen : aantal Overname gebouwen in pet. van totaal Aankoop gronden : aantal Aankoop gronden in pet. van totaal Gesubsidieerd krediet (miljoen BF) (a) Overname gebouwen bedrag " in pet. van totaal Aankoop gronden : bedrag Aankoop gronden in pet. van totaal Gesubsidieerd krediet per tussenkomst (1. 000 Β F) (a)
(a) in constante prijzen van 1978, Bron : D. STUYCK, L. E. I.
71
280
Aantal L. I. F. -tussenkomsten voor grondaankoop
26 0
> /
/
240
1
220
200
/
\
/
S
180
160
/
KO
/
_
/ /
( a r b . ink. . . +arb. ink. ) 2 - 1 jaar - 2 jaar
120
100
»1
=>·
1971
i
72
l
l
ι
73
T,
75
i
76
l
77
Fig. III. 3.- Verband tussen het aantal LIF-tussenkomsten voor grondaankoop en het arbeids inkomen in West-Vlaanderen, 1971 = 100.
72
8. Problemen in verband met het grondbezit a) de verhouding
grondprijs -inkomen
De divergente evolutie van grondprijzen en het inkomen per ha creëren voor de eigenaar-uitbater een probleem in de mate dat de grond die hij bewerkt verworven wordt via aankoop. Inderdaad, in de periode 1972 - 1978 is het ondernemersinkomen per oppervlakteeenheid weinig toegenomen terwijl de grondprijzen fel de hoogte zijn ingegaan. In 1972 correspondeerde het ondernemersinkomen van 8 ha met de grondwaarde van 1 ha; in 1975 was de verhouding 9,5 terwijl die in 1978 was opgeklommen tot 15, zoals blijkt uit bijgaand staatje Vergelijking van grondwaarden en ondernemersinkomen 1972 - 1978 1972
1975
1978
(a)
231
286
462
ondernemersinkomen (1000 P/ha) (b)
29
30
31
8,0
9,5
14,9
grondwaarde (1000 P/ha)
verhouding (a/b)
Hierbij weze opgemerkt dat het ondernemersinkomen ook het inkomen bevat van de niet-grondgebonden producties en dus niet alleen betrekking heeft op het inkomen dat door middel van de productiefactor grond werd verworven. De verslechtering van de ruiltermen grondwaarde inkomen maakt het voor de bedrijfsleider steeds moeilijker grond in eigendom te verwerven en virtueel onmogelijk een bedrijf aan te kopen, tenzij de koper over belangrijke geldmiddelen beschikt.
73
Deze evolutie verhoogt daarenboven het comparatief voordeel van de grote bedrijven t.o.v. de kleine bedrijven, in de mate dat grotere bedrijven de aankoop van een los perceel gemakkelijker kunnen financieren door de kosten te spreiden over een groter aantal ha. b) schaaleffecten Dat de grondprijzen in de zeventiger jaren uitermate snel zijn gestegen, terwijl de inkomens in de landbouw eerder de neiging vertoonden tot stagnatie, is het gevolg van een complexe interactie van factoren die zowel binnen als buiten de landbouwsector moeten gezocht worden. Een stuwende factor die van binnen de landbouw komt is de technologische vooruitgang die er een is geweest van - vervanging van arbeid door machines - schaalvergroting De machines worden steeds groter en geperfectioneerder en laten niet alleen toe meer oppervlakte per man te betelen, maar eisen ook meer oppervlakte om optimaal te kunnen aangewend worden. Gezien de relatieve immobiliteit van de arbeidkrachten in de landbouwsector, wordt door deze innovaties op sommige bedrijven een gedeeltelijke werkloosheid gecreëerd, zodat het verwerven van één of meerdere bijkomende ha, de arbeidsproductiviteit en de rentabiliteit in het algemeen gevoelig verhogen. Het grensinkomen dat op korte termijn behaald wordt uit een bijkomende ha kan het bruto saldo (overschot op de variable kosten) bereiken indien voldoende arbeidskrachten en werktuigen voorhanden zijn. Geleidelijk zal dit grensinkomen evolueren in de richting van het gemiddeld inkomen omdat de "schaalrente" ten dele moet worden afgeschreven over de leeftijdsperiode van het werktuigenpark en de aanwezigheidsduur van de overtollige arbeidskrachten. In de lange
74
periode zal het grensinkomen dus een weergave zijn van het schaaleffect dat zijn oorzaak kent in een meer efficiënte aanwending van de productiefactoren op grotere bedrijven t.o.v. kleinere bedrijven. De kandidaat kopers geven echter de indruk zich te richten op het grensinkomen op korte termijn en zijn aldus geneigd vrij hoge prijzen te betalen. Dit is ook het geval voor de producenten die hun gronden van het bedrijf zien verloren gaan ten bate van andere landbouwers of niet-landbouwdoeleinden. Het aankopen van een alternatief perceel kan een noodzaak zijn om het bedrijf te laten overleven en zal in elk geval een belangrijk bijkomend inkomen verschaffen t.o.v. de situatie waarbij een gedeelte van de gronden is verloren gegaan. Daarbij komt dat in de mate dat de landbouwers onteigend worden, zij vaak over voldoende financiële middelen beschikken om hun economisch gejustifieerde doelstelling te realiseren. Het bestaan van hoge grensinkomens en schaaleffecten heeft voor gevolg dat de grondmarkt een tendens vertoont tot versnippering en dat een zittende boer, wiens bedrijf te koop wordt gesteld zelden de competitie aankan met naburige bedrijven die een gedeelte van het bedrijf wensen te kopen om zo het hunne uit te breiden. Wegens het verschil in koopkracht zullen de grote bedrijven het nog eens halen van de kleinere, zodat de grote bedrijven sneller kunnen groeien dan de kleine bedrijven. c) overname van bedrijven in eigendom De eis tot schaalvergroting enerzijds en de dispariteit in de evolutie van grondprijzen en landbouwinkomens brengen de stabiliteit van de moderne gezinsbedrijven en de continuïteit bij de generatiewisseling in gevaar. De bedrijven moeten veelal vergroten om competitief te blijven. Daardoor staat het familiaal bedrijf onder een sterke druk om de
75
beschikbare middelen, of soms nog meer, in de uitbreiding te investeren en aldus een patrimonium op te bouwen dat volledig ten dienste staat van het bedrijf. Dat door de inflatie in de grondprijzen een waardevermeerdering wordt gerealiseerd is van geen direct nut voor het landbouwgezin. Daarentegen wordt op het ogenblik van de bedrijfsopvolging de kandidaatopvolger voor een bijna onmogelijke opgave geplaatst indien hij het bedrijf in eigendom moet overnemen. Voor hem ligt de waarde van de grond als productiemiddel gevoelig onder de marktwaarde, terwijl hij niet de middelen heeft om het beleggingsgedeelte te financieren. Het komt dan ook voor dat een bedrijf dat met veel moeite wordt opgebouwd, bij de generatiewisseling gereduceerd of zelfs helemaal verloren gaat.
76
HOOFDSTUK IV
DE PACHT
1. De pachtwetgeving (1) De pacht van landbouwgronden en boerderijen wordt geregeld door de wet van 4 november 1969. Dit is tot nu toe de laatste belangrijke wijziging van het princiep van absolute vrijheid dat wordt teruggevonden in de algemene bepalingen omtrent de verbintenissen in het Burgerlijk Wetboek (B.W.) Voordien werd de pachter gradueel meer beschermd door de v/etten van 29/3/1929, 7/7/1951 en 26/7/1952. De wet van 4 november 1969 wijkt resoluut af van het princiep van absolute vrijheid van overeenkomst en legt vooral de nadruk op de bescherming van de pachter zowel v/at de zekerheid van pacht als van pachtprijs betreft. De pachtwet is enkel van toepassing op huurovereenkomsten en slaat dus niet op andere vormen van overeenkomsten zoals deelpacht, vennootschap, erfpacht en vruchtgebruik; dit zijn overeenkomsten die zelden voorkomen in de landbouw en als belangrijkste doel hebben het omzeilen van de pachtwet. Hierna worden de aspecten van de pachtwetgeving beschreven, alleen in zoverre zij de landbouwactiviteit en het gebruik van de gronden direct beïnvloeden.
(1)Bronnen: - Belgisch Staatsblad: Wet van 4 november I969, tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht v. voorkoop ten gunste van huurders van landbouweigendommen (25 nov. 1969) - Belgisch Staatsblad, Wet van 15 juni 1975 tot aanvulling van de bepalingen van afdeling 3 van hoofdstuk II van boek III, titel VIII van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de landpacht (19 juli 1975) - R.E3CKL00, Pacht en Voorkoop, 1970, Leuven, 640 p p . - Y. DE COSTER, De Landpacht, 1974, Brussel, 238 pp. - G. DE VADüER, De Pachtwet, 1978 Leuven, 12 pp.
77
a) de pachttijd De pachttijd wordt vrij bepaald door de partijen, mits inachtneming van een minimumduur van negen jaar. Indien bij het einde van het pachtcontract geen geldige opzegging wordt gegeven, wordt de pacht van rechtswege verlengd voor een nieuwe periode van negen jaar, zelfs indien de duur van de eerste gebruiksperiode langer is geweest dan negen jaar. Opzegging door verpachter Opzegging kan alleen gegeven worden mits tenminste een eerste pachtperiode (negen jaar of meer) te eerbiedigen. De redenen voor opzeg zijn beperkt door de wet: - eigen gebruik door verpachter of zijn naaste familieleden - aanwending van percelen voor doeleinden van algemeen belang door een openbaar of semi-openbaar bestuur - aanwending van percelen als bouwgronden of als nijverheidsgronden. De opzeggingstermijn bedraagt in regel tenminste twee jaar en ten hoogste vier jaar behalve voor gronden die aangewend worden als bouwgrond, nijverheidsgrond of grond bestemd voor openbaar nut. In practijk betekent dit dat de pachter een vrij grote zekerheid heeft over de beschikking van de gronden. Opzegging door de pachter De pachter kan op iedere vervaldag een einde maken aan de pacht, mits een opzeggingstermijn van tenminste één jaar te eerbiedigen. Pachtbeëindiging door onderling akkoord De partijen kunnen op elk ogenblik de pacht beëindigen door onderlinge overeenkomst.
78
b) de pachtprijs De pachtprijs wordt door de partijen vastgesteld. De bedongen prijs mag echter in geen geval hoger zijn dan de maximaal toegelaten pachtprijs. Deze is gelijk aan het kadastraal inkomen van het goed, vermenigvuldigd met een coëfficiënt. Het kadastraal inkomen, dit is het inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de belasting van de eigenaar, werd voor het laatst vastgesteld in 1955. Het bedraagt 72% van de pachtprijs die dit jaar werd aangerekend. De coëfficiënten waarmee het kadastraal inkomen wordt vermenigvuldigd om de maximum pachtprijs te berekenen verschillen fundamenteel naargelang het gaat om gebouwen ofwel gronden. de pachtprijs voor gebouwen Voor de iri pacht gegeven gebouwen stemt de maximum pachtprijs overeen met hun kadastraal inkomen, vermeerderd met één derde. de pachtprijs van de landbouwgronden In elke provincie wordt een commissie samengesteld bestaande uit drie pachteis, drie grondeigenaars en een ambtenaar van het Ministerie van Landbouw die het voorzitterschap waarneemt. Deze pachtprijzencommissie stelt coëfficiënten vast voor iedere landbouwstreek in haar provincie. Het kadastraal inkomen vermenigvuldigd met deze coëfficiënten wordt dan de maximale pachtprijs voor de pachten die vervallen binnen een termijn van vijf jaar.
79
Coëfficiënten werden berekend in 1970 en 1975. De coëfficiënten in 1970 waren gelijk aan de verhouding van de gemiddelde pachtprijs in 1967 tot de gemiddelde pachtprijs in 1955, nadat deze laatste met 0,72 was vermenigvuldigd. De coëfficiënten voor 1975 werden bepaald op basis van de coëfficiënten van 1970 enerzijds en de verhouding van de gemiddelde rendabiliteit in de periode 1972 - 1974 tot deze van de periode 1967 - 1969. Algemeen beschouwd schommelt hun waarde rond 2,4; dit wil dus zeggen dat de maximale pachtprijzen voor gronden slechts 75% hoger liggen dan de gemiddelde prijzen behaald in 1955. Zoals verder uit tabel IV.1 zal blijken zijn de gemiddelde genoteerde pachten tussen 1955 en 1967 slechts met 60% toegenomen. Dit schijnt erop te wijzen dat de prijsbeperkingen een efficiënte uitwerking hebben. De wet schrijft voor dat alle bedingen waarbij de pachter verplicht wordt, hetzij een hogere pachtprijs te betalen, hetzij betalingen of taksen die door de verpachter verschuldigd zijn, voor zijn rekening te nemen, onwettelijk zijn. Dit wil niet zeggen dat dit laatste niet voorkomt. Onrechtmatig betaalde pachten of bijkomende lasten kunnen voor een periode van vijf jaar worden teruggevorderd. c) onderhoud en herstellingen De grote herstellingen moeten door de verpachter uitgevoerd v/orden. Huurherstellingen dienen door de pachter uitgevoerd te worden, behalve indien ze te wijten zijn aan ouderdom of aan overmacht. De pachter is ook verantwoordelijk voor de beschadiging en verliezen die het pachtgoed ondergaat, behalve indien hij bewijst dat dit buiten zijn schuld heeft plaats gehad. De verpachter is nooit tot wederopbouw verplicht. Indien het verhuurde goed gedurende de huurtijd door toeval is teniet gegaan, is de huur van rechtswege ontbonden.
50
d) de uitbating van het bedrijf De pachter is volledig vrij de grond te bebouwen zoals hij het wenst, wat er ook moge gespecifiëerd zijn in het pachtcontract; deze vrijheid geldt zowel voor akkerland als voor weiden. Hij beschikt bovendien vrij over de producten van de hoeve. De pachter moet evenwel het pachtgoed op een v/etenschappelijk en economisch verantwoorde wijze uitbaten en mag de bestemming van het gepachte goed niet v/ijzigen. In het pachtcontract mag daarenboven opgenomen worden dat het goed wordt teruggegeven in de staat van wisselbouw, vruchtbaarheid en zuiverheid gelijkwaardig aan die, waarin het zich bij het begin van de pacht bevond. e) herstellingswerken De pachter heeft het recht gebouwen op te trekken of werken uit te voeren die noodzakelijk zijn voor de bewoonbaarheid of nuttig voor de exploitatie van het goed. Op het einde van de pacht heeft de pachter recht op een vergoeding voor de kosten die hij gedragen heeft, voor zover de gebouwen niet afgeschreven zijn. Indien echter de verpachter geen toestemming heeft verleend tot het oprichten van dergelijke gebouwen, of indien de pachter zelf een einde maakt aan de pacht, is het maximaal bedrag der vergoeding niet hoger dan de som der pachten die resp. de laatste vijf jaar en de laatste drie jaar werden betaald. f) pachtoverdracht De pachter kan, zonder toestemming van de verpachter, zijn pacht volledig overdragen aan zijn afstammelingen, aangenomen kinderen, of aan die van zijn echtgenote. Voor de overdracht aan anderen is een schriftelijke toestemming van de eigenaar vereist.
Bij overdracht ontstaat pachtvernieuwing; dit wil zeggen dat een eerste periode van minstens negen jaar ingaat. In een beperkt aantal gevallen kan de eigenaar verzet aantekenen tegen de pachtoverdracht van de pachter naar zijn kinderen. g) vergoedingen Naast de reeds vermelde vergoedingen voor de door de pachter uitgevoerde werken, kan de pachter aanspraak maken op een vergoeding voor de verrijking van de bodem en verbetering van grond en gebouwen en bepaalde voorraden die op het bedrijf achterblijven. Indien aan de pacht een einde wordt gemaakt om het goed aan te wenden hetzij als bouwgrond, nijverheidsgrond of grond bestemd voor openbaar nut, (bestemmingen die een opzegging op korte termijn vereisen) heeft de pachter recht op een speciale bijkomende uittredingsvergoeding die ondermeer het volgende omvat: -genotsderving gedurende twee tot vier jaar - bedrijfsverlies aan dieren en materiaal - waardevermindering van overblijvende gronden en gebouwen. Deze speciale vergoeding kan financieel zeer belangrijk zijn; in bepaalde gevallen overtreft zij 100.000 P/ha, wat meer is dan de totale pacht betaald over 25 jaar. h) recht van voorkoop Het recht van voorkoop is een voorkeurrecht om van de verkoop van een. landbouweigendom in kennis te worden gesteld en om, bij gelijk bod, boven iedere kandidaat koper de voorkeur te hebben het goed zelf te kopen of in bepaalde gevallen te laten kopen.
82
Wanneer een landeigendom wordt verkocht, geniet de pachter het recht van voorkoop voor zichzelf of voor zijn afstammelingen die daadwerkelijk op het bedrijf meewerken. De pachter kan zijn recht op voorkoop ook aan anderen overdragen. In dit laatste geval ontstaat er van rechtswege pachtvernieuwing ten voordele van de pachter. Bij miskenning van het recht op voorkoop kan de pachter ofwel de in de plaatstelling eisen ofwel een schadevergoeding die 20% van de verkoopprijs bedraagt. De pachter die gebruik maakt van zijn recht op voorkoop mag gedurende vijf jaar het goed niet overdragen aan andere personen dan de reeds hoger genoemde familieleden. In geval van overdracht van recht van voorkoop bedraagt deze periode negen jaar. Overtreding van deze bepalingen geeft de verkoper recht op een schadevergoeding ten bedrage van 20% van de verkoopprijs. i) besluit De Belgische pachtwet geeft de pachter een grote mate van bescherming. De v/et voorziet in voldoende zekerheid voor wat de duur van de pacht betreft, biedt volledige vrijheid voor een rationeel gebruik van de gronden, laat de pachter toe de noodzakelijke gebouwen op te trekken, blokkeert de pachtprijzen op een laag niveau en voorziet in belangrijke vergoedingen bij vroegtijdige beëindiging van de pacht. Daarenboven is de juridische procedure in het voordeel van de pachter opgesteld. Eenmaal het goed in pacht gegeven, beschikt de eigenaar nog slechts over weinig vrijheid om het goed een andere bestemming te geven. De afkeer van de pachters voor gerechterlijke conflicten met de eigenaar, is er evenwel oorzaak van dat de pachtwetgeving niet steeds in al haar details wordt toegepast.
83
2. De pachtprijzen De pachtprijzen worden jaarlijks gepubliceerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (N.I.S.). De cijfers worden bekomen door een steekproef en refleteren dus de werkelijk betaalde pachtprijs. De statistieken zijn onderverdeeld in drie categorieën: - pachtprijzen voor landbouweigendommen - pachtprijzen voor teeltgronden - pachtprijzen voor blijvend grasland. Voor deze categorieën worden indelingen gemaakt naar de provincies en naar de landbouv/streken. De Nationale gegevens worden in tabel IV.1 voorgesteld voor de periode 1951-1977. Algemeen kan gesteld worden dat de pachtprijzen laag zijn. Over het geheel van de periode van 27 jaar bedraagt de pachtprijs voor boerderijen gemiddeld slechts 1,3% van de verkoopswaarde; voor teeltgronden is deze rente 1,5% en voor weiden bedraagt zij 1,9%. Daarenboven blijkt duidelijk uit de bewuste tabel dat de pachtprijzen niet in evenredigheid gestegen zijn met de verkoopprijzen. Over de laatste tien jaar bedroeg de pachtopbrengst voor boerderijen minder dan 1%, terwijl die van percelen teeltgrond en weiden resp. 1,2% en 1,5% bedroeg. Over de laatste tien jaar zijn de pachten met minder dan een vierde gestegen, terwijl niet alleen de grondprijzen sterk de hoogte zijn ingegaan, maar ook de kosten van de andere productiefactoren sterk gestegen zijn.
84
TABEL IV. 1. - Evolutie van de pachtprijzen voor gronden en gebouwen (A), teeltgronden (B) en blijvend grasland (C) in BF per ha en in 0 / 0 0 van de waarde van de grond, 1951-1976
in 0 / 0 0 van de grondprijs
in BF per ha Jaar A
Β
C
A
Β
1951
1.874
2.055
2.145
20
21
27
1952
2.056
2.206
2.340
20
23
30
1953
2.117
2.313
2.455
20
24
29
1954
2.191
2.330
2.523
21
22
27
1955
2.296
2.352
2.460
18
20
27
1956
2.409
2.373
2.518
19
18
24
1957
2.565
2.387
2.586
17
18
23
1958
2.596
2.295
2.543
16
18
22
1959
2.681
2.396
2.627
17
18
22
1960
2.650
2.412
2.619
17
17
22
1961
2.713
2.396
2.659
15
14
20
1962
2.754
2.688
2.832
15
15
19
1963
2.825
2.726
2.867
14
14
18
1964
2.951
2.825
2.943
12
13
17
1965
3.059
2.928
3.024
13
12
15
1966
3.121
2.948
2.975
10
11
14
1967
3.230
3.078
3.112
9
11
14
1968
3.298
3.149
3.204
10
11
14
1969
3.432
3.212
3.311
9
11
15
1970
3.481
3.286
3.382
9
12
16
1971
3.388
3.225
3.318
11
12
17
1972
3.440
3.277
3.346
10
13
17
1973
3.572
3.447
3.512
9
13
16
1974
3.640
3.527
3.599
8
12
15
1975
3.811
3.647
3.688
8
12
14
1976
3.941
3.769
3.892
7
10
12
1977
4.034
3.929
3.949
6
10
10
Bron : Ν. I. S. en L.E.I.
85
C
Evolutie van de productiekosten in de landbouw, 1967= 100 1967
1970
Pachten Lonen Meststoffen Veevoeders
100 100 100 100
108 123 96 106
Totale productiekosten
100
109
1976
1977
11 1 177 105 121
122 292 161 142
125 321 157 148
130
173
183
1973
Ook het landbouwinkomen per ha is gevoelig de hoogte ingegaan. Dit wijst er dus op dat de officiële beperking van de pachtprijzen de pachter in sterke mate heeft beschermd. In een vrije economie zou de meest schaarse productiefactor, met name de grond, een veel belangrijker aandeel van de inkomensstijging naar zich toe trekken.
Evolutie van het landbouwinkomen per ha, 1967 = 100 1967 Netto toegevoegde waarde tegen marktprijzen Ondernemersinkomen
100 100
1970
1973
1976
1977
113 116
170 188
183 215
167 182
Er worden belangrijke regionale verschillen vastgesteld in de pachtprijzen (tabel IV.2). Deze variëren naar gelang de landbouwstreek met ruim 40% van het nationaal gemiddelde voor wat gronden en gebouwen betreft en zelfs met 60% voor afzonderlijke percelen teeltgronden en weiden.
86
TABEL IV. 2. - Regionale verschillen in pachtprijzen voor het geheel van gronden en gebouwen (A), teeltgronden (B) en blijvend grasland (C), gemiddelde 1974-1976
in BF per ha A
Β
het Rijk = 100 C
A
Β
C
Polders
4.317
4.438
4.667
114
122
125
Ζ ands treek
4.043
3.886
3.780
106
107
101
Kempen
3.011
2.801
2.729
79
77
73
Zandleemstreek
4.312
4.197
4.119
114
115
111
Leemstreek
4.299
4.102
4.085
113
112
110
Weidestreek Luik
4.481
3.996
4.508
118
110
121
Condroz
3.236
3.129
3.338
85
86
90
Famenne
2.409
2.531
2.731
63
69
73
Ardennen
2.687
2.559
2.789
71
70
75
Jura
2.820
2.188
2.406
74
60
65
Het Rijk
3.797
3.726
3.648
100
100
100
Bron : N. I.S. en L. E. I.
87
Deze verschillen worden in grote mate verklaard door de intrinsieke kwaliteit van de gronden. Teneinde dit te illustreren wordt in Fig. IV.1 het verband voorgesteld tussen de regionale verschillen in pachtprijs voor akkerbouwland en de regionale verschillen in brutomarge van granen. De gegevens betreffen een driejaarlijkse gemiddelde (I974-I976): elke observatie vertegenwoordigt een landbouwstreek. Men merkt op de figuur dat voor 100 F additionele brutomarge gemiddeld slechts 15 F bijkomende pacht v/ordt betaald, wat de betere gronden bijzonder interessant maakt. Het verband tussen de pachtprijs en de geldelijke waarde van de grond is minder duidelijk. Wel kan worden aangetoond dat de minst waardevolle gronden procentueel het hoogste rendement aan pacht behalen. Bij een verschuiving van minder goede naar goede gronden brengt de bijkomende investering slechts 0,5% aan pacht op.
3. Problemen in verband met de pacht De bepalingen van de pachtwetgeving die de pachter in grote mate beschermen en. hem zekerheid en stabiliteit verschaft, heeft de verpachter in een relatief ongunstige positie geplaatst: lage pachtprijs, weinig vrijheid om terug over het goed te beschikken, in bepaalde gevallen belangrijke uittredingsvergoedingen te betalen aan de pachter. Dit maakt het verpachten van gronden relatif minder interessant voor bepaalde eigenaars.
88
pachtprijs F/ha) 4.500
"
o
Í.250
o o o
Í.000 ■
o 3.750
3.500
3.250
o/
3.000
o 2.750
2.500
jSo
2.250
2.000 17.500
o ι 20.000
1 22.500
Ι 25.000
ι
1 27.500
1
1 30.000
ι 32.500
' 35.000 (F/ha)
Fig. IV. 1.Verb and tussen de regionale verschillen in pachtprijs voor teeltgronden en b ruto marge van granen, BF per ha, gemiddelde voor de periode 19741976.
89
Er bestaat een reëel gevaar dat grondeigenaars trachten te ontsnappen aan de pachtwetgeving door werkelijk of fiktief het goed voor eigen rekening uit te baten of door hun heil te zoeken in andere vormen van overeenkomst met hun pachters; overeenkomsten die uiteraard niet onderworpen zijn aan de pachtwetgeving: deelpacht, vennootschap, erfpacht, vruchtgebruik en seizoenpacht. Deze laatste komt het meest voor. a) het niveau van de pachtprijs In relatie tot de prijzen van de gronden en de landbouweigendommen is de pachtprijs laag. Het financieel rendement voor boerderijen bedroeg de laatste 10 jaar minder dan 1%; die van de gronden tussen 1% en 1,5%. Dat deze lage pacht in feite niet de grootste zorg uitmaakt van de beleggers, blijkt uit de evolutie van de grondprijzen zelf (zie hoofdstuk II). Hooguit het belangrijkste rendement komt van de prijsstijgingen van de gronden. Deze meerwaarde, die terzelfdertijd gevolg en oorzaak is moet de belegger beschermen tegen muntontwaarding en conjunctureel risico. De landbouwgronden hebben in het verleden meer dan behoorlijk deze taak op zich genomen. Er schuilt echter een dubbel gevaar in het onevenwicht tussen direct rendement (pacht) en indirect rendement (verwachte meerwaarde). Het eerste gevaar komt van het feit dat de verwachte meerwaarde in grote mate psychologisch is en zichzelf voedt. Een externe storing kan deze kettingreactie volledig in de war brengen en zelfs doen omslaan. Het tweede gevaar, belangrijk voor de landbouw, schuilt in het feit dat het relatief belang van het direct rendement zo laag wordt dat de grondbezitters het niet meer waard vinden de gronden te verpachten, vooral gezien het feit dat de pachtwet hai voor een zeer lange periode van hun vrijheid ontneemt om over het goed te beschikken. Overigens, het verpachten van gronden doet hun commerciële waarde dalen. Gronden die onmiddellijk vrij zijn voor gebruik halen belangrijk
90
hogere prijzen dan gronden waar nog vijf afmeer jaar pacht aan zit. Dat de wettelijk vastgelegde pachtprijzen laag zijn wordt zowel in pachterskringen als in middens van eigenaars ingezien. Een bevestiging van de economische onderwaardering van de pachtprijs wordt gevonden in de hoge intredevergoe ding ("drempel of chapeau") die potentiële pachters bereid zijn te betalen om een stuk grond in pacht te kunnen overne men. In feite dient deze "chapeau" afgeschreven te worden over de ganse pachtperiode, wat de reële pacht aanzienlijk verhoogt. Het probleem van de pachtprijzen bestaat erin dat bij een vrije markt, de pachten zouden geheven v/orden op het niveau van het grensnut van de grond, zoals dit met andere goederen het geval is. De immobiliteit van de productiefac toren, vooral van de arbeid, hebben voor gevolg dat het grensnut van de grond in bepaalde streken zeer hoog is, en zeker heel wat hoger dan de gemiddelde productiewaarde van de grond, zodat de bedrijven die op schaalvergroting uit zijn, of een gedeelte van de grond in eigendom hebben, bestaande bedrijven uit de markt zouden bieden. Voor het gemiddelde van de periode 1974/75 1976/77, bedraagt de bijkomende winst voor een ha 6.750 Ρ (1) hoewel gemiddeld een verlies van 8.400 F per ha wordt geboekt.
(1) Gemiddelde van de regressie Winst = a + b (opp), be rekend per jaar en per landbouwstreek, op basis van de L.E.I. boekhoudingen.
b) seizoenpacht In een seizoenpacht staat iemand een perceel grond (die hij in eigendom of in pacht heeft) af aan een derde, voor een bepaalde teelt of een bepaald seizoen; deze derde is verantwoordelijk voor de teelt en verricht alle werkzaamheden. De vergoeding voor het seizoengebruik bevat niet alleen de grondrente maar ook een bedrijfsrente: nl. het bedrijfsinkomen (of een gedeelte ervan) dat door het afstaan van dit perceel niet kan behaald worden. Deze vorm van seizoenpacht is in akkerbouwstreken niet ongebruikelijk en v/ordt vooral door landbouwers toegepast. Bedrijfsleiders stellen een bepaalde oppervlakte ter beschikking van andere boeren, die hierin een welgekomen schaalvergroting vinden zonder areaalvergroting en dus bereid zijn hiervoor een vergoeding te betalen die meerdere malen de gewone pacht bedraagt. Seizoenpacht wordt ook ingegeven door de noodzaak van vruchtafwisseling en de minimale schaal nodig voor een rationele aanwending van de bestaande technologie . Meer en meer wordt echter van buiten de landbouw grond voor een seizoen verhuurd. Handelaars, verwerkers en loonwerkers kunnen door hun relatief voordeel, hetzij in de productie, hetzij in de markt, hetzij in de verwerking, prijzen betalen voor seizoengrond die voor de boer zo aantrekkelijk zijn dat zij de grond afstaan in plaats van zelf uit te baten. Grondbezitters die het seizoengebruik ontdekken zien daar een reden in om de pachtprijzen op te drijven of om rechtstreeks hun gronden in seizoengebruik te geven. Dit levert hen niet alleen een duidelijk hogere rente op, maar
92
ook een veel grotere vrijheid, aangezien de gronden na elk seizoen vrij komen. Dit systeem bedreigt het pachtwetstelsel in bepaalde streken .
HOOFDSTUK V
ORDENING IN HET GRONDGEBRUIK
Grond is niet alleen een belangrijke productiefactor voor de landbouw en de bosbouw; ook om te wonen, te werken en zich te ontspannen heeft de mens behoefte aan oppervlakte en komt aldus in directe competitie met de gebruikers van de grond in de primaire sector. Met een stijgende welvaart groeien de behoeften aan woonruimte terwijl daarbij steeds meer industrievestigingen worden ingeplant, het toenemend verkeer meer autosnelwegen en parkeerplaatsen eist en de moderne levenswijze meer en meer een beroep gaat doen op sportcentra, culturele en medisch-sociale uitrustingen en recreatiegebieden. Dit alles vergt steeds meer grond die voor een klein gedeelte aan de bosbouw wordt onttrokken, maar vooral aan de landbouw v/ordt ontnomen. Een historisch gebrek aan planning van het grondgebruik heeft voor gevolg gehad dat meer grond aan de landbouw werd onttrokken dan strict noodzakelijk v/as en dat door vrij willekeurige inplantingen een gedeelte van de voor de landbouw overblijvende grond sterk versnipperd v/as. 1. Structuur van het grondgebruik
nog van van een
Honderd jaar geleden besloeg de landbouwoppervlakte meer dan twee derde van de totale kadastrale oppervlakte het land. Thans is dit minder dan de helft. De afname de landbouwgronden schijnt zich de laatste 20 jaar in versneld tempo door te zetten.
93
Een vijfde van 's lands oppervlakte is begroeid met bossen. Deze oppervlakte is de laatste twintig jaar lichtjes teruggelopen. De oppervlakte vijvers, woeste en verlaten gronden is onbelangrijk en bereikt minder dan 2% van het totaal. De overige oppervlakte die besteed wordt aan woningbouw, industriële complexen, kantoorruimten, sportterreinen, wegen.... bereikt thans om en bij de 30%. In 1950 was dit nog iets minder dan 20%. De gevoelige uitbreiding van dit grondgebruik vormt een rechtstreekse bedreiging voor de landbouw, gezien zij vooral op landbouwgrond beroep doet. West-Vlaanderen kan als de meest typische landbouwprovlncie worden bestempeld. Bijna 3/4 van de oppervlakte wordt aan landbouw besteed. De provincie kent de geringste oppervlakte bossen. Antv/erpen en Luxemburg zijn om verschillende redenen het minst op de landbouw gericht: Antwerpen is de meest verstedelijkte provincie, terwijl in Luxemburg bijna de helft van de grond met bossen is bezet. Ook in de provincies Namen en Luik komen relatief veel bossen voor: respectievelijk één derde en één vierde van de totale oppervlakte. Naast West-Vlaanderen zijn Oost-Vlaanderen, Henegouwen en Brabant de enige provincies waar de helft van de oppervlakte nog met landbouwgewassen is begroeid.(tabelV.2) Daling van het landbouwareaal Sinds 1970 gaat de daling van de door de landbouw beteelde oppervlakte, die zich honderd jaar geleden heeft ingezet, onverminderd verder; de relatieve daling wordt voor de verschillende provincies in bijgaande tabel weergegeven. Men weet dat de daling in die periode van acht jaar vrij belangrijk is (6%) en dat de meest landelijke provincies het minst landbouwgrond verliezen: de daling is kleiner dan 5% in de provincies Luxemburg, Namen, Henegouwen en WestVlaanderen.
94
TABEL V . l . - Indeling van de kadastrale oppervlakte volgens aanwending - 1950-1970
ha
1970
1960
1950 pet.
ha
pet.
ha
pet.
Landbouwgrond Bossen Vijvers Woeste en verlaten gronden Andere oppervl.
1.726.865 633.521 7.625
56,6 20,8 0,2
1.660.831 631.329 8.694
54,4 20,7 0,3
1. 542. 422 616.124 9.402
50,5 20,2 0,4
84.352 598.345
2,8 19,6
64.568 685.286
2,1 22,5
39. 799 842. 648
1.3 27,6
Totaal
3.050.708
100,0
3.050.708
100,0
3.051.395
100,0
Bron : N. I.S. TABEL V. 2. - Indeling van de kadastrale oppervlakte volgens aanwending, per provincie, 1970
Provincie
Landbouwgrond
Bossen
Vijvers
Woeste en verlaten gronden
Andere oppervl.
Totaal
Antwerpen Brabant Henegouwen Luik Limburg Luxemburg Namen Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen
35,2 53,6 62,7 48,5 38,4 35,2 49,2 58,8 73,2
12,4 10,0 12,7 28,6 14,5 47,8 33,1 4,5 2,2
0.7 0,4 0,3 0,1 0,6 0,1 0,2 0,4 0,3
2,5 0,6 0,5 1,6 5,0 1,0 0,7 0.4 0,8
49,1 35,3 23,7 21,2 41,5 16,0 16,9 35,9 23,5
100 100 100 100 100 100 100 100 100
Het Rijk
50,5
20,2
0,4
1,3
27,6
100
Bron : N. I.S. en L.E. I. TABEL V . 3 . - Evolutie van de landbouwoppervlakte per provincie,
1970-1978
Provincie
Landbouwoppervl. in 1978
Procentuele daling 70-78
Antwerpen Brabant Henegouwen Luik Limburg Luxemburg Namen Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen
88.348 165.275 227.042 177.004 85.169 152.565 172.402 160.238 218. 941
12,3 8,5 4.4 5.9 8,5 1,9 4,2 8,5 4,6
1.446.988
6,2
Het Rijk Bron : N. I.S.
95
2. Ruimtelijke ordening Tot voor 1962 bestonden inzake ordening van het grondgebruik slechts versnipperde teksten. Een globale aanpak van de ruimtelijke ordening kwam tot stand door de wet van 29 maart 1962. Deze v/et beoogt de ordening van geheel het nationaal grondgebied en dit zowel uit economisch, sociaal en esthetisch oogpunt als met het doel "'s lands natuurschoon ongeschonden te bewaren." Dit doel wordt nagestreefd met volgende middelen (1): - het opstellen van plannen van aanleg; - de verplichting een bouwvergunning aan te vragen vooraleer te bouv/en; - de verplichting een verkavelingsvergunning aan te vragen vooraleer te verkavelen; - het uitwerken van bouwverordeningen en verkavelingsverordeningen; - burgerlijke en strafrechterlijke sancties op overtredingen van de wet. Met het oog op de openheid van de planning, voorziet de wet enerzijds in een voorafgaandelijk onderzoek van de plannen van aanleg en anderzijds in de instelling van commissies van advies op nationaal, regionaal en gemeentelijk vlak. a) plannen van aanleg Een plan van aanleg is in wezen een beleidstuk waarin de visie van de overheid op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling is neergelegd. Het bestaat uit een grafische voorstelling en een verordening welke voorschriften bevat t.a.v. de bestemming van de bodem. Alle voorschriften van de plannen (1) L.P. SUETENS, Ruimtelijke ordening, Recht en Praktijk, Antwerpen, 1973, p.15.
96
van aanleg hebben dezelfde bindende kracht, ongeacht of ze grafisch zijn voorgesteld of niet (1). Elk plan bevat een aanduiding van de bestaande toestand en maatregelen van aanleg en bestemming van de verschillende delen van het grondgebied. Het grondgebied wordt ingedeeld in zes hoofdcategorieën: woongebieden, industriegebieden, dienstverleningsgebieden, landelijke gebieden, recreatiegebieden en gebieden bestemd voor ander grondgebruik. Elk van deze gebieden wordt op zijn beurt ingedeeld in nauwkeurig omschreven subcategorieën. Hoewel artikel 1 van de wet van 1962 stelt dat "De ruimtelijke ordening van het land, de streken, gev/esten en gemeenten wordt vastgesteld in plannen1,· kent de wet geen nationaal plan, maar alleen streekplannen, gewestplannen en gemeentelijke plannen. De v/et heeft een duidelijke hiërarchie ingesteld tussen de diverse plannen van aanleg: het lager plan richt zich naar het hoger. Streekplannen Streken zijn gebieden die door de Koning zijn aangewezen en vanuit demografisch, economisch en sociaal standpunt een karakter van homogeniteit vertonen. Oorspronkelijk v/erd België ingedeeld in 20 streken; later werden de streken gelijkgeschakeld met de provincies. Na de invoering van de voorlopige gewestvorming werden in het Vlaamse Gewest de provincies en Vlaams Brabant als streken aangeduid, terwijl het Waals Gewest als één streek v/ordt beschouwd en de Brusselse agglomeratie eveneens als een streek wordt aangeduid. Hiermee is duidelijk voorbijgegaan aan de oorspronkelijke doelstelling van de v/etgever daar deze administratieve begrenzingen niet noodzakelijk homogene gebieden insluiten. (1) L.P. SUETENS, p. 18.
97
Ondertussen hebben de streekplannen heel wat aan praktische betekenis ingeboet en wordt de nadruk gelegd op de gev/estplannen. Gewestplannen In tegenstelling tot wat men zou kunnen onderstellen, werden de gev/esten vôòr de streken aangeduid. Het grondgebied is bij koninklijk besluit ingedeeld in 48 gewesten. De ontwerpers van deze gewestplannen zijn ofwel groepen stedebouwkundigen-architecten, universitaire research-centra of intercommunale vernigingen voor ruimtelijke ordening. De ontv/erpen worden opgesteld in permanente dialoog met de adviescommissies die voor dat doel door de Koning worden benoemd. Daarna v/orden de ontwerpen onderworpen aan een openbaar onderzoek en tenslotte onder vorm van koninklijk besluit bekrachtigd. Einde 1978 waren voor het Vlaamse Gewest 20 gewestplannen goedgekeurd bij Koninklijk besluit. Voor het Waalse landsgedeelte daarentegen waren op die datum nog maar 3 gewestplannen goedgekeurd. De overige gewestplannen bevinden zich in het stadium van voorontwerp of ontv/erp. b) agrarische gebieden Het Koninklijk besluit van 28/12/72 betreffende de inrichting en de toepassing van ontwerp-gewestplannen en gewestplannen bepaalt de indeling van de grond in zes gebieden die verder worden onderverdeeld. Een van deze gebieden is wordt onderverdeeld in: -
het landelijk gebied dat verder agrarische gebieden bosgebieden groengebieden parkgebieden bufferzones.
98
De agrarische gebieden zijn bestemd voor de landbouw in de ruime zin. Behoudens bijzondere bepalingen mogen in de agrarische gebieden geen andere gebouwen worden opgericht dan landbouwbedrijfsgebouwen, de woning van de landbouwers en para-agrarische bedrijven. Deze beperkingen bieden een bescherming voor de gevestigde landbouwers tegen grondspeculatie van potentiële bouwers, waarvoor geen bouwvergunning wordt afgeleverd tenzij er een leefbaar landbouwbedrijf v/ordt opgericht. Anderzijds worden de intensieve veeteeltbedrijven en de grondgebonden agrarische bedrijven met een industrieel karakter verwezen naar de agrarische gebieden, waarbij nog een zekere afstand moet bewaard worden t.o.v. de woongebieden. Al bij al is de wet op de ruimtelijke ordening een zeer belangrijke stap in de richting van een betere bescherming van de landbouwgronden. Hun totstandkoming heeft vooralsnog niet belet dat de verdwijning van landbouv/grond aan een verhoogd ritme doorgaat. De plannen voor aanleg bieden aan de landbouwers die in de agrarische gebieden gevestigd zijn een verhoogde bedrijfszekerheid. 3. Ruilverkaveling Door opeenvolgende verervingen en bedrijfsovernames zijn de gronden vaak hopeloos versnipperd en verspreid geraakt, zowel v/at de eigendom als het gebruik betreft. Anderzijds heeft de voortschrijdende mechanisatie de behoefte aan grotere percelen voortdurend doen toenemen. Een herstructurering dringt zich dan ook in vele gevallen op. Daarom werd bij v/et van 22 juli 1970 de ruilverkaveling uit kracht van wet ingesteld, en werden bij wetten van 12 juli 1976 en van 10 januari 1978 bijzondere maatregelen ingevoerd respectievelijk voor de ruilverkaveling van de landeigendommen uit kracht van wet bij de uitvoering van grote structuurwerken en voor de ruilverkaveling van landeigendommen in der minne. Tenslotte werd voor het Vlaamse Gewest aan deze reeks
99
een nieuwe wet toegevoegd die hoofdzakelijk tot doel heeft het actieterrein van de ruilverkaveling uit kracht van wet uit te breiden tot de landinrichting in het algemeen en de ruilverkaveling beter te integreren in het algemeen landinrichtingsbeleid. Het geheel van de wetgeving over de ruilverkaveling bevat in feite verschillende types van ruilverkaveling van landeigendommen. Sommige ervan geschieden uit kracht van wet en andere op minnelijke basis.(1) De vormen van ruilverkaveling uit kracht van wet zijn: a) de ruilverkaveling van landeigendommen in het Vlaamse Gewest, die gepaard kan gaan. met werken van landinrichting en bijgevolg geen zuiver agrarische doelstellingen meer nastreeft ; b) de ruilverkaveling van landeigendommen in het Waalse of Brusselse gewest, met zuiver agrarische doelstellingen (doch met inbegrip van werken van landschapszorg ; c) de gebruiksruilverkaveling in zones waar de Koning tot grote infrastructuurv/erken heeft besloten of machtiging heeft verleend tot de uitvoering ervan. Verder bestaan er vormen van minnelijke ruilverkaveling: a) de ruilverkaveling bij overeenkomst waarbij in hoofdzaak alleen de principiële beslissing tot uitvoering van een ruilverkaveling en het aanvragen van staatsinterventie van de belanghebbende eigenaars, vruchtgebruikers en gebruikers uitgaat en de verdere procedure door de overheid wordt afgehandeld; (1) PH. VANAVERMAETE, Ruilverkaveling van landeigendommen en Landinrichting in het Vlaamse Gewest, Rechtskundig Weekblad 1978 - 1979, p. 1188.
ÏOO
b) de vrijwillige ruilverkaveling, waarbij de Staat eveneens in belangrijke mate optreedt maar waarbij de belanghebbenden vooraf akkoord gaan over een ontwerp van railverkaveling, de verdeling van de financiële lasten, de vergoedingen wegens verschillen in oppervlakte en de eventueel uit te voeren werken. a) ruilverkaveling uit kracht van wet De ruilverkaveling uit kracht van wet volgt een vrij ingewikkelde en lange procedure; dit wordt ten dele verklaard door het ingrijpend karakter van een ruilverkaveling die ten opzichte van de betrokken eigenaars en gebruikers een door de eeuwen gegroeide toestand fundamenteel gaat wijzigen. Gezien de daarbij komende sterke binding van eigenaars en gebruikers aan hun grond is het begrijpelijk dat een uitgebreide proce dure van consultatie en onderzoek is uitgewerkt. Dit heeft echter als nadeel dat een ruilverkaveling bijzonder lang kan duren en belangrijke uitgaven met zich meebrengt. De ruilverkaveling kan grossomodo in vijf fasen worden ingedeeld: (1) 1) onderzoek naar het nut van de ruilverkaveling en oprich ting van het Ruilverkavelingscomité en de Commissie van Advies. Het ruilverkavelingscomité bestaat uit 7 ambtenaren van verschillende ministeries en 4 vertegenwoordigers van de landbouwers; het is verantwoordelijk voor de ruilverka veling. Bij elke belangrijke beslissing moet het Comité het advies inwinnen van de Commissie van Advies die 6 tot 10 leden telt waaronder vertegenwoordigers van de eignaars en van de gebruikers. (1) Belgische Boerenbond, Cursus Wetgeving in Land en Tuinbouw, Deel 1, p. 2437.
ΙΟΙ
2) vastlegging van de bestaande toestand op een kavelplan en schatting van de inbreng van de ei^iaars , vruchtgebruikers en gebruikers. De ingebrachte kavels worden geschat volgens de cultuurwaarde en niet volgens de verkoopwaarde. In functie van de v/aarde wordt per ha een aantal punten toegekend, variërend van 1000 tot 500. De cultuurwaarde wordt bepaald door de intrinsieke kwaliteit van de grond: geologische aard, kavelgrootte, dikte van de bovenlaag, doorlaatbaarheid De bedrij fswaarde is in functie van uitwendige factoren zoals ligging van de grond, bereikbaarheid en helling. De percelen worden met hun waarde op een kavelplan aangebracht en aan een openbaar onderzoek onderworpen teneinde de betrokkenen de gelegenheid te geven eventuele bezwaren voor het Ruilverkavelingscomité en desnoods voor de Vrederechter te brengen. 3) uitvoering der werken · Het Ruilverkavelingscomité kan een reeks werken laten uitvoeren die het nuttig oordeelt in het kader van de ruilverkaveling: verbetering van het wegennet, van de waterhuishouding, grondverbeteringswerken, beplantingen, water- en electriciteitsvoorziening alsook werken van landschapszorg en landinrichting. 4) herverkaveling. De herverkaveling streeft ernaar zoveel mogelijk aansluitende en regelmatige kavels te vormen, die zo dicht mogelijk bij de bedrijfszetel gelegen zijn en een rechtstreekse toegang hebben. De eigenaars dienen in princiepe evenveel grond in waarde (dus evenveel punten) terug te krijgen als ze inbrachten; nochtans zal meestal een gedeelte van de grond moeten afgestaan v/orden voor v/egen en v/aterlopen; in de mate dat de eigenaars minder terugkrijgen dan hun inbreng, hebben ze recht op vergoeding.
102
De gebruikers moeten zoveel mogelijk gronden van dezelfde hoedanigheid, dezelfde oppervlakte en geschikt voor dezelfde teelten toegewezen krijgen. De gebruiker die een lagere waarde toebedeeld krijgt, heeft recht op een vergoeding wegens gebruiksverlies. 5) kostenverdeling. De kosten van de werken v/orden voor 90% door de overheid gedragen, terwijl de administratieve kosten van de ruilverkaveling volledig ten laste van de staat vallen. Ongeveer 10% van de kosten van de werken v/ordt verdeeld onder de eigenaars in functie van de waarde van de kavels. Nochtans wordt rekening gehouden met kavels die aanzienlijk meer, of minder, voordeel haalden uit de werken. Betwistingen inzake de toewijzing der kavels, de kosten of de vergoedingen kunnen voor de Vrederechter gebracht worden. b) ruilverkaveling bij uitvoering van grote structuurwerken. Wanneer een autoweg of een ander groot infrastructuurwerk door de overheid wordt uitgevoerd, rijzen voor de landbouwers in dit gebied problemen door het feit dat hun gronden soms in stukken v/orden gesneden en moeilijker bereikbaar worden. Om aan die toestand tegemoet te komen voorziet de wet van 12 juli 1976 in een snelle gebruiksruil in afwachting van de eigenlijke ruilverkaveling. Alleen het gebruik wordt herverkaveld; aan de eigendomstoestand wordt niet geraakt ook niet aan de pachtverhoudingen: de pachter blijft pacht betalen aan zijn oorspronkelijke verpachter zelfs indien hij een nieuwe kavel in gebruik krijgt. Het opmaken van een ruilplan geschiedt derwijze dat aan iedere gebruiker zoveel mogelijk gronden met dezelfde oppervlakte en geschiktheid worden toegewezen.
I03
c) Ruilverkaveling van Landeigendommen in der Minne. De wet van 10 januari 1978 voorziet twee vormen van ruilverkaveling in der minne: de ruilverkaveling bij overeenkomst en de vrijwillige ruilverkaveling. de ruilverkaveling bij overeenkomst Volgens de procedure van ruilverkaveling bij overeenkomst geven alle betrokken eigenaars, vruchtgebruikers en gebruikers hun principieel akkoord over de herverkaveling van hun gronden. Dit gebeurt nadat de bevoegde Ministers op vraag van minstens drie belanghebbenden tot het nut van een ruilverkaveling heeft besloten. De uitvoering van de ruilverkaveling verloopt op dezelfde wijze als bij de ruilverkaveling bij kracht van wet. de vrijwillige ruilverkaveling De vrijwillige ruilverkaveling verloopt volgens een procedure die analoog is met deze van de ruilverkaveling bij overeenkomst met dit verschil dat alle belanghebbenden niet alleen principieel akkoord gaan tot de heverkaveling, maar daarenboven het volledig eens zijn over het herverkavelingsplan , de uit te voeren werken en de verdeling van de kosten, en de vergoedingen v/egens vermindering of vermeerdering van de toegewezen waarde. d) ruilverkavelingsresultaten. Een overzicht van de ruilverkavelingsresultaten wordt in tabel V.4 weergegeven voor de diverse stadia van de ruilverkavelingsprocedure. Hieruit kan worden afgeleid dat de ruilverkaveling tot dusver slechts op een beperkte schaal heeft ingegrepen in de structuur van de bedrijven. De vrij omslachtige procedure alsmede het groot aantal eigenaars, gebruikers en kavels hebben voor gevolg dat de ruilverkaveling geen snelle vlucht neemt. In het jaar 1978 werden voor
104
Tabel V.4.-0verzicht van de ruilverkavelingsresultaten
Totalen einde 1978
stadia in de ruilverkaveling
Aantal
Oppervlakte (ha)
ruilverkavelingsonderzoek
282
328.000
nuttig bevonden dossiers
76
108.320
gunstige algemene vergadering
128
115.346
in uitvoering
200
220.489
ruilverkavelingsakten
136
124.099
51
51.402
aanvullende akten
bron: Verslag voorgelegd door de Regering, Evaluatie van de Land- en Tuinbouweconomie, 1978 - 1979, p. 151
105
800 miljoen BP kredieten vastgelegd voor cultuurtechnische werken in het kader van de ruilverkaveling.
HOOFDSTUK VI
SAMENVATTING EN BESLUITEN
1. De Landbouweconomie. In het geheel van de economische bedrijvigheid is de landbouwsector met de voortschrijdende ontwikkeling in belang afgenomen: 2,3% van het B.N.P. en 2,9% van de tewerkstelling komt van de landbouw, die overigens instaat voor 6% van de uitvoer. De landbouwproductie is vooral gericht op intensieve- en veredelingsproductie. De bruto-toegevoegde waarde in constante prijzen blijft schommelen tussen 40 en 50 miljard BF/ spijts de daling van de beteelde oppervlakte en van de arbeidskrachten, in de periode 1965 - 1978 is de oppervlakte met 10% gedaald, is de tewerkstelling bijna gehalveerd en is het aantal bedrijven met 45% afgenomen. Het kapitaal per landbouwbedrijf is sinds 1970 met 150% toegenomen; dit is niet alleen het gevolg van de prijsstijgingen in die periode, maar eveneens van de bedrijfsuitbreiding en van de modernisering en intensivering. Het totaal der schulden evolueert proportioneel met de waarde van de activa in het bezit van de landbouwers en bedraagt 15% van dit laatste kengetal. Het inkomen evolueert echter niet in die mate: waar in 1972 de totale schulden slechts 77% van een jaarinkomen uitmaakten, bedroegen zij in 1978 reeds 137% van het jaarinkomen.
106
De landbouwbedrijven zijn klein in oppervlakte; voor het geheel der getelde bedrijven bedraagt de beteelde oppervlakte gemiddeld 11,5 ha; voor de beroepsbedrijven is dit gemiddeld 16 ha. Van die beroepsbedrijven zijn minder dan 5% groter dan 50 ha. De helft van de gelegenheidsbedrijven zijn kleiner dan 1 ha. Het grootste gedeelte van de beteelde oppervlakte wordt gehuurd: in 1975 werd slechts 27% van de grond in eigendom uitgebaat. Dit percentage is in de loop van de jongste 25 jaar duidelijk afgenomen. Kleinere bedrijven hebben een groter aandeel van de grond in eigendom dan grotere bedrijven; gelegenheidsproducenten een groter aandeel dan beroepsproducenten. Er worden ook belangrijke regionale verschillen vastgesteld. Ongeveer één vierde van de bedrijven wordt volledig in eigendom uitgebaat (vooral kleinere bedrijven); één vierde volledig in huur en de helft gedeeltelijk in huur. Ruim drie vierden van de bedrijfsleiders zijn volledig eigenaar van de bedrijfsgebouwen. Bij wijze van steekproef werd voor de provincie WestVlaanderen nagegaan hoe het grondbezit geconcentreerd is. Uit de gegevens van het kadaster blijkt dat men geenszins van groot grondbezit kan gewagen. Geen enkel landbouwer bezit meer dan 100 h landbouwgrond in West-Vlaanderen, terwijl het aantal niet-landbouwers met meer dan 100 ha landbouwgrond in eigendom slechts 150 bedraagt. De gemiddelde grootte van de landbouweigendom in die provincie = 3,5ha.De resultaten van dit onderzoek mogen evenwel niet veralgemeend worden voor het ganse land. De geringe dimensie van een aantal bedrijven gaat veelal samen met een bijkomende beroepsactiviteit buiten de landbouw of een of andere vorm van pensioen of vergoeding: op 62% van de bedrijven wordt de landbouwactiviteit in
107
hoofdberoep en als enig beroep uitgeoefend; één vierde van de bedrijfsleiders oefenen een dubbele beroepsactiviteit uit, waarvan het hoofdberoep meestal buiten de landbouw ligt en 13% zijn gepensioneerden of renteniers die nog een klein landbouwbedrijf uitbaten. 2. De mobiliteit. De tewerkstelling in de landbouw is over de laatste 15 jaar op de helft teruggevallen. Thans zijn er nog ongeveer 115.000 bestendig tewerkgestelden en 85.000 nietbestendig tewerkgestelden actief in de landbouw, samen omgerekend tot 120.000 volwaardige arbeidskrachten. De nettoafvloei van de bedrijfsleiders ouder dan 45 jaar is procentsgev/ijze ongeveer constant en schommelt tussen 5 en 6% per jaar. De netto-toetreding van jonge landbouwers daarentegen is afgenomen van 2 naar 1% per jaar. Dit v/il dus zeggen dat voor 5 bedrijfsleiders die de landbouw verlaten er slechts 1 jonge bedrijfsleider toetreedt. Indien dit ritme blijft aanhouden, zullen er in 1985 nog 60.000 beroepsbedrijven zijn met een tewerkstelling van 90.000 bestendigen. De gemiddelde bedrijfsoppervlakte van een beroepsbedrijf zou dan 20 ha bedragen, rekening houdend, niet alleen met de daling van het aantal bedrijven maar ook met de vermindering van het landbouwareaal. De vermindering van het landbouwareaal is, zoals bij de bevolking, de resultante van een afnamemobiliteit en een toenamemobiliteit. Daarenboven wordt er een belangrijke interne mobiliteit vastgesteld die 2,5% per jaar van de beteelde oppervlakte betreft. De gronden die in het jaar 1977-78 aan de landbouw werden onttrokken kregen diverse bestemmingen: één vijfde waren verlaten gronden of gebruikt voor niet-commerciële productie; één vijfde was bestemd voor v/oningbouw, 6% voor
I08
industrievestigingen, 5% voor v/egenaanleg en kleinere percentages voor recreatie en bebossing. Uit een analyse van de kadastergegevens van de provincie West-Vlaanderen bleek dat in 1976, 4% van de gronden van eigenaar veranderde via erfenissen en 2,4% via verkopen. De landbouwers kochten 40% van de gronden die op de markt kwamen en verwierven 20% van de gronden via erfenissen. 3. Grondeigendom. Uit de statistieken over de openbare en onderhandse verkopingen van onroerende goederen, kunnen chronologische reeksen v/orden opgemaakt van de verkoopprijzen van landbouweigendommen, teelgronden en weiden. Hierbij moet evenwel rekening gehouden worden met het feit dat bij onderhandse verkopen, die vier vijfden van het totaal uitmaken, de prijsnoteringen minder zeker zijn dan bij de openbare verkopen. Sinds 1950 is de waarde van de landbouweigendommen verzesvoudigd, terwijl de afzonderlijke percelen vier tot vijf maal in waarde gestegen zijn. In diezelfde periode is index van de consumptieprijzen gestegen van 100 naar 280. Rekening houdend met de pachtopbrengst die in de loop van de onderzochte periode afgenomen is van ruim 2% tot minder dan 1% van de grondwaarde, en de belangrijke waardestijging als indirect rendement, bedraagt het totaal rendement van investeringen in landbouwgronden, gemiddeld over de periode 1950-1977, 7 tot 8% per jaar, terwijl de inflatie gemiddeld 4% bedroeg; ook voor de periode 1971-77 lag het rendement boven het inflatieritme. Er worden belangrijke regionale verschillen in grondwaarde vastgesteld; in algemene termen kan gesteld worden dat de gronden goedkoper worden naarmate men zich van het
109
Noorden naar het Zuiden verplaatst. De gronden zijn driemaal zo duur in de provincie Antwerpen dan in de provincie Luxemburg. Er is een positief significant verband vastgesteld tussen de prijs van de grond en het arbeidsinkomen per oppervlakte-eenheid. De oorzaken van de prijsstijgingen van landbouwgronden zijn zowel buiten als binnen de landbouwsector te zoeken, Vooral de stijging van de algemene welvaart en de inflatie hebben hun invloed uitgeoefend op de prijsvorming van de onroerende goederen. Specifiek voor de landbouw komt daarbij de stijging van de landbouwprijzen, het jaarlijks verdwijnen van duizenden ha landbouv/grond, de verdoken werkloosheid en de schaaleffecten. Hoewel de vraag naar landbouwgrond groot is, wordt geen verschil in inkomen per ha vastgesteld bij een wijzigende eigendom-pacht verhouding. V/el wordt vastgesteld dat bedrijven die hoofdzakelijk in eigendom v/orden uitgebaat, minder ha per man uitbaten en dus een lager inkomen realiseren. Het medium waarlangs de gronden van eignaar veranderen is niet in de eerste plaats de markt maar wel de erfenis. De wetgeving inzake erfenissen en schenkingen is er de oorzaak van dat het bezit van gronden zeer verspreid is. De erfgenamen zijn immers volkomen gelijk voor de wet en kunnen ingeval van onroerende goederen steeds hun erfdeel in natura opeisen. Uitzondering hierop biedt de wet op de kleine nalatenschappen voor zeer kleine bedrijven. De te betalen rechten bij erfenissen en schenkingen in rechte lijn zijn vrij laag; voor andere erfenissen echter zijn de rechten vrij hoog en zullen vaak de verkoop van een gedeelte van het onroerend goed voor gevolg hebben. Anderzijds zijn de aankoopkosten voor onroerende goederen vrij hoog in België; ze bestaan uit registratierechten (12,5%) en notariskosten. Daartegenover staat dat een landbouwer onder bepaalde restrictieve voorwaarden bij grond-aankoop een interestsubsidie
van 3% gedurende 9 jaar kan bekomen voor de lening die hij met dat doel heeft aangegaan. Bij de huidige interest-voeten is deze steun eerder gering, zodat de landbouwer die de grond dient aan te kopen voor zware problemen komt te staan, niet in het minst omdat het inkomen in de landbouw niet is gestegen in proportie tot de grondprijs. Deze dispariteit is er ten dele ook de oorzaak van dat de overname van bedrijven in eigendom steeds moeilijker verloopt. De schaaleffecten in de landbouw zijn overigens determinerend in de competitie om grond tussen uitbreidende bedrijven en kandidaat-overnemers van het bedrijf. 4. De pacht. De pacht van landbouwgronden en boerderijen is geregeld door de pachtwet van 4 november 1969. Deze wet biedt aan de pachter een grote mate van bescherming, zowel voor wat de zekerheid inzake pachtduur betreft als voor de vrijheid van een rationeel gebruik. De wet laat de pachter toe de noodzakelijke gebouwen op te trekken, fixeert de pachtprijzen en voorziet in vergoedingen bij vroegtijdige beëindiging van de pacht. Daarenboven is de juridische procedure in het voordeel van de pachter opgesteld. In geval van verkoop van gepacht goed beschikt de pachter over het recht van voorkoop voor zichzelf of een derde. De pachtprijzen zijn relatief laag en zijn geenszins gestegen in verhouding tot de rest van de productiekosten of het inkomen in de landbouw, laat staan in verhouding tot de grondprijzen. Zo komt het dat de pachten thans minder dan 1% van de grondprijzen uitmaken, waar zij 25 jaar geleden nog ruim 2% van de grondwaarde betekenden. Dit ligt aan de oorsprong van een onevenwicht tussen het direct rendement en het indirect rendement van de belegging in gronden. De lage pachtprijzen in combinatie met een beperkende pachtwet zijn er de oorzaak van dat bepaalde eigenaars, minder geneigd zijn om nog de grond onder normale voorwaarden te verpachten,
m
Ze nemen liever hun toevlucht tot seizoenpachten waarbij ze een hoger inkomen verwerven en de vrijheid over hun grond behouden. De vraag naar seizoenpacht is overigens groot vanwege de schaalvergroters en de contracters in de landbouw. Het systeem vormt een bedreiging voor de pachtwet. 5. Ordening in het grondbezit. Grond is niet alleen een belangrijke productiefactor voor de landbouw en de bosbouw; ook om te v/onen, te werken en zich te ontspannen heeft de mens behoefte aan grond; deze behoefte neemt toe met de stijgende ontwikkeling en welvaart. Honderd jaar geleden besloeg de landbouwoppervlakte nog meer dan tweederde van de totale oppervlakte van het land. Thans is dit minder dan de helft. De daling van het landbouwareaal zet zich de laatste tijd in een versneld tempo door: op 8 jaar tijd bedroeg de afname ruim 6%. Teneinde het grondgebruik in goede banen te leiden, werd in 1962 de wet op de ruimtelijke ordening van kracht. Deze wet beoogt via het opstellen van plannen van aanleg en het uitwerken van bouw- en verkavelingsverordeningen, het grondgebied te ordenen zowel vanuit economisch als uit sociaal en estetisch standpunt. De basisvisie van de overheid wordt neergelegd in plannen van aanleg die het grondgebied indelen in diverse categoriën naargelang de bestemming die ze wenst aan de grond te geven. Een van die gebieden is het landelijk gebied dat verder wordt onderverdeeld in agrarische gebieden en andere gebieden. Het is uiteraard in de agrarische gebieden dat de landbouw thuishoort en de nodige bescherming krijgt tegen potentiële alternatieve grondgebruikers.
112
Een tweede rechtstreekse ingreep van de overheid in het grondgebruik voor landbouwdoeleinden, bestaat in de herkaveling van percelen die door generaties van verervingen en bedrijfswisselingen versnipperd en verspreid zijn geraakt. Sinds 1970 zijn diverse v/etten gestemd om de ruilverkaveling zowel uit kracht van wet als in der minne mogelijk te maken en deze -voor wat Vlaanderen betreft- te laten kaderen in een algemeen landinrichtingsverkeer. De ruilverkaveling uit kracht van v/et volgt een vrij lange procedure waarbij de betrokken eigenaars en gebruikers in diverse stadia inspraak hebben en beroep kunnen aantekenen tegen de gang van zaken. Deze procedure kan gevoelig vereenvoudigd worden wanneer de belanghebbenden zich bij voorbaat akkoord verklaren over de te houden herverkaveling en de structuurwerken die ermee gepaard gaan; hiervoor bestaat de wettelijke regeling door de wet op de ruilverkaveling in der minne. De ruilverkaveling, waarvan de kosten voor het overgrote deel door de overheid worden gedragen, heeft tot nu toe op beperkte schaal ingegrepen in de bedrijfsstructuur. 6. Besluiten. Uit een analyse van de toestand op de grondmarkt, van het pachtstelsel en van de belangrijkste rechtstreekse en onrechtstreekse tussenkomsten van de overheid, blijkt dat niet alle problemen inzake grondbezit en grondgebruik zijn opgelost. Hoofdprobleem blijft de competitie voor zowel gebruik als bezit van grond. Onder invloed van de sterke vraag naar grond voor niet-landbouwdoeleinden en de drang naar schaalvergroting, zijn niet alleen de grondprijzen de hoogte ingegaan, maar is het pachtsysteem besmet geworden door seizoenpacht en drempelgeld die als parasieten de pachtmarkt teisteren.
113
De bescherming van het modern uitgerust gezinsbedrijf staat hoog gerangschikt in de waardeschaal van het landbouwstructuurbel eid. Om dit bedrijfstype te beveiligen in het gebruik van de meest vitale productiefactor, zou de overheid kunnen tussenkomen door: 1) de functie van belegging in gronden te splitsen van de uitbatingsfunctie, door het aantrekken van vreemd kapitaal ter financiering van de grond of door het instellen van uitbatingsvergunningen, v/aardoor de koper van gronden niet noodzakelijk diegene hoeft te zijn die de gronden zal uitbaten. 2) de versnippering van leefbare bedrijven tegen te gaan, door zowel bij verkoop als vererving de verplichting op te leggen dat de leefbare eenheid moet behouden blijven. 3) de pachtwetgeving aan te passen zodat het omzeilen ervan moeilijker wordt en met name de seizoenpacht aan banden wordt gelegd. 4) het laten braakliggen van gronden fiscaal sanctioneren. 5) het instellen van een "loopbaan" pacht in ruil voor een hogere pachtprijs, teneinde de bedrijfsstabiliteit van de jonge boer maximaal te beschermen. Diverse wetgevende initiatieven worden thans ondernomen om de weerslag van de vergrotingsmarkt zowel op de pacht als op het grondbezit in goede banen te leiden en om de pachtwetgeving na tien jaar toepassing te corrigeren en aan te passen aan de huidige noodwendigheden.
FACTOREN die een INVLOED UITOEFENEN op EIGENDOM, PACHT, MOBILITEIT en GEBRUIK van LANDBOUWGROND in het GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG
I. - INLEIDING
De totale oppervlakte van het Groothertogdom Luxemburg bedraagt 258.600 ha; daarvan v/ordt iets meer dan de helft voor de landbouw aangewend terwijl één derde van de oppervlakte uit bossen bestaat. In wat volgt wordt de landbouw gesitueerd in het geheel van 's lands economie en wordt nader ingegaan op de landbouwproductie en de productiemiddelen die met dit doel worden aangewend.
1. De output Het bruto binnenlands product bedroeg in 1976, 95 miljard LF, daarvan was 2,8 miljard F afkomstig van de landbouw, 39,1 miljard F van de industrie en 52,8 miljard van de diensten-sector. Dit betekent dus dat de landbouw slechts voor 3% bijdraagt tot het bruto binnenlands product in Luxemburg. De rundveehouderij maakt veruit de belangrijkste activiteit uit van de Luxemburgse landbouw. De melkproductie vertegenwoordigt reeds meer dan 40% van de eindproductie in de landbouw en de rundvleesproductie (inclusief kalverproductie) 30%. De varkensproductie draagt voor ongeveer 10% bij. De akkerbouw en de tuinbouw zijn weinig belangrijk. Bij dit alles is geen rekening gehouden met de wijnbouw waarvan de waarde ongeveer 10% van die van de landbouw uitmaakt (tabel 1). In reële termen uitgedrukt is de eindproductie niet toegenomen over de laatste tien jaar en is de toegevoegde waarde en het totaal landbouwinkomen zelfs afgenomen.
116
TABEL 1. - Eindproduktie, produktiekosten en inkomen in de Luxemburgse landbouw (exclusief wijnbouw), in miljoen LF
1967
1970
1973
1975
1977
Eindproduktie - akkerbouw + tuinbouw
304
231
387
305
280
- zuivelproduktie
969
1.099
1.425
1.688
1.834
- rundvleesproduktie
711
753
981
1.354
1.279
- varkensproduktie
510
456
531
526
521
- andere
168
171
321
163
293
2.662
2.710
3.645
4.036
4.207
veevoeders
549
602
699
882
1.052
andere
263
287
344
439
523
812
889
1.043
1.321
1.57 5
Bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen
1.850
1.821
2.602
2.715
2.632
Netto toegevoegde waarde tegen marktprijzen
1.183
1.072
1.760
1.693
1.549
973
794
1.443
1.487
1.447
TOTAAL
Intermediaire konsumptie
TOTAAL
Landbouwinkomen
Bron : Die Luxemburger Landwirtschaft in Zahlen, Ministère de l'Agriculture et de la Viticulture, 1978, en eigen berekeningen.
117
2. De landbouwbedrijven Zoals in alle Europese landen is het aantal landbouwbedrijven in Luxemburg over de laatste 25 jaar drastisch gedaald. Thans zijn er nog 5.500 bedrijven waarvan 4.650 met een oppervlakte die de 2 ha overschrijdt. De gemiddelde bedrijfsoppervlakte is sedert 1966 met 10 ha toegenomen en bedraagt thans 28 ha. De landbouw biedt nog personen, die omgerekend tot 9.000 kunnen geraamd worden. landbouwbevolking nog 6%· van
een tewerkstelling aan 10.000 V.A.K. op iets minder dan Daarmee vertegenwoordigt de de aktieve beroepsbevolking.
Uit de indeling van de bedrijven naar groottestructuur blijkt de heterogeniteit van de Luxemburgse landbouw: 13% van de bedrijven (groter dan 2 ha) zijn kleiner dan 5 ha en 15% groter dan 50 ha. De kleinere bedrijven blijken overigens beter stand te houden dan de middengroep ( 5 - 2 0 ha). In 1977 werden 1.421 wijnbouwbedrijven geteld met een gezamenlijke oppervlakte van 1.288 ha. Slechts 1/3 van de bedrijven hebben meer dan 1 ha wijngaard. Dit neemt niet weg dat de productiewaarde van deze sector 363 miljoen LF bedroeg en dat de wijnbouw als competitief mag beschouw worden.
118
TABEL 2. - Evolutie van de bedrijfsstruktuur van de land- en wijnbouwbedrijven in Luxemburg
1966
1970
1975
1977
1978
I. - LANDBOUW Aantal bedrijven
9.002
7.608
6.213
5.748
5.521
waarvan groter dan 2 ha
7.443
6.433
5.216
4.857
4.651
134. 899
135.143
131.763
132.365
129. 837
12.015
10. 997
10.203
25,1
27,1
27,8
Beteelde oppervlakte (ha) Bestendig tewerkgestelden Oppervlakte per bedrijf (groter dan 2 ha)
17,9
20,9
Indeling van de bedrijven per grootteklasse pet. (groter dan 2 ha)
.
5 ha
18
15
13
13
13
5 - 10 ha
18
16
13
12
12
10 - 20 ha
28
24
20
17
17
20 - 30 ha
19
21
18
17
16
30 - 50 ha
14
20
26
27
27
3
5
10
13
15
100
100
100
100
100
1.349
1.184
1.080
1.050
1.206
1.266
1.326
1.252
44,3
42,1
38,0
36,8
0 , 5 0 - 1 ha
22,6
21,0
21,1
22,1
1
- 2 ha
21,6
19,8
20,6
20,3
+ 2 ha
11,5
17,1
20,3
20,8
100,0
100,0
100,0
100,0
2 -
50 ha en meer Totaal
I I . - WIJNBOUW Aantal bedrijven Oppervlakte wijngaard (ha)
1.200
Indeling van de bedrijven per grootteklasse pet. 0
- 0, 50 ha
Totaal
Bron : S TA T E C .
119
3. De eigendom-pacht verhouding Het grootste gedeelte van de gronden wordt nog steeds in eigendom uitgebaat, hoewel het aandeel van de gehuurde oppervlakte sinds 1950 steeds maar is toegenomen(tabel 3 ) .
Tabel 3. - Eigendom-pachtverhouding 1950 - 1978
1950 ha
1958 %
ha
1966 %
ha
%
totale beteelde oppervlakte 144.053
100,0
140.263
100,0
oppervlakte in eigendom 105.956
73,6
96.202
68,6
85.717
63,5
oppervlakte in huur
26,4
44.061
31,4
49.182
36,5
38.097 1970 ha
in
oppervlakte huur
in
1978
%
ha
100,0
132.365
100,0
81.760
60,5
75.311
56,9
73.359
56,5
53.383
39,5
57.054
43,1
56.478
43,5
totale beteelde oppervlakte 135.143 oppervlakte eigendom
1977
134.899 100,0
Bron: S Τ Α Τ Ε C.
120
%
ha
%
129.837 100,0
Zoals dit ook voor België het geval is, is de overgrote meerderheid van de landbouwers eigenaar van de bedrijfsgebouwen en meestal van een gedeelte van de gronden; bijkomende percelen worden gehuurd als bedrijfsvergroting. Het aandeel van de gronden in huur wordt dan ook belangrijker naarmate het bedrijf groter is.
% van de gronden in huur, 1970
grootteklasse
2 5 10 20 30
+
2 5 10 20 30 50 50
%
i n huur 9,,2 14,,8 23, ,5 31, ,6 40,,8 42, .7 50,,5
ha ha ha ha ha ha ha
121
II. - GRONDEIGENDOM A. De grondmarkt De gegevens omtrent de mobiliteit van de gronden in eigendom zijn bijzonder schaars. Tot 1967 hield het Luxemburgs kadaster statistieken bij over de oppervlakte die jaarlijks van eigenaar veranderde. Sindsdien werden dergelijke statistieken niet meer opgesteld. Jaar
Totale landbouwoppervlakte (ha) (a)
1966 1967
134.899 135.538
Opp. landbouwgrond van eigenaar veranderd (ha) b/a 100 (b) 1.471 1.632
1,1 1,2
De oppervlakte gronden die in de vermelde jaren van eigenaar veranderde, bevat niet alleen de verkopen maar ook de overnamen ter gelegenheid van successies. In relatieve termen uitgedrukt lijkt dit getal wel bijzonder klein. De laatste twaalf jaar v/orden alleen nog de verhandelingen opgenomen die het voorwerp uitmaken van een subsidie in het kader van de "Loi d'orientation agricole luxembourgeoise" . Ook hier ligt het aantal verkopen en overnamen bijzonder laag. Indien, naar schatting van de bevoegde diensten terzake , wordt aangenomen dat ongeveer 3/4 van de transfers voor subsidies in aanmerking kwamen, dan komt men voor de periode 1967-1975 tot een jaarlijks gemiddelde verhandeling van ongeveer 1.600 ha landbouwgrond. Hieruit zou kunnen besloten worden dat de mobiliteit van de grond, wat de eigenaars betreft, bijzonder laag is.
122
De grondprijzen, waarvan de gegevens vrij schaars zijn en vooral voor de laatste jaren met omzichtigheid moeten geïnterpreteerd worden zijn in de periode 1967-1977 verdubbeld; dit komt neer op een kumulatief jaarlijkse stijgingspercentage van 7,2 wat bijna 1% hoger ligt dan het inflatieritme dat Luxemburg in deze tienjaarlijkse periode heeft gekend (tabel 4 ) . We merken dat de gronden in Luxemburg slechts ongeveer half zo duur zijn dan in België maar iets sneller in prijs stijgen. Vooral gedurende het laatste jaar -zoals dit ook in België het geval was- is de prijs van de grond op spectaculaire wijze de hoogte ingegaan. Zo komt het dat het landbouwinkomen, dat tot 1975 gelijke tred hield met de grondwaarde, uiteindelijk maar half zo snel is gestegen dan de grondwaarde en men stelt vast dat waar in 1967 het inkomen van 15 ha volstond voor de aankoop van 1 ha grond, hiervoor thans het inkomen van 20 ha nodig is. Rekening houdend met een gemiddelde pachtprijs van 3.500 F/ha voor de laatste 3 jaar (zie III), bedraagt het gemiddeld rendement van de belegging in gronden ongeveer 9% waarvan slecht 1/5 direct rendement en 4/5 waardestijging van de gronden. Hierop rust evenwel een drievoudige belasting: een vermogensbelasting, een grondbelasting en een inkomensbelasting op de ontvangen pacht. De eerste twee zijn echter vrij onbelangrijk.
123
TABEL 4. - Prijs van de gronden in Luxemburg vergeleken met de evolutie van de inflatie en het landbouwinkomen per ha, 1967-1977
LF/ha
Grondprijs 1967=100
Inflatie 1967=100
Landbouwi nkome n LF/ha 1967=100
1967
111. 511
100
100
7.283
100
1968
108.910
98
102
6.388
88
1969
107.605
97
105
6.250
86
1970
112.497
101
110
5.958
82
1971
124. 746
112
115
6.997
96
1972
117.328
105
121
9.614
131
1973
127. 903
115
128
11. 026
151
1974
151.715
136
140
10.845
148
1975
168. 995
152
155
11.433
156
1976
167.390
150
171
10.350
142
1977
222.837
200
183
11. 077
152
7.2
6,3
Gemiddelde stijging pet.
4,3
Bron : Service d'Economie Rurale; Annuaire Statistique 1978, Statec Luxemburg; Die Luxemburger Landwirtschaft in Zahlen, Ministère de l'Agriculture et de la Viticulture, 1978 en eigen berekeningen.
124
Β. Erfenissen en landtransfers 1. Wetgeving De Luxemburgse wetgeving voorziet in het burger lijk wetboek dat de rechtstreekse afstammelingen gelijke rechten hebben bij het openvallen van een erfenis. De erf laters beschikken niet over de vrijheid om bepaalde van hun rechtstreekse afstammelingen van de erfenis uit te sluiten, ook niet door middel van schenkingen. Speciaal wat de landbouwbedrijven betreft werden door de wet van 9 juli I969 volgende maatregelen ingevoerd ter bescherming van de landbouwer en tegen grondversnippering: 1) bij de samenstelling van de loten moet vermeden worden de erfenis te versnipperen en de bedrijven te splitsen; 2) in de mate dat punt 1 dit toelaat moet elk lot ongeveer een gelijke waarde hebben; 3) de overlevende echtgenoot of elke erfgenaammedeeigenaar mag bij de verdeling een preferentiële toewijzing vragen van elk landbouwbedrijf dat een economisch leefbare een heid uitmaakt, dit mits bijpassing van de eventuele ver schillen in erfenisdelen; 4) dezelfde regeling is ook van toepassing voor de roerende goederen die noodzakelijk zijn voor de uitbating van een landbouwbedrijf, mits de vrager over een pachtcontract beschikt ; 5) de goederen die deel uitmaken van deze preferentiële toe wijzing worden geschat op hun landbouwwaarde op het ogen blik van de verdeling. Deze landbouwwaarde komt overeen met de gekapitaliseerde renten van een goed geleid land bouwbedrijf, rekening houdend met de normale economische bestemming van dit bedrijf; 6) de bedrij fsopvolger mag ook zijn preferentieel recht be perken tot de bedrijfsgebouwen en het bedrijfskapitaal. De gebouwen v/orden geëvalueerd op 2/3 van hun handels
I25
waarde, het bedrijfskapitaal op zijn volledige waarde. In dit geval behoudt de opvolger voor 10 jaar het recht op voorkoop op de loten van het bedrijf die in handen zijn van de medeerfgenamen; 7) erfgenamen die een landbouwbedrijf bij schenking of legaat gekregen hebben, zelfs indien dit het wettelijk beschikbare gedeelte overschrijdt, mogen deze volledige eigendom behouden mits eventuele financiële compensatie van de mede-erfgenamen. Deze wet beschermt terdege het voortbestaan van het leefbaar landbouwbedrijf maar bevoordeligt in grote mate de bedrijfsopvolger. De landbouwwaarde of opbrengstwaarde van de grond situeert zich in de buurt van 70.000 F wat slechts 1/3 van de verkoopwaarde betekent. 2. Successierecht De successies in directe lijn zijn vrijgesteld van enige belasting behalve voor het gedeelte dat het wettelijk "erfdeel" overtreft. Op dat gedeelte wordt een belasting geheven variërend van 2,5 tot 5% van de waarde. In indirecte lijn of bij legaat aan niet-bloedverv/anten varieert het successierecht tussen 6 en 33%, naargelang de graad van verwantschap en het geërfd bedrag. Schenkingen aan kinderen zijn belastbaar met een aanslagvoet variërend tussen 1,8 en 3%. In andere gevallen varieert de belasting tussen 6% en 14,4%. Schenkingen worden onderling niet gecumuleerd, en ook niet met erfenissen, indien zij gebeuren minstens 1 jaar vóór het openvallen van de erfenis.
126
3. Aankopen Bij de aankopen van gronden of gebouwen kunnen de kosten in drie delen uitgesplitst worden: a) de registratierechten (droits d'enregistrement) bedragen 6% in normale gevallen. Voor de kleine landeigendommen waarvan het kadastraal inkomen kleiner is dan 1.000 F (bedrijven -20 ha) bestaat er een gunsttarief van 1,2%. In geval van overname van het bedrijf door een rechtstreekse afstammeling, bedraagt het registratierecht tussen 1,8% en 3 Aan de beroepslandbouwers die een landbouweigendom hebben aangekocht, betaalt het Ministerie van Landbouw de registratierechten terug tot een maximale waarde van 120.000 F b) de inschrijvingsrechten (droits de transcription) bedragen 1,2%, behalve voor de kleine landbouweigendommen waar de rechten slechts 0,5% bedragen. c) de notariskosten zijn berekend in functie van de waarde van het gekochte goed, volgens een regressieve schaal; ze bedragen niet meer dan 2%. Bij aankopen van landbouwgrond of -gebouv/en door een beroepslandbouwer, zijn de aankoopkosten dus vrij laag. Er worden echter geen interestsubsidies meer gegeven voor aankoop van gronden, behalve in het kader van een ontwikkelingsplan (verordening 159) en voor een v/aarde ten belope van maximaal 75.000 F/ha. C. Fiscale en financiële aspecten van landeigendom Het bezit en de verkoop van eigendommen in het algemeen is aan diverse vormen van belasting onderhevig.
127
1. De vermogensbelasting Sinds 1944 wordt in Luxemburg een belasting geheven op het netto actief van alle physische en morele personen, inwoners of buitenlanders. De aanslagvoet bedraagt 0,5% en is berekend op de realisatiewaarde (Gemeiner Wert) van de goederen. Hierop zijn een paar uitzonderingen van toepassing o.m. voor de landbouweigendommen. Deze laatste worden namelijk geschat volgens de opbrengstwaarde en niet volgens de marktwaarde. Zoals hoger aangetoond bedraagt de opbrengstwaarde maximaal 75.000 F/ha zodat de vermogensbelasting niet hoger is dan 375 F/ha. 2. De grondbelasting De gemeenten heffen een speciale belasting op de onroerende goederen. De eenheidsv/aarde van 1942 dient nog steeds als basis. De grondbelasting bedraagt dan 7% voor eenheidswaarden kleiner dan 100.000 F en 10% voor eenheidswaarden groter dan 100.000 F.Hierop wordt dan een gemeenteschaal van 200% tot 300% toegepast. De grondbelasting bedraagt thans ongeveer 200 F/ha. 3. Inkomensbelasting De inkomsten verkregen uit de verhuring van gronden worden bij de andere inkomens geteld en zijn aldus aan inkomensbelasting onderhevig. De inkomensbelasting voor landbouweis houdt rekening met het feit of de gronden al dan niet in eigendom worden uitgebaat. In principe moeten de bedrijfsleiders een boekhouding bijhouden maar in de praktijk gebeurt dit dikwijls niet. Deze bedrijven worden dan forfaitair belast op basis van soortgelijke bedrijven in de streek die wel een boekhouding hebben.
128
4. Belasting op de meerwaarde De meerwaarde ten gevolge van de verkoop van onroerende goederen binnen de twee jaar na de aankoop ervan wordt beschouwd als het resultaat van speculatieve transactie en is onderworpen aan inkomensbelasting. Globaal gezien kan gesteld worden dat de fiscaliteit voor landeigenaars vrij mild is: de vermogensbelasting en de grondbelasting samen bedragen minder dan 600 F per ha en de belasting op de meerwaarde is slechts van toepassing bij verkoop binnen de twee jaar. Daarenboven worden voor beroepslandbouwers-eigenaars bepaalde kortingen op grond- en vermogensbelasting toegestaan.
III. - PACHT A. Pachtwetgeving (1) Luxemburg is het enige land van de Europese Gemeenschap dat over geen specifieke pachtv/etgeving beschikt. Het pachtcontract valt onder de algemene beschikkingen van het Burgerlijk Wetboek dat de partijen de volledige vrijheid verleent om zowel de duur als de voorwaarden van het contract in onderling akkoord te specificeren. Indien geen geschreven contract bestaat, bepaalt het Burgerlijk Wetboek dat het contract duurt voor de tijd nodig om de vruchten van het erf te oogsten. Dit wil dus zeggen dat de duur van een ongeschreven pachtovereenkomst in de landbouw practisch tot één jaar is herleid en dat de verpachter elk jaar zijn verpachte gronden kan terugnemen zonder enige vooropzeg. Onnodig te onderlijnen welke grote onzekerheid dit voor de bedrijfsleiding met zich brengt. (1) Bron: Ministère de l'Agriculture et de la Viticulture, nov.1978-Projet de loi portant réglementation du bail à ferme
129
Naargelang de gebruiken worden de huurovereenkomsten afgesloten voor 3, 6 of 9 jaar. Na deze periode heeft de pachter geen recht op een verlenging van zijn huurcontract of op een nieuw contract; dit laatste hangt af van de goodwill van de verpachter. Dit wil dus zeggen dat na het verstrijken van de huurovereenkomst de pachter in feite over een niet-geschreven overeenkomst beschikt en dus elk jaar kan opzeg krijgen. In geval van verkoop van het verpachte goed is de pachtovereenkomst niet tegenstelbaar aan de koper tenzij de overeenkomst het voorv/erp was van een authentieke acte of een vaste datum kreeg. De pachter die na het verstrijken van de huurovereenkomst het bedrijf verlaat heeft geen recht op een vergoeding voor investeringen die hij gedaan heeft en die het pachtgoed een blijvende meerwaarde hebben'gegeven. Deze eerder ongunstige situatie voor de pachter biedt hem zeer weinig bedrijfszekerheid en is niet van aard om een rationeel beheer te bevorderen. De reden voor het ontbreken van een specifieke wetgeving moet vooral gezocht worden in het overheersend systeem van rechtstreekse uitbating in eigendom dat in het verleden van kracht was.Meestal werden losse percelen gehuurd die aan het bedrijf in eigendom werden toegevoegd. Thans wordt echter reeds 43% van de gronden in huur uitgebaat en laat het gebrek aan bedrijfszekerheid zich scherper voelen. Om hieraan tegemoet te komen werd een v/etsontwerp ingediend ter reglementering van de pachtv/etgeving in de landbouw.
130
Wetsontwerp De nieuwe pachtwet zal van toepassing zijn op alle landbouwbedrijven, zov/el beroepsbedrijven als gelegenheidsbedrijven. De v/et is grotendeels gebaseerd op de Belgische wetgeving voor wat de vorm betreft. De pachtovereenkomst moet een duur hebben van minstens 9 jaar en wordt na deze periode verlengd met periodes van 3 jaar. In praktijk komt dit neer op een minimale duur van 12 jaar mits een vooropzeg van 6 jaar; in de andere gevallen wordt de duur minimun 15 jaar.Indien één jaar voor het verstrijken van de overeenkomst geen opzeg wordt gegeven, v/ordt deze automatisch met 3 jaar verlengd. Onder bepaalde voorwaarden zou voor deze minimale duur een uitzondering gem: i akt v/orden om de bedrijfsleider toe te laten het bedrijf zelf uit te baten of te laten uitbaten door een van zijn kinderen of indien het goed v/ordt aangewend als bouwterrein of industriegrond. De eventuele koper van het bedrijf of van de gronden moet de bestaande pachtovereenkomst respecteren. De pachter heeft het recht investeringen uit te voeren die nuttig zijn voor het rationeel beheer van het bedrijf. Wanneer de verpachter een einde maakt aan het huurcontract dient hij het niet afgeschreven gedeelte van de investeringen te vergoeden. De pachtprijs is vrij te bepalen tussen de partijen. Eenmaal het pachtcontract gesloten kan een herziening van de prijs slechts gebeuren op basis van de index van de consumptieprijzen en dit slechts na het verstrijken van elke periode van drie jaar.
131
Het wetsontwerp komt dus in grote mate tegemoet aan de lacunes die tot nu toe bestaan op het niveau van de bedrijfszekerheid van de pachter, zonder dat de rechten van de verpachter te streng worden beperkt. B. De pachtprijzen Officiële statistieken omtrent pachtprijzen zijn niet beschikbaar voor Luxemburg. De enige bron in dit verband komt van het boekhoudkundig net waarin de betaalde pachten geregistreerd worden. De reeksen zijn slechts beschikbaar voor de periode 1973-1978. Men stelt vast dat op vijf jaar tijd de pachten met 50 % zijn gestegen, dit betekent een jaarlijkse stijging van 8,5%. De grondwaarde is echter nog vlugger toegenomen zodat het direct rendement van de verhuring van gronden gedaald is van 2,-% in 1973 tot 1,6% in 1977. De stijging van de pachtprijs heeft in de voorbije jaren alleen de kosten voor levensonderhoud bijgehouden zodat in reële termen de pachtprijs niet gestegen is.
132
Tabel 5. Ενolutie van. de pachtprijs vergeleken met de algemene kos tenevolutie in de landbouw, 19731978
Landbouwkosten
Pachtprijs Jaar P/ha
1973=
loo
in % van r
P/ha
1973=100
d
s ?*? pnjs
1973 1974 1975 1976 1977 1978
2.527 2.719 3.075 3.200 3.500 3.800
100 108 122 127 139 150
2,0 1,8 1,8 1,9 1,6
14.400 16.500 18.000 20.600 20.400
100 115 125 143 142
Bron: E.E.G. Doe. RI/cc 622, 1978 : Service d'Economie Rurale; Die Luxemburger Landwirtschaft in Zahlen.
De pachtprijs is ongeveer evenredig gestegen met de algemene kostenstijging per oppervlakteeenheid (tabel 5 ) . Herinneren wij er terloops aan dat het landbouwinkomen per ha in de periode 1973 1977 helemaal niet toegenomen is.
¡33
IV.- BESLUIT De Luxemburgse landbouw wordt gekenmerkt door een bijzonder geringe grondmobiliteit. De landbouwers die het beroep verlaten dragen de eigendom van de grond niet over aan andere landbouwers maar verhuren eerder percelen aan de omliggende bedrijven die om economische motieven zich genoodzaakt zien uit te breiden. Dit heeft voor gevolg dat, daar waar in 1950 nog 3/4 van de beteelde grond in eigendom werd uitgebaat, dit thans nog slechts 56% is. Vandaar de noodzaak om de pachters, die thans zeer weinig bescherming genieten en wiens bedrijfszekerheid bijna onbestaande is, een degelijke pachtwetgeving te bezorgen. Een wetsontv/erp terzake werd door de regering ingediend. De overname van het bedrijf onder familieleden wordt financieel aantrekkelijk gemaakt door een zeer soepele erfeniswetgeving en lage successierechten. Dit neemt niet weg dat het aantal landbouwbedrijven in Luxemburg sterk terugloopt, o.m. ten gevolge van de grote inkomensdispariteit van de Luxemburgse landbouw. Daar kan dan ook het grootste probleem van die landbouw gevonden worden. In 1977 bedroeg het landbouwinkomen per bedrijf 303.000 P; dit is 11.000 F per ha en dit hoewel over de laatste 10 jaar één derde van de bedrijven is weggevallen en de overblijvende bedrijven ruim de kans hebben gekregen om hun groottestructuur te verbeteren. Indien de nieuwe pachtwet wordt goedgekeurd, zal het Groothertogdom een voorbeeld kunnen genoemd worden qua beleidsmaatregelen voor het bevorderen van de grondmobiliteit ea bedrijfszekerheid zowel voor de pachter als voor de eigenaaruitbater. Blijft het probleem van de algemene rendabiliteit van het bedrijf.
134
Les facteurs qui influencent la propriété, l'affermage, la mobilité et l'utilisation des terres agricoles en Belgique RESUME ET CONCLUSIONS 1.
L'économie agricole Le secteur agricole a vu son importance décroître par rapport à l'ensemble de l'économie dans un contexte de développement accéléré : l'agriculture représente 2,3 % du PNB et 2,9 % des emplois, et elle contribue à l'exportation à raison de 6 %.
Elle est surtout axée sur
des productions intensives et sur la transformation. A prix constants, la valeur ajoutée brute est restée comprise entre 40 et 50 milliards de FB.
La surface cultivée et les effectifs
employés ont diminué de 1965 à 1978. La superficie a régressé de 10 %, l'emploi de près de moitié et le nombre des exploitations de 45 %. Depuis 1970, le capital par exploitation agricole a augmenté de 150 %, progression qui tient non seulement à la hausse des prix enregistrée pendant cette période, mais aussi à l'extension de la superficie unitaire, à la modernisation et au caractère plus intensif de l'exploitation.
L'endettement total évolue proportionnellement à la
valeur des actifs détenus par les agriculteurs; il représente 15 % de la valeur de ces actifs. Le revenu ne progresse cependant pas dans les mêmes proportions : l'endettement total ne représentait en 1972 que 77 % d'une année de revenus; en 1978, il en représentait déjà 137 %.
135
En moyenne, la superficie cultivée par exploitation apparaît modeste 11,5 ha; pour les exploitations professionnelles, elle s'établit à 16 ha.
Moins de 5 % de ces exploitations cultivent plus de 50 ha.
La moitié des exploitations occasionnelles cultivent moins d'un ha. La plus grande partie de la superficie cultivée est prise à bail; en 1975, 27 % seulement des terres étaient exploitées en faire-valoir direct.
Le pourcentage des terres ainsi exploitées a nettement
régressé pendant les 25 dernières années. Les terres exploitées en faire-valoir direct représentent un plus grand pourcentage de la surface totale dans les petites exploitations que dans les grandes; un plus grand pourcentage aussi dans les exploitations occasionnelles que dans les exploitations professionnelles. La situation varie d'ailleurs beaucoup d'une région à l'autre.
Un
quart environ des exploitations fonctionnent en faire-valoir direct (c'est surtout le cas des petites exploitations); un quart sont totalement prises à bail et la moitié restante le sont partiellement. Les trois quarts au bas mot des exploitants sont intégralement propriétaires des bâtiments d'exploitation. Un sondage portant sur la province de Flandre occidentale a permis d'examiner la structure de la propriété foncière.
Il ressort des
données cadastrales qu'on ne peut en aucune manière parler de grandes propriétés foncières. Aucun agriculteur de la Flandre occidentale ne possède à lui seul plus de 100 ha de terres agricoles et le nombre de non-agriculteurs propriétaires de plus de 100 ha de terres agricoles ne dépasse pas 150. La taille moyenne de la propriété agricole dans cette province s'établit à 3,5 ha. raient
Les résultats de cette étude ne sau-
toutefois être généralisés à l'ensemble du pays.
La petite taille de bon nombre d'exploitations a souvent pour corollaire l'exercice d'une activité professionnelle extérieure au secteur agricole ou la perception d'un revenu tel qu'une retraite ou un autre type de rémunération : dans 62 % des exploitations, les exploitants exercent
136
le métier d'agriculteur à titre d'activité professionnelle principale ou unique; un quart des exploitants ont une double activité professionnelle dont la principale est le plus souvent étrangère à l'agriculture; 13 % sont des retraités ou des rentiers qui continuent de s'occuper d'une petite exploitation agricole. 2.
La mobilité Les effectifs occupés dans l'agriculture ont baissé de moitié au cours des 15 dernières années. Actuellement, 115.000 personnes travaillent encore à temps plein dans l'agriculture et 85.000 à temps partiel, le tout équivalant à 120.000 personnes employées à plein temps. Parmi les chefs d'exploitation âgés de plus de 45 ans, le taux net des départs demeure à peu près constant, de l'ordre de 5 à 6 % par an. En revanche, le taux net des arrivées de jeunes exploitants est tombé de 2 % à 1 % par an. Autrement dit, pour 5 exploitants qui quittent l'agriculture, on enregistre seulement une installation de jeune agriculteur. Si cette évolution se poursuit au rythme actuel, il restera en 1985 60.000 exploitations à plein temps offrant 90.000 emplois permanents. La superficie d'exploitation moyenne d'une exploitation à plein temps s'établirait alors à 20 ha, compte tenu non seulement de la diminution du nombre des exploitations, mais aussi de la régression de la surface des terres agricoles. Pour les terres agricoles comme pour la population agricole, la diminution enregistrée est la résultante des départs et des installations, c'est-à-dire d'une double mobilité.
A noter que l'on constate
en outre une importante mobilité interne, qui intéresse bon an mal an 2,5 % de la superficie cultivée. Les terres soustraites à l'agriculture en 1977-78 ont été utilisées comme suit : pour un cinquième d'entre elles il s'agissait de terres à l'abandon ou exploitées à des fins non commerciales; un cinquième sont devenues des terres à bâtir; 6 % ont servi à la construction
137
d'établissements industriels, 5 % ont été utilisées pour des travaux de voirie et des pourcentages plus petits ont servi à la réalisation de zones de loisirs et au reboisement. D'après une analyse de données cadastrales relatives à la province de Flandre occidentale, 4 % des terres ont changé de propriétaires en 1976 à la suite d'héritages et 2,4 % à la suite de ventes. Les agriculteurs ont acheté 40 % des terres mises sur le marché et ils ont acquis 20 % des terres par héritage. 3.
Propriété foncière A partir des statistiques concernant les ventes publiques et privées de biens immeubles, il est possible d'établir des séries chronologiques relatives aux prix de vente des propriétés agricoles, des terres cultivables et des pâturages.
Il ne faut cependant pas oublier à cet
égard que pour les ventes sous seing privé, qui représentent les quatre cinquièmes de l'ensemble des ventes, les chiffres relatifs aux prix sont moins fiables que pour les ventes publiques. La valeur des propriétés agricoles a sextuplé depuis 1950, cependant que la valeur des parcelles individuelles a été multipliée par un facteur compris entre 4 et 5.
Dans le même temps, l'indice des prix
à la consommation est passé de 100 à 280. Compte tenu du revenu des fermages - qui est tombé pendant la période d'analyse de 2 % au bas mot à moins de 1 % de la valeur foncière ainsi que du rendement indirect sous forme de plus-value du patrimoine foncier, le rendement total des sommes investies dans l'achat de terres agricoles a augmenté en moyenne de 7 à 8 % par an pendant la période 1950-1977, le rendement de ces investissements est resté supérieur au taux d'inflation. D'une région à l'autre, on constate d'importantes différences quant à la valeur des terres; on peut dire d'une façon générale que le prix des terres baisse à mesure que l'on s'éloigne du Nord pour aller vers
138
le Sud.
Le prix des terres est trois fois plus élevé dans la province
d'Anvers que dans celle du Luxembourg.
Il existe une assez forte
corrélation positive entre le prix de la terre et le revenu de travail rapporté à la superficie. La hausse du prix des terres s'explique par des facteurs exogènes et endogènes.
Il faut citer en premier lieu l'élévation de la prospérité
générale et l'inflation, qui ont influé sur la formation du prix des biens immeubles. Viennent s'y ajouter des éléments propres à l'agriculture : la hausse des prix agricoles, la disparition de milliers d'hectares de terres agricoles chaque année, le chômage caché et les effets résultant de l'agrandissement d'échelle. Malgré une forte demande de terres agricoles, il apparaît que le revenu à l'hectare n'est pas modifié par l'évolution du rapport entre les terres exploitées en faire-valoir direct et les terres prises à bail. On constate toutefois que les exploitations fonctionnant principalement en faire-valoir direct exploitent moins d'hectares par unité de travail, d'où un moindre revenu. En ce qui concerne les changements de propriétaires, ce n'est pas le marché qui joue le plus grand rôle, mais la succession par héritage. La législation sur les successions et les donations est responsable de l'extrême dispersion de la propriété foncière. En effet, entièrement égaux devant la loi, les héritiers peuvent exiger telle quelle, en matière de biens immeubles, la part qui leur revient.
La loi apportant
des modifications au régime successoral des petits héritages constitue à cet égard une exception applicable aux très petites exploitations. Les droits dus par les descendants en ligne directe au titre des héritages et des donations sont assez faibles; ils sont en revanche assez élevés pour d'autres types d'héritages, d'où la fréquente nécessité de vendre une partie du bien immeuble en cause.
D'autre
part, les frais liés à l'achat de biens immobiliers sont assez élevés en Belgique; ils se composent des droits d'enregistrement (12,5 %) et des frais de notaire).
Il faut cependant signaler que si certaines
conditions restrictives sont remplies, un agriculteur désireux d'acheter des terres peut bénéficier d'une bonification d'intérêt
139
de 3 % pendant 9 ans pour l'emprunt qu'il contracte à cet effet. Etant donné les taux d'intérêt actuellement en vigueur, il s'agit là d'une aide assez modeste, de sorte que pour l'agriculteur qui achète des terres, une des difficultés, et non des moindres, réside dans le fait que le revenu agricole n'a pas progressé dans les mêmes proportions que le prix de la terre. Cette disparité explique en partie pourquoi il est de plus en plus difficile d'accéder à la propriété d'une exploitation.
En outre,
les effets résultant de l'agrandissement d'échelle dans le secteur agricole constituent un facteur déterminant de la concurrence que se livrent, en matière d'acquisitions foncières, les exploitations qui s'agrandissent et les agriculteurs désireux de s'installer. Le fermage La prise à bail de terres et d'exploitations agricoles est régie par la loi sur le bail à fermage du 4 novembre 1969. Cette loi assure au preneur un degré élevé de protection, qu'il s'agisse de la sécurité relative à la durée de validité du bail ou de la liberté d'utiliser rationnellement le bien cédé à bail.
La loi permet aux preneurs
d'édifier les bâtiments nécessaires, fixe les taux de fermage et prévoit des indemnités en cas de cessation prématurée du bail. procédure juridique est en outre favorable aux preneurs. affermé est mis en vente, le fermier bénéficie d'un
La
Si un bien
droit de
préemption pour lui-même ou pour un tiers. Les taux de fermage sont assez bas et ils n'ont pas augmenté, tant s'en faut, dans les mêmes proportions que les coûts de production ou le revenu agricole, ni a fortiori que le prix de la terre. C'est ainsi que les fermages représentent actuellement moins de 1 % du prix de la terre, contre 2 % au bas mot il y a 25 ans. C'est là l'origine d'un déséquilibre entre le rendement direct et le rendement indirect du capital investi en terres. Le bas niveau des taux de fermage et la rigueur de la loi sur le bail à ferme, par leurs effets conjugués, ont rendu certains propriétaires plus réticents à l'idée d'affermer leurs terres dans des conditions normales.
140
Ils préfèrent se rabattre sur le bail saisonnier, qui leur rapporte davantage et qui les laisse maîtres de leurs terres. En matière de bail saisonnier, on enregistre d'ailleurs une demande soutenue émanant d'exploitants voulant travailler à plus grande échelle et d'entreprises travaillant avec des agriculteurs sous contrat.
Ce système constitue
une menace pour la loi sur le bail à ferme. 5.
Structure de la propriété foncière Le sol n'est pas seulement un important facteur de production agricole et sylvicole; il est également nécessaire aux hommes pour se loger, pour travailler et pour se détendre, et les besoins augmentent en la matière à mesure que le degré de développement et la prospérité s'élèvent. Il y a un siècle, les cultures occupaient encore plus des 2/3 du territoire national; elles en occupent aujourd'hui moins de la moitié. La régression de la surface des terres cultivées s'est accélérée ces dernières années (6 % au bas mot en 8 ans). C'est pour orienter convenablement l'utilisation du sol que l'on a mis en vigueur en 1962 la loi sur l'aménagement du territoire. Cette loi a pour objet d'orienter l'aménagement du territoire en fonction de nécessités d'ordre économique, social et esthétique grâce à l'établissement de plans d'aménagement et à l'élaboration de textes réglementaires sur les bâtisses et le lotissement.
Les conceptions
maîtresses des pouvoirs publics s'expriment à travers des plans d'aménagemet qui divisent le territoire en diverses catégories selon l'affectation qui doit être la leur. Parmi ces diverses catégories, il y a celle des zones rurales, qui se subdivisent à leur tour en zones agricoles et autres zones. C'est naturellement dans les zones agricoles que l'agriculture doit trouver sa place et qu'elle doit être protégée contre les appétits de ceux qui désirent utiliser le sol à des fins autres qu'agricoles.
141
Un deuxième type d'intervention directe des pouvoirs publics en matière d'utilisation du sol et des terres agricoles consiste dans le remembrement de parcelles morcelées et dispersées au gré de longues séries de successions par héritage et de changements d'exploitant. Depuis 1970 ont été promulguées diverses lois visant à permettre le remembrement légal ou le remembrement à l'amiable et - en ce qui concerne la Flandre - à l'insérer dans le cadre général de la rénovation rurale. Le remembrement légal se déroule selon une procédure assez longue au cours de laquelle les propriétaires et exploitants intéressés ont à différents stades leur mot à dire et la possibilité de s'opposer au déroulement de l'opération.
Cette procédure peut être sensiblement
simplifiée lorsque les intéressés s'entendent au préalable sur le remembrement à opérer et sur les travaux d'infrastructure qui en sont le corollaire; les conditions de cette simplification sont régies par la réglementation découlant de la loi sur le remembrement à l'amiable. Le remembrement, dont la charge financière est principalement assumée par les pouvoirs publics, n'a eu jusqu'à présent que des effets limités sur la structure d'exploitation. Conclusions Si on analyse la situation en ce qui concerne le marché foncier, le système de fermage et les principales interventions directes et indirectes des pouvoirs publics, il apparaît que certains problèmes restent à résoudre quant à la propriété et à l'utilisation du sol. Le premier d'entre eux reste celui de la concurrence pour l'utilisation et pour la propriété du sol. L'intensité de la demande d'espaces destinés à des fins non agricoles et les besoins inhérents à l'agrandissement d'échelle ont provoqué non seulement une flambée des prix de la terre, mais aussi un dérèglement du système par le bail saisonnier et la pratique du "chapeau" (dessous de table), qui "parasitent" le marché du fermage.
142
La protection de l'exploitation familiale bien équipée est l'un des objectifs prioritaires de la politique des structures agricoles. Pour donner à ce type d'exploitation la sécurité voulue pour l'utilisation du premier de tous les facteurs de production, les pouvoirs publics devraient avoir la possibilité : 1)
de privilégier, dans la hiérarchie des placements fonciers, ceux qui visent à l'exploitation du sol, en attirant des capitaux extérieurs pour financer les acquisitions foncières ou en octroyant des aides à l'exploitation, étant entendu que l'acquéreur n'est pas nécessairement celui qui exploitera les terres;
2)
de lutter contre le morcellement des exploitations viables, en exigeant le maintien de la viabilité en cas de vente comme en cas de succession;
3)
d'adapter la législation sur le bail à ferme, de telle sorte qu'il devienne plus difficile de la contourner et que les baux saisonniers cessent de se multiplier;
4)
de pénaliser par la fiscalité ceux qui laissent des terres à 1'abandon;
5)
d'instituer une "carrière" de fermier, en contrepartie d'un relèvement du taux du fermage, afin de garantir au jeune agriculteur le maximum de stabilité dans son exploitation.
Diverses mesures législatives en cours d'élaboration tendent à infléchir dans la bonne direction les effets de la demande sur le fermage et sur la propriété foncière, et à permettre de corriger la législation sur le bail à ferme après 10 ans d'application, et de l'adapter aux nécessités de l'heure.
143
f§£Íêyi?_9yÍ_ÍDÍiyED£EDÍ_i§_Er°E£ÍáÍÉz._i£_ÍÊ£!!!E2E£_i§_!D2^ÍiÍÍá Ê£_ily§E2Ê_^E§_£ÊEIê§_ã2£Í£°Íʧ_ây_§IãDEr5u£t!E_^y_LyíÊE^2yi2 R E S U M E
La superficie cadastrale du Grand-Duché du Luxembourg s'élève à 258.600 Ha ; la moitié de cette superficie est réservée à l'agriculture ; un tiers est couvert par des forêts. Comme en Belgique, le secteur agricole constitue 3 % du produit national brut. Le Grand-Ouché compte au total 5.500 exploitations dont 4.650 exploitations de plus de 2 ha. La superficie moyenne de ces exploitations est de 28 ha et l'emploi total en agriculture ne dépasse pas les 10.000 personnes. La plus grande partie des terres est exploitée en propriété bien que la part relative du fermage a augmenté sensiblement au cours des 30 dernières années pour atteindre 43 % en 1978. La mobilité des terres est faible : en 1966 et 1967 on a estimé qu'en moyenne moins de 2 % des terres changeait de propriétaire. Les prix des terres sont beaucoup moins élevés qu'en Belgique; ils ont doublé en 10 ans pour atteindre quelque 220.000 frs/ha. Le fait que traditionnellement les terres étaient pour la plus grande partie exploitées en propriété, a logiquement influencé la législation. En comparaison avec la Belgique, le Luxembourg protège plus les exploitations contre le morcellement en cas de succession et est moins avancé dans la législation sur le bail à ferme. La loi du 9 juillet 1969 spécifie entre autres que lors de la succession, une exploitation viable ne peut pas être morcelée et le successeur a un droit préférentiel pour reprendre l'exploitation à valeur agricole ; cette valeur représente à peu près un tiers de la valeur vénale.
144
D'autre part, la propriété est soumise à différentes formes de taxation : l'impôt sur le capital, l'impôt foncier, la taxation des revenus et l'imposition des plus-values. En 1978, un projet de loi portant réglementation du bail à ferme a été déposé. A cette époque, le Luxembourg était le seul pays dans la Communauté Européenne
a
ne pas avoir une législation spécifique sur le bail à ferme. Le Code civil donne aux parties la liberté absolue de spécifier les conditions et la durée du contrat. Le projet de bail est comparable à la législation qui existe en Belgique ; la durée minimale du bail est de neuf ans. Une différence importante avec la situation belge concerne le niveau du fermage, qui au Luxembourg peut être librement négocié entre les deux parties. Ceci n'a pas comme résultat que les fermages sont élevés, au contraire, en 1978, le fermage se montait seulement à 3.800 f, soit moins de 2 % de la valeur vénale des terres.
Après application du nouveau bail à ferme, le Luxembourg pourra être considéré comme un exemple en ce qui concerne la politique foncière qui tend à promouvoir la mobilité et la sécurité pour le locataire comme pour le propriétaire exploitant« Reste le problème de la rentabilité générale de l'exploitation.
145
Europese Gemeenschappen — Commissie Factoren die invloed uitoefenen op eigendom, pacht, mobiliteit en gebruik van landbouwgrond in België en in Luxemburg Luxemburg: Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen 1981 — 158 blz. — 21 χ 29,7 cm Serie Informatie over landbouw — 78 NL ISBN 9282525945 Catalogusnummer: CBNA81078NLC
Ecu 370 FF 22 USD 5.20
BFR 150 IRL 2.50
DKR 29 LIT 4500
DM 9,40 HFL 10,20
DRA 225 UKL 2.20
Na het situeren van de Belgische landbouw in het geheel van de nationale economische bedrijvigheid, worden in deze studie de structurele kenmerken van de landbouwbedrij ven geanalyseerd; de bedrijven zijn relatief klein, het landbouwareaal neemt vrij snel af, zoals de eigendompacht verhouding. De mobiliteit van het grondgebruik bedraagt 4,4 % per jaar, waarvan 2,5% interne mobiliteit. Uit een analyse van de grondeigendom blijkt dat sinds 1950 de verkoopwaarde van landbouwbedrijven en gronden verviervoudigd tot verzesvoudigd is. Deze evolutie is vergelijkbaar met de waardestijging van andere onroerende goederen. Er worden belangrijke regionale verschillen vastgesteld. Hoewel de vraag naar landbouwgrond groot is, wordt geen verschil in inkomen per vastgesteld bij een wijzigende eigendompacht verhouding. Dit staat in verband met pachtwetgeving die de pachter een grote mate van bedrijfszekerheid verschaft en pachtprijzen onder controle houdt: de pachtprijzen maken thans minder dan 1 % van grondwaarde uit.
ha de de de
Naast de reglementering van de pacht, komt de overheid ook tussen in de ordening van het grondgebruik. De wet op de ruimtelijke ordening deelt het grondgebied in, in diverse categorieën gronden met verschillende bestemming en vormt een essentiële bescher ming van de landbouwgronden. De ruilverkaveling heeft tot dusver slechts op beperkte schaal ingegrepen op de bedrijfsstructuur. Hoofdprobleem blijft de competitie voor zowel het gebruik als het bezit van de g r o n d . Deze competitie bestaat zowel binnen als buiten de landbouw. Ook hier is wellicht een taak voor de overheid weggelegd, in de mate dat zij in staat is tussen te komen in de toewijzing van de gronden.
Deze studi e i s enkel verschenen i n het Nederlands Achteraan de studi e i s er evenwel een korte i nhoud i n het Frans voor Belgi ë en Luxemburg.
Informatie over landbouw Jaar
Taal
Kredieten voor de landbouw I. Frankrijk, België, Groothertogdom Luxemburg
1976
FR
Kredieten voor de landbouw II. Bondsrepubliek Duitsland
1976
DE
Kredieten voor de landbouw III. Italië
1976
FR IT
Kredieten voor de landbouw IV. Nederland
1976
EN NL
Kaart met de duur van de vegetatieperiode ¡n de Lid-Staten van de Gemeenschap
1976
FR DE
Analysemodellen voor bedrijven van het type akkerbouw-rundveehouderij — Technisch-economische basisgegevens. Schwäbisch-bayerisches Hügelland (Bondsrepubliek Duitsland)
1976
DE
Analysemodellen voor bedrijven van het type akkerbouw-rundveehouderij — Technisch-economische basisgegevens, South-East Leinster (Ierland), West-Cambridgeshire (Verenigd Koninkrijk), Fünen (Denemarken)
1976
EN
Bepalingen betreffende de rundveeteelt
1976
FR
Vormen van samenwerking in de visserijsector — Denemarken, Ierland, Verenigd Koninkrijk
1976
EN
De zuivelmarkt en de rundvleesmarkt van de Gemeenschap — regionale aanpak bij het streven naar marktevenwicht
1976
DE EN
De bijdrage van de „Comunità m o n t a n e " tot de ontwikkeling van de landbouw in berggebieden in Italië
1976
IT
De „Enti di sviluppo agricolo" in Italië en de structuurhervorming — Aanpassingsmoeilijkheden en verwachte ontwikkeling
1976
IT
De markt voor verse citroenen en citroensap in de Europese Gemeenschap
1976
FR EN
De residuen van bestrijdingsmiddelen in tabak en tabaksprodukten I. Algemeen verslag
1976
FR EN
Watergehalte van bevroren of diepgevroren slachtpluimvee — Onderzoek van de doseringsmethodes
1976
FR EN
Methodes voor het opsporen van virussen van sommige ziekten in produkten van dierlijke oorsprong
1976
EN
Veterinaire vaccins — Vergelijkend onderzoek van de wetgevingen van de Lid-Staten voor drie belangrijke efizoötieën
1976
EN
Verwachte ontwikkeling van de voorziening met landbouwprodukten op wereldvlak en de gevolgen ervan voor de Gemeenschap I. Tarwe, voedergranen - Samenvatting
1976
DE FR
Verwachte ontwikkeling van de voorziening met landbouwprodukten op wereldvlak en de gevolgen ervan voor de Gemeenschap II. Rundvlees, schapevlees, zuivelprodukten
1976
DE FR
Vormen van samenwerking tussen landbouwbedrijven in de nieuwe Lid-Staten
1976
EN
Jaar
Taal
Nr. 21
Objectieve criteria voor de beoordeling van de bacteriologische en organoleptische kwaliteit van consumptiemelk
1976
EN
Nr. 22
De hygiëne bij de koeling van geslacht pluimvee
1976
EN
Nr. 23
Residuen van bestrijdingsmiddelen in tabak en tabaksprodukten II. Gebruikte fytosanitaire stoffen - Wetgevingen - Analysernethodes
1976
FR EN
Nr. 24
Toepassing van de methodes voor geïntegreerde bestrijding
1976
FR
Nr. 25
Problemen inzake de bosbouw en de invloed ervan op het milieu in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap I. Resultaten en aanbevelingen
1976
DE FR EN
Nr. 26
Residuen van bestrijdingsmiddelen in tabaken tabaksprodukten III. In tabak gevonden residuen van bestrijdingsmiddelen - Toxicologische aspecten van de residuen in tabak
1976
FR EN
Nr. 27
De afzet van in de Gemeenschap ingevoerde groenten en fruit
1977
FR
Nr. 28
Kredieten voor de landbouw in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap — Een vergelijkende analyse
1977
FR EN
Nr. 29
De kosten voor de eerste verwerking en de verpakking van in de Gemeenschap geproduceerde ruwe tabak
1977
IT FR
Nr. 30
Onderzoek van de in de Europese Gemeenschap toegepaste verdoving voor het slachten
1977
DE EN
Nr. 31
Problemen inzake de bosbouw en de invloed ervan op het milieu in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap II. Openstellen van de bossen voor het publiek voor recreatiedoeleinden
1977
DE
Nr. 32
Problemen inzake de bosbouw en de invloed ervan op het milieu in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap III. De mechanisatie bij de bebossing en de ontginning van het bos
1977
DE
Nr. 33
Problemen inzake de bosbouw en de invloed ervan op het milieu in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap IV. Nationale steun voor maatregelen ten gunste van de particuliere bossen
1977
DE
Nr. 34
Problemen inzake de bosbouw en de invloed ervan op het milieu in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap V. Belastingregelingen en op de particuliere bossen toegepaste fiscale lasten
1977
DE
Nr. 35
Verwachte ontwikkelingen in de landbouwsector — Verwachte ontwikkeling van de landbouwstructuur en van de produktiefactoren in de landbouw in de Gemeenschap I. Theoretische bases en analyse van de uitgevoerde enquêtes
1977
DE
Nr. 36
Verwachte ontwikkeling van de voorziening met landbouwprodukten op wereldvlak en de gevolgen ervan voor de Gemeenschap III. Oliën en vetten, stikstofhoudend voeder
1977
DE
Nr. 37
Analysemodellen voor bedrijven van het type akkerbouw-rundveehouderij — Technisch-economische basisgegevens Gebied van het bekken van Rennes (Frankrijk)
1977
FR
Nr. 38
Bepalingen van het percentage mager vlees bij geslachte varkens met behulpvan het Deense apparaat KSA— (Kød-Spæk-Apparat)
1977
DE
Jaar
Taal
Analysemodellen voor bedrijven van het type a k k e r b o u w - r u n d veehouderij — Technisch-economische basisgegevens Gebied Volvestre (Frankrijk)
1977
FR
Effect op de gezondheid van de diverse oliën en vetten in voedingsmiddelen
1977
EN FR
Analysemodellen voor bedrijven van het type a k k e r b o u w - r u n d veehouderij — Technisch-economische basisgegevens Gebied East-Aberdeenshire (Schotland)
1977
EN
Watergehalte van bevroren of diepgevroren pluimvee — Onderzoek van de doseringsmethodes: kalkoenen
1978
FR EN
Model inzake de verwachte ontwikkeling van de graanmarkt van de Gemeenschap Deel I: Bases, conceptie van het model en kwantificering van de factoren die van invloed zijn op het aanbod en de prijsvorming Hoofdstuk I: Theoretische bases en conceptie
1978
DE
Model inzake de verwachte ontwikkeling van de graanmarkt van de Gemeenschap Deel I: Bases, conceptie van het model en kwantificering van de factoren die van invloed zijn op het aanbod en de prijsvorming Hoofdstuk II: Ontwikkeling van het aanbod en van de producentenprijzen voor graan en factoren die bepalend zijn voor deze ontwikkeling
1978
DE EN
Produktie, verbruik en handel van graan en vlees in OostEuropa Hoofdstuk I: tekst
1978
DE EN
Produktie, verbruik en handel van graan en vlees in OostEuropa Hoofdstuk II: tabellen
1978
DE EN
De verspreiding van gier op de landbouwgronden in de EG I. Wetenschappelijke bases voor een beperking van de verspreiding en criteria voor de vaststelling van wettelijke bepalingen
1978
FR NL
De verspreiding van gier op de landbouwgronden in de EG II. Typologie van de gebieden waar de intensieve veehouderij bijzonder sterk ontwikkeld is A. Verslag
1978
DE
De verspreiding van gier op de landbouwgronden in de EG II. Typologie van de gebieden waar de intensieve veehouderij bijzonder sterk ontwikkeld is B. Statistische gegevens: regionale basisgegevens en coëfficiënten
1978
DE
De verspreiding van gier op de landbouwgronden in de EG II. Typologie van de gebieden waar de intensieve veehouderij bijzonder sterk ontwikkeld is C. Statistische gegevens: regionale concentratie van de veehouderij
1978
DE
De verspreiding van gier op de landbouwgronden in de EG III. Samenvatting en conclusies
1978
FR NL
Kaarten
EN DE
Jaar
Taal
Nr. 52
Situatie en structurele alsmede sociaal-economische ontwikkeling van de landbouwgebieden in de Gemeenschap I. Verslag
1978
FR
Nr. 53
Situatie en structurele alsmede sociaal-economische ontwikkeling van de landbouwgebieden in de Gemeenschap II. Methodologische bijlagen en statistische gegevens per streek Situatie en structurele alsmede sociaal-economische ontwikkeling van de landbouwgebieden in de Gemeenschap III. Statistische gegevens gebruikt voor de 376 geanalyseerde streken
1978
FR
1978
FR
Nr. 55
Mogelijkheden en beperkingen voor de afzet van groenten en fruit, dat aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet
1978
FR
Nr. 56
Codificatiesysteem voor teeltmateriaal voor de bosbouw A. Tekst
1978
DE
Nr. 57
Codificatiesysteem voor teeltmateriaal voor de bosbouw B. Basiscatalogussen
1978
DE
Nr. 58
Codificatiesysteem voor teeltmateriaal voor de bosbouw C. Catalogus populieren, inventaris van de herkomst, catalogus van de kwaliteitskenmerken, lijst van de soorten
1978
DE
Nr. 59
Bruto-winstmarges voor de landbouwprodukten in de Italiaanse
1978
IT
Nr. 54 '
gebieden Nr. 60
Aanvullende kwaliteitscriteria voor kippen en eieren
1978
FR
Nr. 61
Microbiologie en conserveringsduur van gekoeld slachtpluimvee
1978
EN
Nr. 62
Ecologische gevolgen van het opgeven van landbouwgronden
1978
DE FR EN
Nr. 63
Situatie van de landbouw en de voedselvoorziening in sommige Arabische en mediterrane landen en verwachte ontwikkeling ervan I. Tendensen en vooruitzichten per zone en per produkt
1979
FR
Nr. 64
Situatie van de landbouw en de voedselvoorziening in sommige Arabische en mediterrane landen en verwachte ontwikkeling ervan II. Methodologische bijlagen en statistieken
1979
FR
Nr. 65
Vooruitzichten voor de landbouwsector — Vooruitzichten inzake de ontwikkeling van de landbouwstructuur en van de produktiefactoren in de landbouw in de Europese Gemeenschap II. Resultaten van de analyse en van de empirische vooruitzichten: algemeen overzicht
1979
DE EN
Nr. 66
Vooruitzichten voor de landbouwsector — Vooruitzichten inzake de ontwikkeling van de landbouwstructuur en van de produktiefactoren in de landbouw in de Europese Gemeenschap III. Resultaten van de analyse en van de empirische vooruitzichten : overzicht per land
1979
DE EN
Nr. 67
Watergehalte van bevroren of diepgevroren slachtpluimvee — Onderzoek van de doseringsmethodes: parelhoen - eenden
1979
FR EN
Nr. 68
Mogelijkheden om de in de landbouw gebruikte hoeveelheden fytosanitaire produkten te verminderen
1979
FR
Nr. 69
Het drogen van groenvoeder in de EG — Technisch-economische studie
1979
FR
Jaar
Taal
Nr. 70
Ontwikkeling van uniforme methodes voor de indeling van geslachte varkens in de EEG
1979
EN
Nr. 71
Watergehalte van bevroren of diepgevroren slachtpluimvee — Vergelijking van de doseringsmethodes
1979
FR EN DE
Nr. 72
Resultatenrekening van en problemen bij de produktie van Oosterse tabakssoorten in de EEG
1980
IT FR EN
Nr. 73
Factoren die de eigendom, de pacht, de mobiliteit en het gebruik van landbouwgrond in Denemarken beïnvloeden
1980
EN
Nr. 74
Factoren d i e d e eigendom, de pacht, de mobiliteit en het gebruik van landbouwgrond in het Verenigd Koninkrijk beïnvloeden
1980
EN
Nr. 75
Van aardappelen afgeleide produkten: produktie en afzet in de Europese Gemeenschap
1980
EN
Nr. 76
Factoren die de eigendom, de pacht, de mobiliteiten het gebruik van de landbouwgrond in Frankrijk beïnvloeden
1980
FR
Nr. 77
Vooruitzichten tot 1985 inzake de landbouw in de Europese Gemeenschap met Negen - een systematische aanpak
1980
EN
Nr. 78
Factoren die de eigendom, de pacht, de mobiliteit en het gebruik van de landbouwgrond in België en Luxemburg beïnvloeden
1980
NL
Salgs- og abonnementskontorer Vertriebsbüros Γραφεία πωλήσεως Sales Offices Bureaux de vente - Uffici di vendita Verkoopkantoren
Belgique — België
France
Moniteur belge — Belgi sch Staatsblad
Service de vente en France des publications des Communautés europeennes
Rue de Louvain 4042 — Leuvensestraat 4042 1000 Bruxelles — 1000 Brussel Tel 512 00 26
España
Journal offi ci el
Libreria Mundi -Prensa Castello 37 Madrid 1 Tel. 275 46 55
26. rue Desaix 75732 Paris Cedex 15 Tél. (1) 578 61 39
Sous-depôts — Agentschappen : Librairie européenne Europese Boekhandel Rue de la Loi 244 — Wetstraat 244 1040 Bruxelles — 1040 Brussel
" Service de documentati on ·■
Portugal
D E P P . — Maison de l'Europe 37. rue des FrancsBourgeois 75004 Paris Tel 887 96 50
CREDOC Rue de la Montagne 34 Bte 11 — Bergstraat 34 Bus 11 1000 Bruxelles — 1000 Brussel
Livraria Bertrand, s.a.r.l. Rua J oäo de Deus — Venda Nova Amadora Tél. 97 45 71 Télex 12 709 — litran — p.
Ireland
Danmark
Government Publications
Schultz Forlag
Sales Ottice G P.O. Arcade Dublin 1
Montergade 21 1116 Kobenhavn Κ Til (01) 12 11 95
Schweiz - Suisse - Svizzera
or by post Underagentur Europa Boger Gammel Torv 6 — Postbox 137 1004 Kobenhavn K Tit (01) 15 62 73
Stationery Oftice
Librairie Payot
Dublin 4 Tel 78 96 44
6. rue Grenus 1211 Geneve Tél. 31 89 50
Italia
BR Deutschland
Libreria dello Stato Verlag Bundesanzeiger
Piazza G. Verdi. 10 00198 Roma — Tel (6) 8508 Telex 62008
Breite Straße — Postlach 10 Θ0 06 5000 Köln 1 Tel (0221) 21 03 48 (Fernschreiber : Anzeiger Bonn 8 882 595)
Sverige Librairie CE Fri tzes Regeringsgatan 12 Box 16356 103 27 Stockholm Tél. 0823 89 00
Nederland Ελλάς Γ. Κ
Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedriif
Ελευθερουδάκης
AE.
Christoflel Plantijnstraat Postbus 20014 2500EA sGravenhage Tel (070) 78 99 11
Νίκης 4 Αθήνα (126) Τηλ. 3226323 Τέλεξ 219410 elei
United States ot America
Πρακτόρευση :
United Kingdom
Βιβλιοπωλείο Μόλχο οδός Τσιμισκή 10 Θεσσαλονίκη Τηλ 275 271 Τέλεξ 412885 limo
European Communi ty Informati on Servi ce
H.M. Stati onery Offi ce
2100 M Street, N.W. Suite 707 Washington. D.C 20 037 Tel. (202) 862 95 00
P.O. Box 569 London SE1 9NH Tel. (01) 928 69 77. ext. 365
Grand-Duché de Luxembourg
Andre lande · Andere Länder
'Αλλες χώρες ■ Other countries
Autres pays ■ Altri paesi ■ Andere landen
Kontoret lor De europæiske Fællesskabers officielle Publikationer · Amt fur amtliche Veröffentlichungen der Europäischen Gemeinschaften · Υπηρεσία Επισήμων Εκδόσεων των Ευρωπαϊκών Κοινοτήτων · Office lor Official Publications of the European Communities ■ Office des publications officielles des Communautés européennes Ufficio delle pubblicazioni ufficiali delle Comunità europee · Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen L2985
Luxembourg 5. rue du Commerce
Tél. 49 00 81
Ecu 3,70 BFR 150 DKR 29 DM9,40 DRA 225 FF 22 IRL 2.50 LIT 4500 hFL 10,20 UKL2.20 USD 5.20 ^fc
BUREAU VOOR OFFICIËLE PUBLIKATIES DER EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
L-2985 Luxembourg
ISBN 92-825-2594-5 Catalogusnummer: CB-NA-81-078-NL-C