Exotenbeleid ter discussie Praktische, normatieve en conceptuele problemen Jozef Keulartz Momenteel halen invasieve soorten regelmatig de voorpagina met alarmerende berichten. Een toenemend aantal wetenschappers is van mening dat ‘bioinvasie’ de meest zorgwekkende – en zeker de snelst groeiende – bedreiging vormt voor het plantaardige en dierlijke leven op onze planeet. Al in 1958 vestigde de beroemde zoöloog Charles Elton de aandacht op dit gevaar. In zijn boek The Ecology of Invasions by Animals and Plants noemde Elton de uitdaging waarmee de mensheid zich geconfronteerd weet, met gepast gevoel voor drama, een strijd die het lot van de wereld zou bepalen. Toch zou het nog vele decennia duren voordat er serieus actie werd ondernomen. Pas rond de eeuwwisseling worden er tijdschriften opgericht, worden er programma’s opgezet en worden er wetten gemaakt. Tot voor kort had Nederland geen beleid ten aanzien van exoten. Als medeondertekenaar van het Biodiversiteitsverdrag heeft Nederland zich echter verplicht om beleid te ontwikkelen om de introductie van soorten te voorkomen die inheemse soorten of ecosystemen kunnen bedreigen. Als handelsnatie met een open economie is Nederland bovendien extra kwetsbaar en zijn exoten hier inmiddels zo ver opgerukt dat gerichte bestrijding onvermijdelijk is geworden. De afgelopen eeuwen zijn er zeker 233 nieuwe plantenexoten bij gekomen in Nederland. Het aandeel exoten bedraagt nu 16% van de Nederlandse flora. Het aantal uitheemse diersoorten is sinds 1900 meer dan verdubbeld. Er zijn momenteel ongeveer 145 zoetwater-exoten in Nederland. De meeste soorten zijn ontsnapt uit aquaria, tuinvijvers en dergelijke (65%). Andere soorten zijn ons land binnengekomen via rivierverbindende kanalen (25%) of overgebracht door schepen (10%). Ook het aantal zoutwater-exoten is in de 20e eeuw sterk toegenomen, maar hiervan is slechts een klein gedeelte schadelijk. Om deze trend om te buigen en om te voldoen aan internationale verplichtingen heeft het Ministerie van LNV het Team Invasieve Exoten in het leven geroepen. Dit team is sinds 1 januari 2009 actief. Invasieve soorten veroorzaken complexe en kostbare problemen, maar hun bestrijding levert ook de nodige problemen op. Die problemen manifesteren zich op drie niveaus, het conceptuele niveau (wat beschouwen we als inheems en wat als uitheems?), het normatieve niveau (hoe moeten we met uitheemse soorten omgaan?), en het praktische niveau (hoe voeren we beleid uit). Ik zal deze problemen en de eruit voortvloeiende conflicten in omgekeerde volgorde behandelen, te beginnen bij de praktische problemen. Praktische problemen Bestrijdingsprogramma’s zijn vaak omstreden. Dat geldt voor mechanische, chemische, biologische, preventieve en expectatieve methoden. • •
Mechanische methoden zijn erg arbeidsintensief en moeten regelmatig herhaald worden om effectief te zijn. Chemische methoden waarbij gebruik gemaakt wordt van biociden kunnen leiden tot verontreiniging van land en water en tot ‘collateral damage’ onder inheemse soorten.
1
•
•
•
Biologische bestrijdingsprogramma’s met behulp van de natuurlijke vijanden van invasieve soorten worden als het meest effectief en milieuvriendelijk beschouwd, maar kunnen eveneens tot grote schade leiden indien de geïntroduceerde soorten zich ook tegoed doen aan inheemse soorten en amok maken in het ecosysteem. Een goed voorbeeld hiervan levert de duizelingwekkende groei van het Aziatische lieveheersbeestje, dat eind jaren ’90 in Europa werd ingevoerd door privé-bedrijven die gespecialiseerd zijn in biologische bestrijdingsmethoden. Het vraatzuchtige kevertje heeft in luttele jaren het hele Nederlandse grondgebied veroverd en verdringt in toenemende mate de inheemse lieveheersbeestjes. Onder het motto ‘voorkomen is beter dan genezen’ zijn preventieve methoden momenteel in zwang. Veel overheden proberen te voorkomen dat invasieve soorten hun grondgebied bereiken door verscherpte grenscontroles en quarantaine maatregelen. Een problematische strategie in een globaliserende, grenzenloze wereld. Momenteel worden tientallen miljoenen containers per schip over de wereld getransporteerd, veel te veel voor een gedetailleerde controle door douanebeambten. Voorbeeld: in 2004 waren in de VS 1300 beambten verantwoordelijk voor de inspectie van 410.000 vliegtuigen en 50.000 vrachtschepen. Expectatieve methoden: omdat de middelen vaak erger zijn dan de kwaal, zijn sommige experts tot de conclusie gekomen dat we geen andere keuze hebben dan ‘met de vijand te leren leven’, en dat we moeten proberen om slim gebruik te maken van invasieve soorten. Bijvoorbeeld door ze op de menukaart te zetten onder het motto: ‘if you can beat them, eat them’ – denk maar aan de muskusrat die in Vlaanderen als ‘waterkonijn’ op het menu staat of de Chinese wolhandkrab die in China op de spijskaart prijkt.
Ruim twintig jaar geleden, in 1989, stelde Michael Soulé, de vader van de ‘conservation biology’, het nut van exotenbestrijding al radicaal ter discussie. Het wordt volgens Soulé langzamerhand ondoenlijk om de ecologische status quo ante te verdedigen. ‘A policy of blanket opposition to exotics will become more expensive, more irrational, and finally counterproductive as the trickle becomes a flood’. De toestroom van exoten valt niet te keren of af te remmen; we moeten het proces van ‘cosmopolitanisering’, zoals hij dat noemt, eenvoudigweg accepteren. Soulé voorspelt dat er een nieuwe ecologische discipline zal ontstaan die zich bezighoudt met de interacties binnen nieuwe biogeografisch complexe assemblages die de uitkomst zijn van opzettelijke of toevallige introducties. Als naam voor deze nieuwe discipline stelt hij ‘recombinant ecologie’ of ook wel ‘mixoecologie’ voor. De laatste jaren begint deze opvatting hoe langer hoe meer gemeengoed te worden onder biologen en ecologen die zich met natuurbeheer bezighouden. Een concept dat in deze kringen opgeld doet is dat van ‘novel ecosystems’. Nieuwe ecosystemen bestaan uit combinaties van soorten die afkomstig zijn uit verschillende biogeografische zones. Ze ontstaan niet alleen door al dan niet opzettelijke introducties, maar ook door milieuvervuiling, door habitatverlies en habitat-versnippering en vooral door klimaatverandering. Het is moeilijk of zelfs onmogelijk om nieuwe ecosystemen tot een eerder stadium terug te laten keren. Het verleden is niet langer een betrouwbaar richtsnoer voor natuurbeheer. En exoten zijn niet langer anathema – integendeel, ze zijn vaak beter in staat zich aan snelle en onomkeerbare veranderingen aan te passen dan inheemse soorten.
2
Normatieve problemen Bestrijdingsprogramma’s zijn dus meer dan eens contraproductief en kunnen bovendien aanleiding geven tot heftige lokale conflicten en landelijke controverses. Daarbij speelt een hele scala van waarden een rol, waarden die bij beleidsbeslissingen tegen elkaar afgewogen moeten worden. Dierenwelzijn Dierenwelzijn is een van die waarden. Het draait daarbij om de schade die door exotenbestrijding aan dierenwelzijn wordt toegebracht. Een voorbeeld levert de bestrijding van muskusratten met behulp van vallen waarin de dieren verdrinken. De doodsstrijd van dieren die hierin terechtkomen duurt gemiddeld zo’n zeven minuten. Daarnaast is er sprake van bijvangst: ook vele duizenden andere dieren sterven een afschuwelijke dood in deze vallen, zoals waterhoentjes, meerkoeten, futen en hermelijnen. Volksgezondheid Een andere belangrijke waarde is volksgezondheid. Als dragers en verspreiders van ziekteverwekkers vormen exoten een bedreiging voor de volksgezondheid, en ook trouwens ook voor de diergezondheid (de veestapel). Bovendien scheiden sommige soorten toxische stoffen uit die eveneens tot gezondheidsproblemen kunnen leiden. Denk maar aan de Ambrosia-plant die tot hooikoortsklachten kan leiden, of aan de tijgermug die allergische reacties kan veroorzaken. Overigens kan ook de bestrijding van exoten met gezondheidsproblemen gepaard gaan; dat geldt met name voor het grootschalig gebruik van biociden. Economische schade Behalve dierenwelzijnschade en volksgezondheidsschade speelt natuurlijk ook economische schade een belangrijke rol. Mondiaal bedragen de geschatte kosten van bioinvasie $1.4 triljoen per jaar. Volgens recente ramingen bedragen de kosten voor de Europese economie 12 miljard euro per jaar. De schade die exoten in Nederland jaarlijks aanrichten, wordt geschat op 1,3 miljard euro. Er is sprake van zware economische verliezen in de landbouw, de bosbouw en de visserij, maar ook in de recreatiesector en de toerismesector zijn flinke klappen te verwachten. Bovendien moet rekening worden gehouden met een aanzienlijke stijging van de kosten voor de volksgezondheid. Ecologische schade Natuurlijk speelt ook de ecologische schade een belangrijke rol in discussies over exotenbestrijding. Wereldwijd kunnen zo’n 80% van de bedreigde diersoorten last krijgen van de competitie met of predatie door invasieve soorten. Invasieve soorten bezetten de tweede plaats in het ‘Evil Quartet’ van oorzaken van biodiversiteitverlies, pal achter habitatversnippering en habitatvernietiging. Identiteitskwesties Maar behalve deze kwesties speelt ook nog een andere normatief geladen kwestie een belangrijke rol in het exotendebat. Daarbij gaat het om de tegenstelling tussen mensen met een kosmopolitische en multiculturalistische oriëntatie en mensen voor wie de ‘sense of place’, de binding aan de plaats, het ‘eigene’ van de plek, de streekidentiteit een existentiële betekenis heeft.
3
Deze kwestie komt naar voren in de weerstand die wordt opgeroepen door de taal waarin over invasieve soorten gesproken wordt. Uitdrukkingen als ‘exotisch’, ‘uitheems’ of ‘vreemd’ hebben voor veel mensen een racistische of xenofobe bijklank. De bestrijders schrijven aan invasieve soorten vaak dezelfde infame eigenschappen toe waarmee vreemdelingenhaters immigranten typeren, zoals seksuele losbandigheid, overvloedige vruchtbaarheid, weinig ouderlijk toezicht op de jeugd, agressief en roofzuchtig gedrag et cetera. Een voorbeeld levert het plan van de U.S. Fish and Wildlife Service om (in 2002) de San Francisco lessingia (madeliefje) te redden door Australische eucalyptus bomen te kappen die dit kleine plantje helemaal dreigden te verdringen. De San Francisco Chronicle beklaagde zich over het plan om ‘bomen te doden in naam van een of ander soort ecologische puurheid’ en nam aanstoot aan de manier waarop de bomen beschreven werden. Een typisch commentaar van een gemeenteambtenaar: ‘How many of us are “invasive exotics” who have taken root in the San Francisco soil, have thrived and flourished here, and now contribute to the wonderful mix that constitutes present-day San Francisco?’ Een Nederlands voorbeeld: in juni 2007 meldde een dagblad de opmars van de wilde wasbeerhond in het oosten van Nederland. De dieren werden ervan verdacht een slachtpartij te hebben aangericht in een reservaat voor ooievaren. De uit Zuidoost-Azië afkomstige wasbeerhond is een typisch invasieve soort: het is een omnivoor, die de nabijheid van mensen (en hun voedselresten) niet schuwt; het heeft een goed aanpassingsvermogen, plant zich snel voort, en houdt een winterslaap. Het dier kan hondsdolheid overdragen, zou zich tegoed doen aan bedreigde amfibieën, reptielen en vogels, en zou bovendien de das en de vos verdringen. Het persbericht over de oprukkende wilde wasbeerhond leidde zelfs tot een debat in de Tweede Kamer. Marianne Thieme van de Partij voor de Dieren protesteerde fel tegen de wrede gewoonte om nieuwkomers uit het dierenrijk vogelvrij te verklaren en iedereen met een jachtakte het recht te geven de dieren onbeperkt af te knallen. Ze stelde de minister van LNV de volgende vraag: ‘Indien diersoorten die van elders komen en zich hier vestigen automatisch een onbeschermde status krijgen als “ongewenste vreemdeling”, kunt u aangeven waarop een dergelijke “eigen dieren eerst”-opstelling is gegrond?’ Vorige week woensdag (11 december) heeft de Partij voor de Dieren tijdens het debat over ‘exotenbestrijding’ een motie ingediend om de bestrijding van de wasbeerhond te stoppen. Een ander sprekend voorbeeld: de uit Azië afkomstige huiskraai, waarvan er twee in 1994 per schip uit Egypte in Hoek van Holland arriveerden. Vorig jaar gaf de provincie Zuid-Holland aanwijzing om een einde te maken aan de kolonie van 23 huiskraaien, op basis van een al jaren eerder genomen besluit van LNV. Verzet hiertegen kwam van de Faunabescherming die het besluit tot de Raad van State toe juridisch zou aanvechten. Ook werd er een plaatselijk Comité Huiskraaien Onderduik opgericht, dat de ‘razzia tegen exoten’ fel hekelde. De Faunabescherming voerde aan dat de huiskraai sinds 2006 op de lijst van beschermde inheemse soorten staat, hetgeen volgens de provincie op een vergissing zou berusten. Volgens Pauline de Jong van de Faunabescherming zijn de huiskraaien hier op eigen kracht naartoe gekomen: ‘Zij hebben de beslissing genomen om mee te gaan op een boot. Zo zijn er ook hagedissen op eilanden terechtgekomen omdat ze op boomstammen zijn meegelift.' Een woordvoerder van het Comité Huiskraaien Onderduik is eveneens van mening dat de dieren hier zelfstandig naartoe gekomen zijn: ‘Het eerste paartje moet hebben gedacht: wij krijgen wel een verblijfsvergunning.’ De houding van Nederland ten opzichte van exoten is ontspoord, stelt deze woordvoerder: ‘Naar mijn persoonlijke inschatting is dat gebeurd na de moord op Fortuyn. “De exoot moet dood” - het is een hetze waarvan de logica me ontgaat.’
4
Als om het gelijk van deze woordvoerder te bevestigen, kwam de PVV Gelderland in 2011 met het voorstel om Schotse Hooglanders en Konikpaarden terug te sturen naar het land van herkomst. Dergelijk allochtone dieren horen niet in het Gelders landschap thuis en moeten plaatsmaken voor de eigen natuur. Het gaat in al deze gevallen om de tegenstelling tussen meer kosmopolitisch en multicultureel ingestelde mensen en mensen voor wie de geografische identiteit (waar we ons bevinden) nauw verbonden is met de existentiële identiteit (wie wij zijn). De schrijfster Kim Todd levert – onder het motto van ‘botanische correctheid’ – de volgende voorbeelden van het kosmopolitisch discours. “A woman who runs a garden project in New York City says community members adamantly oppose creating a patch of native plants. They want to grow flowers from all over the world, reflecting their neighbourhood’s diversity. In Chicago, citizens rally behind the Argentinean monk parakeets that roost in city parks, adopting them as representatives of Chicago’s multiculturalism.” De mensen die zich in naam van de geografische identiteit tegen exoten verzetten, betreuren dat landschappen als gevolg van de steeds verder voortschrijdende globalisering steeds meer op elkaar gaan lijken, waardoor zij hun vaste ankerpunten in tijd en ruimte dreigen te verliezen. Door uniformering (verBlokkering en McDonaldisering) ontstaan ‘footloose’ landschappen, die geen enkele oriëntatie meer bieden en waarmee geen enkele binding meer mogelijk lijkt. Deze nivellering heeft geleid tot een gevoel van ontworteling en van heimwee naar het eigene van een plek waarmee men zich kan identificeren en waar men zich geborgen weet en thuis voelt. De komst van exoten draagt aan deze nivellering bij. Weliswaar kan de toestroom van exoten gezien worden als een verrijking van de biologische diversiteit, maar, zoals de filosoof Ned Hettinger heeft opgemerkt, deze toename van diversiteit binnen een bepaalde regio gaat onherroepelijk gepaard met een afname van biodiversiteit tussen de verschillende regio’s. Zodoende leidt de toestroom van exoten volgens Hettinger uiteindelijk tot biohomogeniteit (‘biosimilarity’) in plaats van biodiversiteit. “In addition to this tragic loss in biodiversity, the spread of exotics also helps to undermine an important feature of human community. Globalisation of flora and fauna contributes to the loss of a human sense of place.” Conceptuele problemen Bij de normatieve vraag hoe we met exoten om moeten gaan, is dus een groot aantal waarden in het geding: dierenwelzijn, ecologische integriteit, biodiversiteit, economische schade, ‘sense of place’ et cetera. Maar ook bij de conceptuele vraag welke soorten als inheems en welke als uitheems gelden, stuiten we op een veelheid en verscheidenheid van criteria. In een mooi artikel, getiteld ‘Strangers in a Strange Land’, noemen de milieufilosofen Mark Woods en Paul Veatch Moriarty vijf criteria die vaak gebruikt worden om uitheemse soorten van inheemse soorten te onderscheiden: • • • • •
The Human Introduction Criterion The Evolutionary Criterion The Historical Range Criterion The Degradation Criterion The Community Membership Criterion
5
Een voorbeeld: drie van deze criteria worden genoemd in de definitie uit de brief (van 18 oktober 2013) van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer naar aanleiding van een voorstel van de Europese Commissie over exotenbeleid: “Invasieve uitheemse soorten zijn soorten die aanvankelijk door menselijk toedoen buiten hun natuurlijk bereik ecologische barrières overschrijden, die daar overleven, zich voortplanten en verspreiden en die negatieve gevolgen hebben voor de ecologie van de nieuwe locatie, evenals ernstige economische en sociale gevolgen.” Volgens Woods en Mortiarty is geen van deze criteria noodzakelijk en ook niet voldoende om te bepalen of we met een exoot van doen hebben of niet. Er bestaat eenvoudigweg geen scherpe scheidslijn tussen beide. In plaats van een scherpe grens zien zij graden: een soort is meer of minder exotisch, al naar gelang het aantal criteria waaraan de soort voldoet. Ik zal de vijf criteria van Woods en Moriarty langslopen om hun problematisch karakter te belichten, te beginnen met de opvatting dat soorten hun exotische status te danken hebben aan introductie door de mens. Het humane introductie criterium Hierbij kunnen we onderscheid maken tussen indirecte (onbedoelde) en directe (opzettelijke) introductie. In beide gevallen raken we in moeilijkheden. Om met indirecte introductie te beginnen. Laten we nog eens kijken naar de uitspraak van Pauline de Jong van de Faunabescherming dat de huiskraaien hier op eigen kracht naartoe gekomen zijn: ‘Zij hebben de beslissing genomen om mee te gaan op een boot.’ Maar zonder bootverkeer, dus zonder menselijke activiteit, zouden er geen huiskraaien in Nederland aanwezig zijn. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat het criterium van indirecte introductie veel te ruim is – het ontzegd, gegeven de globale omvang van de impact van menselijke activiteiten, eenvoudigweg te veel dieren de status van inheemse soort. In het huidige geologische tijdperk, dat bekend staat als het Antropoceen, zijn menselijke activiteiten alomtegenwoordig. Deze activiteiten leiden onder andere tot ingrijpende veranderingen van het klimaat waardoor de soortensamenstelling van gebieden voortdurend verandert. Klimaatzones verschuiven in noordelijke richting, waarbij koudeminnende soorten in aantal achteruit zullen gaan en warmteminnende soorten juist in aantal zullen toenemen. Soorten die zich moeilijk kunnen verspreiden worden met uitsterven bedreigd. Om dat te voorkomen maakt tegenwoordig de strategie van ‘assisted migration’ of ‘managed relocation’ steeds meer opgang. Hierbij wordt een soort doelbewust met menselijke hulp verplaatst naar een klimatologisch gunstiger gebied buiten het huidige verspreidingsgebied van de soort. Hierbij doet zich een interessant dilemma voor: om soorten te redden en de biodiversiteit in stand te houden verplaatst men deze soorten, met het risico dat die soorten zich in hun nieuwe leefgebied als invasieve soorten gedragen die de plaatselijke biodiversiteit bedreigen. Het criterium van indirecte introductie is dus problematisch want veel te breed. Maar het criterium van directe introductie is niet minder problematisch. Dit kan treffend worden geïllustreerd met het voorbeeld van het wilde zwijn op Hawaï. Deze soort is verantwoordelijk voor de enorme achteruitgang van biodiversiteit op dit eiland, dat ook wel bekend staat als ‘the endangered species capital of the United States’. Het wilde zwijn wordt algemeen als een exoot beschouwd, maar klopt dat wel? Het gaat hier namelijk om een hybride soort, ontstaan uit de kruising van het kleine Aziatische zwijn dat reeds in de 4de eeuw door Polynesische kolonisten naar Hawaï gebracht werd en het grotere Europese zwijn dat hier in 1778 door kapitein James Cook ingevoerd werd. Die hybride soort komt nergens anders ter wereld voor
6
en is dus uniek voor Hawaï. Kunnen we dan nog van een exoot spreken. Of gaat het hier weliswaar om een exotisch geslacht (genus) maar wel om een inheems soort? Het evolutionaire criterium Over dit criterium wil ik kort zijn. Volgens dit criterium is een soort inheems in een gebied wanneer het daar tot ontwikkeling is gekomen. Een probleem met dit criterium betreft de ruimtelijke schaal. Wanneer een soort in een bepaalde vallei is ontstaan, betekent dat dan dat deze soort alleen in deze vallei inheems is, of ook in het omringende landschap of in de hele regio. Een ander probleem is dat soorten conceptueel niet scherp zijn afgebakend. Wanneer is er bij een soort in ontwikkeling sprake van een nieuw soort? Het historisch bereik criterium Aan dit criterium wil ik nog minder woorden vuil maken. Het is als onafhankelijk criterium zwak omdat het geen onderscheid maakt tussen antropogene introductie en natuurlijke migratie. Het maakt volgens dit criterium niets uit of de huiskraai per schip of op een boomstam in ons land is gearriveerd. Het degradatie criterium Ook dit schadecriterium is voldoende noch noodzakelijk om soorten als exoot te kunnen brandmerken. Dat blijkt alleen al uit de bekende ‘10 procent regel’. Volgens deze vuistregel weet 10 procent van de uitheemse soorten die in een gebied terecht komen zich daar te vestigen, en ontpopt slechts 10 procent van deze gevestigde exoten zich uiteindelijk tot een echte plaagsoort. Bovendien richten exoten niet altijd alleen maar schade aan maar bevorderen ze soms ook het welzijn van bepaalde soorten. Keren we nog even terug naar het voorbeeld van de Eucalyptusbomen die gekapt moesten worden om de San Francisco lessingia voor uitsterven te behouden. Het is zeker waar dat deze bomen, die 125 jaar geleden in Californië geïntroduceerd werden, een aantal inheemse soorten verdrongen hebben. Maar van de andere kant profiteren ook veel soorten van hun aanwezigheid. Zo zijn grote populaties van de iconische monarchvlinders voor hun jaarlijkse trek in hoge mate afhankelijk geworden van de Eucalyptusbomen. Het verwijderen van de Eucalyptusbomen is dus voordelig voor sommige inheemse soorten maar nadelig voor andere. Problematisch aan het schadecriterium is bovendien dat ook inheemse soorten flinke schade kunnen aanrichten. Op dit punt is een vergelijking van de uitheemse muskusrat en beverrat met de inheemse bever instructief. De muskusrat is afkomstig uit Noord-Amerika, de beverrat uit Zuid-Amerika. Beide soorten werden in de jaren 40 en 50 van de vorige eeuw vanwege hun waardevolle pels in onze contreien ingevoerd. Beide rattensoorten ondergraven overal dijken, dammen en oevers van waterlopen. Volgens recent onderzoek van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) kan de schade die muskusratten veroorzaken oplopen tot vijf miljoen euro per jaar. Daarnaast trekt de overheid ook nog eens jaarlijks rond de dertig miljoen euro uit om de muskusratten te bestrijden. De inheemse bever lijkt echter niet minder schadelijk. Na in 1826 te zijn uitgestorven, werd de bever in 1988 weer uitgezet in de Biesbosch. Inmiddels heeft de bever zich over een groot deel van Nederland verspreid. Momenteel zijn er ongeveer 600 bevers en dit aantal zal zich de komende twee decennia waarschijnlijk vertienvoudigen tot zo’n 7000 dieren. De bevers zorgen voor toenemende overlast door het aanvreten van gewassen in de landbouw, de bosbouw en de fruitteelt. Ook zorgen de bevers voor wateroverlast door het bouwen van
7
dammen. Maar het belangrijkste probleem is dat bevers gangen en holen in dijken graven en daarmee de stabiliteit van dijken ondermijnen, net zoals muskus- en beverratten dat doen. Lidmaatschap gemeenschap Volgens dit criterium is een soort inheems in de mate waarin het een goed geïntegreerd lid is van de biotische of ecologische gemeenschap. Onderhoudt een soort geen relaties van wederzijdse afhankelijkheid en wederzijdse controle met andere soorten in een gemeenschap dan hebben we met een exoot van doen. Vaak wordt het proces dat nieuwkomers moeten doorlopen om in een nieuwe gemeenschap te integreren omschreven als ‘naturaliseren’ of ‘inburgeren’. N.B. In Nederland worden soorten als ingeburgerd beschouwd als ze hier langer dan honderd jaar verblijven en zich zelfstandig kunnen handhaven. Dat betekent dat soorten als de Amerikaanse vogelkers en de reuzenberenklauw als ingeburgerde soorten beschouwd worden en derhalve ook niet actief door de overheid bestreden worden. Een dergelijke periode van honderd jaar is echter volstrekt willekeurig, tenminste wanneer we integratie in de gemeenschap van aankomst als maatstaf hanteren: de tijd die hiervoor nodig is, verschilt immers van geval tot geval, afhankelijk van het soort nieuwkomer en het type gemeenschap waaraan deze nieuwkomer zich moet leren aanpassen. Het criterium dat een soort goed ingeburgerd moet zijn om recht te hebben op een verblijfsvergunning is echter ook niet vrij van problemen. Het gemeenschapsconcept dat aan dit criterium ten grondslag ligt, is namelijk heftig omstreden. Reeds begin vorige eeuw was er sprake van twee rivaliserende concepten, het holistische en het individualistische gemeenschapsconcept. De holisten beschouwen een levensgemeenschap naar analogie van een organisme als een samenhangend en stabiel geheel bestaande uit wederzijds van elkaar afhankelijke soorten. De individualisten verzetten zich tegen dit beeld van gemeenschappen als superorganismen en verdedigen de opvatting dat elke associatie van soorten het min of meer toevallige resultaat is van een combinatie van migratiepatronen en milieufactoren. Soorten hebben in deze opvatting geen vaste rol in statische gemeenschappen maar maken strikt individueel gebruik van opties in een dynamische omgeving. Het is dit individualistisch gemeenschapsconcept en de hierbij horende dynamische natuuropvatting die tegenwoordig de toon aangeeft. Hierdoor verliest het ‘inburgerings’-criterium veel van zijn bruikbaarheid om inheemse van uitheemse soorten te onderscheiden.
Conclusie De conclusie van dit verhaal is zorgwekkend. Op de vraag wat nu precies een exoot is, moeten we het antwoord maar al te vaak schuldig blijven – er bestaat eenvoudigweg geen enkel waterdicht criterium om exoten van inheemse soorten te onderscheiden. Maar ook als we een exoot moeiteloos als zodanig zouden kunnen identificeren, blijft het de vraag of we die gast als ongewenste vreemdeling moeten behandelen of niet. Ook die kwestie is doorgaans heftig omstreden vanwege de sterk conflicterende waarden die hierbij in het geding zijn. Tenslotte is het ook nog eens alles behalve duidelijk welke bestrijdingsmethoden geschikt en effectief zijn. Kortom, er valt - alles bij elkaar opgeteld – niet te ontkomen aan de vaststelling dat we bij bioinvasie te maken hebben met een ‘wicked problem’, een taai en wellicht ontembaar probleem.
8
Literatuur Hettinger, N. (2001). Exotic species, naturalisation, and biological nativism. Environmental Values,10, 193–224. Hobbs, R., E. Higgs & C. Hall. (2013). Novel Ecosystems. Intervening in the New Ecological World Order. Oxford, UK: Wiley-Blackwell. Keulartz, J. & C. v.d. Weele. ‘Framing and reframing in invasion biology’. Configurations, a Journal of Literature, Science and Technology 16 (2008), 1: 93-115. Keulartz, J. & C. v.d. Weele. ‘Between nativism and cosmopolitanism’. In M. Drenthen, J. Keulartz & J. Proctor (eds.) New Visions of Nature: Complexity and Authenticity. 2009. Springer Verlag, pp. 237-256. Larson, B. M. H. (2005). The war of the roses: Demilitarizing invasion biology. Frontiers in Ecology and the Environment, 3(9), 495–500. O’Brien, W. (2006). Exotic invasions, nativism, and ecological restoration: On the persistence of a contentious debate. Ethics, Place and Environment, 9(1), 63–77. Simberloff, D. (2003). Confronting introduces species: a form of xenophobia? Biological Invasions,5, 179–192. Soulé, M. E. (1990). The onslaught of Alien species, and other challenges in the coming decades. Conservation Biology, 4(3), 233–239. Todd, K. (2002). Botanically Correct. A new language in needed to win the day for native species. Available from http://www.hcn.org/servlets/hcn.Article?article_id=3468 Woods, M. & P.V. Mortiarty (2001). Strangers in a strange land: The problem of exotic species. Environmental Values, 10, 163–191.
9