inhoud Euripides’ Praxithea: koningin of moeder? heleen sancisi-weerdenburg
2
Piraten, stenen en boeken j.h.m. strubbe
16
Tussen oudheid en middeleeuwen g.j.m. bartelink
23
Klassieke motieven in de moderne Nederlandse letterkunde: Aanvullingen X r.th. van der paardt, o.j. schrier
32
42
Over de auteurs van de artikelen
49
Vertaalwedstrijd 2000
50
Boeken
54
Puzzels
58
Verbondsnieuws
60
Klassieke Agenda
66
1 hermenevs lxxii/i
Het havengezicht van Puteoli op flesjes j.a.k.e. de waele
heleen sancisi-weerdenburg
Euripides’ Praxithea: koningin of moeder?
E 2
rechtheus: de mythe en de tragedie Van de vele vrouwen die Euripides op het toneel heeft gezet is Praxithea beslist een van de minder bekende. Praxithea was de echtgenote van Erechtheus, een legendarische koning van Attica, die, in combinatie met Poseidon, werd vereerd in het Erechtheion op de Acropolis. Erechtheus werd evenals Cecrops gezien als voorvader van alle Atheners. Hij was tevens een van de tien heroën die hun naam aan de fylen (de eenheden waarin de bevolking van het democratische Athene was ingedeeld) gaven. Tenslotte wordt hij ook wel verward met een andere legendarische stamvader, Erichthonios: hoe beider identiteiten zich tot elkaar verhielden is erg onzeker.1 In ieder geval zit in zowel de naam van Erechtheus als die van Erichthonios een zeer chtonisch element (eri = ‘zeer’, chthon = ‘aarde’). Welke legenden er over Erechtheus/Erechthonios circuleerden voordat Euripides zijn tragedie Erechtheus schreef, valt vrijwel niet te zeggen. De naam van de koningin, Erechtheus’ echtgenote Praxithea, stamt niet uit de overlevering, maar ziet eruit als een bedenksel van de dichter. De tragedie waaraan de mythische Erechtheus zijn naam heeft gegeven, is niet bewaard gebleven, op een aantal grote fragmenten na. Wat voor de Erechtheus geldt, geldt voor veel ander werk van Euripides. Hij moet tijdens zijn leven ca. 88 stukken hebben geschreven. Daarvan zijn achttien tragedies en een saterspel compleet bewaard gebleven. Van de overige stukken kennen we doorgaans niet veel meer dan een titel en wat losse verzen. Die fragmenten zijn veelal verzen die door andere schrijvers worden aangehaald. Een enkele keer wordt dit al sinds de oudheid bekende bestand aangevuld door vondsten van verzen op papyri. Voor de Erechtheus beschikken we over beide vormen van overgeleverde tekstfragmenten. Niet lang geleden is een groot stuk papyrus opgedoken; een ander opmerkelijk groot fragment van de tekst dat al langer bekend was, bestaat uit een citaat van de Atheense redenaar Lycurgus, die een van de centrale monologen uit het stuk, een rede van de koningin, aanhaalt als voorbeeld van een patriottische gezindheid. Over de papyrusfragmenten later meer. De plot Naar grote delen van de precieze inhoud kan dus slechts worden gegist. Zeker is dat in het stuk Erechtheus en Attica worden aangevallen door de Thracische koning Eumolpus. Erechtheus vraagt om advies in Delphi en mogelijk ook in Dodona. Het orakel van Apollo meldt dat hij een dochter moet offeren, dan zal hem de overwinning ten deel vallen. Erechtheus doet wat hem gezegd wordt. In een monoloog aanvaardt Praxithea zonder aarzeling wat van haar en haar dochter wordt gevraagd. Het meisje
Euripides’ Praxithea
Theater van Dionysus tegen de zuidelijke helling van de Acropolis.
3 hermenevs lxxii/i
zal voor het heil van de gemeenschap de dood ingaan. Een onbedoeld effect van de beslissing van de ouders zal later in het stuk het verlies van al hun kinderen zijn: hun drie dochters blijken namelijk een eed te hebben gezworen dat ze elkaar niet zullen overleven en hebben zichzelf gedood. Wat er precies op en achter het toneel gebeurt is, door de onvolledigheid van de tekst niet altijd helder. Aan het slot van het stuk heeft Erechtheus inderdaad Eumolpus verslagen, maar hij heeft daardoor de wraak opgewekt van Poseidon, die de Athener door de aarde heeft doen verzwelgen. Praxithea blijft dus geheel alleen achter en heroverweegt haar beslissing in het licht van de loop van de gebeurtenissen. Tenslotte verschijnt Athena, die aan de koningin belooft dat haar dochters onder de goden worden opgenomen als de Hyakinthiden. Erechtheus zal worden vereerd als Poseidon-Erechtheus en Praxithea zal priesteres worden van die cultus. De plot is, voor zover die gereconstrueerd kan worden, niet erg sterk. We hebben geen gegevens over de opvoering en de acteurs, en we weten ook niet of de dichter er een prijs mee behaalde. Of het Atheense publiek ook zo zijn bedenkingen had bij de matige plot, is dus niet bekend. Overigens blijkt regelmatig onze waardering voor de antieke tragedie niet samen te vallen met die van het Atheense publiek. Zo kreeg Euripides in 431 met onder andere Medea slechts een derde plaats, en met de Trojaanse vrouwen werd hij in 415 tweede achter de ons onbekende Xenokles. De fragmentarische staat van het stuk prikkelt uiteraard de nieuwsgierigheid en roept tal van vragen op: hoe komt bijvoorbeeld die identificatie van Poseidon met Erechtheus in de tragedie tot stand? Niets in de tekst lijkt daar aanvankelijk op te wijzen. We kunnen ons dan ook niet aan de indruk onttrekken dat er ergens in het drama een kunstgreep moet plaats vinden. In dezelfde tijd waarin de tragedie werd gecomponeerd moet ook aan de bouw van het Erechtheion zijn begonnen, het heiligdom van
Euripides’ Praxithea
Athene Polias waarin de cultus van Poseidon-Erechtheus een plaats had. De samenhang tussen het een en het ander blijft, bij ontstentenis van een precieze datering voor de bouw van het heiligdom en bij gebrek aan volledige kennis over de plot van het drama, hoogst problematisch en onzeker.2 Een andere puzzel is de genealogie van Athenes oudste vorsten: hoe kan Erechtheus stamvader zijn als hij al zijn nakroost verliest? Dat lijkt in de tragedie het geval te zijn: Praxithea beklaagt zich dat ze eenzaam achterblijft, hoewel er ook een kleine toespeling is op (waarschijnlijk) een stiefkind. Het is een wat mager aansluitingspunt voor Athenes koningshuis, maar beter is er niet.
4
Lycurgus: autochthonie en patriottisme Mythen hebben doorgaans allerlei losse eindjes en het lijkt in dit geval al helemaal onmogelijk om de verschillende mythen rond de hoofdfiguren met elkaar in overeenstemming te brengen. De verhalen rond Erechtheus waarmee Euripides aan het werk ging, behoren kennelijk tot het genre ‘politieke mythen’, die als voornaamste doel hadden bij te dragen aan de vorming van een Atheense identiteit. Ze zijn niet zozeer resultaat van een oude traditie, als wel testimonia van ‘the invention of tradition’, zoals R. Parker ze bestempelt.3 Dat betekent overigens niet dat de mythe in de late 5de eeuw is uitgevonden: het oudste bericht over Erechtheus is al in de Ilias te vinden (2. 547–9), waar hij bestempeld wordt als geboren uit de graanschenkende aarde en door Athena in haar tempel geplaatst. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit een Attische interpolatie in de tekst is, maar ook in dat geval is de vermelding ouder dan de 5de eeuw. Al in de 6de eeuw kwamen mythen betreffende autochthonie in Attica voor. De nadruk ligt ook in de Ilias op de autochtonie van Erechtheus en dat element wordt in de 5de eeuw verder uitgebouwd. Zo ook in Euripides’ tragedie. Autochtonie, in het land zelf geboren zijn, is een belangrijk politiek thema in de 5de eeuw v.Chr. De Atheners zijn, anders dan bijvoorbeeld de Spartanen, die ooit als Doriërs Griekenland zijn binnen getrokken, nooit van elders gekomen. Het land is van hen: zij hebben er altijd gewoond, zij zijn dus de echte autochtonen met de oudste rechten. De politieke implicaties van Euripides’ stuk zijn evident. Door sommigen wordt het tot Euripides’ politieke stukken gerekend.4 Maar was dat nu ook wat de dichter met de wederwaardigheden van zijn personages voor had? Leverde hij een ondubbelzinnige bijdrage aan een zich vormende collectieve identiteit? Was de tragedie bedoeld om de Atheners tot een coherente publieke opinie op te voeden? Dat is wat velen als voornaamste functie van de tragedie zien. Dat is ook wat erin gezien werd door de 4de-eeuwse redenaar Lycurgus, die het fragment met de monoloog van Praxithea heeft overgeleverd. In een rede tegen een zekere Leocrates, aan wie een niet geheel duidelijk vergrijp ten laste wordt gelegd, houdt Lycurgus een vlammend betoog over vaderlandsliefde. De voorbeelden van patriottisme die hij aanhaalt komen uit de literatuur. Zo ook 55 verzen uit Euripides’ tragedie Erechtheus, door Lycurgus aanbevo-
Euripides’ Praxithea
De Parijse papyrus: een andere Praxithea Het lange fragment dat door Lycurgus werd aangehaald (F360) bleek overigens niet het complete personage weer te geven. Het gebeurt niet zo erg vaak dat in het antieke bronnenmateriaal ontbrekende puzzelstukjes worden teruggevonden. Soms komt het voor. Bij het voorzichtig uit elkaar halen van de bekleding van een sarcofaag uit Egypte werd in de jaren ’60 in Parijs een groot stuk papyrus gevonden, met vijf kolommen poëtische tekst. Het bleek het slot van de Erechtheus te zijn. In 1967 werd deze P. Sorbonne 2328 voor het eerst uitgegeven. De nieuwe papyrus maakte het mogelijk
5 hermenevs lxxii/i
len als getuigend ‘van een edele geest en van adeldom Athene waardig’ (Tegen Leocrates 100). Praxithea benadrukt dat de Atheners autochtoon zijn en dat Athene een eenheid vormt met zijn territorium. Dit is anders dan in andere steden, waar de bevolking gevormd wordt door mensen die van alle kanten zijn samengestroomd. Een tweede belangrijk thema in de rede is de bereidheid van ouders, in dit geval de moeder, kinderen te offeren voor de collectieve zaak: de stad is van groter belang dan de eigen kinderen. Daarom is het vanzelfsprekend, zegt Praxithea, dat een dochter wordt geofferd voor het behoud van de gemeenschap. Moeders laten immers ook hun zoons ten strijde trekken als de stad bedreigd wordt. Praxithea heeft weinig goede woorden over voor moeders die ten koste van lafheid en schande hun zoons thuis willen houden. Ze ontkent de emoties van de moederliefde niet: als ze zoons ten strijde zou sturen, zou zijzelf ook bang zijn. Het belang van het vaderland gaat echter boven alles: tenslotte is het meisje slechts van haar door de natuur (phusei). Dat laatste is een verwijzing naar het debat over de tegenstelling tussen wat de natuur (phusis) en wat de wet van de gemeenschap, de nomos, van de leden van de gemeenschap vergt. Het vers met deze filosofische toespeling is niet het enige in de monoloog dat nogal koud klinkt voor een moeder die op het punt staat haar dochter te verliezen. Het is natuurlijk waar, zoals Praxithea aan het eind van haar relaas concludeert, dat als de stad ten onder gaat, zij ook geen gelegenheid meer heeft van haar kind te genieten. En het is mooi dat zij zichzelf zo zal maken tot de redster van de stad. Toch klinkt het allemaal geheel anders dan wat bijvoorbeeld Andromache in de Trojaanse vrouwen uitbrengt, als Astyanax door de Grieken wordt weggehaald om van de muren van Troje te worden geworpen. Of wat Clytaemnestra verwoordt, als ze ontdekt dat haar dochter in het belang van het leger slachtoffer moet worden (Iphigeneia in Aulis 1146–1208). Praxithea’s woorden zijn verstandig en afstandelijk, en je kunt je nauwelijks voorstellen dat een normale moeder in dergelijke omstandigheden zoiets zegt. ‘Ik houd van mijn kinderen, maar ik houd meer van mijn vaderland’ (philoo tekn’ alla patrida emen mallon philoo) is een ijzig kille conclusie (F360a). Praxithea is opmerkelijk verschillend van de meeste van Euripides’ grote heldinnen, wier emoties navoelbaar zijn en die van echt vlees en bloed lijken te zijn.
Euripides’ Praxithea
6
Grondplan van het Erechtheion. Erechtheion met karyatiden. Theater van Dionysus. Erechtheion vanaf westzijde.
Euripides’ Praxithea
Euripides’ Praxithea
8
Euripides’ Praxithea
9 hermenevs lxxii/i
Attisch roodfigurige schaal (ca. 435 v.Chr.), Berlijn. Zijde A: Kekrops, Gaia met Erichthonios, Athena, Hephaistos en Herse. Zijde B: Aglauros, Pandion, Pandrosos, Erechtheus en Aigeus.
Deze vaas, met links Athena en wagenmenner op een strijdwagen en rechts Poseidon en Eumolpus (?) te paard, is de enige bekende met een afbeelding die mogelijk naar de vorm van de mythe verwijst die Euripides voor zijn tragedie heeft gebruikt. Lucaans roodfigurige pelike (ca. 420/410 v.Chr.) Policoro.
Euripides’ Praxithea
10
te komen tot een redelijk betrouwbare reconstructie van de tragedie, hoewel niet alle vragen werden opgelost en er nog volop ruimte is voor discussie over de verschillende onderdelen. Zeker was nu wel dat het koor niet, zoals de grote graecus Ulrich von Wilamowitz had gedacht, uit vrouwen bestond, maar uit mannen. Voor het probleem van de datering van de eerste opvoering brachten de nieuwe fragmenten geen oplossing. Het stuk moet in ieder geval gemaakt zijn na 438/7, het jaar waarin het cultusbeeld van Athena in de tempel op de Acropolis werd geplaatst. Dat beeld heeft een verguld zilveren schild. In de tekst van de tragedie wordt naar de gouden Gorgo op dat schild verwezen. Als terminus ante quem geldt 411, het jaar waarin Aristophanes’ Lysistrata voor het eerst werd opgevoerd. In dat stuk wordt namelijk een vers (v. 1135) uit Euripides’ Erechtheus aangehaald. Zo’n ruime marge is natuurlijk weinig bevredigend. Voor een dergelijke evident politiek geladen drama zouden we toch tenminste willen weten in welke fase van de Peloponnesische oorlog het stuk werd opgevoerd. Het jaar 422, kort na een wapenstilstand tussen Sparta en Athene, was al eerder genoemd en werd kort na publicatie van de papyrus nogmaals door W. Calder III verdedigd (1969). De beste gegevens voor een datering komen, naar zijn mening uit Plutarchus’ Leven van Nicias (9. 5). Plutarchus meldt dat de Atheners geleidelijk aan oorlogsmoeheid gingen vertonen en daarom met plezier luisterden naar verzen zoals: ‘laat mijn speer rusten totdat de spin haar web er rondom heeft kunnen weven’. Plutarchus vermeldt erbij dat het verzen uit de Erechtheus zijn. Als we ‘luisteren’ in het citaat opvatten als het luisterende publiek tijdens de opvoering, is de datering zeker. Er is echter ook wel aangetekend dat een dergelijke letterlijke lezing van Plutarchus teveel uitgaat van diens veronderstelde chronologische accuratesse, waarvoor weinig aanwijzingen bestaan. Het ligt natuurlijk voor de hand te denken dat het stuk iets te maken heeft met de bouw van de tempel die nu als Erechtheion bekend staat. In de oudheid droeg het gebouw die naam overigens niet: het was een tempel van Athena Polias, waarin ook Poseidon-Erechtheus werd vereerd. Uit bewaard gebleven bouwrekeningen uit de jaren 408/7 weten we dat in die jaren begonnen werd met de voltooiing van een gebouw dat er al gedeeltelijk stond. Het is echter met geen mogelijkheid aan te tonen dat die oudere bouwfase in de jaren ’20 moet zijn gevallen. We moeten ons tevreden stellen met het idee dat het niet is uitgesloten. Het blijft dus onmogelijk uit te maken hoe precies dit stuk van Euripides in de historische context past. Een achtergrond van oorlog is echter onmiskenbaar. Niet waarschijnlijk is dat de Erechtheus ooit deel had uitgemaakt van dezelfde trilogie als waartoe de Smekelingen behoorde: Johanna Schmitt had al in 1921 tegen Wilamowitz in betoogd dat de beide plots teveel op elkaar lijken om het publiek achtereenvolgens te kunnen boeien. De nieuwe fragmenten bevatten ook een monoloog van Praxithea, die aan het
Euripides’ Praxithea
einde van het stuk moet zijn uitgesproken. Nadat ze gehoord heeft dat haar echtgenoot door de aarde is verzwolgen en haar andere dochters zichzelf uit solidariteit met hun zus hebben gedood, overpeinst ze haar eigen lot. ‘Wie door mijn leed niet beroerd wordt moet wel wreed zijn en niet in staat tot tranen,’ zegt de koningin (F370, v. 44). Ze realiseert zich dat ze alles kwijt is en dat ook de stad waarvoor ze zoveel over had, nu in gevaar is. Poseidon bedreigt de stad door middel van een aardbeving die op het toneel zichtbaar moet zijn geweest. Troost brengt de godin Athene, die haar aanraadt haar dochters te begraven en voor Praxithea’s overleden echtgenoot een cultus instelt, waarvan de koningin de eerste priesteres zal worden. Hoe fragmentarisch ook overgeleverd, de papyrus laat duidelijk een gemoedstoestand zien die opmerkelijk van de eerdere monoloog van de koningin verschilt. Het lijkt haast of er twee geheel verschillende persoonlijkheden in de rol van Praxithea verenigd zijn. Wat heeft Euripides hier met zijn personage beoogd?
11 hermenevs lxxii/i
Het probleem Er is opgemerkt dat de eerste rede van Praxithea veel gemeen heeft met het genre van de epitaphios, de lijkrede die jaarlijks gehouden werd ter ere van de gevallenen in de oorlog en die een vaste structuur had. De meest beroemde lijkrede is natuurlijk de rede die Pericles aan het einde van het eerste jaar van de Peloponnesische oorlog uitsprak, volgens Thucydides 2. 35–46. De kern van het betoog bestaat uit omschrijvingen van de grote waarde van het offer van de gevallenen en het verdriet van de nabestaanden: zij hebben dit offer gebracht in dienst van de stad; niet voor niets, want de stad is het kostbaarste goed dat al haar burgers bezitten. Het belang van de stad gaat dat van het individu te boven. Te weten dat het offer is gebracht voor de beste en grootste stad die er bestaat, moet de bedroefde achterblijvers tot troost zijn. Pericles’ woorden zijn een lofrede op Athene. Ook Praxithea’s monoloog waarin ze het offer van haar dochter aanvaardt, is dat. ‘Er is geen betere stad dan deze, waarin de burgers autochtoon zijn, en niet zoals in andere steden, daar door migratie in terecht zijn gekomen,’ zegt de koningin (F360, v. 5–6). Het welzijn van alle burgers tezamen is van groter belang dan het leven van een kind en als ze zonen had gehad, zou Praxithea zeker niet geweigerd hebben ze de oorlog in te sturen. Nu ze alleen dochters heeft, brengt dat nog een bijzonder voordeel met zich mee: haar dochter zal een individueel graf krijgen, en niet de collectieve tombe van de gevallen soldaten hoeven delen. Praxithea besluit waarschijnlijk haar betoog met de al eerder geciteerde woorden: ‘ik houd van mijn kind, maar ik houd meer nog van mijn vaderland’ (F360a K). Geheel anders klinkt Praxithea in het slotstuk van de tragedie. Het papyrusfragment is natuurlijk behoorlijk gehavend, maar het is desondanks duidelijk dat de koningin radeloos is van verdriet, niet weet wie ze het eerst moet bewenen en betreuren
12
en waarschijnlijk – de tekst is hier niet met zekerheid aan te vullen – op dat moment het offer dat de stad heeft gered als ‘onheilig’ veroordeelt. Praxithea wordt door Athena getroost. De godin verrijst boven het toneel en bezweert de koningin dat ze goed en juist heeft gehandeld. Op Athena’s woorden moet nog een tekst van Praxithea zijn gevolgd, maar daarvan zijn niet meer dan twee woorden bewaard. Het lijkt dus of er twee Praxithea’s zijn: de een heldhaftig, weinig moederlijk en vervuld van burgerdeugden, en een ander, die bij het verdriet om het verlies van haar kinderen zich nauwelijks meer bekommert om de stad. Anders gezegd: de patriottische Praxithea beantwoordt aan de criteria van de heersende, door de mannelijke burgers bepaalde ideologie.5 De Praxithea van het slot heeft daarentegen dezelfde vrouwelijke en herkenbare allure als Hekuba, Andromache of Kassandra. Nog weer anders geformuleerd: er zit spanning tussen de daad die Praxithea in het drama moet stellen en het feit dat zij de moeder van het aangewezen slachtoffer is. Haar ‘moedige’ woorden klinken weinig moederlijk en Cropp vergelijkt haar in zijn uitgave van de fragmenten (1995: 154) terecht met de ‘onmoederlijke’ moeders van Spartaanse soldaten. Praxithea’s rol is overigens uitzonderlijk: bij alle menselijke offers in Euripides’ stukken, is het nergens een moeder die het offer aanvaardt. Het is goed mogelijk dat de dochter, evenals andere beoogde slachtoffers, ook zelf nog iets heeft gezegd, maar uit
Reconstructie van het cultusbeeld van Athena Parthenos dat in 438/7 in het Parthenon werd geplaatst. Het beeld was ca. 11.50 m hoog en geheel bedekt met goud en ivoor. Het was gemaakt door Phidias.
Euripides’ Praxithea
dramatisch oogpunt is het welhaast onmogelijk in te zien hoe zij na het vastberaden betoog van de moeder nog aarzelingen of twijfel zou hebben kunnen uiten. Euripides heeft een opmerkelijke voorliefde voor menselijke offers, en gebruikt het thema regelmatig, maar alle andere slachtoffers vertonen twijfel en verkeren op zijn minst tijdelijk in tweestrijd. Het opmerkelijke in Praxithea’s rol is dus niet haar verdriet na de dood van haar kinderen, maar het samengaan daarvan met een uiterst rechtlijnige vaderlandslievendheid. Hoe valt dit met elkaar te rijmen?
13 hermenevs lxxii/i
Praxithea en andere vrouwen bij Euripides Er is veel geschreven over het beeld van de vrouw bij Euripides. Men heeft de dichter zowel een feministische visie toegeschreven als vrouwvijandige opvattingen verweten. In de oudheid was men van het laatste overtuigd, zo blijkt uit komedies van Aristophanes. Moderne geleerden vinden doorgaans dat Euripides een behoorlijk inzicht heeft in wat vrouwen beweegt. Vele van zijn vrouwen lijken levensecht en de dichter heeft het zijn eigen publiek en ons mogelijk gemaakt mee te leven met zijn personages. Van Praxithea kan dat toch moeilijk worden gezegd. Het is niet alleen dat de twee uiteenlopende standpunten haar wat ongeloofwaardig maken. Het is vooral het rechtlijnige en onwankelbare karakter van de ‘aanvaardings’-monoloog: geen moment van twijfel en geen spoor van bedenkingen; integendeel, louter propaganda voor de collectieve waarden van de polis. Dat, veel meer dan de inkeer aan het einde van de tragedie, maakt haar tot een wonderlijk en ook eigenlijk ongeloofwaardig karakter waarvan we ons af kunnen vragen wat de dichter ermee voor had.6 De koningin past in ieder geval slecht in het patroon van de grote Euripidesche vrouwen wier emoties ook na duizenden jaren voor ons nog begrijpelijk zijn. Vond Euripides het werkelijk een geloofwaardige ontwikkeling dat de koningin zich eerst uit als een soort propagandist voor staat of natie, zonder enig spoor van twijfel, en zich vervolgens, na afloop van de gebeurtenissen, emotioneel op haar rol als moeder en echtgenote stort? Het is niet waarschijnlijk dat het de bedoeling van de dichter was een karakterontwikkeling weer te geven. Dat zou ook slecht passen in de tragedie als zodanig. Maar wat stelt het dan wel voor? Wat is de relatie tussen de geïnternaliseerde polis-ideologie en het verdriet van de moeder? Vellacott constateert dat de meest waarschijnlijke verklaring is dat Praxithea’s eerste toespraak niet bedoeld was ‘for our applause’ (1975: 197). In vergelijking met Praxithea vindt hij Medea een ‘sane and warm-hearted person’. Toch, en dat realiseert hij zich ook, is het citaat van Lycurgus een duidelijk bewijs dat het Atheense publiek, inclusief de jury tot wie hij zich richtte, de tekst waardeerde als uiting van patriottisme. Vellacott zoekt de oplossing vooral in ironische intenties van de dichter: de meeste Atheners zagen geen probleem in de offerdood van een jonge vrouw, als oorlog of godsdienst dat vereiste. Het
Euripides’ Praxithea
14
wekte alleen weerzin op bij diegenen die er door familiebanden onmiddellijk bij waren betrokken. Euripides’ ironie in deze plot was alleen voor een enkeling bemerkbaar. Praxithea’s vertoon van heroïek en eigenwaan worden zo ongemengd weergegeven omdat Euripides eigenlijk dat gedrag wil attaqueren vindt Vellacott. Het lijkt mij echter vergezocht dat Euripides welbewust het grootste deel van zijn publiek een ‘politiek correcte’ boodschap meegaf, terwijl hij aan een klein elite-gezelschap een ironische visie overbracht. Een echte oplossing is er niet. Daar zullen we het, bij gebrek aan de verbindende tekst, mee moeten doen. De figuur van de koningin illustreert de harde eisen van de gemeenschap, haar reactie op de dood van man en kinderen staat voor de waarden van familie en gezin. In oorlogstijd botsen deze waarden. Meestal worden dergelijke standpunten door verschillende personen verwoord en dat maakt het gemakkelijker ze als bouwstenen van een tragedie te appreciëren. Op de ethische problemen die daarmee op het toneel worden gezet, bestaan geen simplistische antwoorden. Het voor Euripides zo kenmerkende tragische effect tussen conflicterende waarden wordt in onze perceptie ernstig aangetast door het samengaan ervan in de persoon van de koningin. Of dat door een Atheens publiek ook zo werd ervaren, blijft de vraag. Het lange citaat van Lycurgus, dat hij vast niet kende door bibliotheekbezoek, maar veel eerder doordat het circuleerde in de mondelinge cultuur7 en dus een zekere populariteit genoot, wijst eerder in tegengestelde richtingl Korte bibliografie Euripides. Selected Fragmentary Plays, vol. 1, edited with introductions, translations and commentaries by c. collard, m.j. cropp, k.h. lee, Warminster 1995. v. di benedetto, Euripide, teatro e società, Torino 1971. w. calder III, ‘The date of Euripides’ Erectheus’, GRBS 10, 1969, 147–156. r.e. harder, Die Frauenrolle bei Euripides, Stuttgart 1993. j.c. kamerbeek, ‘En relisant les fragments de l’Erechthée d’Euripide’, in: h. hofmann, a. harder (eds.), Fragmenta Dramatica. Göttingen 1991, 111–116. u. kron, Die zehn attischen Phylenheroen (MDAIA 5), Berlin 1976. m. lacore, ‘Euripide et le Culte de Poseidon-Erechthée’, REA 85, 1983, 215–234 m.r. lefkowitz, Women in Greek Myth, London 1986. j.d. mikalson, ‘Erechtheus and the Panathenaia’, AJPh 97 (1967) 141. e. o’connor-visser, Aspects of Human Sacrifice in the Tragedies of Euripides, Amsterdam 1987. r. parker, ‘Myths of Early Athens’, in j. bremmer (ed.), Interpretations of Greek Mythology, London 1986, 187–214. j. schmitt, Freiwilliger Opfertod bei Euripides, Giessen 1921.
Euripides’ Praxithea
m. treu, ‘Der Euripideischen Erechtheus als Zeugnis seiner Zeit’, Chiron 1, 1971, 115–131. t.b.l. webster, The Tragedies of Euripides, London 1967. j. wilkins, ‘The State and the Individual: Euripides’ Plays of Voluntary Self-Sacrifice’, in: a. powell (ed.), Euripides, Women and Sexuality, London/New York 1990, 177–194.
15 hermenevs lxxii/i
Noten 1 Mikalson 1967: 141: Erichthonios wordt algemeen gezien als een doublet van Erechtheus; Mikalson 1967: 152 veronderstelt ook dat Erechtheus en Hyakinthos oorspronkelijk lokale manifestaties van dezelfde godheid waren. 2 Uitvoerig over de cultus in het Erechtheion: Kron 1976: 37–55. Lacore 1983: 215–234 betoogt dat de samenvoeging van Poseidon en Erechtheus in een tempel niet door archeologische of epigrafische gegevens wordt geschraagd en dat deze opvatting van Euripides geheel nieuw is. 3 Parker 1986: 187 ; in dat kader past waarschijnlijk ook dat er geen contemporaine afbeeldingen van dit onderdeel van de Erechtheus-mythe bestaan. Zie Kron 1976: 55–83. 4 Zo b.v. Treu 1971. Deze interpretatie ziet het drama als een waarschuwing aan het publiek tegen de politicus Cleon en heeft in de literatuur weinig weerklank gevonden. Di Benedetto 1971: 151–2, vindt het stuk niet politiek van karakter, maar signaleert wel anti-democratische (dus aristocratische) tendenzen en vindt de toon ook anti-oorlog. 5 Harder (1993: 175) constateert dat Praxithea mannentaal uitslaat. Lefkowitz (1986: 101) waardeert dit positiever: vrouwen geven er blijk van ook in staat te zijn tot ‘the greatest heroism in male terms, as men must be in war’. 6 Kamerbeek (1991: 114 ) veronderstelt dat de koningin spreekt tegen een figuur die wel duidelijk van zijn aarzelingen blijk geeft. 7 Dat passages uit Euripides’ werk welbekend en populair waren en door tal van Atheners uit het hoofd opgezegd konden worden, bewijzen twee anekdotes in Plutarchus’ Leven van Nicias 29: een aantal Atheners die zich in krijgsgevangenschap bevinden in Sicilië slagen erin zich vrij te kopen in ruil voor alle versregels die ze kennen. De Siciliërs zijn dol op de poëzie van Euripides. Zo laten ze ook een schip dat voor piraten op de vlucht is, de haven binnen, in ruil voor dichtregels van de grote dichter.
j.h.m. strubbe
Piraten, stenen en boeken
P
16
iraten bezetten Teos: een nieuwe inscriptie De havenstad Teos is door piraten overvallen. Ze hebben vrije burgers gevangen genomen en als gijzelaars weggevoerd. Ze eisen een enorm losgeld dat de stad niet kan betalen. Rijke burgers hebben geld gegeven of geleend, maar dat volstaat niet. Er wordt een noodmaatregel afgekondigd. Alle burgers en residerende vreemdelingen moeten binnen drie dagen aangifte doen van al hun roerende bezittingen: geld, goud en zilver (gemunt of ongemunt), en waardevolle voorwerpen als juwelen, vaatwerk en luxekleren. De staat zal deze goederen van hen lenen en belooft een rente van 10%. Met de kostbaarheden zullen de piraten afgekocht worden. Wie geen kostbare voorwerpen bezit, moet hierover een eed zweren; de namen worden opgeschreven op witgemaakte houten tafeltjes. Deze worden gedurende tien dagen opgesteld op het marktplein. De namen van diegenen van wie de staat méér dan een bepaald minimumbedrag geleend heeft (de rijkere inwoners dus), zullen op stenen steles gebeiteld worden. Op de eerste dag melden zich achttien burgers, als eerste de zoon van Menestheus, die 166 gouden munten bezit, ruim 1.000 Alexanderdrachmen en vaatwerk ter waarde van meer dan 1.000 Alexanderdrachmen. Dit is in grote lijnen de inhoud van een recent gepubliceerde Griekse inscriptie, een tekst gebeiteld in steen, gevonden in de stad Teos aan de westkust van Klein-Azië (het huidige Turkije). Het lettertype toont aan dat de tekst dateert uit de tweede helft van de 3de eeuw v.Chr. Juist in die periode, tussen 220 en 200 v.Chr., bloeide de piraterij in het Mediterrane gebied. Daar was toen een machtsvacuüm doordat de vorsten van de verschillende hellenistische rijken elkaar heftig bestreden. Onder de piraten waren de Kretenzers berucht. In 205/204 v.Chr. trad Rhodos op tegen de Kretenzische piraten en steden, en voerde de ‘Kretenzische oorlog’ (zie Polybius XVIII. 54. 10). Tijdens deze oorlog zond Philippos V van Macedonië een vloot naar de Egeïsche zee om zijn tegenstanders, waaronder de Attalieden van Pergamon en de grootmacht Rhodos, zoveel mogelijk schade toe te brengen. De vloot stond onder leiding van een oud-piratenkapitein met de nogal cynische naam Dikaiarchos, ‘Rechtvaardige Heerser’. Zonder scrupules plunderde en terroriseerde deze piratenhoofdman talrijke steden en gaf steun aan de Kretenzische piraten. Misschien is Teos, dat in die tijd onder heerschappij van de Attalieden stond, slachtoffer geworden van zijn bende; zoniet, dan vermoedelijk van Kretenzers. Dat leidde ertoe dat Teos rond 200 v.Chr. aan verschillende Griekse steden en bonden, waaronder talrijke steden op Kreta, om erkenning van onschendbaarheid vroeg. Dit moest bescherming bieden tegen de oorlogsgruwelen, waarvan Teos flink haar deel gekregen had.1 De inscriptie van Teos is interessant om verschillende redenen. Eerst en vooral
Piraten, stenen en boeken
bevat zij gegevens over de algemene situatie in de late 3de eeuw v.Chr. en over het optreden van piraten in het bijzonder; deze gegevens sporen goed met het literaire verhaal van Polybius. Verder bevat de tekst interessante gegevens op economisch gebied: we vernemen waaruit de roerende rijkdom van burgers bestond (opmerkelijk is de vermelding van purperen luxekleren: purperververij maakte de rijkdom van Teos uit!), we leren zelfs de hoogte van dit fortuin; we kunnen berekenen hoeveel rijken er ongeveer in de stad leefden; we zien op welke wijze een stad in een noodsituatie geld mobiliseerde. Wie zich met één van deze onderwerpen bezighoudt, zal de nieuwe inscriptie absoluut moeten kennen en gebruiken. Maar hoe kan iemand te weten komen of er inscripties bestaan op het terrein van zijn of haar belangstelling?
17 hermenevs lxxii/i
Griekse inscripties: waar vind je ze? Wat de Griekse inscripties betreft, beschikken we over twee uitvoerige jaarlijks verschijnende bibliografieën. De ene is het Bulletin Épigraphique (BE), dat gepubliceerd wordt in de Revue des Études Grecques. Dit Bulletin signaleert sinds 1888 alle publicaties van het voorbije jaar uit de hele Griekse wereld, zowel nieuwe inscripties als studies over eerder gepubliceerde teksten. De volgorde is deels thematisch, deels geografisch. Tegenwoordig werkt een team van Franse geleerden eraan onder leiding van Ph. Gauthier (Parijs). De tweede bibliografie is het Supplementum Epigraphicum Graecum (SEG). Dit is in oorsprong een Nederlandse onderneming: het SEG werd in 1923 opgericht door J.J.E. Hondius uit Leiden. De bedoeling van het SEG was om elk jaar de zeer verspreid gepubliceerde Griekse inscripties in één deel te verzamelen, zowel de nieuwe als de verbeterde uitgaven van oudere. In tegenstelling tot het BE leverde het SEG de volledige tekst van elke nieuwe inscriptie. Het eerste deel van het SEG met de oogst van het jaar 1922 bevatte 585 nummers op ca. 150 pagina’s. Helaas heeft het SEG zijn doelstelling niet lang kunnen verwezenlijken. Reeds bij het derde deel (in 1927) ging het mis: de verzamelde inscripties kwamen slechts uit een gedeelte van de Griekse wereld (o.a. uit Attica). Het volgende deel betrof een ander geografisch gebied. Met het negende deel in 1944 was de hele Griekse wereld aan de beurt geweest, en begon Hondius opnieuw met Attica. Tussen het tiende en derde deel lagen ruim twintig jaren, zodat het SEG als instrument van onderzoek nog weinig bruikbaar was. Na het overlijden van Hondius in 1954 werd de onderneming voortgezet door A.G. Woodhead te Cambridge. De band met Nederland bleef behouden doordat verschillende Nederlandse geleerden fungeerden als consilium praebentes (adviseurs). Woodhead maakte een nieuwe start en herstelde de oude doelstelling weer in ere. Gedurende een aantal jaren, van deel XII (uit 1955) tot en met deel XIX (uit 1963), slaagde hij erin telkens de hele Griekse wereld af te dekken. Vanaf deel XX (uit 1964) bood hij echter nog slechts overzichten over gedeelten van de Griekse wereld. Zo is
Piraten, stenen en boeken
18
Klein-Azië sinds deel XX nooit meer aan de beurt geweest. Bovendien was er strenge kritiek gekomen op de werkwijze van Woodhead van de kant van o.a. L. Robert, de befaamde Franse epigrafist die sinds 1938 redacteur was van het BE.2 Dat alles leidde ertoe dat de onderneming gestaakt werd na deel XXV (uit 1971). Robert vond dat Woodhead nodeloos inscripties reproduceerde uit algemeen toegankelijke tijdschriften en boeken; volgens hem moest het SEG vooral de zeldzame en weinig bekende edities verzamelen. Maar hij verweet Woodhead vooral dat hij alleen de Griekse tekst ‘uitknipte’ en afdrukte, zonder beschrijving of verklaring en vaak zonder de lemmata en commentaren van de uitgaven te gebruiken. Robert omschreef deze werkwijze smalend als ‘L’ opération Ciseaux’. In 1979 werd het SEG weer tot leven gewekt door twee nieuwe uitgevers, H.W. Pleket uit Leiden en R.S. Stroud uit Berkeley, elk bijgestaan door een assistanteditor. Het SEG kreeg een nieuw jasje: de voertaal werd het Engels in plaats van het Latijn, de indices werden uitvoeriger (met o.a. Important Words, Selected Topics); naast de geografische overzichten kwam een thematische sectie Varia (waarin allerlei studies opgenomen werden die gebruik maken van epigrafische bronnen), en er werd een team van advisory-editors ingesteld, die actief moesten bijdragen aan de kwaliteit. De oorspronkelijke doelstelling werd weer in ere hersteld en is sinds deel XXVI, 1976 elk jaar gerealiseerd. Onlangs is het twintigste deel van het SEG redivivum verschenen: deel XLV met de volledige oogst van het jaar 1995. Dit bevat niet minder dan 2361 nummers op ca. 870 pp. Het team van uitgevers is in de loop der jaren uitgebreid tot vier. Het SEG wordt thans als één van de meest gebruikte en meest gezaghebbende epigrafische publicaties beschouwd.3 De inscriptie van Teos en het SEG De inscriptie van Teos over de piratenoverval is te vinden in SEG XLIV (1994) nr. 949. Doordat SEG XLIV eerst in 1998 verschenen is, was het mogelijk om de kritische bespreking van de eerste editie van S. Sahin4 door Ph. Gauthier in het BE (1996) nr. 353 in de tekst te integreren. Zo vindt men in de tekst aanvullingen van beschadigde tekstgedeelten door Gauthier, waar de eerste uitgever niets herstelde (ll. 8–10), en in het kritisch apparaat alternatieve aanvullingen van dezelfde Franse geleerde, die sommige tekstdelen geheel anders interpreteerde dan Sahin. Bijvoorbeeld meende Sahin dat de periode waarin aangifte van de rijkdommen gedaan kon worden 23 dagen bedroeg (l. 36: !ν #µ$ραισ τρισ+ν κα+ ε.κ[οσι]). Op de eerste dag lieten 18 of 19 inwoners hun bezittingen registreren. Als dat aantal in de volgende dagen wat daalde, zal het aantal vermogenden in de stad ca. 350 geweest zijn (15x23), ongeveer een kwart van het totaal aantal mannelijke inwoners (men kan dit totaal schatten op ca. 1.500; de gehele bevolking van de stad Teos op 6 à 7.000 personen). Gauthier echter meent
De ere-inscriptie voor Kreinolaos (bron: Lykia 2 (1995) 20 Abb. 1). Basis uit witte kalksteen, versierd met een breed profiel (h. 1.01 m; br. 0.68 m; d. 0.62 m). De onderkant is afgebroken; in de bovenzijde bevinden zich twee gaten waar het bronzen standbeeld bevestigd was. Lijn 1 is in grotere letters gebeiteld dan de rest en luidt: ΛΥΚΙΩΝΟΙΣΥΝΣΤΡΑΤ ΕΥΣΑ, dat is Λυκ=ων ο? συνστρατευσ@|µενοι (het
pontos euxeinos
Pergamon
Teos Ephesos Aphrodisias
carië
pamphylië
Kos
lycië Rhodos
Patara
cilicië
hermenevs lxxii/i
laatste woord vervolgt op 1. 2), ‘De gezamenlijke strijdkrachten van de Lykiërs’.
19
Piraten, stenen en boeken
dat de periode om aangifte te doen slechts 3 dagen bedroeg (hij leest in l. 36: !ν #µ$ραισ τρισ+ν κα+ ε.ν[αι--]). Dan zou het aantal vermogenden in de stad ruim 50 bedragen; dit is beter in overeenstemming met de sociaal-economische structuur van een antieke stad. Verder vindt men in het kritisch apparaat van de SEG-tekst verschillende opmerkingen, toegevoegd door de editor H.W. Pleket, waardoor onderdelen van de tekst verduidelijkt worden. Zo verklaart Pleket een duistere passage (l. 25) in die zin dat de stad al haar bezittingen te land en ter zee (landerijen en schepen) als onderpand gaf voor de lening aan de burgers. Op het einde van het kritisch apparaat wordt een toelichting gegeven op de historische omstandigheden van de piratenoverval op de stad.
20
Nog meer nieuwe inscripties De inscriptie van Teos is slechts één van de vele nieuwe teksten die elk jaar gepubliceerd worden en op toegankelijke wijze in het SEG zijn samengebracht. Uit het gehele gebied van Klein-Azië vindt men in deel XLV (1995) bijna 180 nieuwe teksten. Een aantal van die teksten komt uit obscure tijdschriften of bundels of uit nieuwe tijdschriften, die de gewone mens meestal niet inkijkt of waarvan hij of zij zelfs geen weet heeft, bijvoorbeeld Kazi Sonuçlari Toplantisi of Hyperboreus. Sommige inscripties zijn zelfs door de uitgevers van SEG opgediept uit verkoopcatalogi van grote veilinghuizen van antieke kunst, zoals Sotheby’s New York. Ook bevat het SEG soms vooraankondigingen van belangrijke publicaties. In SEG XLIV (1994) nr. 1205 wordt melding gemaakt van een ophefmakende vondst van een lange inscriptie uit Patara, hoofdstad van de Romeinse provincie Lycia langs de zuidkust van Klein- Azië.5 De tekst is gebeiteld op een vijftigtal blokken afkomstig van een pijler (ca. 5.5 m hoog), die vermoedelijk eens een bronzen beeld van keizer Claudius droeg. Slechts enkele regels van de inscriptie zijn bekend gemaakt. Het document bevat, naar verluidt, de registratie van alle Lycische steden met hun onderlinge afstand in stadiën: een stadiasmus. Deze geschiedde op bevel van Claudius door de eerste Lycische gouverneur, Q. Veranius (43–48 n.Chr.). Het document zal van groot belang zijn voor de studie van de historische geografie van Lycië. Immers, nog altijd is het niet duidelijk waar elke Lycische stad gelegen was of tot welke stad ontdekte ruïnes behoren. Bovendien werpt de tekst licht op de omstandigheden waarin keizer Claudius Lycië tot een Romeinse provincie maakte (cf. Dio Cassius LX. 17. 3): de inscriptie vermeldt dat de Lyciërs door Claudius bevrijd werden van opstand, wetteloosheid en ... piraterij. Een nieuw gegeven hierbij is dat Lycië zonder het gebied van Pamphylië, dat ten oosten ervan ligt, bij het Romeinse rijk ingelijfd werd, in tegenstelling met wat vaak gedacht wordt. Ook in SEG XLV (1995) wordt een fascinerend document aangekondigd (nr. 412). Het gaat om een bronzen plaat, gevonden bij opgravingen te Olympia, die een lijst met namen van Olympische winnaars bevat vanaf de 1ste eeuw v.Chr. tot
Piraten, stenen en boeken
Een nieuw hellenistisch grafgedicht Tot slot een inscriptie van geheel andere aard, een grafepigram uit de omgeving van Aphrodisias, opgenomen in SEG XLIV (1994) nr. 865.9 De stad Aphrodisias is gelegen in het Kleinaziatische gebied Carië, gesitueerd ten N.W. van Lycië. Het grafschrift dateert tussen ca. 150 en 50 v.Chr. Het is opgericht voor Zenon, zijn vrouw Odatis en hun zoon Zenobios. De laatste stierf jong, op 25-jarige leeftijd, en moet een knappe jonge man geweest zijn: zijn uiterlijk en schoonheid worden meermaals geprezen. In ll. 6–7 wordt, volgens de uitgevers, gezegd dat Zenobios afdaalde naar het huis van de Acheron, terwijl hij hier Lamo, zijn door smart verteerde echtgenote, achterliet
21 hermenevs lxxii/i
385 n.Chr.6 De winnaars behoorden blijkbaar allen tot eenzelfde gilde van atleten. Vanzelfsprekend zal dit document van kapitaal belang zijn voor de geschiedenis van de Olympische spelen. Eens te meer blijkt dat nieuwe inscripties onze kennis over de oudheid op vele punten kunnen vergroten en verfijnen. Hiervan geef ik nog een voorbeeld, opnieuw uit Patara in Lycië. In SEG XLV (1995) nr. 1825 vindt men een eredecreet voor een zekere Kreinolaos.7 Het werd uitgevaardigd door de verenigde strijdkrachten van de Lyciërs omdat Kreinolaos, gevolmachtigd strateeg, zijn bevelstaak bij het begin van de oorlog tegen koning Mithridates op moedige wijze had uitgevoerd: hij had de Rhodiërs militaire hulp geboden en de stad Kos bewaakt. De genoemde oorlog is de eerste Mithridatische oorlog, waarin koning Mithridates van Pontus de provincie Asia binnenviel (89 v.Chr.) en doordrong naar het Zuiden, richting Lycië en Pamphylië. Mithridates ontving steun van piraten (!), die de Kleinaziatische zuidkust ten oosten van de Chelidonische eilanden (in Oost-Lycië) in hun macht hadden en die de vorst steunpunten en ankerplaatsen boden. Lycië koos de kant van de Romeinen tegen Mithridates en de piraten. De Lycische vlootcommandant Aichmon voerde een succesvolle oorlog tegen de piraten. Ondertussen bood de gevolmachtigde strateeg Kreinolaos hulp aan Rhodos (waar vele Romeinen en Italiërs een toevlucht gezocht hadden), dat door Mithridates’ officieren aangevallen werd, zonder succes evenwel (cf. Appianus, Mithridateios XXII en XXIV). Tevens hield Kreinolaos Kos in het oog, dat zich immers overgegeven had aan Mithridates en blijkbaar als hoofdkwartier van de vorst en zijn vloot fungeerde. Het eredecreet voor Kreinolaos levert talrijke nieuwe gegevens over de situatie in 89 v.Chr. Zo blijkt o.a. dat er toen een onafhankelijke Lycische bond bestond en dat Lycië niet, zoals algemeen wordt gedacht, geïncorporeerd was in de provincia Cilicia. Het eredecreet voor Kreinolaos en de stadiasmus van Patara tonen dat de geschiedschrijving van Lycië op verschillende punten aangepast zal moeten worden. Wie die geschiedenis zou willen herschrijven, kan deze nieuwe bronnen op het spoor komen dankzij het SEG en zijn uitvoerige indices.8
Piraten, stenen en boeken
(κατ$βη δ[Dµ]ον εEσ ’Αχ$ροντοσ, λε=πων | Iνθα ΛαµK [τρ?]υχαλ$ην Lλοχον). De uitgever, C.P. Jones, merkt in zijn commentaar op dat de naam Lamo verder nergens voorkomt. In het SEG heeft de assistant-editor, R.A. Tybout, de lezing van de uitgevers verworpen: geen onbekende naam Lamo maar een gebruikelijke uitdrukking in grafgedichten. Tybout splitst de woorden namelijk anders dan Jones en leest: λε=πων | !ν θαλ@µMω [τρ?]υχαλ$ην Lλοχον, ‘terwijl hij achterliet in het slaapvertrek zijn door smart verteerde echtgenote’. Dit is een topos in epigrammen voor jong gestorvenen, die slechts korte tijd of soms helemaal niet de genietingen van het huwelijk gekend hebben. Men vindt hiervan talrijke voorbeelden op steen en in de Anthologia Graeca. Met dit grafepigram moge voldoende aangetoond zijn dat ‘L’ opération Ciseaux’ van het SEG tot een ver verleden behoort!10l
22
Noten 1 Zie j.h.m. strubbe, Hermeneus 66 (1994) 152–153. 2 O.a. in BE 1958 (p. 173–177 nr. 7) en 1959 (p. 150–152 nr. 5). 3 r. merkelbach, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 117 (1997) 299. 4 Epigraphica Anatolica 23 (1994) 1–40. 5 Lykia 1 (1994) 130–133. 6 Nikephoros 7 (1994) 230–236. 7 Lykia 2 (1995) 9–21. 8 Om het zoeken te vergemakkelijken is een samengestelde index gepubliceerd van de delen XXVI–XXXV (ed. h. roozenbeek; Amsterdam 1990) en XXXVI–LXV (ed. j.h.m. strubbe; Amsterdam 1999). 9 Eerste editie door c.p. jones en r.r.r. smith, Archäologischer Anzeiger (1994) 455–461. 10 Wie meer informatie wenst over het SEG kan die vinden op de homepage van het SEG op het internet; daar treft men ook links aan naar andere internet-adressen betreffende Griekse (en Latijnse) epigrafiek: http://www.let.leidenuniv.nl/history/seg/seg.html
gerard bartelink
Tussen Oudheid en Middeleeuwen
I
Eten en drinken Van oudsher was brood een hoofdbestanddeel van het dagelijks menu. Gregorius vertelt bijvoorbeeld over een slaaf in het rijk van de Vandalen in Noord-Afrika, die in ruil voor de bewezen diensten iedere dag zijn portie brood krijgt (3, 1, 4). Toen de priester Sanctulus voor het herstel van een platgebrande kerk bouwlieden gecharterd had, betaalde hij hun als dagloners iedere dag het verdiende loon uit (3, 37, 5). Vanwege
23 hermenevs lxxii/i
n zijn in 593/594 geschreven Dialogen heeft Gregorius de Grote (afb. 1), toen reeds enkele jaren bisschop van Rome, een reeks wonderverhalen over monniksvaders en geestelijken uit Italië bijeengebracht in een volkse stijl, die bij nader inzien toch meer raffinement blijkt te vertonen dan men bij een eerste indruk opmerkt. Recente studies hebben aangetoond dat de opbouw van die verhalen in al hun eenvoud bijzonder effectvol is. Voor onze ogen ontrolt zich een kleurrijk panorama van het toenmalige Italische land, waar kooplieden, herders en boeren, stedelingen en dorpsbewoners, een moeizaam bestaan leidden te midden van plundering en brandschatting door rondtrekkende barbaren, eerst de Goten, later de Langobarden (afb. 2). Allerlei taferelen uit het leven van alledag passeren de revue. Vrouwen bakken brood in een gemeenschappelijke grote oven, elders zijn monniken bezig met hooien, een geestelijke snoeit zijn wijngaard. In de herfst worden allerwegen de druiven en olijven geoogst; wijn en olie stroomt uit de klaargezette persen in zakken en vaten. We treffen een alleenwonende asceet die bijenkorven heeft, een ander houdt er een paar schapen op na. In een stad ontbreekt een badhuis niet, een enkele beschikt zelfs over geneeskrachtige bronnen. Nog altijd zijn hier en daar restanten van heidense gebruiken in zwang, terwijl de soms bizar lijkende ascetische praktijken ons min of meer zullen bevreemden, evenals het algemeen verspreide geloof aan demonen. De hoofdrol mag in de Dialogen dan zijn weggelegd voor de monniken en geestelijken, toch ontmoeten we ook menige leek, van hoge ambtenaar tot beoefenaar van een simpel beroep. Er figureren patricii en illustres, een advocaat, artsen, een veearts en militairen van verschillende rangen, maar ook een schoenmaker, een smid (afb. 3), het schildersgilde van Rome met zijn voorzitter, een muzikant die met een aap langs de deur gaat (l, 9, 8 sicut quidam ludendi arte solent victum quaerere: ‘een van hen die de kost verdienen door mensen te amuseren’), een muilezeldrijver, een voller, bouwlieden en zeelui die een storm trotseren en averij herstellen. Verder zijn er knechten en bedienden die huishoudelijke diensten verrichten, boodschappen doen of berichten overbrengen. Ook worden enkele kosters (custodes, mansionarii) ten tonele gevoerd. Aan de hand van passages uit de Dialogen worden in dit artikel enkele aspecten van het leven in Italië in de 6de eeuw belicht.
Tussen oudheid en middeleeuwen
24
een hongersnood werden ze ook in natura uitbetaald. Toen hij, diep in de zorgen, her en der liep, kwam hij toevallig bij een oven waar vrouwen uit de buurt daags tevoren brood gebakken hadden. Hij bukte zich om te kijken of de baksters misschien een brood hadden laten liggen. Plotseling zag hij een brood liggen. Het was onwaarschijnlijk groot en zo wit als men zelden ziet. Hij nam het mee maar wilde het toch niet aan de werklieden geven. Het kon wel eens van een ander zijn. Dan zou hij, terwijl hij iets goeds leek te doen, verkeerd handelen. Daarom ging hij alle vrouwen uit de buurt af, liet het allen zien en vroeg of iemand het had laten liggen. Alle vrouwen die de dag tevoren brood gebakken hadden, zeiden dat het niet van hen was. Ze verzekerden dat ze alle broden uit de oven meegenomen hadden en dat er geen ontbrak. Uit een andere tekst blijkt eveneens dat dergelijke ovens door de buurt gebruikt werden (afb. 4). Toen plunderende Goten eens een monnik in zijn cel wilden verbranden en dit niet lukte, sleepten ze hem naar buiten. Vlakbij in de buurt werd juist een grote oven opgestookt om er brood in te bakken. Ze wierpen hem daarin en sloten de oven af (2, 18, 2). Maar door een wonder bleef hij ongedeerd. Verder vinden we in de Dialogen een interessante tekst over een broodstempel dat een brood in vieren deelt (1, 11). Toen zijn broeders (de monniken van abt Martyrius uit de provincie Valeria) op een dag een brood onder de as gebakken hadden, hadden ze vergeten daar een kruisteken in te drukken. In die provincie (ten oosten van Rome) wordt namelijk vóór het bakken met een houten plankje op de broden een merkteken gedrukt, waardoor ze in vieren verdeeld worden. De dienaar van God kwam naar hen toe en hoorde dat het brood niet het merkteken van het kruis gekregen had. Omdat het zich al in de gloeiende oven bevond en met as bedekt was, zei hij: ‘Waarom hebben jullie geen kruisteken aangebracht?’ Onder deze woorden maakte hij met zijn vingers het kruisteken boven het houtskoolvuur. Terwijl hij dat teken maakte, klonk er in het brood een geweldig gekraak, alsof er een grote pot in het vuur in stukken gesprongen was. Toen het brood, eenmaal gebakken, naderhand uit het vuur gehaald werd, merkte men op dat het met een kruis getekend was. Dat was niet door aanraking maar door het geloof gevormd. Het in vieren gedeelde brood was een gangbare broodvorm, maar de christenen hadden aan het oude gebruik een christelijke zin gegeven: ze zagen er de vorm van het kruissymbool in. Vandaar dat het ontbreken van de traditionele inkeping als onpassend werd beschouwd. Werklui kregen een bonenbrij (3, 14, 6). Men hield kippen voor de eieren en het vlees (1, 9, 18). In het binnenland waren vissen onbekend. Gregorius beschrijft het als een wonder dat in een bergstreek – voor een asceet die bij een feest geen vlees wil eten – met een emmer een vis opgeschept wordt:
Tussen oudheid en middeleeuwen
Analfabetisme Het percentage analfabeten zal in Gregorius’ tijd aanzienlijk geweest zijn. In de Dialogen spreekt hij in een tweetal passages over ongeletterden. Elders, in Ep. 11, 10, wijst hij erop dat de schilderingen in de kerken speciaal van belang waren voor velen die niet konden lezen of schrijven. Meer nog dan langs de weg van de prediking namen deze zo de bijbelse verhalen en gebeurtenissen op. Als men misschien geen schoolopleiding gehad had en Gods geboden niet lezen kon, kon men toch uit de voorbeelden van hen die naar de Bijbel leven, de Schrift leren kennen (In Ezechielem II, Homilia 10, 18). Gregorius haalt het voorbeeld aan van de bij velen bekende Servulus, een lamme die men jarenlang in de zuilenhal van de San Clemente kon vinden, waar bedelaars en gehandicapten zich ophielden. De man leefde van aalmoezen. Lezen of schrijven kon hij niet, maar van zijn schamel bezit had hij wel Schriftteksten gekocht, die hij zich liet voorlezen (4, 15, 3). Met respect spreekt Gregorius over de priester Sanctulus (3, 37, 19) die weliswaar nauwelijks het alfabet kende en de Bijbel niet kon lezen,
25 hermenevs lxxii/i
Een bediende ging met een houten emmer naar een bron, zoals daar gebruikelijk is. Bij het putten van water kwam er een vis in de emmer terecht en de bediende goot bij zijn terugkeer tegelijk met het water ook de vis voor de ogen van de disgenoten uit ... een vis uit de bergen (1, 1, 2). Water werd ook uit een put geschept: ‘Ze haalden water uit een put voor het dagelijks gebruik. Maar het touw waaraan de putemmer hing, brak herhaaldelijk’ (omdat het telkens weer nat werd) (3, 16, 10). Een mislukte olijvenoogst betekende een ramp (1, 7, 5). Verder had honing in de Oudheid een centrale functie. We lezen over een kluizenaar die bijen hield en beren moest verjagen die vanuit de bossen op de honing afkwamen (3, 26, 2–3). Een plunderende Langobard wilde een monnik zelfs van zijn bijen beroven. Indien mogelijk vulde men in de herfst de proviandkelder met een graanvoorraad voor een heel jaar (1, 9, 17). Men was op het platteland voornamelijk aangewezen op zijn eigen oogst. Wanneer een onverlaat de garven op de dorsvloer in brand stak, was de ellende niet te overzien (4, 40, 2). Velen zullen hun eigen groenten gekweekt hebben. Bij een klooster werd gewoonlijk een moestuin aangelegd. Daarvoor moesten soms doornstruiken weggehakt worden (2, 6, 1) of moest een rotsachtige helling geterrasseerd worden (1, 3, 2; 1, 7, 2). Zelfs een hoge omheining was niet altijd een garantie dat er geen dief kon binnendringen om groente te stelen (3, 14, 6). Menigeen zal zelf een kleine wijngaard gehad hebben. Een priester die bij een ernstig zieke geroepen werd, was juist bezig de wijnranken te snoeien (1, 12, 1). Als de trossen rijp begonnen te worden, werd er een wachter bij de wijngaard geplaatst.
Tussen oudheid en middeleeuwen
26
afb. 1. Gregorius de Grote (10de-eeuwse miniatuur).
afb. 2. Plundering van Rome door de barbaren (staalgravure, 1826).
afb. 3. Een smid aan het werk. Rome, catacombe van S. Domitilla.
Tussen oudheid en middeleeuwen
maar wiens volmaakte levenswijze zijn geringe kennis compenseerde. Wat hij nooit zelf gelezen had, wist hij toch in zijn levenswijze te verwezenlijken. Zo kon Gregorius ‘onze ongeletterde kennis’ tegenover de ‘geleerde onkunde’ van Sanctulus stellen.
27 hermenevs lxxii/i
Restanten van magische praktijken We lezen over magiërs die in Rome betrapt werden. Een zekere Basilius, de belangrijkste figuur bij deze magische praktijken, vluchtte daarop in monnikshabijt naar de provincie Valeria. Het gebeuren speelde zich af in 510/511, zoals we uit een tweetal brieven uit de Variae van Cassiodorus (4, 22–23) kunnen afleiden: Basilius en Praetextatus werden van tovertrucs beschuldigd. Beiden zochten hun heil in de vlucht. Basilius, die zich als monnik voordeed, wist de bisschop van Amiternum voor zich te winnen en in een klooster onderdak te vinden. Maar de helderziende abt had hem door en toen zijn verblijf problemen begon op te leveren, joegen de monniken hem weg uit zijn kloostercel. Evenals vroeger Simon de Magiër hield hij zich blijkbaar ook met vliegtrucs bezig, want na zijn vlucht verklaarde hij dat hij meer dan eens de cel van de abt in de lucht had zien hangen. Een ander verhaal gaat over een door een demon bezeten vrouw (1, 10, 4). Verwanten namen magiërs in de arm. Men bracht haar naar de rivier (wel de Tiber) en dompelde haar onder water. Daar waren vervolgens tovenaars in de weer om te proberen met langdurige bezweringen de duivel te verjagen, die zich van haar meester gemaakt had. In het gebied van Nursia trokken de mensen, wanneer een langdurige droogte de aarde verzengd had, biddend met de tuniek van de monnik Euthicius langs de akkers (3, 15, 18). In een oogwenk viel hun dan overdadige regen ten deel, die de aarde geheel doordrenkte. In deze ommegang met de tuniek is nog iets van een magisch ritueel bewaard gebleven waarbij een dwingend automatisme met formele handelingen verbonden is. Het gebruik doet denken aan de gekerstende ommegangen die veelal in het voorjaar gehouden werden om vruchtbaarheid van de gewassen te verkrijgen. Een duidelijke echo van de oorspronkelijk magische betekenis van de getrokken cirkel (de toverkring) biedt het volgende verhaal (3, 12, 1–2). Toen de Gotenkoning Totila bisschop Fulgentius uit Utriculi gevangen liet nemen, trokken de Goten op de grond een kring om hem heen en verboden hem ook maar een voet daarbuiten te zetten. Plotseling brak er een hevig onweer los, maar geen druppel regen kwam binnen de getrokken cirkel terecht. De kring hield boze invloeden buiten. Zo werd de magische cirkel vroeger wel getrokken als een beveiliging om demonen op een afstand te houden of juist ook om ze te dwingen binnen het afgebakende perk te blijven. Het kan zijn dat de Goten de kring rondom Fulgentius met een zwaard trokken, zoals men in de Oudheid het magische gebruik kende met een mes een kring te trekken
Tussen oudheid en middeleeuwen
rondom een uit te graven plant waaraan men geheime krachten toeschreef. Een vergelijkbaar verhaal vinden we bij Rufinus (Historia monachorum 13): toen een novice ‘s nachts in een grot door demonen geplaagd werd, trok abba Helle een lijn rondom haar verblijf, waarna de demonen zich niet meer binnen de getrokken kring waagden.
28
Beroepen Enkele beroepen noemt Gregorius alleen maar terloops, over andere geeft hij nadere bijzonderheden. Een veearts draagt een hoorn met een drankje en een voetkluister bij zich om de achterpoten van de te behandelen dieren vast te zetten. Het zijn blijkbaar gangbare attributen want het is de vermomming die de Oude Vijand (de duivel) heeft gekozen, als hij de monniken van Benedictus schade wil toebrengen (2, 30, 1). Dokters worden door Gregorius onder meer genoemd in verband met de in hun vak vaak gebruikte Griekse terminologie (1, 4, 8; 4, 16, 3). Zijn interesse in de medische wereld wordt mede verklaard door zijn eigen slepende kwalen: een lastige chronische maagvernauwing en enkele slecht functionerende vitale organen (3, 33, 7). Bij het ziekbed van belangrijke personen worden soms verschillende artsen ontboden. Toen bisschop Probus van Reate door een zware ziekte geveld was, liet zijn vader alle mogelijke dokters in zijn omgeving halen (4, 13, 1). Na zijn pols gevoeld te hebben, constateerden deze eenstemmig dat er geen redding meer mogelijk was. Ze werden met egards behandeld en voor hun vertrek uitgenodigd voor een maaltijd op de bovenverdieping. Toen een aanzienlijk man tijdens een reis te Constantinopel was overleden (4, 37, 5), wilde men een dokter en een balsemexpert laten komen om hem open te snijden en te balsemen, maar er was er die dag geen te vinden. Zo bleef het lijk die nacht onbegraven liggen. Uit deze en andere teksten blijkt dat de begrafenis zo mogelijk op de dag van het overlijden plaatsvond. Een notaris (3, 10, 3) kreeg de opdracht een wel heel bijzondere akte op te stellen. In een officieel document werd de rivier de Po gesommeerd de grenzen van zijn bedding bij Placentia niet meer te overschrijden. De in ambtelijke taal gestelde akte werd ter kennisneming in het water van de rivier geworpen, als betrof het een echte grensregeling.
afb. 4. Een bakker bij zijn oven. St. Romain-en-Gal, vloermozaïek.
Tussen oudheid en middeleeuwen
Een van de taken van de kosters was het verzorgen van de olielampjes. Terwijl de koster Theodorus in de St. Pieter te Rome op een houten trapje stond om de olie bij te vullen, verscheen Petrus hem en knikte hem minzaam toe om hem voor zijn attente zorg te bedanken. Koster Constantius van de Stephanuskerk bij Ancona deed zelfs een wonder. Toen de olie eens schaars was door een mislukte olijvenoogst, vulde hij alle lampen in de kerk met water. Zoals hij altijd deed, legde hij er een pit van papyrus midden in, nam vuur en stak ze aan. En het water in de lampen brandde alsof het olie was (1, 5, 2). De custos beheerde verder de sleutels van de kerk. Toen een Ariaans bisschop de Pauluskerk in Spoletum claimde (3, 29, 2–3), sloot de koster de kerk af, barricadeerde ze met grendels en deed alle lampen uit. In een andere kerk in Spoletum, waarschijnlijk de hoofdkerk, want er is sprake van meer custodes – vraagt een Syrische monnik aan de kosters verlof om onbeperkt, ook ‘s nachts, in de kerk te mogen bidden (3, 14, 2).
29 hermenevs lxxii/i
Knechten en bedienden In 3, 20,1–2 vinden we een uit het leven gegrepen scène. Een priester uit de provincie Valeria, zojuist van een reis thuisgekomen, blaft zijn bediende af: ‘Kom hier, duivel (=duivelse kerel, schurk), trek me mijn schoenen uit’ (Veni, diabole, discalcia me). Zijn nonchalante taalgebruik blijft niet zonder gevolgen. Onmiddellijk komt de duivel zelf in actie: razendsnel gaan de riempjes vanzelf los. Hier werkt het oude taboe na dat rustte op het gebruiken van de naam van een boze geest. Alleen al immers door ze bij hun naam te noemen kon men ze ongewild oproepen. Een andere huishoudelijke dienst van een bediende was het klaarleggen van kleren. Zo riep een advocaat zijn bediende en liet hem zijn kleren klaarleggen omdat hij uit wilde gaan (4, 27, 2). Ook het assisteren bij het eten behoorde tot hun taak. Een omgekochte dienaar maakte misbruik van zijn vertrouwenspositie en reikte een bisschop een beker vergiftigde wijn aan (3, 5, 7). Verder kregen ze tal van opdrachten te vervullen. Een knecht moest twee mandjes met voedsel naar een klooster bij Spoletum brengen (3, 14, 9) en een bediende werd er op uitgestuurd om iemand te zeggen dat hij snel bij zijn meester moet komen (4, 36, 8). Uit Gregorius’ Dialogen kunnen we opmaken dat het werk in het badhuis voor het personeel zwaar en bepaald onaangenaam was. Toen dokters Germanus, de bisschop van Capua, hadden aangeraden om voor zijn gezondheid in de warme baden van Angulus (Città Sant’ Angelo bij Pescara) te gaan baden (4, 42, 3–4), zag hij daar de kort tevoren gestorven diaken Pascasius die bij het hete badwater bezig was. Deze vertelde dat hij tijdelijk naar die plek verwezen was omdat hij na zijn dood nog een straf moest uitboeten. Elders (4, 57, 3–7) treffen we een man die een soortgelijke straf uitboette. Dit
Tussen oudheid en middeleeuwen
voorval speelde zich af in de thermen van Tauriana dichtbij Circumcellae (Civitavecchia). Wolken stoom stegen uit het hete water op. Telkens wanneer een priester uit de buurt in de badgelegenheid kwam, stond er een man klaar om hem te helpen zijn schoenen uit te trekken, zijn kleren aan te nemen en hem, als hij uit het stoombad kwam, een badhanddoek aan te reiken. Dat alles met veel toewijding. Toen dat zo herhaaldelijk gebeurde, vroeg de priester zich af of hij niet een beloning voor deze diensten mee moest nemen. Uit het gesprek blijkt dat de badknecht de vroegere eigenaar van de thermen was, die na zijn dood nog wat had goed te maken. Ook met dit verhaal wil Gregorius duidelijk maken dat er een tijdelijke bestraffing na de dood mogelijk is.
30
Reizen en trekken Ongetwijfeld zal zowel in Italië als elders het reizen minder veilig geweest zijn dan ten tijde van de Romeinse Keizertijd. Toch maakte menigeen nog verre reizen. Geregeld voeren schepen op de route van Sicilië naar Rome. In de Dialogen treffen we meermalen Goten die vanuit Midden-Italië onderweg waren naar hun hoofdstad Ravenna en vice versa. Kloosterlingen reisden soms met opdrachten naar andere kloosters in de regio. In de tijd van het Gotenrijk begaf paus Johannes zich eens vanuit Rome naar de hoofdstad van het Oostromeinse rijk (3, 2, 1–2). Toen hij, kennelijk per schip, in het gebied van Corinthe aangekomen was, zocht hij een rijpaard om zijn reis over land voort te zetten: wie het zich kon veroorloven, reisde per paard. (We lezen in 1, 9, 10 dat een paard voor twaalf goudstukken verkocht werd). Enkele jaren later reisde ook bisschop Datius van Milaan langs deze route. Voor hem was Corinthe eveneens een halteplaats. Hij ging er op zoek naar een woning die het hele reisgezelschap onderdak kon bieden. Hij vond een geschikt huis, dat evenwel leeg bleek te staan, omdat er spoken in zouden huizen. Onvervaard nam de bisschop er met zijn gevolg zijn intrek. De duivel en de demonen mochten dan ‘s nachts proberen met een kakofonie van diergeluiden de gasten schrik aan te jagen, toen de bisschop hun met enkele ferme woorden toesprak, dropen ze verslagen af. Sedertdien was het huis vrij van de demonenplaag (3, 4, 1–3). Het kon gebeuren dat een reiziger door het duister overvallen werd, voor hij logies gevonden had. Zo verging het een jood die zich over de Via Appia vanuit Campanië naar Rome begaf. Bij de afdaling gekomen die naar Fundi leidde, werd hij door de invallende duisternis verrast (3, 7, 3). Een verlaten Apollotempel langs de weg bood hem een schuilplaats voor de nacht. Dan volgt weer een kleurrijk verhaal. Toen hij in het holst van de nacht nog altijd de slaap niet kon vatten, zag hij plotseling een groep demonen voorbijkomen, die als een escorte voor hun leider uitgingen. Deze ging midden in de tempel zitten en ondervroeg de een na de ander over het kwaad dat hij de afgelopen dag had aangericht. Vanuit zijn schuilplaats kwam de reiziger zo
Tussen oudheid en middeleeuwen
Korte bibliografie De teksten zijn geciteerd volgens de meest recente en betrouwbare editie van Gregorius’ Dialogen: adalbert de vogüé, Grégoire le Grand, Dialogues [Sources Chrétiennes 251, 260, 265] (Paris 1978–1980). De auteur van bovenstaand artikel heeft een Nederlandse vertaling van de Dialogen vervaardigd, die in de loop van dit jaar zal verschijnen.
31 hermenevs lxxii/i
iets aan de weet dat niet zonder gevolgen zou blijven (3, 7, 3). Tweemaal beschrijft Gregorius een zware zeestorm. Tijdens de oversteek van Panormus (Palermo) naar Rome, bestuurde een matroos een bootje dat via een kabel met een groot schip verbonden was (4, 59, 2). Tijdens een hevige storm brak de verbindingslijn waarna hij te midden van huizenhoge golven aan zichzelf overgelaten was. Uiteindelijk werd hij door een voorbijvarend schip opgepikt. Abt Maximianus, onderweg van Griekenland naar Italië, werd op de Adriatische Zee door een zware storm overvallen (3, 36, 2). Toen de door felle windstoten opgestuwde golven hen met de dood bedreigden, ging het scheepsroer verloren, brak de mastboom af, werden de zeilen in het water geslingerd en werd de hele scheepswand, door torenhoge golven gebeukt, van de binten losgeslagen. Door gapende kieren drong het water naar binnen. Het schip liep vol tot aan de planken van het dek. Men zag niet zozeer het schip te midden van de golven als wel de golven midden in het schip. Toen waren de opvarenden niet meer in verwarring door de nabijheid van de dood maar door zijn zichtbare aanwezigheid. Wonder boven wonder wist men uiteindelijk fort Croton in Zuid-Italië te bereiken. Nauwelijks was de laatste man van boord of het schip dat negen dagen lang drijvende gebleven was, zonk in de haven. De vergiliaanse kleur van Gregorius’ beschrijving van de zeestorm is onmiskenbaar. Men vergelijke Aeneïs 1, 122–123 (door lekkende binten laten alle schepen het vijandige zeewater binnen, er zijn gapende kieren) en 1, 91 (van nabij bedreigt alles rondom de mannen met de dood). Bij de schildering van een zeestorm spelen bij christelijke auteurs ook vaak de verhalen mee over de profeet Jonas, die als een offer in zee geworpen een storm tot bedaren bracht en over de schipbreuk van Paulus bij Malta tijdens zijn reis naar Rome. De 6de eeuw, waarin Gregorius’ Dialogen spelen, was een tijd waarin vrijwel iedereen van hoog tot laag een moeizaam en karig bestaan leidde. De wereld heeft weinig meer te bieden, haar bloesem is vergaan, zegt Gregorius. Zijn verhalen mogen dan vooral een stichtelijke bedoeling hebben, ze geven ook vaak een realistische kijk op het reilen en zeilen van een bevolking die kampte met zware tijdenl
r.th. van der paardt, o.j. schrier
Klassieke motieven in de moderne Nederlandse letterkunde: Aanvullingen X
32
1 Algemeen freddy decreus bespreekt in ‘Een nieuwe Penelope voor de jaren negentig’, in K. Demoen (red.), De veelwendbare: De Odyssee vanuit multidisciplinair perspectief (=Didactica Classica Gandensia 38 [1998]) 65–85, moderne visies op Penelope onder meer bij Toon Tellegen en Willem Jan Otten. karel enenkel, paul van heck, rudi van der paardt (redd.), Zoals de ouden zongen: Over de receptie van de klassieken in de Europese literatuur (Emmeloord 1998) bevat bijdragen over Ida Gerhardt, Hella S. Haasse en W.F. Hermans. caroline fisser, ‘Sappho in een Saab: Sappho-receptie in twee moderne Nederlandse gedichten’, Hermeneus 69 (1997) 92–99 behandelt gedichten van Elly de Waard en Jaap Harten. marcel f. fresco en rudi van der paardt (redd.), Naar hoger honing? Plato en platonisme in de Nederlandse literatuur (Groningen 1998) biedt, na een algemene inleiding van Fresco met veel aandacht voor het werk van Boutens, Bloem en Hanlo (9–51), bijdragen over talrijke Nederlandstalige letterkundigen, onder wie de volgende moderne auteurs: Bordewijk, Ida Gerhardt, Geerten Gossaert, Kloos, Geerten Meijsing, Nooteboom en Rijdes; de bundel wordt besloten met een uitgebreide bibliografie over de Plato-receptie in de Nederlandse literatuur (249–251) en een register van platoonse ‘zaken en motieven’ (252–257). oek de jong bundelde in Een man die in de toekomst springt (Amsterdam 1997), een aantal essays met veel belangstelling voor esoterica en mystiek en, wat de klassieke traditie betreft, voor het werk van Ida Gerhardt en F.C. Terborgh (vooral diens Odysseus’ laatste reis [1970]). rudi van der paardt bundelde in Een vertrouwd gevoel van onbekendheid (Leidse opstellen 26, Leiden 1996) opstellen over o.m. Vestdijks sonnet ‘Absyrtos’ en het werk van Barend Rijdes, Hans Berghuis, F.L. Bastet en de Vlaming Johan Daisne. van der paardt beziet in Mark Pieters (red.), Oude keizers, nieuwe kleren: Griekse en Latijnse vertalersvondsten (Amsterdam 1997) 25–29 de oogst van tien jaar antieke motieven in de Nederlandse letterkunde, waarbij hij in het bijzonder aandacht schenkt aan Hans Berghuis’ Een winter in Tomi (1987) en het Boekenweekgeschenk Het rookoffer (1987) van Tessa de Loo. De serie Receptie van de Klassieken verdient weer speciale aandacht. Elk deel verscheen onder de redactie van C.A.C.M. Fisser, R.Th. van der Paardt en S.R. Slings.
Klassieke motieven
Receptie van de Klassieken VIII (Emmeloord 1996) biedt belangwekkende bijdragen over Ter Balkt en Laurens Spoor (zie onder II Auteurs). Receptie van de Klassieken IX (Emmeloord 1997) gaat in op het werk van Ida Gerhardt, Komrij, Weemoedt, Vestdijk en Hermans (zie onder II Auteurs). Receptie van de Klassieken - Supplement IV: Catullus (Emmeloord 1996): zie onder II Auteurs, Lucebert. Receptie van de Klassieken X (Lunteren 1998), helaas de laatste van een waardevolle reeks, bevat bijdragen over Haasse, Hamelink (en Faverey), zie onder II Auteurs. II Auteurs andreus, hans (cf. 68, 168) Lit.: Rein Ferwerda: Empedokles. Aarde, lucht, water en vuur (Amsterdam 1997) 124 e.v. besteedt uitgebreid aandacht aan Andreus’ Empedocles-thematiek; zie ook Jan van der Vegt, Hans Andreus (Baarn 1995) 283–285.
bastet, f.l. (cf. 68, 168) Lit.: zie onder I Algemeen (Van der Paardt 1996) voor een recensie van Naar paleizen uit het slik (1983) en een interview waarin Bastets fictionele proza en zijn poëzie centraal staan. berge, h.c. ten (cf. 59, 208) Aan het slot van de bundel De honkvaste reiziger: Dagboekbladen, veldnotities (Amsterdam 1995) fungeert het verhaal van Heracles’ dood als metafoor voor het schrijversleven. In de roman De jaren in Zeedorp (1998) zijn veel mythologische verwijzingen verwerkt. berghuis, hans (cf. 68, 168) Lit.: zie onder I Algemeen (Van der Paardt 1996 en 1997) over resp. de Dido-cyclus in Plaatsen van onherbergzaamheid (1986) en Een winter in Tomi (1987).
33 hermenevs lxxii/i
balkt, h.h. ter (geb. 1939) Pseudoniem: Habakuk II De Balker. Leraar, literator, vooral bekend als dichter. Woont in Nijmegen. De ambivalente wijze waarop vooral elementen uit de Romeinse oudheid in zijn gedichten verwerkt zijn wordt geanalyseerd door Vincent Hunink in Hermeneus 70 (1998) 2–10. Hunink’s bijdrage ‘Ter Balkt en Apuleius’, in Parmentier 9 (1998) nr. 1, 100–103, handelt over het gedicht ‘Kopergravure’ uit Laaglandse hymnen (1993). Ad Zuiderent bespreekt in Receptie van de Klassieken VIII (zie onder I Algemeen) 67–84 de relatie tusen het gedicht ‘Slechte knechten’ en de fabel van Menenius Agrippa in Livius, Ab urbe condita II 32, 9–12.
Klassieke motieven
bloem, j.c. (cf. 68, 168) Lit.: zie Fresco in Fresco en Van der Paardt (vermeld onder I Algemeen) 12 en 39–42. bordewijk, f. (cf. 50, 326) Het verhaal ‘Geryon’ in De aktentas (1958) 41–56 (= V.W. IX 160–170) speelt in het klassieke Athene. De titels ‘Artemis’ en ‘Atalanta’ van de beide delen waaruit de roman Apollyon (1941) bestaat, fungeren als leeswijzer. Lit.: Chris Rutenfrans herkent in de romans Blokken (1931) en Bint (1934) veel elementen uit Plato’s Staat, zie zijn bijdrage in Fresco en Van der Paardt (vermeld onder I Algemeen) 169–186. boutens, p.c. (cf. 68, 168) Lit.: zie Fresco in Fresco en Van der Paardt (vermeld onder I Algemeen) 9, 17–20, 23–26, 32–39.
34
brakman, willem (cf. 68, 168) De oneven hoofdstukken van de roman De gelukzaligen (Amsterdam 1997) bevatten veel antieke elementen. couperus, louis (cf. 68, 168) Lit.: Maarten Klein publiceerde diverse studies over Couperus’ werk: Couperus in Nijmegen (Nijmegen 1997), over o.m. De berg van licht (1905–1906); Couperus en het Corpus Hermeticum (Nijmegen 1997) over de invloed van de antieke (niet-Christelijke) gnosis in Antiek toerisme (1911); ‘Wist een mensch ooit iets ...’: Van oude menschen in nieuw licht (Den Haag 1998) over gnosis en platoonse denkbeelden in Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan (1906); aan Psyche (1898) gewijd is zijn artikel ‘Op weg naar Het’ in TNTL 114 (1998) 234–251. faverey, hans (cf. 68, 169) Lit.: In twee door H. Groenewegen geredigeerde bundels, ... Die zo rijk zijn aan zichzelf ... (Groningen 1997) en Door geen poëzie meer uitgewist (Landgraaf 1997), wordt door diverse essayisten gewezen op de rol van de Griekse filosofie en mythologie in de poëzie van Faverey; zie verder Piet Gerbrandy over Faverey en de klassieke filologie, in De Gids 156 (1993) 123–128, en hieronder, bij Hamelink. geerds, koos (geb. 1948) Een geslaagde Vergilius-imitatie ‘Georgica-v De tuin’ komt voor in zijn nieuwste dichtbundel Gods element (Amsterdam-Antwerpen 1996). Ook andere antieke reminiscenties treft men hier aan, evenals in bundels als Dit verre turen (1986) en Woeste grond (1992).
Klassieke motieven
gerhardt, ida (cf. 68, 169) Overleden 15 augustus 1997. Het boekje Anamnèsis (Amsterdam 1998, niet in de handel) bevat in de nalatenschap gevonden aantekeningen voor een lezing over (platoonse) achtergronden van haar eigen werk; de tekst is ingeleid door Ad ten Bosch. Lit.: Mieke Koenen wijdde verschillende artikelen aan het werk van Ida Gerhardt; de weerklank van Plato in Gerhardts werk bespreekt zij in Fresco en Van der Paardt 199–219 en, korter, in Receptie van de Klassieken IX 11–24; op haar diepe verbondenheid met Vergilius’ Georgica wijst zij in Enenkel, Van Heck en Van der Paardt (zie voor de genoemde bundels onder I Algemeen) 159–185; de begeestering die Gerhardt voelde voor het denken en werk van Epicurus en Lucretius belicht zij in Lampas 31 (1998) 114–140; Gerhardts Lucretius-vertaling analyseert zij in Filter 6 (1999) 41–51. Zie verder Oek de Jong, onder I Algemeen. gossaert, geerten (cf. 50, 329) Lit.: J. de Gier wijst op verwantschap met het werk van Plato, in Fresco en Van der Paardt (zie onder I Algemeen) 153–168.
haasse, hella s. (cf. 68, 169) Lit.: Rudi van der Paardt toont aan dat Vergilius’ versie van de Orpheus-mythe in Georgica IV een van de inspiratiebronnen is geweest van de roman De wegen der verbeelding (1983), zie Enenkel, Van Heck en Van der Paardt (onder I Algemeen) 148–158. Belangrijk in mijn ogen (OJS) is het gesprek dat Rudi van der Paardt en Hella Haasse voerden over de klassieke motieven in haar werk, zie Receptie van de Klassieken X (zie onder I Algemeen) 95–111. hamelink, jacques (cf. 53, 218). Hamelink gebruikt in zijn poëzie veel elementen uit de antieke oudheid. Piet Gerbrandy, in Receptie van de Klassieken X (zie onder I Algemeen) 39–52 bespreekt de ovidiaanse achtergrond van vier gedichten uit de bundel Boheems glas (Amsterdam 1995) en laat zien dat in een aantal gevallen Faverey als intermediair optrad; ook wijst hij erop dat
hermenevs lxxii/i
guépin, jan pieter (cf. 68, 169) De invloed van de ‘idealiserende’ Griekse roman op structuur en motieven van Guépins reisverhaal De fantastische reis (Amsterdam 1996) is opvallend groot. Veel antieke filosofie, vooral Plato, is te vinden in Worden: Dialectica, retorica en tragedie (Rotterdam 1998). Guépin, een groot pleitbezorger van de Neo-Latijnse poëzie van Janus Secundus, liet zijn vertaling van diens Basia onder de titel De kunst van het zoenen (1997) herdrukken.
35
Klassieke motieven
in Zeegezang (Amsterdam 1997) gedichten voorkomen ‘die tot in detail teruggaan op de Argonautika van Apollonius van Rhodus’. hanlo, jan (cf. 61, 209) Lit.: zie Fresco in Fresco en Van der Paardt (vermeld onder I Algemeen) 18–20. harten, jaap (geb. 1930) Was werkzaam aan het Letterkundig Museum in Den Haag. Lit.: zie onder I Algemeen (Fisser). hartkamp, martin (cf. 68, 170) De roman Iris (Amsterdam 1996) is een vervolg op Flitslicht (1993). In beide romans speelt Hartkamp een vernuftig spel met elementen uit de Griekse literatuur en mythologie, in de nieuwe roman vooral met de Oedipus-mythe.
36
hermans, w.f. (cf. 68, 170) Lit.: Susannah Herman en Rudi van der Paardt bespreken de Orpheus-symboliek in Hermans’ novelle Geyerstein’s dynamiek (1982) in Receptie van de Klassieken IX (zie onder I Algemeen) 87–93; Arno van der Valk maakt in ‘WFH en de klassieke oudheid’, opgenomen in Tonnie Ruiken (ed.), WFH-verzamelkrant 23–30: Sterfboek 2 (Amsterdam 1999) 86–100, de balans op van diverse klassieke motieven in Hermans’ oeuvre, waarbij hij bijvoorbeeld wijst op het Orpheus-motief in Au pair (1989); Van der Paardt behandelt de functie van de schaarse verwijzingen naar Vergilius’ Aeneis binnen de structuur van de roman Nooit meer slapen (1966), zie Enenkel, Van Heck en Van der Paardt (onder I Algemeen) 141–148, 156–158. hermsen, joke j. (geb. 1961) Filosofe en letterkundige. In haar romandebuut Het dameoffer (Amsterdam-Antwerpen 1998) vormt Ovidius’ verhaal van de redding van Andromeda de centrale mythe. herzberg, abel j. (1893–1989) Advocaat en schrijver; ontving in 1974 de P.C. Hooft-prijs. Zijn De memoires van koning Herodes (Amsterdam 1974), een gefingeerde autobiografie van de ook uit het Nieuwe Testament bekende koning van Judea, is grotendeels gebaseerd op het werk van Flavius Josephus. jongstra, atte (geb. 1956) Journalist-criticus, dichter (ps. A. Breekveld), romancier en essayist. In zijn bekroonde bundel Familieportret (1996) staat een erudiet opstel over Apuleius’ Metamorphosen, alsmede een bespreking van zijn eigen poëzie (De hortus [1992], Zeppelin [1994]).
Klassieke motieven
Disgenoten (1998) is een roman met veel Plato (Symposium). In enkele verhalen uit de bundel Cicerone (Amsterdam-Antwerpen 1992) spelen antieke elementen een rol. kloos, willem (cf. 68, 170) Lit.: Piet Kralt, over de platoonse elementen in Kloos’ poëzie, in Fresco en Van der Paardt (zie onder I Algemeen) 141–152. knibbe, hester (geb. 1946) Dichteres. De titels van de cycli ‘Persephone’, in Meisje in badpak (Baarn 1992), ‘Een verdwenen Apollo’, in Een hemd van vlees (Baarn 1994) en ‘Brief uit Pompeï’, in Een bittere navel (Baarn 1997) laten reeds zien hoezeer de oudheid bijdraagt aan de uitdrukking van gevoelens van verbondenheid in liefde en dood.
leopold, j.h. (cf. 68, 170) Lit.: J.D.F. van Halsema bundelde in Dit eene brein: Opstellen over werk en dichterschap van J.H. Leopold (Groningen 1999) enkele van zijn glanzende bijdragen over onder meer de bronnen van Leopolds Cheops (9–41 en 106–114) en ο.νου Nνα στ@λαγµον... (135–166) en over Leopolds godsvoorstellingen (115–134); nieuw is de aandacht voor de receptie van Plato’s Phaedrus in de cyclus ‘Morgen’ (167–236, vooral 209–236) en van enkele regels van Vergilius en Lucretius in de reeksen ‘Verzen 1895’ resp. ‘Madelon’ (de laatste niet door Leopold gepubliceerd) (237–268, vooral 241 en 268). loo, tessa de (geb. 1946) Lit.: zie onder I Algemeen (Van der Paardt 1997). lucebert (1924-1994) Ps. voor L.J. Swaanswijk. Schilder, tekenaar, als dichter de ‘keizer van de vijftigers’ genoemd; ontving in 1967 de P.C. Hooft-prijs. Verschillende bundels bevatten opmerkelijke bewerkingen van klassieke motieven, vooral Val voor vliegengod (1959), De moerasruiter uit het paradijs (1982) en de hieronder genoemde. Lucebert publiceerde op klassieke teksten geïnspireerde tekeningen in Hermeneus 50 (1978) 248–50.
37 hermenevs lxxii/i
komrij, gerrit (cf. 68, 170) In het Boekenweekgeschenk Niet te geloven (Amsterdam 1997) hanteert Komrij aan Plato ontleende gesprekstechnieken, zie de analyse van S.R. Slings in Receptie van de Klassieken IX (zie onder I Algemeen) 32–40. In de kleine, bibliofiel uitgegeven gedichtenbundel Tequila sunrise (met een litho en elf tekeningen van Hans Giesen, Zwarte reeks 41, Landgraaf 1998) verwerkte hij elementen uit Apuleius’ De gouden ezel, zie Vincent Hunink in Lampas 32 (1999) 60–69. Voor een uitvoering van Toneelgroep Amsterdam vertaalde Komrij de Herakles van Euripides (Amsterdam 1998).
Klassieke motieven
Lit.: Piet Meeuse (zie aldaar) over het Proteus-thema in ‘ik draai een kleine revolutie af’ uit Apocrief. De analphabetische naam (1952); over de invloed van Hölderlins roman Hyperion oder der Eremit in Griechenland (en dus indirect van Plato’s Symposium) in deze bundel, zie Anja de Feijter, <
>: Het historisch debuut van Lucebert (oorspr. diss. VU, Amsterdam 1994) 285–364; E. de Laet over ‘Orfuis’ uit Van de afgrond en de luchtmens (1953), in Hermeneus 50 (1978) 316–17; Caroline Fisser over ‘Aan Lesbia’ uit Amulet (1957), in Receptie van de Klassieken Supplement IV (zie onder I Algemeen) 77–78.
38
meeuse, piet (geb. 1947) Publicist. In zijn essays onderzoekt hij vooral het grensgebied tussen filosofie en literatuur, b.v. de hermetische achtergronden van het werk van Mulisch in De slang die in zijn staart bijt (Amsterdam 1987; zie Hermeneus 61, 210). In De jacht op Proteus (Amsterdam 1992) bespreekt hij het metamorfose-motief in de oudheid (Ovidius, Apuleius) en in de latere literatuur (Lucebert, Mulisch), zie Hermeneus 68, 171. Oud nieuws (Amsterdam 1999) bevat opstellen over de vaak aan Apuleius toegeschreven dialoog Asclepius, de invloed van Frazers The Golden Bough in de literatuur, en de onderwereldmetaforiek bij Mulisch. Zijn fictioneel debuut, Schermutselingen en andere verhalen (Amsterdam 1996) bevat een fraaie dialoog tussen een (niet) zwemmende Socrates en een met watervrees behepte Alcibiades. meijer, daphne (geb. 1961) Historica, journaliste, schreef romans, essays en een toneelstuk. In de roman De bezoeking (Amsterdam 1999) spelen de broeders Ol en Dio (Apollo en Dionysus) een rol vergelijkbaar met die van God en satan in het oud-testamentische boek Job. meijsing, geerten (cf. 68, 171) Lit.: Arnold Heumakers’ recensie van de platoonse roman De ongeschreven leer (1995) is terecht opgenomen in Fresco en Van der Paardt (zie onder I Algemeen) 239–243. mulisch, harry (cf. 68,171) In zijn roman De procedure (Amsterdam 1998) schept Mulisch een nieuwe variant van het Orpheus-en-Eurydice-thema en wijst een aan Ovidius ontleend motto de weg, zie Rudi van der Paardt in Ons Erfdeel 42 (1999) 107–109. Lit.: S. Laevaert, ‘Harry Mulisch en de traditie van het licht’, in Tetradio 7 (1998) 113–141, over De elementen (1988) en de praesocratici. Zie ook hierboven, onder Meeuse (bis). nolthenius, helene (cf. 68, 171) De roman Voortgeschopt als een steen (Amsterdam 1999), een fictieve autobiografie van
Klassieke motieven
de Griekse dichter Leonidas van Tarente (3de eeuw v.Chr), is opgebouwd rond een groot aantal epigrammen. De vertaling van deze epigrammen is voor een deel, in gewijzigde vorm, ontleend aan Nolthenius’ De cicade op de speerpunt: De Griekse oudheid in 160 epigrammen (Amsterdam 1992; vgl. Hermeneus 64, 274–275). noordervliet, nelleke (cf. 68, 171) In de novelle Water en as (Amsterdam 1998) vormen citaten uit Ovidius’ Metamorphosen een onderdeel van de plot.
otten, willem jan (cf. 68, 172) Zijn bundel Eindaugustuswind (Amsterdam 1998) bevat weer enkele reminiscenties aan de Odyssee en de Griekse mythologie. Lit.: zie onder I Algemeen, Decreus (1998). palmen, connie (cf. 68, 172) Lit.: Joris van Groningen wijst op parallellen tussen Plato’s Apologie en Palmens De wetten (1991) in Literatuur 15 (1998) 138–43. reve, gerard (kornelis van het), geb. 1923 Lit.: Over de overigens weinig talrijke relaties tussen het werk van ‘de volksschrijver’ en de klassieke oudheid schreef Vincent Hunink twee artikelen: ‘Mutatis mutandis: Gerard Reve en de klassieke oudheid’, in Reve Jaarboek 4 (1988) 100–110; ‘Animalia catholica: Over Latijn bij Gerard Reve’, in Hermeneus 68 (1996) 251–254.
39 hermenevs lxxii/i
nooteboom, cees (cf. 68, 171) In de roman Allerzielen (Amsterdam 1998) herkende Rudi van der Paardt thema’s uit de Orpheus-mythe, de Odyssee en Frazer’s studie The Golden Bough, in Ons Erfdeel 42 (1999) 265–266. In de dichtbundel Zo kon het zijn (Amsterdam 1999) zijn de praesocratici prominent aanwezig, zie Rudi van der Paardt in Ons Erfdeel 42 (1999) 751–752. Lit.: Detlev Wannagat, Der Blick des Dichters: Antike Kunst in der Weltliteratur (Darmstadt 1997) 233–239 over de functie van de schaal van Peithinos in Het volgende verhaal (1991); over de platoonse en ovidiaanse achtergrond van dezelfde novelle handelen Harry Bekkering in Fresco en Van der Paardt (zie onder I Algemeen) 220–238, en Glenn W. Most, ‘Het volgende artikel’, in Feit & Fictie 4 (zomer 1998) 42–55 (uitgebreide Engelstalige versie in W. Schubert [red.], Ovid: Werk und Wirkung. Festschrift Michael von Albrecht [Frankfurt a.M. 1998]); zie ook R. Koller, ‘Phaeton in einem modernen Roman: Ovids Erzählung in Cees Nootebooms Die folgende Geschichte’, in N. Holzberg en F. Maier (redd.), Ut poesis pictura, I, Antike Texte in Bildern, 1, Essays, Interpretationen, Projekte (Auxilia 32, Bamberg 1993) 95–100.
Klassieke motieven
rijdes, barend (cf. 68, 172) Lit.: Zie voor de platoonse elementen in zijn werk Rudi van der Paardt, Een vertrouwd geval van onbekendheid 98–107; deze bijdrage is, enigszins gewijzigd, ook opgenomen in Fresco en van der Paardt, 187–198 (beide bundels vermeld onder I Algemeen). roy van zuydewijn, h.j. de (cf. 68, 172) Ook in zijn nieuwe dichtbundel Sprekend in tongen (Amsterdam-Antwerpen 1998) spelen elementen uit de Griekse oudheid en uit de (neo-)classicistiche beeldende kunsten een belangrijke rol.
40
schröder, allard (geb. 1946) In de roman Raaf (Amsterdam 1995) vormt de mythe van Phaedra een constituerend element. Twee verhalen in de bundel Het pak van Kleindienst (Amsterdam 1996) spelen ten tijde van resp. het antieke Sparta en de opstand van Spartacus. Hij vertaalde Maximianus’ elegieën (1987) en alle gedichten van Palladas uit de Anthologia Palatina (1998). spoor, laurens (geb. 1953) Regisseur, romancier en toneelschrijver. Publiceerde Ismene en Orestes: Twee tragikomedies in alexandrijnen (Amsterdam 1991) en vertaalde Bérénice van Racine (1984). Lit.: Hans Oranje in Receptie van de Klassieken VIII (zie onder I Algemeen) 51–56. steenbeek, rosita (geb. 1959) Schrijfster, vertaalster, esayiste. Zij ontdekte Frazeriaanse structuren en allusies bij Wolkers (zie Hermeneus 63, 216). In haar roman Schimmenrijk (Amsterdam 1998) zoekt een Eurydice haar Orpheus in een Etruskische onderwereld. tellegen, toon (cf. 61, 211) Antieke elementen komen voor in de dichtbundels Een langzame val (Amsterdam 1991) en Over liefde en over niets anders (Amsterdam 1997). Lit.: zie onder I Algemeen, Decreus (1998). vestdijk, simon (cf. 63, 216) Lit.: In Receptie van de Klassieken IX (zie onder I Algemeen) 45–60 bespreekt Rudi van der Paardt de structuur van de cyclus ‘Griekse sonnetten’ in Gestelsche liederen (1949) en wijst hij op het anti-ovidiaanse karakter van de afzonderlijke gedichten; aan het sonnet ‘Absyrtus’ wijdde hij eerder een afzonderlijke bespreking, zie onder I Algemeen (Van der Paardt 1996).
Klassieke motieven
vries, theun de (cf. 61, 212) Het mythologisch substraat van de korte historische roman De bergreis (over de schilder en etser Hercules Seghers; Amsterdam 1998) schetst Rudi van der Paardt in Forumkoerier 1 (1999) no. 1, 8–9). Een ‘Antikeroman’ schreef De Vries met De wilde vrouwen van Pella (Amsterdam 1999), over Euripides en diens Bacchae. waard, elly de (geb. 1940) Journalist, dichter. Verhoudingsgewijs veel gedichten, bijvoorbeeld in Luwte (1979), bevatten reminiscenties aan de poëzie van Sappho; zie over dit aspect van haar dichterschap haar eigen bijdrage, vermeld in Hermeneus 68 (1996) 168 onder I Algemeen. Ook Caroline Fisser analyseerde ‘Ik benijd de sterveling, die’ uit Eenzang twee (1993), zie hierboven onder I Algemeen (Fisser). wal, libbe van der (cf. 50, 334) Lit.: M.F. Fresco schreef in Rekenschap 46 (1999) 153–162 een herdenkingsartikel ‘Libbe van der Wal, markant man en humanist’, waarin hij aandacht besteedt aan Van der Wals dissertatie (Het objectiviteitsbeginsel in de oudste Griekse ethiek, 1934) en (de klassieke motieven in) zijn literaire werk.
weemoedt, lévi (cf. 68, 172) Lit.: S. Slings bespreekt in Receptie van de Klassieken IX (zie onder I Algemeen) 36–37 een Plato-pastiche in Weemoedts Ken uw klassieken! (Amsterdam-Antwerpen 1992). wolkers, jan (cf. 63, 216) Lit.: De frazeriaanse structuur van de roman Gifsla (1983) wordt blootgelegd in Rudi van der Paardt, ‘De magie van De gouden tak: Wolkers’ Gifsla en Frazer’, 68 (1996) 222–227; zie ook onder Steenbeekl
hermenevs lxxii/i
warren, hans (cf. 63, 216) Warren werkt met Mario Molegraaf aan een vertaling van het hele werk van Plato in 17 delen, waarvan er nu 8 verschenen zijn. Daarnaast publiceerden zij Epicurus, Over het geluk (Amsterdam 1995), met tekst, vertaling en toelichting van Epicurus’ Brief aan Menoikeus. In Kan ik maar jouw spiegel zijn (Amsterdam 1999) brachten zij vierentwintig Griekse liefdesgedichten (van Sappho, Anacreon, Plato en anderen) in vertaling bijeen. Lit.: Wim Hottentot, ‘“Een vreemd spel, ze kenden het al bij de Grieken”: Pastorale motieven bij Hans Warren’, in R. Rijkse en L. Wolterbeek (redd.), Warren 75 (Middelburg 1996) 28–36 gaat in op klassiek-pastorale motieven in Warrens poëzie en zijn roman Demetrios (1976).
41
jos de waele
Het havengezicht van Puteoli op flesjes
E
en achttal flesjes,1 waarop men reeds lang het gezicht op de haven van Puteoli – tegenwoordig Pozzuoli op 20 km ten noorden van Napels (afb. 1) – heeft herkend, vormt een reeks unieke documenten voor de topografie van de antieke stad, omdat verschillende afgebeelde gebouwencomplexen van bijschriften zijn voorzien. Het merendeel van de flesjes heeft een bolvormig lichaam met daarop een taps toelopende tuit. De afbeeldingen zijn in het glas geslepen. Slechts vijf exemplaren – afkomstig uit graven – zijn ongeschonden bewaard gebleven, terwijl van de andere slechts fragmenten over zijn. De flesjes waren misschien bedoeld als souvenir, omdat op de schouder enkele keren een wens is gegraveerd. Men veronderstelt dat ze geneeskrachtig vocht bevatten. Zij zijn afkomstig uit Italië, Spanje en Noord-Afrika en dateren waarschijnlijk uit de 3de of 4de eeuw n.Chr.
42
Het flesje in Praag De meeste informatie geeft het flesje in Praag. De voorstelling bestaat op de afgerolde tekening (afb. 2) uit twee helften. Op de linkerhelft zijn in vier registers overwegend zuilengalerijen weergegeven. Voorts staan er enkele publieke gebouwen en een tempelfront met cultusbeeld afgebeeld, die de linkerhelft in twee delen verdeelt. De rechter helft laat op de voorgrond een brugachtige constructie zien met daarop twee triumf-
Afb. 1. De golf van Puteoli (naar: Castagnoli).
Afb. 2. Het flesje van Praag: Nat. Museum (naar: I Campi Flegrei) Op de schouder: FELIX PIE ZESAES CUM TUIS. Reg. 1: STADIU(m) SOLARIU(M) LARI STRATA POS(t) FORU(m) ISIU(M) PUTIOLI. Reg. 2: AMP(h)ITEAT(rum) THEATRU(m) DECATRIA. Reg. 3: (h)ORDION(ea) PAL(a)ES(tra) CESARI NIMISIA. Reg. 4: (h)ORTE(n)SIANA RIP(a) ASCE(n)SU(m) DOM(i)NI INPURIU(m) SACOMA. Rechterhelft: PILAE PE/LA/GU(s). bogen en twee zuilen. Op de schouder staat de wens verbasterd in Grieks-Latijn: Felix pie zesaes cum tuis (= Moge je gelukkig en goed leven met de jouwen).
hermenevs lxxii/i
De linkerhelft Bij de gebouwen staat in het bovenste register te lezen: STADIU(m) SOLARIU(m) LARI STRATA POS(t) FORU(m) ISIU(m), PUTIOLI. Uit het laatste bijschrift wordt onmiskenbaar dat het havengezicht van Puteoli is weergegeven. Als Dikaiarcheia door Grieken gesticht in de 6de eeuw v.Chr., diende Puteoli als havenstad voor Cumae, dat iets noordelijker lag, maar dat zelf niet beschikte over een gunstige haven. Na de Tweede Punische Oorlog (218–202) werd de stad in 192 v.Chr. door de vestiging van veteranen een Romeinse kolonie. Haar grote bloei kent de stad als zij haven van Rome wordt, waarheen graan en vele andere producten worden aangevoerd. Hierdoor krijgt het een zeer gemêleerde bevolking, waarvan een groot deel afkomstig uit Egypte. De ligging van het stadium te Puteoli is bekend en de resten zijn in de jaren ‘80 opgegraven in het noordwesten van de stad, geheel in overeenstemming met de situering op het flesje, waarop de ovale vorm van een circus of stadium is aangegeven. Duidelijk zijn de masten voor de tentzeilen (vela) te zien, die de toeschouwers bij felle zon schaduw moesten bieden. Daarnaast staat het solarium. Met deze term wordt gewoonlijk een zonnewijzer aangeduid (ook horologium), maar omdat er hier geen obelisk of naald te zien is, gaat het hier blijkbaar veeleer om een zuilengalerij. Misschien dankt het gebouw zijn naam aan een zonnewijzer op de gevel. In de daarop volgende aanduiding LARI heeft men een foute schrijfwijze van
43
Het havengezicht
44
LA(ra)RI(um) vermoed, een gebouw waar de stadsgoden (Lares) werden vereerd. Een andere mogelijkheid is dat het een dittografie van (so)LARI(m) zou gaan, een vergissing dus van de graveur, die misschien gedacht heeft dat de koper van het souvenir het wel niet zou merken, omdat hij als vreemdeling toch niet vertrouwd was met alle gebouwen van Puteoli. Dan volgt de aanduiding van de STRATA POS(t) FORU(m), de (geplaveide) weg achter het forum, en staat er ISIU(m) (= Iseum), de tempel van Isis, te lezen. Op het volgende register staat de tekst: AMP(h)I THEAT THEATRU DECATRIA De cirkel in vogelperspectief, ingeklemd tussen de twee woorddelen amphi en theat(rum), geeft duidelijk een amphitheater weer. In Puteoli zijn twee amphitheaters bekend, maar dit hier is wel het grote ‘Flavische amphitheater’. Na het Colosseum te Rome behoort het tot de grootste arena’s van de Romeinse wereld. Op het flesje zijn opnieuw masten voor tentzeilen te zien. Aan de andere zijde van de tempelfront staat tussen twee zuilengangen het theater als een halfronde cirkel door een bijschrift aangeduid. DECATRIA. Deze term, afgeleid van het Griekse dekatria, een variant van tria kai deka (= 13), is niet met zekerheid te duiden. Na de ontdekking van een inscriptie met regio decatriae, lijkt het aannemelijk dat hiermee een stadswijk van Puteoli bedoeld is. Misschien moet men naar het voorbeeld van Rome ook voor Puteoli een indeling in 14 regiones aannemen. De bewoners van deze wijk heten dan decatrenses (vergelijk Corpus Inscriptionum Latinarum X 1696–1697). Een andere verklaring, volgens welke de wijk ‘de dertiende’ naar het heiligdom van ‘de dertiende god’, d.i. Serapis genoemd is, lijkt minder plausibel. Op het derde register staat: ORDION PALES CESARI NIMISIA. De eerste twee woorden, die aan weerszijden van het amphitheater staan, worden als (h)ORDEON(ii) PALES(tra) geduid, wat wel betekent dat de palaestra van Hordeonius niet ver van het amphitheater lag; dit was misschien een gladiatorenschool (ludus), zoals ook in Rome een ludus dichtbij het Colosseum ligt. De inscriptie C(a)ESARI heeft men aangevuld als Caesarium en hierin een niet gelokaliseerd heiligdom vermoed, dat was bestemd voor de keizercultus. NIMISIA wordt wel geïnterpreteerd als een heiligdom aan Nemesis of als de naam van een gens Numisia, dat een Oskische variant is van de in Puteoli vaker voorkomende gens Numeria. Op het onderste register staat (h)ORTE(n)SIANA RIP(a), ASCE(n)SU(m) DOM(i)NI (verticaal van onder naar boven) INPURIU en SACOMA geschreven. Hier is de oever of kadewal (ripa) bedoeld, die genoemd is naar een zekere Hortensius. Het is niet zeker of dit de vermaarde redenaar Hortensius geweest is, van wie bekend is dat hij een villa in Bauli (teg. Bacoli) bezeten heeft. Het bezit van dit Romeins geslacht moet wel enorm zijn toegenomen, want zijn zoon, die door
Het havengezicht
De rechterhelft Op de rechterhelft staat op de voorgrond een brugachtige constructie met vijf bogen, aangeduid met de bijschriften PILAE en PELAGU(s). Deze dam, bedoeld als golfbreker, is vermaard in de Oudheid door de techniek van het Romeinse beton onder water, zoals deze door Vitruvius (De Architectura V 12, 3) wordt beschreven. Het werk, dat een lengte had van 270 m, is door een restauratie (139 n.Chr.) uit de tijd van Antoninus Pius als opus pilarum uit inscripties bekend. In de vorige eeuw waren er nog resten van te zien, die sindsdien in de huidige golfbreker zijn opgenomen. Dat dit een markant punt was in het havengezicht van de stad, bewijst het voorkomen van deze PILAE op alle geheel bewaarde flesjes. Op de dam staan twee triumfbogen afgebeeld. Bovenop de ene staan vier Tritons, op de andere zijn hippocampi of zeepaarden geplaatst met erachter een beeld met staf. Tussen beide bogen staan twee zuilen met beelden erop. Ertussenin staat PILAE en rechts daarvan PE/LA/GU(s), de volle zee. Een schildering van de Esquilinus met de voorstelling van Puteoli Met deze afbeeldingen op de flesjes is het moeilijk een idee te krijgen van de perspectivische weergave, maar dank zij een antieke schildering die in 1668 op de Esquilijn te Rome (afb. 3) is gevonden, krijgt men een beter beeld van de golfbreker.5 De schil-
45 hermenevs lxxii/i
Cicero wordt genoemd, bezat veel onroerend goed in Puteoli. Misschien heet een rij huizen op de oever naar diens bezit.2 De front van een tempel met twee zuilen, waarin een cultusbeeld staat, neemt de gehele hoogte van de voorstelling in. Het gebouw op een podium, dat via een trappenvlucht bereikt werd, is niet met zekerheid te identificeren. De ASCE(n)SU(m) DOM(i)NI de ‘opgang van de heer’ geeft geen uitsluitsel, evenmin als het cultusbeeld zelf. Men heeft erin een Fortuna met een hoorn des overvloeds willen zien, maar de figuur lijkt eerder een man voor te stellen. Daarom hebben sommige archeologen gedacht aan een vergoddelijkte keizer, b.v. Augustus of Antoninus Pius, anderen aan de god Serapis; deze laatste had reeds vroeg een tempel in Puteoli, waarvan een uitvoerige bouwinscriptie uit 105 v.Chr. bekend is.3 Aan de andere zijde van de trappenvlucht staat INPURIU, wat een vervorming in het ‘vulgair-Latijn’ – d.i. het door het gewone volk gesproken en geschreven plat Latijn – is van emporium. Dit kan erop wijzen dat hier de oudste kern van de (Griekse) havenstad lag. Misschien heeft dit deel van de wijk zijn naam gekregen door de aanwezigheid van gebouwen als het macellum, de markthal, welke nog steeds een indrukwekkend complex vormt bij de tegenwoordige kustlijn. Met het SACOMA(rium) (de ‘Waag’) wordt de plaats aangegeven, waar gewogen werd en de ijkmaten stonden.4 Het ligt voor de hand dat dit dichtbij het handelscentrum lag.
Het havengezicht
dering, die het gezicht op de haven van Puteoli toont, is verloren gegaan, maar zij werd getekend door P.S. Bartoli en als gravure weergegeven in de Ichnographia van G.P. Bellori (1764). Zo krijgt men een goede indruk van de situatie te Puteoli. De schildering laat zien hoe de twee zuilen met standbeelden tussen de twee triumfbogen op de golbreker waren opgericht. Voorts zijn nog enkele, niet met zekerheid te identificeren gebouwen in Puteoli van bijschriften voorzien. Op de schildering is vooral het gebied in de directe omgeving van de haven afgebeeld, waar behalve de baden van Faustina, de BAL(neae) FAUSTINES, en de graanspijkers, HORREA, ook de koe- en de groentenmarkt, het FO(rum) BOAR(ium) en het FOR(um) (H)OLITOR(ium), zijn weergegeven. Met de AQUAE PENSILES moet wel een aquaduct bedoeld zijn, waarvan de ligging niet bekend is. De PORTEX NEPTUNI is een zuilengang, die naar de god van de zee is genoemd. De tempel van Apollo (T. APOLLINIS) is eveneens door een inscriptie aangeduid, maar de exacte ligging van deze gebouwen in het havenkwartier onder de tegenwoordige stad is niet bekend.
46
De overige flesjes Op twee andere flesjes (Pilkington, Odemira; zie catalogus) staan weliswaar minder bijschriften dan op het exemplaar te Praag, maar zij luiden nagenoeg hetzelfde. Prominent zijn de PILAE aanwezig, voorts het STADIUM, SOLARIUM, FORU(m) POS(t) FORU(m) (dit laatste is wel een verschrijving voor STRATA POS(t) FORU(m)), het amphitheater, het theater, het INPU(rium) ‘emporium’ en de Ripa. Een unicum is het bijschrift THERM(a)E ÂNI, waarvan men zonder veel overtuiging IANI, TRAIANI of SEIANI heeft willen maken. Afb. 3. De haven van Puteoli naar een verloren wandschildering (de tekening van Bellori (1668) is als gravure in P.S. Bartoli (1764) afgebeeld (naar: I Campi Flegrei, 123).
Afb. 4. Het flesje van Populonia (naar: Cat. Glas der Cäsaren). ANIMA FELIX VIVAS / STAGNUM PALATIUM OSTRIARIA RIPA PILAE.
47 hermenevs lxxii/i
Het havengezicht vanuit een ander punt Er bestaan op twee andere stukken (Ampurias; Populonia, afb. 4) ook nog varianten van het havengezicht; door de aanduiding van de golfbreker (PILAE) gaat het zeker om Puteoli, maar hier is de blik op de kustlijn vanuit een ander punt vastgelegd. Op de schouder staat ANIMA FELIX VIVAS ‘ziel, moge jij gelukkig leven’, een wens die goed past in de context van graven, waaruit de flesjes doorgaans stammen. Geheel rechts is de golfbreker (pilae) en de kademuur (ripa) afgebeeld en vindt men met variaties hetzelfde gezicht op Puteoli. Aan de linkerzijde is evenwel de kustlijn van Baiae aangegeven. Te lezen staat er STAGNU(m) PALATIU(m). Het meer (stagnum) is waarschijnlijk het Lucrinus-meer, dat op andere flesjes als ‘Stagnum Neronis’ wordt aangeduid. PALATIUM. Misschien is het paleis van de keizers aan de kust bedoeld, dat hier met de laat-antieke naam palatium wordt aangeduid. Tot deze villa behoorde waarschijnlijk ook het triclinium, dat onder water is teruggevonden bij Punta Epitaffio en dat versierd was met sculpturen, o.a. Odysseus en Polyphemos en portretten van de Julio-Claudische familie; dit triclinium is recentelijk in het fraaie museum te Baiae (Castello di Baia) nagebouwd. OSTREARIA. De ostrearia zijn kweekbakken voor oesters,6 die voor het eerst in de lacus Lucrinus bij Baiae zijn aangelegd door Sergius Orata, zoals Plinius (Naturalis Historia IX 44, 168) weet te melden: Het allereerst paste Sergius Orata de oesterkweek in bakken toe in het gebied van Baiae ten tijde van de redenaar L. Crassus voor de Marsische (d.i. de Bondgenoten-) Oorlog (91–89 v.Chr.) niet uit fijnproeverij, maar uit hebzucht omdat hij een groot kapitaal uit een dergelijke eigen geniale vondst wist te halen. (...) Hij was de eerste die de heerlijke smaak aan de Lucrinische oesters wist te geven. (...) Nog niet leverden de
Het havengezicht
kusten van Britannia oesters, toen Orata de Lucrinische beroemd maakte. Ostrearum vivaria primus omnium Sergius Orata invenit in Baiano aetate L. Crassi oratoris ante Marsicum bellum, nec gulae causa, sed avaritiae, magna vectigalia tali ex ingenio suo percipiens (...) is primus optimum saporem ostreis Lucrinis adiudicavit (...) nondum Britannica serviebant litora, cum Orata Lucrina nobilitabat. De oesters uit het Lucrinusmeer worden ook in andere antieke teksten als een lekkernij beschouwd, zo b.v. Horatius (Epoden II 49): Niet zou ik meer genieten van oesters uit het Lucrinusmeer, van tarbot of papegaaivis (...) non me Lucrina iuverint conchylia magisve rhombus aut scari ...
48
Besluit Het is niet met zekerheid te zeggen of de flesjes in Puteoli zelf gemaakt zijn. De graveur kan immers ook met een schetsje als voorbeeld hebben gewerkt. Ook is niet duidelijk of alle stukken uit hetzelfde atelier of van dezelfde hand zijn. Gaat het echter om zalfolie of een vloeibaar geneesmiddel dat in deze flesjes werd gedaan, dan wordt het aannemelijk dat Puteoli ook het productiecentrum van de voorwerpen was. Door de dichte bebouwing aan de kust van de golf van Puteoli zijn veel gegevens voor de topografie onder de huidige stad komen te liggen. Niettemin verrijken deze laat-antieke flesjes ons beeld van deze belangrijke Romeinse havenstad. Catalogus van de flesjes met bijschriften (nummering naar Ostrow). 1. Praag, Nat. Museum (zie afb. 2). 2. Pilkington Glass Museum. STADIU(M)SOLAR(ium) FORU(m) POS(t) FORU(M) AMP(h)ITEAT(rum) THEA(trum). 3. Uit Odemira, Portugal (vermist). SOLARIUM THERM(a)E ÂNI / AMP(h)ITEAT(rum) / THEATRUM RIPA / PILAS. 4. Ostia (fragmentarisch). STRATA / DECATR. 5. Keulen (fragmentarisch): ]SE[ ZESE[s URIUS. 6. Uit Populonia; Corning Museum of Glass. 7. Ampurias: STAGNUM NERONIS BAI(AE) (PIL)AE RIPA. 8. Warschau: MEMORI(a)E FELICISSIMAE FILIAE / FAROS STAGNUM NERONIS OSTRIARIA STAGNUM SILVA BAIAEl Korte bibliografie ch. dubois, Pouzzoles antique (Paris 1907 [= 1972]). s.e. ostrow, The Topography of Puteoli and Baiae on the Eight Glass Flasks. Puteoli 3 (1979) 77–140. k. painter, Roman Flasks with Scenes of Baiae and Puteoli, Journal of Glass Studies 17 (1975) 54–67.
Het havengezicht
m.f. frederiksen, RE XXIII (1959), 2036–2060, s.v. Puteoli. j. d’arms, Romans on the Bay of Naples (Cambridge, Mass. 1970). j. d’arms, Puteoli in the Second Century A.D., Journal of Roman Studies 64 (1974) 104–24. p. amalfitano-g. camodeca-m. medri, I Campi Flegrei. Un itinerario archeologico (Venezia 1990). Noten 1 De flesjes zijn uitvoerig behandeld bij Ostrow, van wiens studie (zie bibliografie) in dit artikel dankbaar gebruik is gemaakt. 2 j. d’arms (1970) 181, no. 17–18. 3 j.a.k.e. de waele, Lex parieti faciendo II: een Romeinse bouwinscriptie uit Puteoli, Kleio 25 (1995) 1–11. 4 In het Dorisch sakoma, Attisch sèkoma (van sèkóoo = ‘wegen’). 5 chr. hülsen, Di una pittura antica ritrovata sull'Esquilino nel 1668, Römische Mitteilungen 11 (1896) 213–26. 6 j. kolendo, Parcs à huitres et viviers à Baiae sur un flacon en verre du Musée National de Varsovie, Puteoli 1 (1977) 108–27.
49 hermenevs lxxii/i