VADER, MOEDER, OF HET O.C.M.W. Familierechtelijke aspecten van het recht op onderwijs Patrick Senaeve *
I. DE PLICHTEN VAN DE OUDERS TEGENOVER HUN STUDERENDE KINDEREN.
A. DE AANLOOP TOT DE WET VAN 31 MAART 1987. 1. De rechtsgrond voor de plichten van de ouders tegenover hun studerende kinderen ligt in art. 203 B.W. In de oorspronkelijke tekst van de Code civilluidde dit artikel "de echtgenoten gaan, door de enkele daad van bet huwelijk, samen de verbintenis aan om hun kinderen kost, onderhoud en opvoeding te verschaffen" ( "nourrir, entretenir et etever leurs enfants "). Het ging hier om de uitdrukking van het oude maxime, verwoord door LOISEL, "Qui fait I'enfant le doit nourrir", 2. Reeds lang werd aanvaard dat de wet deze verplichting om de kinderen te onderhouden en op te voeden ten onrechte deed voortvloeien uit het huwelijk, daar waar het hier in werkelijkheid gaat om een verplichting met algemene draagwijdte die steunt op de afstamming, en dan ook toepasselijk is zowel op de ouders van bin11:en het huwelijk gebore_n kinderen, als op de ouders van buiten het huwelijk geboren kinderen 1 • 3. De klassieke Belgische rechtsleer en rechtspraak- in navolging trouwens van de Franse 2 - hield evenwel overwegend voor dat hoewel deze verplichting van de ouders gesteund is op de afstamming, zij een einde nam met het ouderlijk gezag (toen nog ouderlijke macht genoemd), dus ofwel bij de meerderjarigheid van het kind, ofwel reeds voordien bij zijn ontvoog-
Docent K. U. Leuven ( 1) Zie LAURENT, F., Principes de droit civil, Brussel, Bruylant, 1878, III, nr. 39; DE PAGE, H., Traite elementaire de droit civil beige, I, Brussel, Bruylant, 1962, nr. 766, 892; KLUYSKENS, A., Beginselen van burgerlijk recht, VII, Antwerpen, Standaard, 1950, nr. 323, 299; DEKKERS, R., Handboek burgerlijk recht, I, Brussel, Bruylant, 1972, 224, voetnoot 2. ( 2) Zie hierover MAHILLON, P., "L'entretien et l'education des enfants majeurs", in Melanges Baugniet, Brussel, U.L.B./Fac. de droit, 1976 en Rev. Not. B., (525), nr. 8, 532, tekst en voetnoot 15.
475
ding 3 • In die opvatting vormen ouderlijk gezag en ouderlijke plicht in feite slechts een geheel: de prerogatieven zijn aan de ouders slechts gegeven om hun plicht tot onderhoud en opvoeding naar behoren te kunnen vervullen, maar omgekeerd komt er ook een einde aan deze specifieke plicht op het ogenblik dat zij niet meer de bevoegdheid hebben om op de opvoeding van hun kind toe te zien. Na zijn meerderjarigheid viel het kind in die opvatting dan terug op de gemeenrechtelijke onderhoudsplicht van artt. 205-207 B.W., die evenwel als voorwaarde de behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde vooropstelt (art. 208 B.W.). 4. In de Belgische rechtsleer is het Jean DABIN die, in 1950, als eerste een lans breekt voor het aanvaarden van de plicht tot onderhoud en opvoeding van de ouders ten aanzien van meerderjarige kinderen 4 • Hij benadrukt het essentiele verschil dat er bestaat tussen van de ene kant de plicht van de ouders om hun kind kost, onderhoud en opvoeding te verschaffen, en dus in te staan voor de kosten die uit deze zorgen voortvloeien (art. 203 B.W.), en van de andere kant de plicht die er tussen bepaalde verwanten en aanverwanten bestaat om de andere materieel te helpen indien hij behoeftig is (artt. 205 e.v. B.W.). Derhalve blijft voor hem de specifieke plicht van de ouders om hun kind op te voeden bestaan, ook na de meerderjarigheid of de ontvoogding, zolang zijn opleiding nog niet voltooid is, temeer daar de wet zelf helemaal geen grens stelde aari deze plicht die zou samenvallen met het beeindigen van het ouderlijk gezag 5 • Aan te stippen valt dat DABIN hierbij uitsluitend de geldelijke bijdrage van de ouders in de kosten van voortgezette studies van hun meerderjarig kind voor ogen had, en zich niet uitspreekt over het voortduren van de onderhouds- en opvoedingsplicht van de ouders overeenkomstig art. 203 B. W. na de meerderjarigheid ingeval hun kind niet meer studeert maar om een andere reden (fysieke of mentale handicap b.v.) niet in staat blijkt zelf in zijn onderhoud te voorzien. Andere auteurs zijn nadien de stelling bijgetreden dat de plicht van de ouders overeenkomstig art. 203 B.W. ten aanzien van studerende kinderen na hun meerderjarigheid voortduurt 6 • 5. Ook in de Belgische rechtspraak van de feitenrechters valt er vanaf het einde van de jaren '50 een kentering te bespeuren. Geleidelijkaan wordt in de lagere rechtspraak het standpunt verlaten dat de onderhouds- en op( 3) DE PAGE, H., o.c., I, nr. 766, 896; DEKKERS, R., o.c., nr. 172, 121, en nr. 348, 226; KLUYSKENS, o.c., VII, nrs. 325 en 329; Vred. Neerpelt, 12 juni 1958, R. W., 1958-59, .2127; Rb. Nijvel, 30 maart 1960, Rec. Niv., 1960, 90; Vred. Sint-Joost-tenNode, 8 november 1967, T. Vred., 1970, 87. ( 4) DABIN, J., noot bij Cass., 13 februari 1947, R.C.].B., 1950, 169-192. ( 5) DABIN, J., I.e., 175. ( 6) P.M., noot bij Rb. Brussel, 3 december 1959, Ann. Not., 1961,58; MAHILLON, P., "Aliments" in R.P.D.B., Compl. III, Brussel, 1969, nr. 19; RIGAUX, F., Les Personnes, I, Les relations familiales, Brussel, Larder, 1971, nrs. 3207-3208 ; DELVA, W., Personen- en familierecht, Gent, Story, 1978, II B, 280-281.
476
voedingsplicht van de ouders ophoudt bij ·het beeindigen van het ouderlijk gezag, en wordt aanvaard dat de grondslag ervan aileen in de vastgestelde afstammingsband te vinden is 7 • In bepaalde uitspraken wordt de onderhoudsplicht van een van de - gehuwde- ouders ten aanzien van zijn meerderjarig studerend kind niet ge-. steund op art. 203 B.W. maar ge1ntegreerd in de globale plicht tot bijdrage · in de lasten van de huishouding (vroeger art. 218 B.W.)- thans sinds de wet van 14 juli 1976 de plicht tot bijdrage in de lasten van het huwelijk overeenkomstig art. 221 B.W.- nu dit kind geacht kon worden verder deel uit te maken van het gezin van de andere ouder 8 • 6. Er werd door de lagere rechtspraak evenwei overwegend aangenomen dat de ouders slechts gehouden zijn om in te staan voor de kosten van hogere studies van hun meerderjarig kind voorzover zij (of minstens een van hen) er tijdens de minderjarigheid in hebben toegestemd dat het kind deze hogere studies aanvatte. Aldus gaat het in hoofde van het kind om het recht op voortzetting ten laste van zijn ouders, na zijn meerderjarigheid, van tijdens de minderjarigheid aangevatte studies 9 • In deze opvatting moeten de ouders die het inzicht hebben om na de meerderjarigheid van hun kind geen kosten voor zijn opvoeding en opleiding meer uit te geven, er maar voor zorgen dat het, vanaf zijn meerderjarigheid, in staat zou zijn om zelf in zijn onderhoud te voorzien, bv. door hem tijdens zijn minderjarigheid een stiel aan te leren 10 • 7. Het Hof van Cassatie heeft voor het eerst in een arrest van 14 maart 1980 uitdrukkelijk gesteld dat de verplichting die art. 203 B.W. op de ouders legde, niet noodzakelijk en niet in elk geval ophield de dag dat het kind meerderjarig wordt, maar dat deze verplichting naargelang van de omstandigheden kon voortduren na de meerderjarigheid tot op het ogenblik waar( 7) Rb. Tongeren, 29 mei 1958, R. W., 1958-59, 853; Rb. Brussel, 3 december 1959, Ann. Not., 1961, 58, met noot P.M.; Vred. Bergen, 11 .juli 1966, ]. T., 1966, 618; Rb. Kortrijk, 3 december 1968, R. W., 1969-70, 1060; Brussel, 18 december 1963, Pas., 1965, 31; Brussel, 30 maart 1971, ]. T., 1971, 572, Pas., 1971, II, 209 en Doc. ]eugdbesch., IV-94. ( 8) Rb. Brussel, 29 juni 1960, Cah. Dr. Fam., 1961, 110, bevestiging van Vred. Ukkel, 24 mei 1960, Cah. Dr. Fam., 1961, 109. ( 9) Uitdrukkelijk: Brussel, 18 december 1963, Pas., II, 1965, 31; Rb. Tongeren, 29 mei 1958, R. W., 1958-59, 853; Rb. Kortrijk, 3 december 1968, R. W., 1969-70, 1060; Vred. Sint-Gillis, 19 februari 1969, T. Vred., 1970, 81; impliciet: Rb. Brussel, 3 december 1959, Ann. Not., 1961, 58, met noot P.M. In dezelfde zin: RIGAUX, F., o.c., nr. 3207; DELVA, W., o.c., liB, 280; DE RIDDER, H., "De opvoeding der kinderen: plicht of recht van de ouders", Jura Fa/c., 1967-68, (17), nr. 11,24-25; cf. MAHILLON, P., "L'entretienetl'educationdes enfantsmajeurs", I.e., nr. 11, 535, die zulks evenwel niet als een absolute regel ziet. Anders: Vred. Luik, 29 november 1978, fur. Liege, 1980, 7, T. Vred., 1980, 123 en Rev. Trim. Dr. Fam., 1980, 460 (uittreksel). (10) Rb. Tongeren, 29 mei 1958, R. W., 1958-59, 853.
477
op het kind zelf voor zijn levensonderhoud kan zorgen 11 • Belangrijk is vast te stellen dat in deze uitspraak het Hof geen enkele verwijzing maakt naar de voortgezette opleiding van het kind die op het ogenblik van zijn meerderjarigheid nog niet beeindigd is; het criterium dat het Hof vooropstelt is het zelf kunnen zorgen voor zijn levensonderhoud, doch het gaat hierbij niet om een absoluut criterium, maar om een criterium dat de feitenrechter moet toelaten om op grond van de concrete omstandigheden te oordelen of in casu de voortzetting van de onderhoudsplicht na de meerderjarigheid verantwoord is. In het geval dat aanleiding heeft gegeven tot het cassatiearrest van 14 maart 1980 ging het immers niet om een student, maar om een vanaf zijn geboorte fysiek en mentaal gehandicapt kind. Nadien heeft het Hof van Cassatie zijn rechtspraak aangaande het niet noodzakelijk beeindigen van de plicht van de ouders met de meerderjarigheid, bevestigd 12. B. DE REGELING SINDS DE WET VAN 31 MAART 1987. Inleiding.
8. Door de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, in werking getreden op 6 juni 1987, werd de tekst van de wetsbepaling aangaande de onderhoudsplicht van de ouders ingrijpend gewijzigd. Reeds in het oorspronkelijke wetsontwerp van 15 februari 1978 werd voorgesteld de tekst van art. 203 B.W. te vervangen als volgt: "De ouders zijn gehouden aan hun kinderen levensonderhoud en opvoeding te verschaffen. Deze verplichting blijft na de meerderjarigheid van het kind gehandhaafd, zolang diens voor zijn meerderjarigheid aangevangen opleiding niet voleindigd is. Zij blijft eveneens tot na de meerderjarigheid van het kind gehandhaafd indien het nog behoeftig is, tenzij die toestand aan zijn schuld te wijten is." 13 De bedoeling van de voorgestelde hervorming was tweevoudig : -de plicht tot onderhoud en opvoeding uitdrukkelijk uit te breiden tot nietgehuwde ouders, waar de oorspronkelijke tekst deze plicht als een gevolg van het huwelijk formuleerde, hoewel de rechtspraak en de rechtsleer voordien reeds unaniem deze uitbreiding aanvaardden ; (11) Cass., 14 maart 1980, R. W., 1981-82, 480, met noot PAUWELS, J., Rev. Trim. Dr. Fam., 1980, 384 en 1982, 459, Pas., 1980, I, 865 en Arr. Cass., 1979-80, 873, met noot; vgl. Cass., 5 mei 1977, Pas., 1977, I, 904, metconcl. O.M., datzich nietuitspreekt over de toepasselijkheid van art. 203 B. W. ten aanzien van meerderjarige kinderen. (12) Cass., 24 november 1983, Rev. Not. B., 1984, 32, Pas., 1984, I, 330, Arr. Cass., 198384, 356 en T. Not., 1984, 200. In de lagere rechtspraak werd deze rechtspraak van het Hof van Cassatie unaniem gevolgd; zie o.m. Vred. Berchem, 27 maart 1984, Rev. Trim. Dr. Fam., 1986, 265. (13) Gedr. St., Senaat, 1977-78, nr. 305-1 (wetsontwerp-Van Elslande), 34.
478
- de uitdrukkelijke bevestiging dat deze plicht van de ouders niet noodzakelijk ophoudt bij de meerderjarigheid 1 4. 9. Over het principe van de voorgestelde hervorming is tijdens de parlementaire behandeling weinig discussie gerezen, maar de redactie van de voorgestelde tekst onderging een diepgaande wijziging.
1. Toepassingsgebied van de ouderlijke plichten. 10. Het nieuw ingevoerde art. 203, § 1, al. 1 B.W. bepaalt vooreerst in het algemeen dat de ouders aan hun kinderen levensonderhoud, opvoeding en een passende opleiding verschuldigd zijn. Het opschrift van het hoofdstuk waarvan deze bepaling deel uitmaakt luidt thans "Verplichtingen die uit het huwelijk of de afstamming ontstaan" 15 , zodat ook uit de tekst van de wet zelf blijkt dat het gaat om een verplichting die rust op alle ouders, ongeacht de aard van de afstammingsband: huwelijks, buitenhuwelijks of adoptief. 11. Door de wet van 14 mei 1981 werd op de stiefouder dezelfde plicht gelegd vanaf het overlijden van zijn echtgenoot, vader of moeder van de kinderen, doch slechts binnen de grenzen van hetgeen de stiefouder heeft verkregen uit de nalatenschap van de vooroverledene en van de voordelen die deze hem mocht hebben verleend bij huwelijkscontract, door schenking of bij testament 16 • De wet van 31 maart 1987 heeft hierin geen wijziging gebracht (huidig art. 203, § 2 B.W.) 17.
2. Inhoud en duur van de ouderlijke plichten. a. Inhoud van de ouderlijke plichten in bet algemeen. 12. De oude (en oubollige) term "kost" werd in de wet van 31 maart
(14) Ibid., Memorie van toelichting, 8. (15) Art. 31, wet van 31 maart 1987. (16) Zie hierover o.m. CASMAN, H. en VASTERAVENDTS, A., De langstlevende echtgenote, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, nrs. 555-570; RAUCENT, L., Les droits successoraux du conjoint survivant, Bruxelles, Ed. juridiques Swinnen, 1981, nrs. 172-179. (17) Ten onrechte wordt in het verslag namens de senaatscommissie voor de justitie gesteld dat de regel ingevoerd door de wet van 14 mei 1981 slechts de kinderen geboren binnen een huwelijk zou beogen (Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904-2, 33). Het oude art. 203, al. 2 B.W. bepaalde immers uitdrukkelijk dat de plicht bestond tegenover "de kinderen uit een vorig huwelijk van de vooroverleden echtgenoot, (... ) diens natuurlijke kinderen en( ... ) de kinderen door deze aileen of samen met een vorige echtgenoot geadopteerd"; zie ook RAUCENT, L., o.c., nr. 173.
479
1987 weggelaten; dit ligt thans vervat in het begrip "levensonderhoud" dat een ruimere betekenis heeft 1s. 13. De inhoud en omvang van de plicht van de ouders werd bovendien uitdrukkelijk uitgebreid tot de opleiding metals motivering dat "in de evolutie van de huidige tijd de opleiding immers beschouwd moet worden als een normale opvoedingsplicht die op de ouders rust" 19 • In feite gaat het om een wettelijke bevestiging van een jurisprudentiele evolutie 20 •
b. Dour van de ouderlijke plichten. 14. Het tweede lid van het nieuwe art. 203, § 1 B.W. bepaalt uitdrukkelijk dat deze verplichting van de ouders doorloopt na de meerderjarigheid van het kind "indien de opleiding niet voltooid is". Met deze formulering, die ingaat tegen die van het oorspronkelijke wetsontwerp (zie hoven, nr. 8), wilde de wetgever van 31 maart 1987 verhinderen dat de plicht van de ouders enkel zou doorlopen na de meerderjarigheid ingeval de opleiding reeds tijdens de minderjarigheid een aanvang zou hebben genomen, en dat ze dus niet zou bestaan wanneer de opleiding slechts na het bereiken van de meerderjarigheid aanvangt 21 • Zoals gezegd steunde, voor de wet van 31 maart 1987, de meerderheid van de lagere rechtspraak het voortduren van de ouderlijke plicht na de meerderjarigheid op de vrijwillige inspanningen die de ouders tijdens de minderjarigheid van hun kind hadden gedaan inzake de studies die zij hem hadden Iaten ondernemen, waaruit kon worden afgeleid dat zij op zich badden genomen om ook na de meerderjarigheid in te staan voor de lasten van de voortzetting ervan (zie hoven, nr. 6) 22. Terecht heeft de wetgever van 1987 deze opvatting verlaten, waarbij de verplichting van de ouders om ook na de meerderjarigheid in te staan voor de opleiding van hun kind zou volgen uit een vrijwillig aangegane verbintenis tijdens zijn minderjarigheid. Immers, dat de ouders instaan voor een passende opleiding van hun minderjarig kind hangt niet of van hun discretionaire beoordeling of van hun welwillendheid, maar vloeit daarentegen voort uit een wettelijke plicht. Het zou een misbruik van hun gezag uitma(18) Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904-2 (verslag namens de senaatscommissie voor de justitie), 29. In strijd met wat in het verslag wordt aangestipt is "levensonderhoud" nochtans geen nieuw begrip : de Code civil sprak reeds over de plicht onderhoud te verschaffen (in de Franse tekst is het begrip trouwens ongewijzigd gebleven: "elever leurs enfants"). (19) Ibid., 29. (20) Reeds tijdens de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 14 mei 1981 betreffende de erfrechten van de langstlevende echtgenoot was beklemtoond dat de plicht van de ouders tevens de kosten van universitaire studies van zelfs meerderjarige kinderen kon bevatten; Gedr. St., Kamer, 1980-81, nr. 797-2, 10 (verslag kamercommissie voor de justitie II). (21) Ibid., 29. (22) Zie voetnoot 9.
480
ken indien de ouders tijdens de minderjarigheid aan hun kind de toegang tot hogere studies (waartoe het geschikt is) zouden ontzeggen om aldus zeker te zijn dat hun plicht in elk geval zou ophouden met de meerderjarigheid 23 • Derhalve is in elk geval sinds de wet van 31 maart 1987 het aldan niet aanvatten van de studies tijdens de minderjarigheid, volkomen irrelevant bij het beoordelen van de plicht van de ouders om tussen te komen in de studiekosten van hun meerderjarig kind 2 4. 15. Zulks heeft ook voor gevolg dat de verlaging van de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid tot 18 jaar, doorgevoerd bij de wet van 19 januari 1990 en in werking getreden op 1 mei 1990, op zich geen weerslag heeft op de voortzetting van (het materiele aspect van) de ouderlijke plicht na de meerderjarigheid, ook al zullen voortaan de meeste jongeren hun hogere studies slechts aanvatten nadat ze al meerderjarig zijn 25 • De wetgever van 31 maart 1987 heeft aldus a.h.w. reeds geanticipeerd op deze nadien doorgevoerde verlaging van de meerderjarigheid. De verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd heeft echter wel een invloed op de inhoud en de omvang van de ouderlijke plichten tegenover 18- tot 21-jarigen, daar deze plichten niet identiek zijn t.a. v. meerderjarige en minderjarige kinderen (zie verder, nrs. 17 en 19-34) 26. 16. Uit het voorgaande blijkt dat zich m.b.t. de duur van de ouderlijke plichten drie situaties kunnen voordoen 27. 1 ° Hypothese : de opleiding van het kind is voltooid voor zijn meerderjarigheid, en het is in staat om zelf, door beroepsuitoefening (of via het huwelijk: zie verder, nr. 29), in zijn onderhoud te voorzien: in dat geval loopt de plicht van de ouders ten einde voor de meerderjarigheid 28 , maar kan zij herleven indien voordien de bestaande inkomstenbron voor de minderjarige vervalt. Met de verlaging van de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid op 1 mei 1990 is deze hypothese eerder zeldzaam geworden, daar overeenkomstig de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, voor de minderjarige (23) Gedr. St., Senaat; 1984-85, nr. 904-2,30 en 31; PAUWELS,J.M. en NUYTINCK, H., "Voorstellen betreffende het wetsontwerp tot verlaging van de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid tot 18 jaar", R. W., 1975-76, (1329), nr. 10, 1337; VIEUJEAN, E., "Examen de jurisprudence (1965 a 1969)- Personnes", R.C.].B., 1970, (549), nr. 42, 557; VIEUJEAN, E., "L'entretien des enfants", Ann. Dr., 1979, (239), nr. 4, 241. (24) Contra, ten onrechte: POULEAU, V., "Reflexions sur l'obligation alimentaire des parents a l'egard de leurs enfants", Rev. Trim. Dr. Pam., 1988, (521), nr. 18, 530-531, die ook nog na deW. 31 maart 1987 voorhoudt dat dit criterium ter vrije beoordeling van de rechter zou staan. (25) Zie ook PAUWELS, J.M. en NUYTINCK, H., I.e., nr. 10, 1336. (26) Cf. Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904-2, 31. (27) Cf UYTTENDAELE, R., "De maatregelen aangaande de kinderen", in Voorlopige maatregelen tussen eehtgenoten (art. 223 B. W. en art. 1280 Ger. W.), SENAEVE, P. (ed.), Leuven, Acco, 1989, (29), nr. 105, 116. (28) Cf. POULEAU, V., I.e., nr. 15, 529.
481
de leerplicht slechts eindigt op het einde van het schooljaar in het jaar waarin hij 18 jaar wordt (art. 1, § 1) of vroeger indien hij het secundair onderwijs met volledig leerplan met vrucht heeft beeindigd (art. 1, § 3) 29 • 2 ° Hypothese : de opleiding van het kind is voltooid voor zijn meerderjarigheid, doch het is niet in staat om zelf in te staan voor zijn onderhoud (werkloosheid, legerdienst of burgerdienst, fysieke of mentale handicap, enz.): in dat gevalloopt de plicht van de ouders definitief ten einde bij de meerderjarigheid. Op het ogenblik van het wegvallen van de bijzondere plicht van de ouders tot levensonderhoud, opvoeding en opleiding, ontstaat er in hun hoofde evenwel een gemeenrechtelijke onderhoudsverplichting tegenover hun meerderjarig kind overeenkomstig art. 207 jo. 205 B.W., die evenwel van een heel andere orde is en o.m. de behoeftigheid van de onderhoudsschuldeiser vergt (art. 208 B.W.) 30 • In tegenstelling tot wat voorgesteld was in het oorspronkelijke wetsontwerp (zie hoven, nr. 8), heeft de uiteindelijke tekst van de wet van 31 maart 1987 de plichten van de ouders niet uitgebreid tot het meerderjarige kind dat nog behoeftig is zonder dat zulks aan hem te wijten is. Het enige geval waarin de ouderlijke plichten doorlopen na de meerderjarigheid, is dat waarin de opleiding van het kind nog niet voltooid is. De wetgever meende terecht dat buiten het geval van de voortgezette opleiding, de gemeenrechtelijke onderhoudsplicht op grond van het criterium van de behoeftigheid volstond om in deze nood te voorzien, en dat het niet zou opgaan dat een kind, vele jaren na zijn meerderjarigheid, een beroep zou kunnen doen op de veel ruimere ouderlijke plicht tot levensonderhoud, opvoeding en opleiding 31 • Hierbij moet worden aangestipt dat de situatie van de verlengd minderjarigverklaarde mentaal gehandicapte geheel anders is, daar hij overeenkomstig art. 487bis, al. 4 B.W. geacht wordt, wat de toepassing van (o.m.) art. 203 B.W. betreft, nooit meerderjarig te worden 32 • (29) Zie hierover: WYLLEMAN, A., CAPPELAERE, G. en VERHELLEN, E., "De verlaging van de meerderjarigheidsgrens en de leerplichtwet", Wegwijs, 199011, 9-10. (30) Contra: MEULDERS-KLEIN, M.-T., "L'etablissement et les effets personnels de Ia filiation selon Ia loi beige du 31 mars 1987", Ann. Dr. Louv., 1987, (213), nr. 185,301, en LAMPE, M.-F., "Les effets personnels de Ia filiation", in La filiation et /'adoption, Brussel, Ed. jeune barreau, 1988, (131), 161, die ten onrechte voorhouden dat indien de opleiding voleindigd is tijdens de minderjarigheid, de ouderlijke plicht van art. 203 B.W. automatisch ophoudt en vervangen wordt door de onderhoudsplicht van art. 205 B.W.; deze auteurs verliezen uit bet oog dat overeenkomstig art. 203, § 1, al. 1 B.W. de ouders aan hun minderjarig kind niet aileen een passende opleiding verschuldigd zijn, maar ook levensonderhoud en opvoeding, en dat aan dat aspect van hun plicht niet noodzakelijk een einde komt doordat de opleiding voltooid is. (31) Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904-2,32; in dezelfde zin: MEULDERS-KLEIN, M.-T., "La reforme du droit de Ia filiation en Belgique. Analyse du projet de loi n° 305", Rev. Trim. Dr. Fam., 1979, (5), nr. 89,53; VIEUJEAN, E., "L'entretien des enfants", I.e., nr. 4, 242. (32) Cf. VIEUJEAN, E., "L'entretien des enfants", I.e., nr. 4, 242.
482
3 ° Hypothese : de opleiding van het kind is nog niet voltooid bij zijn meerderjarigheid : dan loopt de plicht van de ouders, wat haar materieel aspect betreft (zie verder, nr. 17) gewoon door tot op het ogenblik dat deze opleiding voltooid zal zijn. V anaf dat ogenblik ontstaat er in hoofde van de ouders eveneens een gemeenrechtelijke onderhoudsverplichting tegenover hun meerderjarig kind, op grond van het criterium van de behoeftigheid 33 • c. Inhoud van de ouderlijke plichten tegenover meerderjarige studerende kinderen. 17. Uit de formulering van de tekst van art. 203, § 1 B. W. zou men op het eerste gezicht kunnen afleiden dat inhoudelijk de ouderlijke plicht principieel dezelfde is t.a. v. minderjarige kinderen als t.a. v. meerderjarige kinderen: in beide gevallen omvat zij volgens de tekst van de wet devolgende drie elementen: het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind. In werkelijkheid moeten in deze plicht inhoudelijk evenwel twee bestanddelen onderscheiden worden 34: - het materiele aspect (onderhouden van het kind - voeding, kleding en huisvesting bezorgen- het verzorgen, medische zorgen (doen) verstrekken, studies en ontspanning bekostigen, enz., kortom instaan voor al zijn materiele noden), - en het immateriele aspect (verschaffen van opvoeding en ervoor zorgen dat het een opleiding geniet, het begeleiden zodat het kan opgroeien tot een volwassen individu, kortom de plicht tot socialisering en inculturalisering). Welnu, ten aanzien van een meerderjarig kind vervalt dit immateriele aspect: met het beeindigen van het ouderlijk gezag gaat per definitie ook de plicht van de ouders om hun kind op te voeden en op te leiden teloor, daar dit vanaf dat. ogenblik juridisch zelf bepaalt hoe het zijn Ieven organiseert en er geen juridische basis meer aanwezig is voor de ouders om hem hierin te begeleiden 35 • Ten aanzien van een meerderjarig kind is de plicht van de ouders derhalve gereduceerd tot haar materieel aspect : verzorgen van materiele noden en bekostigen van bepaalde uitgaven. Een en ander neemt niet weg dat de ouders, op grond van de plicht van het kind tot eerbied en ontzag (art. 371 B.W.), ook na de meerderjarigheid nog aanspraak (33) Toepassing: Vred. Kortrijk, 24 september 1980, R. W., 1981-82, 617. (34) Zie SENAE VE, P., Compendium van het personen- en familierecht, Leuven, Acco, 1989, II, nr. 1003. (35) Anders: Rb. Kortrijk, 3 december 1968, R. W., 1969-70, 1060, dat stelt dat de opvoedingsplicht van de ouders niet verloren gaat na de meerderjarigheid, maar dat anderzijds opvoeding een minimale "auctoritas" veronderstelt, die door het B. W. niet volledig zou worden opgeheven bij de meerderjarigheid daar het kind overeenkomstig art. 371 B.W. ook na de meerderjarigheid nog eerbied en ontzag verschuldigd is; in dezelfde zin: Vred. Brugge, 9 december 1977, R. W., 1979-80, 1787, met noot PAUWELS, J.
483
kunnen maken op informatie en raadpleging over diens studies (zie verder, nrs. 32-34) ; doch hieruit kan geen juridische medezeggenschap afgeleid worden. d. Inhoud van de plichten van de stiefouder. 18. Ook de plicht van de stiefouder ten aanzien van de kinderen van zijn vooroverleden echtgenoot is beperkt tot een louter materiele -en zelfs louter geldelijke - bijdrage in diens kosten van onderhoud en opleiding. Ook de stiefouder heeft immers geenszins het ouderlijk gezag over deze kinderen, zodat hij onmogelijk een morele en intellectuele opvoedingsplicht kan hebben : deze berust uitsluitend bij de eventuele andere ouder van de kinderen of anders,- binnen de grenzen van het voogdijgezag en wettelijk louter als gezagsattribuut geconstrueerd - bij de voogd en de familieraad 36 • Deze beperking was als zodanig geformuleerd in de Franse tekst van de bepaling zoals die door de wet van 14 mei 1981 was ingevoerd (oud art. 203, al. 2 B. W.) : de stiefouder had de plicht om te "supporter les frais de nourriture, d'entretien et d'education", terwijl de ouders de plicht hadden om te "nourrir, entretenir et elever" 37 • Uit de gewijzigde formulering van deze tekst in de wet van 31 maart 1987 (nieuw art. 203, § 2 B.W.) blijkt geenszins dat de wetgever beoogd zou hebben hier tegen in te gaan.
3. Omvang van de ouderlijke plicbten na de meerderjarigbeid. 19. Oat de ouderlijke plicht doorloopt na de meerderjarigheid ingeval de opleiding van hun kind nog niet voltooid is, houdt nochtans geenszins in dat de ouders in elk geval verplicht zouden zijn om tussen te komen in de levensbehoeften en studiekosten van hun meerderjarige studerende zoon of dochter. Op grond van de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 31 maart 1987 en van de rechtspraak en rechtsleer, zowel die van voor als die van na de wet van 1987, kunnen een zestal regels vooropgesteld worden die de omvang van de ouderlijke plichten bepalen. 1STE REGEL: DE STUDIES MOETEN EEN NORMALE VOORTGANG KENNEN. 20. De tekst van de wet stelt thans uitdrukkelijk dat de ouders verplicht zijn aan hun - minderjarig of meerderjarig - kind een passende opleiding te bezorgen (art. 203, § 1, al. 1 B.W.). Tijdens de voorbereidende werkzaamheden werd gesteld dat bij de beoordeling van de plicht van de ouders om bij te dragen in de kosten van hun studerende zoon of dochter rekening gehouden moet worden met diens (36) Cf. CASMAN, H., en VASTERSAVENDTS, A., o.c., nr. 559. (37) Cf. RAUCENT, L., o.c., nr. 175.
484
talenten (en inzet), zoals die blijken uit de bekomen studieresultaten. De tussenkomst van de ouders mag niet buiten verhouding staan tot de mogelijkheden van het kind. Dit houdt vooreerst in dat wanneer het kind een abnormale vertraging in zijn studies oploopt, de ouderlijke plicht om erin tussen te komen een einde neemt, tenzij deze vertraging niet aan hem te wijten zou zijn (hypothese van een tijdelijke onderbreking b.v. wegens ziekte) 38 • Dit houdt verder in dat wanneer uit de behaalde studieresultaten blijkt dat het kind een bepaalde opleiding niet aankan, de ouders niet verplicht kunnen worden om bij verdere pogingen in dezelfde richting verder tussen te komen. Nochtans kan, naar omstandigheden, de ouderlijke plicht opnieuw ontstaan indien het kind, na begane vergissingen, blijk geeft van de vaste wil zich te herpakken en zijn studies met goed gevolg verderzet 39 • 21. Ook in de rechtsleer en de vroegere rechtspraak wordt benadrukt enerzijds dat de plicht van de ouders slechts bestaat zolang de studies een normale voortgang kennen, maar anderzijds dat niet elke onderbreking van de studies de beeindiging van de ouderlijke tussenkomst rechtvaardigt 40 • Het komt erop neer dat de student blijk moet geven van de voor het succesvol beeindigen van de aangevatte stud.ies vereiste ijver en bekwaamheid 41 • Aldus werd geoordeeld dat de tijdelijke onderbreking van de studies wegens het vervullen van de legerdienst, met de bedoeling om ze onmiddellijk nadien te herbeginnen, geen einde maakt aan de ouderlijke plichten 42 , en evenzeer dat een tijdelijke en sporadische tewerkstelling (in casu tijdens de minderjarigheid) waarna met succes hogere studies werden aangevat, geen , verval van het recht op tussenkomst van de ouder kon meebrengen 43 • In dezelfde lijn ligt de beslissing waarbij het oplopen van een jaar vertraging in de studies niet catastrofaal wordt genoemd, mede gelet op de bestaande familiale spanningen die niet louter aan de student te wijten zijn, en in elk geval onvoldoende om de beeindiging van de ouderlijke plicht te rechtvaardigen 44 • In dezelfde zin werd zelfs geoordeeld in het geval van een student die het derde en laatste jaar industrieel ingenieur overdeed, na ook het tweede jaar reeds te hebben gebist: tragische familiale omstandigheden (zelfmoord van de moeder) en het feit dat met een bijkomend jaar de student
(38) Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904-2, 30. (39) Ibid. (40) MAHILLON, P., "L'entretien et }'education des enfants majeurs", /.c., nr. 12, 535-536; POULEAU, V., /.c., nr. 19, 531. (41) Zie Rb. Kortrijk, 3 december 1968, R. W., 1969-70, 1060. (42) Rb. Brussel, 29 juni 1960, Cah. Dr. Fam., 1961, 110, bevestiging van Vred. Ukkel, 24 mei 1960, Cah. Dr. Fam., 1961, 109. (43) Vred. Etterbeek, 29 maart 1988, Rev. Trim. Dr. Fam., 1988,563, op dit punt bevestigd door Rb. Brussel, 28 juni 1988, Rev. Trim. Dr. Fam., 1988, 562. (44) Rb. Brussel, 16 juni 1987, onuitg., A.R. nrs. 15.310-15.311.
485
zijn studies kon afmaken deden de rechter besluiten tot het voortduren van de ouderlijke plicht 45. Doch de vordering van een zoon die op zijn 27ste levensjaar nog maar in de eerste licentie geschiedenis zat en die vrijwillig de vervulling van zijn militaire dienstplicht uitstelde, werd afgewezen daar zij geacht werd het wettelijke kader van art. 203 B. W. te buiten te gaan 46 • In dezelfde zin werd beslist t.a.v. een vordering ten behoeve van een zoon die op 23-jarige leeftijd nog geen humaniora-diploma had behaald, zijn legerdienst reeds heeft verricht en reeds bij verscheidene werkgevers heeft gewerkt 47 • 22. Van de andere kant is het evenmin uitgesloten dat een student die na een aanvankelijke mislukking van bepaalde studies, b. v. op universitair niveau, andere studies wenst aan te vangen op een lager niveau, b.v. nietuniversitair hoger onderwijs, verder resp. opnieuw een beroep kan doen op de ouderlijke plicht. Aldus werd beslist dat een meerderjarige zoon die na twee jaar mislukte studies in de rechten een opleiding in de architectuur was gestart, verder een beroep kon doen op de ouderlijke plicht van art. 203 B. W., daar de voorgelegde resultaten wezen op de ernst en de bekwaamheid van de student voor deze studies van een lager niveau en erop wezen dat hij aldus eindelijk de professionele orientatie gevonden had die hem het best lag 48. 23. Bij dit alles is het duidelijk dat de plicht van de ouders om aan hun kind een opleiding te verschaffen, geen absoluut karakter heeft, maar dat zij in verhouding staat zowel tot de capaciteiten en de inzet van het studerende kind alsook tot de financiele mogelijkheden van de ouders. In elk geval kan het niet de bedoeling van art. 203 B. W. zijn om aan het meerderjarige kind het recht te geven op kosten van zijn ouders de rol van prinsstudent te spelen 49 • Doch het lijkt me van de andere kant te absoluut te stellen dat van zodra het meerderjarige kind in staat geweest is om zelfstandig in zijn onderhoud te voorzien (b. v. doordat het een tijdlang effectief gewerkt heeft), de ouderlijke plichten van art. 203 B.W. in elk geval niet meer voortduren so.
(45) Vred. Gent, 16 maart 1987, T.G.R., 1987,59, bevestigd door Rb. Gent, 19 juni 1987, T.G.R., 1987, 60, met noot. (46) Vred. Etterbeek, 8 maart 1988, Rev. Trim. Dr. Fam., 1988, 569. (47) Rb. Mechelen, 20 december 1983, Rev. Trim. Dr. Fam., 1986, 262. (48) Vred. Luik, 29 november 1978, fur. Liege, 1980,7, T. Vred., 1980, 123 en Rev. Trim. Dr. Fam., 1980, 460 (uittr.). (49) Rb. Mechelen, 20 december 1983, Rev. Trim. Dr. Fam., 1986, 262. (50) Anders: BAETEMAN, G. en GERLO,J., "Overzichtvan rechtspraak (1975-1980)- personen- en familierecht", T.P.R., 1981, (749), nr. 210, 911; Rb. Mechelen, 20 december 1983, Rev. Trim. Dr. Fam., 1986, 262.
486
2DE REGEL: DE OUDERLI]KE PLICHT NEEMT EEN EINDE BIJ HET VERWERVEN VAN EEN EINDDIPLOMA VAN HET HOGER ONDERWIJS DAT TOEGANG GEEFT TOT DE ARBEIDSMARKT.
24 .. Dat de ouders de plicht hebben om hun kind een passende opleiding te bezorgen, houdt ook in dat van zodra het kind deze opleiding genoten heeft, de plicht van de ouders overeenkomstig art. 203 B. W. ophoudt, ook al zou het kind op dat ogenblik beslissen om andere studies aan te vatten of om zich te specialiseren, en daardoor verder geen beroepsinkomsten zou verwerven. Tijdens de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 31 maart 1987 werd gepreciseerd dat als algemeen beginsel kan gelden dat de passende opleiding waartoe de ouders tegenover hun kind gehouden zijn, een opleidingscyclus inhoudt 51. 25. Ook de rechtspraak en de rechtsleer 52 van voor de wet van 31 maart 1987 waren in dezelfde zin gevestigd. Aldus werd geoordeeld dat een licentiate in de handels- en financiele wetenschappen, die zich had ingeschreven in de eerste kandidatuur kunstgeschiedenis en archeologie, en ook nog van plan was om twee jaar in het buitenland te studeren met het oog op het behalen van een doctoraat, niet Ianger gerechtigd was om vanwege haar vader een onderhoudsbijdrage te eisen, nu door het behalen van het eerste universitaire diploma een normaal einde aan haar opleiding was gekomen en niet bewezen werd dat zij daarmee geen passende betrekking zou kunnen vinden 53. In de regel zal evenwel het bezitten van een diploma van de humaniora niet beschouwd kunnen worden als een voltooiing van de passende opleiding waartoe de ouders gehouden zijn 54 , enerzijds omdat dergelijk diploma geen ernstige toekomstkansen biedt op de arbeidsmarkt, en anderzijds omdat het aanvatten van studies van het hoger onderwijs thans als een recht voor elke jongere beschouwd wordt, dat ook op burgerrechtelijk vlak vertaald moet worden. Voor het bekostigen van een eerste opleidingscyclus van het hogere onderwijs kan m.a.w. thans niet meer principieel voorgehouden worden dat de ouders daar niet zouden moeten in tussen komen omwille van hun positie onderaan de maatschappelijke ladder : ook ouders met een minimaal inkomen en een minimale opleiding moeten principieel tussenkomen in de kosten van hogere studies die hun kind wenst aan te vatten of voort te zetten. V anzelfsprekend zal wei de mate waarin zij in die (51) Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904/2, 30. (52) Zie DABIN, J., I.e., 176: "L'obligation de l'art. 203 cesse des )'instant ou l'education ·est achevee."; VIEUJEAN, E., "Examen de jurisprudence (1965 a 1969)- Personnes", I.e., nr. 42, 556; MAHILLON, P., "L'entretien et )'education des enfants majeurs", I.e., nr. 13, 536. (53) Vred. Bergen, 11 juli 1966, ]. T., 1966, 618. (54) Zie Vred. Luik, 29 november 1978, fur. Liege, 1980, 7, T. Vred., 1980, 123 en Rev. Trim. Dr. Fam., 1980, 460 (uittr.).
487
kosten moeten tussenkomen, mede bepaald worden in functie van de inkomsten van de ouders. Van de andere kant is het geenszins uitgesloten dat in de toekomst de onderhouds- en .opleidingskosten m.b.t. tot een bijkomend universitair diploma of m.b.t. een doctoraatsopleiding eveneens tot de ouderlijke plicht van art. 203 B.W. gerekend zullen worden, naarmate het bezitten van een enkellicentiaatsdiploma op de arbeidsmarkt onvoldoende toekomstmogelijkheden zou bieden. De term "passend" bij de opleiding waartoe de ouders overeenkomstig art. 203 B.W. moeten tussenkomen, maakt hiervan noodgedwongen een evolutief begrip. 3DE REGEL : ER MOET REKENING GEHOUDEN WORDEN MET DE EIGEN INKOMSTEN VAN DE STUDENT, VAN WELKE AARD OOK.
26. Volgens de heersende stelling in de rechtspraak en de rechstleer mogen de ouders, bij het bepalen van hun tussenkomst in de kosten van onderhoud en opleiding van hun (meerderjarig) kind, diens persoonlijke inkomsten in rekening brengen. De plicht van de ouders tegenover hun kind is dus slechts subsidiair in verhouding tot de inkomsten waarover het kind zelf beschikt, van welke aard die ook mogen zijn (inkomsten uit kapitaal of onroerende goederen, beroepsinkomsten door het uitoefenen van studentenjobs, enz.) 55 • Het wordt immoreel genoemd dat een meerderjarige student die over inkomsten beschikt, aan sparen zou kunnen doen of zijn inkomsten zou kunnen spenderen aan andere zaken dan aan zijn studie, terwijl zijn ouders verder zouden moeten opdraaien voor de volledige kosten van onderhoud en opleiding 56. Tijdens de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 31 maart 1987 is deze kwestie niet uitdrukkelijk aan bod gekomen, maar uit de herhaalde benadrukking van het niet-absolute karakter van de opleidingsplicht van de ouders 57 kan een bijkomende steun voor deze stelling afgeleid worden. 27. Een minderheidsstelling in de rechtsleer, verdedigd door DE PAGE en DABIN, heeft nochtans voorgehouden dat de ouderlijke plicht een prioritaire plicht is, en dat ingeval de ouders niet het ouderlijke vruchtgenot van de goederen van hun kind hebben (art. 384 e.v. B.W.), zij geenszins ge(55) In die zin: LAURENT, F., o.c., III, nr. 44 (die uitsluitend de hypothese van het minderjarige kind voor ogen heeft); VIEUJEAN, E., "Examen de jurisprudence (1965 a 1969)- Personnes", I.e., nr. 42, 554-555; MAHILLON, P., "L'entretien et !'education desenfants majeurs", I.e., nr. 15,537-539; GERLO,J., Onderhoudsgelden,Antwerpen, Kluwer, 1985, nr. 120, 100 en nr. 124, 103; LAMPE, M.-F., I.e., 163; Brussel, 18 december 1963, Pas., 1965, 31 (impliciet: in casu waren de inkomsten van de student al te symbolisch om er rekening te kunnen mee houden). (56) MAHILLON, P., "L'entretien et }'education des enfants majeurs", I.e., 538. (57) Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904/2, 30.
488
rechtigd zijn om de kosten die zij voor hem moeten doen, aan te rekenen op diens inkomsten 58 • Deze auteurs henadrukken het essentiele verschil tussen enerzijds de ouderlijke plicht gegrond op art. 203 B.W., en anderzijds de gemeenrechtelijke onderhoudsplichten van art. 205 e.v. B.W. : de plichten die voortvloeien uit art. 203 B.W. worden uniek en onvergelijkhaar genoemd. Op grond van een a contrario argument afgeleid uit art. 208 B.W. dat stelt dat in het gemene recht het levensonderhoud slechts toegestaan wordt naar verhouding van de hehoeften van hem die het vordert, en uit art. 209 B. W., dat stelt dat wanneer degene die het levensonderhoud geniet, tot zodanige staat komt dat hij het niet meer nodig heeft, ontheffing of vermindering ervan gevorderd kan worden, wordt voorgehouden dat de ouderlijke plicht van art. 203 B. W. per definitie voor het kind kosteloos moet geschieden 59 • In deze opvatting is het hehoeftehegrip eigen aan de gemeenrechtelijke wederkerige onderhoudsplicht. Hierhij moet vooreerst aangestipt worden dat in de optiek van een van deze auteurs, DE PAGE, de ouderlijke plicht van art. 203 B.W. in elk geval ophield hij de meerderjarigheid (zie hoven, nr. 3), hetgeen al een heel andere dimensie geeft a an deze discussie. Bovendien houdt het essentiele verschil tussen de ouderlijke plicht enerzijds en de gemeenrechtelijke onderhoudsplichten anderzijds aileen in dat niet aile regels van het gemeenrechtelijke onderhoudsrecht ipso facto toepassing vinden op de ouderlijke plicht, maar helet dit helemaal niet dat hepaalde van die gemeenrechtelijke regels eveneens toepassing vinden op de ouderlijke plicht 60 : men kan er toch niet huiten om in het materiele aspect van de ouderlijke plicht (zie hoven, nr. 17) een - hijzondere - vorm van onderhoudsplicht te zien, en t.a.v. het meerderjarige kind is, zoals gezegd (hoven, nr. 17), de ouderlijke plicht heperkt tot dit materiele aspect. 28. Ten onrechte wordt in deze discussie soms door voorstanders van elk van heide stellingen een argument gezocht in art. 386, 2° B.W. (voor de wet van 31 maart 1987: art. 385, 2° B.W.) dat hepaalt dat een van de lasten van het ouderlijk vruchtgenot hestaat in het verstrekken van levensonderhoud, opvoeding en passende opleiding van de kinderen overeenkomstig hun vermogen. Volgens de enen zou het een onverantwoorde discriminatie uitmaken indien de ouders met wettelijk vruchtgenot de inkomsten van het kind voor diens onderhoud en opleiding zouden kunnen a anwenden, en de ouders
(58) DE PAGE, H., o.e., I, nr. 766, 892-894; DABIN, J., I.e., 175-177. In dezelfde zin: Vred. Gembloux, 22 december 1987, Journ. Dr. Jeunes, 1988, afl. 2, 2. (59) DE PAGE, H., o.e., I, nr. 766, 893; ef DABIN, J., I.e., 176. (60) Cf GERLO, J., o.e., nr. 120, 100 en nr. 124, 103.
489
zonder wettelijk vruchtgenot die uitgaven niet op de inkomsten van het kind zouden kunnen afwentelen 6 1 • Volgens de anderen stelt art. 386, zo B.W. uitsluitend dat ingeval het kind goederen heeft waarvan de ouders het wettelijk vruchtgenot hebben, het de financiele positie van het kind - en niet die van de ouders - is die het soort en het niveau van het onderhoud en de opvoeding bepaalt, teneinde te vermijden dat de ouders met wettelijk vruchtgenot zich persoonlijk zouden verrijken met de inkomsten van de goederen van hun kind 62 • Het is juist dat art. 386, zo B.W. aileen tot doel heeft te beletten dat de ouders met wettelijk vruchtgenot ·de inkomsten van hun kinderen volledig naar eigen goeddunken kunnen aanwenden, en dat men daar geenszins kan uit afleiden dat de ouders slechts subsidiair gehouden zijn tot de plicht die art. 203, § 1 B. W. hen oplegf 63 • Doch indien de ouders met wettelijk vruchtgenot, zoals art. 386, zo B.W. het hen oplegt, de inkomsten van de goederen van hun kind besteden aan diens onderhoud, opvoeding en opleiding, doen ze daarbij beroep op inkomsten die aan hen zelf toebehoren en niet aan het kind 64 • In de hoven weergegeven discussie gaat het daarentegen om de vraag of bij het bepalen van de omvang van de ouderlijke plicht, de eigen inkomsten van het meerderjarige kind- waarover het bovendien uiteraard persoonlijk en zelfstandig beschikt - in rekening kunnen worden gebracht 6s. 4E REGEL: ER MOET REKENING GEHOUDEN WORDEN MET PRIORITAIRE ONDER- HOUDSAANSPRAKEN VAN HET KIND.
29. Tussen de onderscheiden onderhoudsplichtigen bestaat er in ons recht een rangorde : indien er een onderhoudsplichtige van een hogere rang aanwezig is die (voldoende) kan tussenkomen ten aanzien van de onderhoudsgerechtigde, kunnen de onderhoudsplichtigen van een lagere rang niet aangesproken worden 66 • Er wordt unaniem aangenomen dat de bijzondere onderhoudsplicht die bestaat tussen echtgenoten, de plicht van de ouders tegenover hun (zelfs studerende) kinderen voorafgaat 67 • Deze voorrangsregel betekent dat een gehuwde studerende meerderjarige (en zelfs een minderjarige !) voor zijn kosten van onderhoud en opleiding in de eerste plaats een beroep client te doen op zijn echtgenoot die daar(61) Gent, 3 november 1860, Pas., 1861, II, 43; Rb. Brussel, 12 februari 1907, Pas., 1907, III, 185; Rb. Namen, 20 mei 1913, Pas., 1913, III, 209; cf. Cass. fr., 29 juni 1929, D.H., 1929, 393. (62) DE PAGE, H., o.c., I, nr. 766, 895 en nr. 814, 1 o, 939. (63) GERLO, J., o.c., nr. 119, 99; SENAEVE, P., in Commentaar Personenrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, losbl., B.W. art. 386-4, nr. 6 (1987}. (64) GERLO, J., o.c., nr. 119,99-100; SENAEVE, P., I.e. in Commentaar Personenrecht, B.W. art. 379-3/4, nr. 3 (1987). (65) Cf. GERLO, J., o.c., nr. 120, 100. (66) DE PAGE, H., o.c., I, nrs. 556-557. (67) DE PAGE, H., o.c., I, nr. 557 B, 704; cf. GERLO, J., o.c., nr. 80, 59.
490
toe gehouden is op grond van de hulpplicht (art. 213 B.W.) en de plicht tot bijdrage in de lasten van het huwelijk (art. 221, al. 1 B.W.). Deze voorrangsregel betekent evenwel geenszins dat door het huwelijk van de student er ipso facto een einde zou komen aan de ouderlijke plicht van art. 203 B.W. Immers, ingeval de mede-echtgenoot niet of onvoldoende kan tussenkomen in de onderhouds- en opleidingskosten (bv. omdat hij ook nog studeert !), dan dienen de ouders hier verder in bij te dragen 68 • 5DE REGEL: DE VRI]WILLIGE KEUZE VAN DE STUDENT VOOR NIET NOODZAKELIJKE MEERUITGAVEN BRENGT VOOR DE OUDERS NIET DE VERPLICHTING MEE OM DAARIN BIJ TE DRAGEN.
30. De rechtspraak wordt geregeld geconfronteerd met gevallen waarbij de ouder wiens ouderlijke plicht wordt aangesproken, geconfronteerd wordt met een zelfstandige leefwijze van zijn meerderjarige studerende kinderen, die niet door de studies zelf verantwoord kan worden, en die extrauitgaven meebrengt. In die gevallen oordeelt de recente rechtspraak terecht dat de vrijwillige keuze voor die autonomie noodzakelijk een eigen tussenkomst in de kosten vanwege de student zelf inhoudt : de student client gedeeltelijk zelf in te staan voor kosten die alsdan als luxe-uitgaven kunnen worden bestempeld, en kan dergelijke kosten niet afwentelen op zijn ouders 69 • Of in een concreet geval een beslissing van de student die meeruitgaven meebrengt, als luxe-kosten kunnen worden bestempeld waarvoor hij zijn ouders niet kan aanspreken, wordt vanzelfsprekend mede bepaald door de financiele positie en de maatschappelijke stand van zijn ouders; men kan er niet buiten om de omvang van de ouderlijke plichten klassegebonden toe te passen 70 • 6DE REGEL : HET LAAKBAAR GEDRAG VAN HET KIND TEN OPZICHTE VAN ZIJN OUDERS KAN DE OPSCHORTING OF DE BEE:INDIGING VAN DE OUDERLIJKE PLICHT MEEBRENGEN.
31. In het gemeenrechtelijke onderhoudsrecht geldt de regel dat de onderhoudsplichtige die door de onderhoudsgerechtigde wordt aangesproken, niet diens onwaardigheid kan inroepen: bij gebreke van uitdrukkelijke wet(68) MAHILLON, P., "L'entretien et !'education des enfants majeurs", /.c., nr. 14, 537; POULEAU, V., I.e. ,nr. 25,535; impliciet: Arrondrb. Nijvel, 4 oktober 1988, T.B.B.R., 1990, 89; contra, maar op grond van de achterhaalde overweging dat de plicht van de ouders ophoudt met het beeindigen van het ouderlijk gezag: Vred. Sint-Joost-ten-Node, 8 november 1967, T. Vred., 1970, 87. (69) Vred. Bergen, 11 juli 1966, ]. T., 1966, 618; Rb. Brussel, 16 juni 1987, onuitg., A.R. nrs. 15.310-15.311. (70) C/. Vred. Bergen, 11 juli 1966,]. T., 1966, 618; Vred. Gembloux, 22 december 1987, Journ. Dr. Jeunes, 1988, afl. 2, 2: ook de extra-kosten veroorzaakt door het buren van een appartement in de universiteitsstad worden ten laste gelegd van de vader, o.m. op grond van diens zeer hoge inkomsten (250.000 F. bruto per maand).
491
tekst in die zin kan de onderhoudsplichtige geen exceptie halen uit het feit dat de onderhoudsgerechtigde in het verleden zelf zijn onderhoudsplichten niet zou hebben nagekomen, dat hij zich tegenover de onderhoudsplichtige laakbaar of unfair gedragen zou hebben, enz. 71 • Deze regel werd nog eens uitdrukkelijk bevestigd tijdens de voorbereiding van de wet van 31 maart 1987 72 • Op grond van deze gemeenrechtelijke regel inzake onderhoudsrecht dat er geen oorzaken van onwaardigheid bestaan gingen de klassieke rechtsleer en de traditionele rechtspraak ervan uit dat het laakbaar gedrag in het verleden van een kind tegenover zijn ouder(s), dezen geenszins kan ontslaan van hun plicht tot verdere bekostiging van diens voortgezette onderhoud en opleiding na zijn meerderjarigheid 73. 32. In de recente rechtspraak en rechtsleer is er evenwel een duidelijke evolutie gaande waarbij de toepasselijkheid van deze gemeenrechtelijke regel van het onderhoudsrecht op de bijzondere plicht van de ouders in vraag wordt gesteld 74. Hierbij wordt vooral gesteund op de plicht van het (meerderjarige) kind om overeenkomstig art. 371 B.W. aan zijn ouders eerbied en ontzag te vertonen. Indien het meerderjarige kind dat een beroep doet op de ouderlijke plichten, op een bestendige wijze tekortkomt aan deze wettelijke plicht, dan kan dit naargelang van de omstandigheden leiden tot de afwijzing van zijn onderhoudsvordering 75 • De verplichting van de ouders tot verdere bekostiging van de studies van hun meerderjarig kind is dus correlatief met de (71) DE PAGE, H., o.c., I, nr. 550bis, litt. c), 694; Rb. Antwerpen, 13 juni 1953, R. W., 1954-55, 1678 ; Brussel, 3 december 1971, ]. T., 1972, 374; Brussel, 13 juni 1972, Pas., 1972, II, 172; Vred. Kortrijk, 24 september 1980, R. W., 1981-82, 617 {toepassing op een vordering van een meerderjarig kind tegen zijn ouders op grond van art. 205 jo. art. 207 B.W.; Rb. Brussel, 14 december 1982, onuitg., A.R. nr. 109.707; Rb. Brussel, 8 maart 1983, onuitg., A.R. nr. 133.175; Brussel, 5 februari 1986, T.B.B.R., 1987,45, met noot GERLO, J.; Brussel, 9 oktober 1987, onuitg., A.R. nr. 942/86; anders, alleenstaand: GERLO, J., o.c., nr. 36, 29-30, die stelt dat de rechter naargelang de ernst van de fout van de onderhoudsgerechtigde tegenover de onderhoudsplichtige, deze geheel of gedeeltelijk van zijn onderhoudsverplichting zou kunnen ontlasten. (72) Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904/2, 32. (73) Rb. Tongeren, 29 mei 1958, R. W., 1958-59, 853; Brussel, 30 maart 1971, ]. T., 1971, 572, Pas., 1971, II, 209 en Doc. Jeugdbesch., IV-94; LURQUIN, "Pension alimentaire et delegation de sommes (1946-1967)", ]. T., 1967, (709), nr. 12, 710; BAETEMAN, G., DELVA, W. en BAX, M., "Overzicht van rechtspraak (1964-1974)- Personen- en familierecht", T.P.R., 1976, nr. 126, 487; Novelles, Protection de Ia jeunesse, nr. 76, 31; MAHILLON, P., "L'entretien et !'education des enfants majeurs", I.e., nr. 18,540. (74) Zie bv. impliciet: Vred. Etterbeek, 8 maart 1988, Rev. Trim. Dr. Fam., 1988, 569: manifeste lichtzinnigheid en afwezigheid van dankbaarheid vanwege de meerderjarige student tegenover zijn moeder. (75) PAUWELS,J.M., Beginselen van personen- enfamilierecht, III, Leuven, Acco, 1986, nr. 17.51 en nr. 20.39 ; SENAEVE, P., in Commentaar Personenrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, losbl., B.W. art. 371-2, nr. 2 (1987); zie ook Vred. Hoei, 26 juni 1986, fur. Liege, 1986, 623, met noot J .H., voor het bijzondere geval van de minderjarige die zonder reden het ouderlijk dak verlaten heeft.
492
verplichting van het kind voor zijn ouders de nodige eerbied en ontzag te betonen. Reeds in 1968 overwoog de rechtbank te Kortrijk,in zeer poetische bewoordingen, dat de ontstentenis in hoofde van de meerderjarige student van een zekere pieteit, zoals art. 371 B.W. die op elke leeftijd vereist, krachtens de wet diens aanspr~ak op voortgezet onderhoud deed vervallen, en "dat hiervoor niet als excuus kan gelden dat de jeugdige meerderjarige tot de vaststelling gekomen is dat de goden slechts op Iemen voeten staan, vermits hij ook moet in acht nemen dat hij nog steeds bereid is hun gaven te ontvangen" 76 • In dezelfde zin werd geoordeeld dat een meerderjarig kind dat een verder beroep doet op de ouderlijke plicht, zijn ouders dient in te lichten en te raadplegen omtrent het aanvatten en de voortgang van zijn studies 77 • Blijft hij tekortkomen aan deze elementaire plicht van eerbied en ontzag, dan kan dit de afwijzing van zijn onderhoudsvordering tegen zijn ouders meebrengen 78 • 33. Sommige auteurs zoeken voor de stelling van het mogelijk verbeuren van de aanspraak van de meerderjarige student op voortgezet onderhoud, de rechtsgrond niet in art. 371 B.W., maar wei in de- m.i. spitsvondige- redenering dat de ouders die door hun kind opzettelijk in de onwetendheid gelaten worden omtrent diens juiste studiesituatie, hun onderhoudsplicht ook niet naar behoren kunnen vervullen 79 • 34. Tenslotte vindt deze recente tendens in rechtspraak en rechtsleer ook steun in de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 31 maart 1987, waar gesteld werd dat bij de beoordeling van de ouderlijke plicht tot voortgezette tussenkomst in de kosten van de meerderjarige student, rekening gehouden moet worden met de relaties die bestaan tussen ouders en kind 80 •
(76) Rb. Kortrijk, 3 december 1968, R. W., 1969-70, 1060. (77) Vred. Brugge, 14 mei 1976, R. W., 1979-80, 1783. (78) Vred. Brugge, 9 december 1977, R. W., 1979-80,1787, metnoot PAUWELS,}.; contra: BAETEMAN, G. en GERLO, J., I.e., nr. 210, 911; BAX, M. en WILLEKENS, H., "Kroniek personen- en familierecht (1979-1980)", R. W., 1981-82, (225), nr. 65, 230; GERLO, J., o.c., nr. 111, 92. (79) BAX, M. en WILLEKENS, H., I.e., nr. 65, 230. (80) Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904/2, 30.
493
II. HET AFDWINGEN VAN DE OUDERLIJKE PLICHTEN. A. HET OPTREDEN VAN DE ENE OUDER TEGEN DE ANDERE.
1. Algemeen. a. Het optreden namens bet kind. 35. Thans wordt algemeen aanvaard dat de ouderlijke plicht van art. 203 B. W. een schuldvordering inhoudt van het kind zelf tegen zijn ouders indien die niet vrijwillig, in natura of in specien, hun verplichting tot onderhoud, opvoeding en opleiding nakomen 81 • 36. Het kind is tegenover elk van zijn ouders schuldeiser. Bovendien rust deze onderhoudsschuld op elk van hen voor het geheel 82 • 37. Ingeval de ouders van het kind niet samenleven, kan de ouder die de materiele bewaring heeft over het minderjarige kind, of die door de rechter belast werd met de uitoefening van het ouderlijk gezag, als wettelijk vertegenwoordiger van het kind namens hem optreden tegen de andere ouder die nalatig is 83 • De bevoegdheid tot wettelijke vertegenwoordiging van het kind in rechte wordt bepaald door het wettelijk beheer over de goederen, en dit wordt in een situatie waarin de twee ouders van het kind niet samenleven, uitgeoefend door de ouder die de materiele bewaring heeft (art. 377 B.W.), tenzij de uitoefening van het ouderlijk gezag bij een rechterlijke beslissing (of, in sommige hypotheses bij een overeenkomst tussen de ouders) werd vastgelegd 84. Ingeval de ouders niet samenleven en een van hen overeenkomstig art. 374 en art. 377 B.W. het gezag over zijn persoon en het bestuur over zijn goederen uitoefent, en de andere ouder geen verhaal bij de jeugdrechtbank heeft ingediend om de uitoefening van het gezag over zijn kind te verkrijgen, dan kan laatstgenoemde, op het ogenblik dat hij aangesproken wordt om zijn bijdrage in de kosten van onderhoud, opvoeding en opleiding te leveren, zich niet meer beroepen op art. 211 B.W. dat de vader of de moeder
(81) Beslagr. Doornik, 14 november 1986, Rev. Liege, 1987, 98; KLUYSKENS, A., o.e., VII, nr. 328 B, 305; VIEUJEAN, E., "Examen de jurisprudence (1960 a 1964)- Personnes", I.e. (1966), nr. 34 d), 191-192; R.P.D.B., Compl. III, V 0 aliments, nr. 20; POULEAU, V., I.e., nr. 27,535. Door de oudere rechtsleer en rechtspraak werd- overigens zonder motivering - aan het kind elk vorderingsrecht tegen zijn ouders ontzegd : DE PAGE, H., o.e., I, nr. 766, 896, op wiens gezag vele oudere gerechtelijke uitspraken zich gesteund hebben om de vordering van het kind af te wijzen. (82) DE PAGE, H., o.e., I, nr. 766, 894. (83) Toepassing: Vred. Tielt, 22 augustus 1974, R. W., 1974-75, 571. (84) Zie hierover: SENAEVE, P., Compendium, o.e., I, nr. 498.
494
toelaat aan te bieden om het kind bij zich in huis te nemen en het aldaar kost en onderhoud te verschaffen 85 • De ouder die als wettelijk vertegenwoordiger van het kind een onderhoudsgeld vordert vanwege de andere ouder, kan namens het kind uitsluitend optreden voor de toekomst: zijn eigen tussenkomst ten behoeve van het kind heeft immers de schuldvordering van het kind voor het verleden uitgedoofd (zie ook verder, nr. 48) 8 6 , 38. Ingeval de rechter in deze hypothese een onderhoudsgeld toekent aan een van de ouders optredend namens het kind, dan neemt dit niet weg dat de betalingen uitsluitend aan deze ouder dienen te gebeuren : een rechtstreeks aan het kind verrichte betaling is niet bevrijdend tegenover de ouder, die over een uitvoerbare titel beschikt 8 7. Dergelijke betaling aan het kind zelf verricht, zal uitzonderlijk wei bevrijdend kunnen zijn indien de betrokken ouder met deze gang van zaken uitdrukkelijk of impliciet heeft ingestemd, en aldus afstand heeft gedaan van zijn aanspraak op de onderhoudsbijdrage ; dergelijke afstand is immers rechtsgeldig indien zij slechts slaat op het contributio-aspect van de ouderlijke plicht en geen afbreuk doet aan het obligatio-aspect 88 89. b. Het optreden in eigen naam. 39. Buiten het recht van een ouder om, ingeval hij de wettelijke vertegenwoordiger is van het kind, in diens naam zijn schuldvordering tegenover de andere ouder in rechte te vervolgen, beschikt elke ouder over een eigen recht om vanwege de andere ouder diens aandeel in de kosten van onderhoud, opvoeding en opleiding van de gemeenschappelijke kinderen te vorderen, en dit zowel voor het verleden als voor de toekomst. 40. Dit persoonlijk recht van elke ouder om de andere te verplichten om bij te dragen in de onderhoudsschuld tegenover het kind, wordt reeds geruime tijd aanvaard door de rechtspraak 90 • Voor met elkaar gehuwde (85) Cass., 14 mei 1987, Rev. Not. B., 1987, 357, met noot. (86) VIEUJEAN, E., "L'entretien des enfants", I.e., 244, voetnoot 22; ef. Cass., 7 februari 1963, R. W., 1963-64, 1946 en Pas., 1963, I, 647 (in een geval van onderhoudsvordering ingesteld door het meerderjarige kind zelf, niet op grond van art. 203 B. W. maar op grond van art. 205 e.v. B.W.). (87) Brussel, 28 oktober 1986, Rev. Liege, 1987, 985; POULEAU, V., I.e., nr. 27, 535. (88) Zie over dit onderscheid: KLUYSKENS, A., o.e., VII, nr. 327, 302; SENAEVE, P., "Actuele problemen inzake de voorafgaande overeenkomsten bij echtscheiding door onderlinge toestemming", in Aetuele problemen uit het notariele reeht. Opstellen aangeboden aan prof. A. De Boungne, Antwerpen, Kluwer, 1985, (171), nrs. 20-22, 183-185. (89) Cf. Luik, 19 januari 1987,]. T., 1987,251, waar gesteld wordt dato.m. voor wat betreft de ouderlijke plicht van art. 203 B. W. rechtsgeldig over de bijdragen van elke ouder beschikt kan worden, d.m.v. dading, voor het verleden. (90) Zie VIEUJEAN, E., "Examen de jurisprudence (1965 a 1969)- Personnes", R.C.].B., 1970, nr. 40, 551-552 en "Examen de jurisprudence (1970 a 1975) - Personnes", R.C.].B., 1978, (281), nr. 185, 419-420.
495
ouders vond dit persoonlijke recht van oudsher zijn grondslag in de combinatie van art. 203 B. W. oud - dat in de versie van v6'6r de wet van 31 maart 1987 bepaalde dat de echtgenoten samen de verbintenis aangaan om hun kinderen onderhoud en opvoeding te verschaffen - met art. 221, al. 1 B. W. - dat elke echtgenoot verplicht bij te dragen in de lasten van het huwelijk naar zijn vermogen en elke echtgenoot het recht geeft vanwege de andere diens bijdrage in rechte op te vorderen- want de lasten van het huwelijk bevatten ook de kosten ten behoeve van de kinderen 91 • Voor de niet (meer) met elkaar gehuwde ouders hood de wet voorheen geen rechtsgrond voor dit optreden in persoonlijke naam tegen de andere ouder 9 2 ; op grond van de zaakwaarneming en de verrijking zonder oorzaak kon de ene ouder die meer dan zijn aandeel had betaald, tegen de andere slechts optreden voor het verleden 93. 41. Door de wet van 31 maart 1987 werd nu dit persoonlijke recht van elk der ouders uitgebreid tot de niet met elkaar gehuwde ouders, en voor aile ouders geformuleerd in een afzonderlijke wetsbepaling 9 4 • Art. 203bis B.W. bepaalt zeer algemeen dat, onverminderd de rechten van het kind, elk van de ouders van de andere ouder diens bijdrage in de kosten die voortvloeien uit art. 203, § 1 B.W. kan vorderen. 42. De wet van 31 maart 1987 heeft geen verjaringstermijn voor dit persoonlijke vorderingsrecht van elk van de ouders vooropgesteld. Hoewel art. 2277 B.W. niet uitdrukkelijk over dergelijke vordering handelt, is het aangewezen ook daarop de vijfjarige verjaringstermijn toe te passen 95 • Zelfs indien de vordering strekt tot de betaling van een kapitaal, blijft zij het karakter behouden van een vordering tot betaling van achterstallige onderhoudsbijdragen, en de ratio legis van art. 2277 B. W. - namelijk te vermijden dat schulden die wegens hun aard normalerwijze door periodieke (91) Cass., 27 maart 1980, Rev. Trim. Dr. Fam., 1980, 387, Arr. Cass., 1979-80, 950 en Pas., 1980, I, 934; Luik, 27 juni 1978,J.T., 1978,580 en fur. Liege, 1978-79, 41; Rb. Brussel, 30 juni 1971, R. W., 1972-73, 1973; Vred. Beveren-Waas, 12 april1967, T. Vred., 1967,297; Contra, ten onrechte: Vred. Tielt, 26 april1973, R. W., 1974-75, 2172, met noot DE BUSSCHERE, C., dat de vordering in eigen naam tussen feitelijk gescheiden levende echtgenoten alleen toelaatbaar acht inzoverre zij strekt tot terugbetaling van (een deel van) de in het verleden gedane kosten van onderhoud en opvoeding. (92) Contra: VIEUJEAN, J., "L'entretien des enfants", I.e., nr. 5, 244, die t.a.v. de uit de echt gescheiden ouders hiervoor ten onrechte een grondslag poogt te vinden in art. 303 B.W.: deze bepaling vormt slechts de herhaling van de ouderlijke plicht van art. 203 B.W. t.a.v. uit de echt gescheiden ouders. (93) Toepassing tussen uit de echt gescheiden ouders: Vred. Etterbeek, 26 februari 1979, Rev. Trim. Dr. Fam., 1979, 434. (94) Zie Gedr. St., Senaat, 1977-78, nr. 305-1, 8 (Memorie van toelichting}; Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904/2, 34. (95) MEULDERS-KLEIN, M.-T., "L'etablissement et les effets personnels de la filiation selon Ia loi beige du 31 mars 1987", I.e., nr. 194, 304; in dezelfde zin, voor de wet van 31 maart 1987: Luik, 27 juni 1978, ]. T., 1978, 580 en fur. Liege, 1978-79, 41; Vred. Etterbeek, 26 februari 1979, Rev. Trim. Dr. Fam., 1979, 434.
496
betalingen geregeld moeten worden, door opstapeling van achterstallige betalingen zouden oplopen tot een ineens te betalen bedrag van een omvang die niet Ianger in verhouding is tot de mogelijkheden van de onderhoudsschuldenaar - vindt ook daarop toepassing. Tijdens het huwelijk zal de ene ouder zich evenwel niet op de verjaring van de vordering van de andere ouder kunnen beroepen (art. 2253 B.W.); indien evenwel een ouder jarenlang zijn echtgenoot met rust laat en hem daarna plots zou aanspreken om door middel van een kapitaal ineens bij te dragen in de gedane kosten zou dit, naar omstandigheden, een rechtsmisbruik kunnen uitmaken 96 • 2. Bijzondere situatie van het meerderjarige kind. 43. Er is nooit betwist dat de ene ouder die zelf volledig instaat voor het onderhoud en de opvoeding van het meerderjarig kind, in eigen naam vanwege de andere ouder diens bijdrage voor het verleden kon opvorderen, dit op grond van zaakwaarneming en verrijking zonder oorzaak. 44. Van de andere kant werd door de rechtspraak sinds lang aanvaard dat ingeval van huwelijk tussen de ouders, de ene ouder die volledig instaat voor de kosten van onderhoud en opleiding van het gemeenschappelijke meerderjarige kind, eveneens in eigen naam vanwege de andere ouder een bijdrage in die kosten kon vorderen voor de toekomst, en dit op grond van de plicht tot bijdrage in de lasten van het huwelijk (art. 221, al. 1 B.W.), die ook de kosten van onderhoud en opvoeding van de meerderjarige kinderen omvatten 97, · Ingeval van echtscheiding tussen de ouders, of ingeval van niet-gehuwde ouders, bestond er evenwel geen rechtsgrond voor een van de ouders om in eigen naam een onderhoudsgeld voor de toekomst ten behoeve van het meerderjarige kind te vorderen lastens de andere ouder 98 • Vanzelfspre(96) KLUYSKENS, A., o.c., VII, nr. 328 B, 305. (97) Toepassingen in het kader van art. 1280 Ger. W.: Brussel, 18 december 1963, Pas., 1965, II, 31 ; Brussel, 30 maart 1971, f. T., 1971, 572, Pas., 1971, II, 209 en Doc. feugdbesch., IV-94; Brussel, 20 november 1979, Rev. Not. B., 1980, 450, met noot F.L. en Rev. Trim. Dr. Fam., 1980, 396; Kort ged. Hasselt, 23 juli 1976, Limb. Rechtsl., 1976, 170; Kort ged. Verviers, 29 april1982, fur. Liege, 1983, 194; contra, ten onrechte: Brussel, 21 oktober 1960, Pas., 1961, II, 274; Vred. Diest, 22 juni 1987, T. Vred., 1987,229; toepassingen in het kader van art. 223 B. W.: Rb. Mechelen, 20 december 1983, Rev. Trim. Dr. Fam., 1986, 262. (98) Cf. Kort ged. Brussel, 7 maart 1907, Pas., 1908, III, 187: de moeder die na echtscheiding het recht van bewaring heeft, kan tegen de vader slechts een onderhoudsvorderirig instellen tot aan de meerderjarigheid van het kind; contra, ten onrechte: Vred. Berchem, 27 maart 1984, Rev. Trim. Dr. Fam., 1986, 265, dat stelde dat een beschikking op grond van art. 1280 Ger. W. waarbij de vader veroordeeld werd om aan de moeder een onderhoudsbijdrage voor het gemeenschappelijke kind te betalen, door deze ook nog na de echtscheiding en na de meerderjarigheid van het kind gedwongen ten uitvoer kon worden gelegd; Vred. Luik, 29 november 1978, fur. Liege, 1980, 7, T. Vred., 1980, 123
497
kend kan de ene ouder dan ook niet meer optreden in naam van het kind tegen de andere ouder. 45. Door de invoering, bij de wet van 31 maart 1987, van het art. 203bis B.W., is deze moeilijkheid opgelost; overeenkomstig deze wetsbepaling kan nu elk van de ouders, wat ook hun onderlinge verhouding is (gehuwd, echtgescheiden, nooit gehuwd), van de andere ouder diens aandeel opvorderen in de kosten die de ouderlijke plicht meebrengt, en hierbij wordt door de uitdrukkelijke verwijzing naar art. 203, § 1 B.W. geen enkel onderscheid gemaakt tussen minderjarige en meerderjarige kinderen 99 • Uit de aard der zaak is deze vordering in eigen naam voor het verleden slechts mogelijk voorzover de optredende ouder tot nog toe volledig instond voor de onderhouds- en opvoedingskosten van het kind. Voor de toekomst kan een van de ouders van het meerderjarige kind het aandeel van de andere ouder slechts opvorderen "onverminderd de rechten van het kind" zelf, hetgeen betekent dat hij slechts kan optreden voorzover het kind bij hem verblijft en hij op die manier daadwerkelijk en volledig, of althans voor een groter aandeel dan hetgeen waartoe de wet hem verplicht, instaat voor diens onderhoud en opvoeding. Ingeval daarentegen het meerderjarige kind afzonderlijk woont en I of geen van beide ouders voor het geheel tussenkomt in zijn onderhouds- en opvoedingskosten of althans voor een groter aandeel dan hetgeen zijn wettelijke plicht hem oplegt, dan zou afbreuk gedaan worden aan de rechtsvordering van het kind zelf indien een van de ouders van de rechtbank zou vorderen om het respectieve aandeel van elk van de ouders daarin vast te leggen. Een ouder die zelf niets meer doet dan zijn wettelijke plicht kan niet tegen de wil van het meerderjarige kind in, de andere ouder verplichten tussen te komen resp. meer tussen te komen in zijn onderhouds- en opvoedingskosten. Aileen het kind zelf kan in zo'n geval, bij de vrederechter, een vordering instellen 100 •
en Rev. Trim. Dr. Fam., 1980, 460 (uittr.), dat stelde dat de vordering vari de moeder om na echtscheiding door onderlinge toestemming voor haar meerderjarige zoon een onderhoudsgeld ten laste van de vader te bekomen, toelaatbaar was. (99) Toepassing: Arrondrb. Nijvel, 4 oktober 1988, T.B.B.R., 1990, 89, die terecht oordeelt dat een vordering op grond van art. 203bis B.W. m.b.t. meerderjarige kinderen tijdens de echtscheidingsprocedure hangende tussen de ouders, overeenkomstig art. 1280 Ger. W. ingesteld moet worden bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ; in dezelfde zin: Brussel, 14 april 1988, onuitg., Rol Kort ged. nr. 499/86. (100) Cf. MEULDERS-KLEIN, M.-T., "La reforme du droit de Ia filiation en Belgique. Analyse du projet de loi n° 305", I.e., nr. 90, 54; zie ook: Vred. Diest, 22 juni 1987, T. Vred., 1987, 229, dat evenwel in te absolute bewoordingen stelt dat in het kader van art. 1280 Ger.W. een van de ouders-echtgenoten nooit een onderhoudsbijdrage voor zijn meerderjarige kinderen zou kunnen vorderen.
498
B. HET OPTREDEN VAN DE TOEZIENDE VOOGD TEGEN DE ENIGE OUDER.
46. In het bijzondere geval van het minderjarige kind met slechts een onder en dat derhalve onder gedeeltelijke voogdij staat, oordeelt de rechtspraak en de rechtsleer dat de toeziende voogd namens de pupil kan optreden in de procedure tot het bekomen van onderhoudsgeld vanwege de ouderwettelijke voogd over de goederen 101 • Deze stelling vindt steun in art. 420, al. 2 B.W. dat stelt dat de toeziende voogd tot taak heeft de belangen van de minderjarige waar te nemen wanneer deze in strijd zijn met die van de voogd. 47. Ten onrechte wordt door sommigen voorgehouden dat, ingeval van gedeeltelijke voogdij, deze bevoegdheid uitsluitend zou slaan op de vermogensrechtelijke handelingen en rechtsvorderingen waarbij de belangen van de pupil strijdig zouden zijn met die van zijn ouder-voogd, en dat de toeziende voogd geen enkele bevoegdheid zou hebben om op te treden aangaande een prerogatief van het ouderlijk gezag over de persoon of de ouderlijke plicht tot onderhoud, opvoeding en opleiding 1 02, Het is juist dat in de hypothese van de gedeeltelijke voogdij, het voogdijgezag beperkt is tot de goederen van de minderjarjge en zich niet uitstrekt tot zijn persoon noch tot de prerogatieven i. v.m. de staat van de persoon 103 , en het is evenzeer juist dat de toeziende voogd geen andere bevoegdheden heeft dan degene welke de wet hem uitdrukkelijk toekent, en dat hij zich meer bepaald client te onthouden van elke tussenkomst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over de persoon van de pupil 104, Men mag hierbij evenwel niet uit het oog verliezen dat aan dat voogdijgezag over de goederen juist de vertegenwoordigingsbevoegdheid gekoppeld is: art. 450, al. 1 B.W. bepaalt dat de voogd de pupil vertegenwoordigt in aile burgerlijke handelingen, en maakt hierbij geen onderscheid tussen de hypothese van de volledige voogdij en die van de gedeeltelijke voogdij 105 • Aangezien nu ingeval van gedeeltelijke voogdij de pupil in de regel vertegenwoordigd moet worden door zijn voogd, die in de regel zijn enige ou(101) Vred. Sint-Gillis, 8 juli 1983, Rev. Trim. Dr. Pam., 1985,406; KLUYSKENS, A., o.c., VII, nr. 328 B, 306; VIEUJEAN, E., "Examen de jurisprudence (1960 a 1964)- Personnes", I.e., nr. 49,222-224 en "Examen de jurisprudence (1965 a1969)- Personnes", nr. 41, 554; MEULDERS-KLEIN, M.-T., "L'etablissement et les effets personnels de Ia filiation selon la loi beige du 31 mars 1987", I.e., or. 191, 303; contra: Vred. Jumet, 16 januari 1963, T. Vred., 1963, 338, met noot GIAUX, op grond evenwel van de algemene en volstrekt achterhaalde (zie nr. 35) overweging dat het kind geen rechtsvordering zou hebben tegen zijn ouders aangaande de naleving van de ouderlijke plichten. (102) Rb. Brussel, 16 juni 1987, onuitg., A.R. nrs. 15.310-15.311. (103) Zie hierover: SENAEVE, P., Compendium van het personen- en familierecht, II, Leuven, Acco, 1989, nrs. 1102-1103. (104) Zie DE PAGE, H., o.c., II, 1964, nr. 98, 109-110. (105) SENAEVE, P., Compendium, o.c., I, or. 505, en II, nr. 1056.
499
der is, kan zijn toeziende voogd hem vertegenwoordigen in geval van belangentegenstelling met zijn voogd, dit overeenkomstig art. 420, al. 2 B.W. De toeziende voogd moet omwille van dezelfde belangentegenstelling ook bevoegd geacht worden om in naam van het kind de sommen in ontvangst te nemen waartoe de ouder-voogd ten titel van onderhoudsgeld veroordeeld wordt en om ze aan te wenden in het belang van het kind 1 0 6 • C. HET ZELF OPTREDEN VAN HET KIND TEGEN ZIJN OUDER(S).
1. Algemeen. 48. lngeval een kind twee ouders heeft, en een van zijn ouders bij uitsluiting van de andere volledig instaat voor zijn kosten van onderhoud, opvoeding en opleiding, dan is zijn eigen onderhoudsvordering in elk geval uitgedoofd. Het kind dat in zo'n geval in niets tekortkomt, heeft dan geen vorderingsrecht tegen zijn ouders, en kan niet aan de rechter vragen om het respectieve aandeel van elk van zijn ouders in zijn kosten vast te stellen. Slechts de ouder, die zich volledig gekweten heeft van zijn ouderlijke plicht, heeft alsdan een vorderingsrecht tegen de andere onder 1 07. Dit vormt slechts de toepassing van een gemeenrechtelijke regel van het onderhoudsrecht dat de onderhoudsgerechtigde die de facto efficient onderhouden wordt door een van zijn onderhoudsplichtigen, niet gerechtigd is om onderhoudsgeld te vorderen van de andere onderhoudsplichtigen die in dezelfde rang of zelfs in een hogere rang staan 1os. "Wie gevoed wordt, past het zwijgen" 1o9.
2. Meerderjarig of ontvoogd kind. 49. Ingeval het kind dat niet efficient onderhouden wordt, meerderjarig is en dus volledig handelingsbekwaam is, of ontvoogd en dus beperkt en gedeeltelijk handelingsbekwaam is, belet niets dat hij zelf een vordering instelt tegen zijn ouders of tegen een van hen teneinde van hen een tussenkomst te vorderen in zijn kosten van onderhoud en opleiding op grond van art. 203 B.W. 110 (106) VIEUJEAN, E., "Examen de jurisprudence (1960 a 1964)- Personnes", I.e., nr. 49, 223-224. (107) Cass., 7 februari 1963, R. W., 1963-64, 1946 en Pas., 1963, I, 647, in een geval van art. 205 e.v. B.W. (de redenering is evenwel dezelfde bij toepassing van art. 203 B.W.); Brussel, 18 december 1963, Pas., 1965, II, 31, in een geval van art. 203 B.W.; MAHILLON, P., "L'entretien et }'education des enfants majeurs", /.c., nr. 20, 540-541. (108) Vred. Brugge, 4 maart 1983, R. W., 1983-84, 2706, met noot PAUWELS, J.; PAUWELS,J.M., o.c., nr. 20.41, 264; BAETEMAN, G. e.a., "Overzichtvan rechtspraak. Personen- en familierecht- 1981-1987", T.P.R., 1988, (415), nr. 297, 598. (109) Cf. PAUWELS, J.M., noot onder Vred. Brugge, 4 maart 1983, R. W., 1983-84,2706. (110) Toepassingen: Vred. Bergen, 11 juli 1966,]. T., 1966, 618: meerderjarige studente wier ouders in een echtscheidingsprocedure gewikkeld zijn, vordert een onderhoudsgeld van-
500
De ontvoogde minderjarige kan aileen optreden, zonder bijstand van zijn curator 111 •
3. Minderjarig kind. 50. Als volledig handelingsonbekwame kan de minderjarige in de regel niet zelf deelnemen aan het rechtsverkeer en dus ook niet zelf optreden in rechte, maar moet hij hierbij vertegenwoordigd worden door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger( s ). 51. lngeval een minderjarige zelf in rechte optreedt als eiser, is zijn vordering derhalve niet op regelmatige wijze ingesteld. Doch ingeval hij handelt met onderscheidingsvermogen is zijn vordering daardoor evenwel geenszins onontvankelijk. Vooreerst is de nietigheid die voortvloeit uit een onregelmatige vertegenwoordiging van de minderjarige in rechte, niet van openbare orde, en kan deze dus niet van rechtswege door de rechter worden opgeworpen (toepassing van art. 1125 B. W.) 112 • W el kunnen de andere partijen in het geding- en aileen zij -,in limine litis, een dilatoire exceptie van ontbreken van geldige vertegenwoordiging opwerpen : dezen moeten immers niet een onregelmatig ingeleide procedure ondergaan, indien zij dit niet wensen 113 • Indien dus een niet-ontvoogd minderjarig kind een vordering instelt tegen (een van) zijn ouders teneinde het onderhoud, de opvoeding en de opleiding te bekomen waarop hij overeenkomstig art. 203 B.W. recht heeft, en de betrokken ouder niet de exceptie van onregelmatig optreden in rechte opwerpt, kan de rechter niet anders dan deze vordering toelaatbaar verklaren 114 • 52. In sommige recente rechterlijke uitspraken wordt evenwel verder gegaan, en wordt resoluut gesteld dat het minderjarige kind de handelingsbekwaamheid heeft om in rechte op te treden tegen zijn ouder(s) teneinde
(111) (112) (113) (114)
wege haar vader; Vred. Berchem, 27 maart 1984, Rev. Trim. Dr. Pam., 1986, 265 : meerderjarige student vordert een onderhoudsgeld vanwege elk van zijn uit de echt gescheiden ouders. VIEUJEAN, E., "Examen de jurisprudence (1965 a 1969)- Personnes", I.e., nr. 41, 553-554. DE PAGE, H., o.c., I, nr. 81bis, B, 99; Rb. Brussel, 16 juni 1987, onuitg., A.R. nrs. 15.310-15.311; Rb. Brussel, 28 juni 1988, Rev. Trim. Dr. Pam., 1988, 562. DE PAGE, H., o.c., I, nr. 81bis, A, 98-99 en II, nr. 7bis, 19; Rb. Brussel, 16 juni 1987, onuitg., A.R. nrs. 15.310-15.311; Rb. Brussel, 28 juni 1988, Rev. Trim. Dr. Pam., 1988, 562. Toepassingen: Vred. Hoei, 26 juni 1986, fur. Liege, 1986, 623, met noot J.H.; Rb. Brussel, 16 juni 1987, onuitg., A.R. nrs. 15.310-15.311; Rb. Brussel, 28 juni 1988, Rev. Trim. Dr. Pam., 1988, 562.
501
de nakoming van hun ouderlijke plicht te vorderen, omdat dit slechts een daad van bewaring zou zijn of een dagdagelijkse handeling 115 • Deze rechtspraak, die vooralsnog minoritair is, dient afgekeurd te worden, daar zij afbreuk doet aan de instelling zelf van de handelingsonbekwaamheid. Het instellen van een rechtsvordering of een vordering tot tussenkomst kan uit de aard der zaak in geen geval beschouwd worden als een dagdagelijkse handeling. Van de andere kant is het juist dat bepaalde proceshandelingen door een minderjarige gesteld, ook buiten degene die uitdrukkelijk door de wet vooropgesteld zijn (bv. art. 1150, al. 4 Ger.W. i.v.m. de verzegeling), als bewarende handelingen beschouwd kunnen worden die rechtsgeldig door de minderjarige kunnen worden gesteld 116 • Doch het instellen van een rechtsvordering tot het bekomen van een tussenkomst in de kosten van onderhoud, opvoeding en opleiding heeft op zich geen bewarend karakter, maar beoogt een beslissing ten grande te bekomen aangaande de gehoudenheid van de ouders tot de plichten bepaald in art. 203 B. W. Voor dergelijke vordering moet de lege lata de minderjarige dan ook, gezien zijn handelingsonbekwaamheid, optreden door zijn wettelijk vertegenwoordiger 117 • 53. Het spreekt vanzelf dat de noodzaak om in rechte op te treden via de wettelijk vertegenwoordiger bijzonder problematisch is ingeval de persoon tegen wie de vordering moet worden ingesteld juist deze wettelijk vertegenwoordiger is. Indien in zo'n geval niet in een alternatieve mogelijkheid van vertegenwoordiging voorzien wordt, komt de handelingsonbekwaamheid in feite neer op een rechtsonbekwaamheid, hetgeen op zich stuitend IS.
V andaar dat in de rechtsleer sinds ge~uime tijd ervoor gepleit wordt om in zo'n geval de mogelijkheid in te voeren dat de minderjarige in rechte vertegenwoordigd zou worden door een vertegenwoordiger ad hoc, teneinde
(115) Vred. Sint-Gillis, 23 april1985, T. Vred., 1987, 21, met noot GERLO, J.: vordering tot onderhoudsgeld ten laste van uit de echt gescheiden ouders (art. 303 B.W.); Kort Ged. Luik, 8 juli 1986,]. T., 1987,145, metnoot VIEUJEAN, E.: procedure van voorlopige maatregelen (art. 1280 Ger.W.) tot bekomen van onderhoudsgeld voor het gemeenschappelijke kind, waarin dit vrijwillig tussenkomt; Vred. Etterbeek, 29 maart 1988, Rev. Trim. Dr. Fam., 1988,563, hervormd door Rb. Brussel, 28 juni 1988, Rev. Trim. Dr. Fam., 1988, 562. (116) Zie MAHILLON, P., "La capacite du mineur non emancipe", ]. T., 1973, (529), nr. 13, 531. (117) Rb. Brussel, 28 juni 1988, Rev. Trim. Dr. Fam., 1988, 562; Vred. Sint-Jans-Molenbeek, 14 juli 1989, T. Vred., 1990,22; cf. VIEUJEAN, E., noot onder Kort Ged. Luik, 8 juli 1986, ]. T., 1987, (145), nrs. 6-7, 147-148, die zich kritisch uitlaat omtrent de toelaatbaarheid van een vordering tot tussenkomst van een minderjarige in een procedure tot voorlopige maatregelen hangende tussen zijn ouders.
502
niet beroofd te zijn van elke mogelijkheid van optreden tegen zijn ouders wanneer dezen weigeren de ouderlijke plicht te vervullen 118 • 54. In de loop van de voorbereidende werkzaamheden bij de wet van 31 maart 1987 werd gesuggereerd om een bepaling in te voeren waarbij de minderjarige die de voile leehijd van 15 jaar bereikt heeh, bekwaam zou worden om zelf een vordering in te stellen tegen zijn ouders teneinde denakoming van hun ouderlijke plichten af te dwingen. Deze suggestie werd evenwel verworpen'omdat de wetgever vreesde dat zij in bepaalde omstandigheden voor de minderjarige een rechtstreekse aanmoediging zou kunnen vormen om moeilijkheden te berokkenen aan zijn ouders 119 • 55 .De lege lata bestaat dan ook niet de mogelijkheid om een vertegenwoordiger ad hoc te Iaten aanstellen teneinde de minderjarige in rechte te vertegenwoordigen tegen zijn ouders in een procedure tot het bekomen van onderhoudsgeld 12o. 56. Bepaalde auteurs menen dat het door de wet van 31 maart 1987 ingevoerde art. 378, al. 3 B.W. een oplossing zou kunnen bieden voor het probleem van het optreden van het minderjarige kind tegen zijn ouders. Deze bepaling stelt dat in geval van belangentegenstelling tussen het kind en zijn ouders, door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een voogd ad hoc wordt aangewezen op verzoek van enige belanghebbende en desnoods van de procureur des Konings. Volgens deze auteurs zou aldus de aanstelling van een voogd ad hoc uitgelokt kunnen worden die vanwege de ouders bij de vrederechter onderhoudsgeld zou kunnen vorderen 121 • M.i. is het toepassingsgebied van art. 378, al. 3 B.W. evenwel uitdrukkelijk beperkt tot de rechtshandelingen en de rechtsvorderingen inzake de goederen van de minderjarige, aangezien de betreffende bepaling deel uitmaakt van Afdeling 2 over de goederen van het kind van Titel IX over ouderlijk gezag, en geen algemeen geldende regel vooropstelt 122 • De lege lata biedt ons recht dan ook geen oplossing voor het probleem van het optreden in rechte van de minderjarige met twee ouders tegen zijn eigen ouders.
(118) Zie o.m. MEULDERS-KLEIN, M.-T., "La reforme du droit de la filiation en Belgique. Analyse du projet de loi n° 305", I.e., nr. 90, 54; VIEUJEAN, E., "L'entretien des enfants", I.e., nr. 5, 243, tekst en voetnoot 20. (119) Gedr. St., Senaat, 1984-85, nr. 904/2, 33-34. (120) Vred. Beveren-Waas, 12 april1967, T. Vred., 1967, 297. (121) GERLO, J., "De persoonsrechtelijke gevolgen van het nieuwe afstammingsrecht", in Het nieuwe afstammingsreeht, SENAEVE, P. (ed.), Leuven, Acco, 1987, (225), nr. 368, 244, voetnoot 66. (122) SENAEVE, P., in Commentaar Personenreeht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen,losbl.;B.W. art. 378-10, nr. 20(1987) ;ef. VANOOSTERWIJCK, G., "Ouderlijk gezag, minderjarigheid, voogdij en ontvoogding", in Afstamming en adoptie, BAETEMAN, G. (ed.), Brussel, Story-Scientia, (177), nrs. 289-290, 208-209.
503