ETEN VAN MOEDER AARDE Hans Bouma Hij werd vijftig en dat moest gevierd worden. Hoogtepunt: aan het eind van de dag samen met familie en vrienden ergens gaan eten. Samen ergens aan tafel, gezellig, ontspannen, feestelijk aan tafel. In totaal zestien mensen. Stuk voor stuk goede, fatsoenlijke, respectabele mensen. Mensen die er thuis, op hun werk, in de samenleving het beste van proberen te maken. Sociale mensen, mensen die verder kijken dan hun eigenbelang. Mensen voor wie waarden als gerechtigheid, mededogen, solidariteit zwaar wegen. Geen heiligen, beslist niet. Ze hebben alle zestien hun minder aangename kanten. Niettemin: mensen die er zijn mogen, hartelijke, beminnelijke, medemenselijke mensen. Op zichzelf een prachtig, verheugend beeld – die zestien mensen daar saamhorig en vrolijk aan tafel. Totdat er wordt geserveerd. Totdat je ziet wat er óp die tafel komt. Je huivert, hoe ontluisterend. Dominant, als apotheose van zaligheid: vlees, vlees en nog eens vlees. Stukken, brokken, plakken, repen gedood dier. Smakelijk eten, wenst men elkaar. Ja wat zal het smaken, al dat leven dat levenslang werd gemarteld en ten slotte zonder vorm van proces werd vermoord. Dieren gemanipuleerd en verkracht in de bio-industrie, één grote, lugubere doodsindustrie. Dieren die geen dier mochten zijn en toch dier bleven. Dieren moreel zonder enig gewicht. Van belang was alleen hun slachtgewicht. Vlees eten is leed eten, maar niemand van die zestien verder zo goede, fatsoenlijke, respectabele mensen beseft dat. Gerechtigheid, mededogen, solidariteit – ethische normen die hun leven richting geven, maar aan tafel zijn ze niet van kracht. Waar ze ook betrekking op hebben, niet op dieren. Ach een dier is maar een dier. Het valt buiten de ethiek. Je kunt er van alles mee doen. Je kunt het bijvoorbeeld opeten. Los van z’n betekenis voor jou, heeft het geen enkele waarde. In zo’n cultuur leven we. Een antropocentrische cultuur. De enige die rechten kan laten gelden, is de mens. Om hem is het allemaal begonnen. Het dier, of ruimer: de natuur, al het niet-menselijke leven, is rechteloos. Dat doet me zo’n pijn wanneer ik naar die zestien mensen kijk (en daar kan ook familie, daar kunnen ook vrienden van mij bij zitten): dat ze, zodra het om eten gaat, in een ethisch vacuüm, in een ethisch niemandsland verkeren. Alles kan, alles mag. Eet smakelijk. Met wat er óp tafel komt veegt men onbekommerd alle principes, alle waarden en normen ván tafel. Die zestien daar aan tafel. Zo medemenselijk als ze zijn, zijn ze allemaal op de goede weg. Het zijn geen egoïsten. Ze hebben oog en hart voor hun naaste, en die naaste kan behalve vlakbij, een deur, een straat verder, ook een eind buiten hun eigen horizon zijn, bijvoorbeeld in Afrika, in India. Ook buiten hun tijdelijke horizon. Ze kunnen zich ook zorgen maken over nog komende generaties. Ze spreken over mondiale gerechtigheid, ze zijn lid van Amnesty, steunen Artsen Zonder Grenzen. Schitterend. Er zijn ook wel andere tijden geweest. Tijden waarin de ethiek niet verder ging dan de kleine kring van mensen met wie je dagelijks te maken had. In de loop van de eeuwen is de aanvankelijk zeer beperkte interesse van de ethiek steeds ruimer geworden. Stap voor stap zijn we de humaniteit steeds royaler gaan definiëren. Schitterend. Maar waarom nu niet de volgende stap op de eenmaal ingeslagen weg van gerechtigheid, mededogen, solidariteit? Waarom de humaniteit nu niet zó omvattend gedefinieerd dat ook dieren binnen de gezichtskring komen? Waarom nu niet de stap ván de
1
medemenselijkheid náár de medeschepselijkheid? Waarom ineens nu de pas ingehouden, alsof het eind al bereikt is? Waarom zo inconsequent? Een vreemde vorm van discriminatie. Of ook van (de term is van Peter Singer) speciësisme. Ethiek, waarden en normen, alleen binnen de eigen speciës, de eigen soort: de volstrekt superieure soort mens. Wat van een andere soort is, het dier, telt niet mee, heeft geen eigen kwaliteit, is inferieur. Je kunt in dit verband ook spreken over de afgebroken en daardoor niet meer integere en geloofwaardige humaniteit. ‘Jij altijd met je dieren’, krijg ik vaak te horen, ‘altijd kies je partij voor ze’. Maar mét dat ik partij kies voor het dier, kies ik ook partij voor de mens. Maar dan voor de werkelijk humane mens. De mens die het dier gewoon dier laat zijn. De mens die behalve de medemens ook het medeschepsel respecteert en recht doet. Van geen filosoof, ethicus, theoloog heb ik zoveel geleerd als van Albert Schweitzer. Zíjn credo is ook míjn credo: ‘Ik ben leven dat leven wil te midden van leven dat leven wil’. Ik ben leven dat leven wil. Kan het persoonlijker, nabijer, lijflijker – én universeler? Ik ben leven, op mijn unieke manier geef ik expressie aan het grote mysterie. Ik – leven dat een naam kreeg, een gezicht. Dat leven wil. Het moet doorgaan, ook morgen, ook overmorgen wil ik present zijn. Telkens weer wil ik aan het licht komen als één die leeft. Schweitzer bepaalt mij bij het wonder dat ik er bén: een mens van vlees en bloed, een mens met een hart. Ik leg er mijn hand op. Het klopt, klopt. Maar ik ben niet de enige in wie het leven zich openbaart. ‘Ik ben leven dat leven wil te midden van leven dat leven wil’. Juist omdat ik zelf zo intens en oorspronkelijk leef, ben ik mij bewust van al dat andere leven om mij heen. De ene wil tot leven heeft eindeloos veel vormen aangenomen. Ook weer menselijke vormen. Overal zie ik soortgenoten, medemensen. Zeer herkenbare incarnaties van het grote geheim. Die andere mensen, hoe innig en familiaal voel ik mij met hen verbonden Maar mijn blik, mijn door Albert Schweitzer geopende en geoefende blik reikt verder. Voor zoveel méér leven heb ik oog, heb ik hart. Kijk, al die bomen die mij begeleiden op mijn weg. Kijk, die weelde van planten en bloemen. Moet je zien, moet je horen: al die dieren. Geen menselijk leven, maar daarom zeker niet minder relevant. Ook nu weer herkenning, verwantschap, een sterk gevoel van verbondenheid. En net als bij het leven dat ik zelf belichaam, is ook al dat andere leven gericht op morgen, op toekomst: leven dat leven wil. Het credo van Schweitzer mondt uit in het principe, de grondhouding: eerbied voor het leven. Wat Schweitzer belijdt blijft niet, zoals dat bij zoveel credo’s het geval is, in de lucht hangen, het heeft zeer aardse en tastbare consequenties. Het resulteert in concrete keuzen, een uitgesproken manier van mens zijn. ‘Goed is’, aldus Schweitzer, ‘leven behouden en bevorderen, verkeerd is:leven vernietigen en beschadigen’. Schweitzers ethiek ‘eerbied voor het leven’ is de meest radicale veroordeling van de bioindustrie waar ook het laatste restje eerbied verdwenen is. Zoals deze ethiek ook in zijn tijd een radicale veroordeling betekende van kernwapens. Niet voor niets kreeg Schweitzer, toen inmiddels 78 jaar, in 1953 de Nobelprijs voor de vrede. Wat mij bij Albert Schweitzer zo boeit: dat hij bij zichzelf begint. Ik ben leven dat leven wil. Dat het leven zo authentiek in hem gestalte aanneemt! Eén en al respect is hij. In wezen is de ethiek van eerbied voor het leven een vorm van zelfrespect. Van het één komt het ander. Zo lief als je eigen leven je is, zo lief is jou ook ander leven. Met moeite neem ik nu afscheid van Schweitzer die op zijn sterfbed daar in Lambarene, in het Afrikaanse oerwoud (waar hij zich tientallen jaren als tropenarts dienstbaar maakte aan zieke,
2
lijdende medemensen) schreef, als was het zijn geestelijk testament – schreef, begin september 1965, hij was negentig: ‘Godsdienst is gepraktiseerde eerbied voor het leven’. Als dát eens in alle religies en niet het minst in het christendom werd ingezien! Schweitzer zou z’n tijd gehad hebben. Het is anders. Zijn tijd moet nog komen. Deze werkelijk, compleet humane mens was alle godsdiensten en zeker het christendom, was alle culturen en zeker de westerse ver, zeer ver vooruit. Die zestien mensen, ze zitten daar nog steeds. Het kan maar niet op. Wat doet het gebodene hen toch goed. Een feestmaal. Maar het gebodene (dat ik niet zal beschrijven, ik krijg het niet over mijn lippen) doet hen zonder dat zij het beseffen groot onrecht. Met wat zij eten blijven zij technisch gezien wel in leven, maar spiritueel consumeren zij iets waar het leven allang uit weggevloeid is. Of weggeslágen, weggemóórd. Ze eten uit de hand van de dood en wat smaakt het hen toch lekker. Die zestien mensen. Het is allemaal zo macaber. Op zichzelf goede, sociale mensen. Wat je hun zo graag zou gunnen: voedsel dat niet smaakt naar de dood maar naar het leven. Eerlijk verkregen voedsel. Voedsel dat een geschenk is van de aarde. Een welwillende, zeer moederlijke aarde. Voedsel dat hen bevestigt in hun eigen aardsheid, voedsel dat hen dicht bij huis, dicht bij hun oorsprong houdt. Vlees vervreemdt je van je natuurlijke condities. Je vult je maag maar innerlijk blijf je leeg. Spiritueel blijft het stil, doodstil. Vlees etend raak je steeds verder van huis. Je wordt een vreemde in je eigen lichaam, een vreemde in je eigen ziel. Vlees, zei hij, gedood, vermoord, geëxecuteerd dier, gedood, vermoord, geëxecuteerd medeschepsel, leef- en lijfgenoot, zo innig verwant – vlees, niets van een dier, ook niet van een levend dier, melk, kaas, eieren, honing, ik krijg het niet meer over m’n hart. En daarom krijg ik het niet meer over m’n tong. Want weet je, zei hij, ik draag mijn hart op mijn tong. Dat zou je die zestien mensen zo toewensen: dat ze hun hart op hun tong droegen. Dat ze hun geweten niet het zwijgen oplegden. Dat hun humaniteit ook gevolgen zou hebben voor hun consumptiepatroon. Dat ze niet aten uit de hand van de dood maar uit de hand, de zo minzame, gulle hand van het leven. Dat ze zo behalve ander leven ook zichzelf respecteerden. Vlees eten, het is zo beneden hun niveau. Ze zouden zo’n prachtig figuur kunnen slaan en kijk nu toch eens. Dieren, ach het dier. Even een korte, meditatieve kennismaking, een kleine typering. Te midden van onze gebrokenheid, het dualisme dat ons zo smartelijk verscheurt, is het dier een verademing. Het dier valt niet uiteen, verdeelt, versnippert zich niet, het leeft totaal, integraal, tot en met lichamelijk. Het dier is uit één stuk, geen constructie maar een creatie. Het dier bewijst zichzelf, z’n lichaam is z’n identiteit, onontkoombaar geeft het acte de présence, ís het acte de présence. Het dier is het toppunt van realiteit. Aardser kan het niet. Het dier is feilloos, altijd op z’n best. Het dier volgt immers z’n aard, tot in details. Het is nooit beneden of boven de maat van z’n lichaam. Het is gehoorzaam aan z’n bestemming. Het dier leeft in volmaakte harmonie met zichzelf. Van verleden en toekomst heeft het dier geen weet. Daar leeft het hier en nu veel te compleet, veel te intens voor. Het dier leeft vandáág – zoals nog nooit, zoals nooit meer. Elke dag is voor een dier de eerste, een geboorte, het begin van de schepping. Een dier leeft momenteel, actueel, het ís er – en daarmee uit. En juist zó, in z’n ogenblikkelijke, onweerstaanbare presentie máákt het dier geschiedenis, hééft het toekomst. In z’n fel beleefde en gevierde aardsheid hoort het voorgoed bij deze aarde.
3
Zo grandioos als het dier is, zo kwetsbaar is het ook. Het dier valt in hoge, zeer hoge mate samen met z’n lichaam en dat betekent z’n kracht, z’n grandeur maar ook z’n kwetsbaarheid, z’n weerloosheid: het kan in hoge, zeer hoge mate wegvallen met z’n lichaam. Wie dat lichaam iets doet, doet het dier zelf iets. Het dier kan geen afstand nemen van z’n lichaam. Alles komt meteen zo hard aan. Een dier kan duizendmaal sterven. Met huid en haar levert een dier zich uit aan de werkelijkheid. Je trapt een dier zomaar op z’n ziel. Of heeft het dier geen ziel? Nee, het dier hééft geen ziel. Het dier ís een ziel, dat wil zeggen een ongedeeld, springlevend, bezield stukje aarde. Inderdaad heeft het dier, zoals men vaak zegt, geen ziel te verliezen. Het heeft zichzelf te verliezen. Het lijden van de zo lijfelijk levende dieren heeft een dimensie die wij niet kennen. Ook hierom. Anders dan wij mensen is een dier niet in staat z’n lijden te relativeren, te sublimeren, er zin aan te geven, het in een bepaald perspectief te zetten. Dieren in de bio-industrie, dieren waarmee proeven worden gedaan, ze weten echt niet waar het allemaal goed voor is. Ze leven in de hel van het absurde. Hier zijn ze niet voor geschapen. Dit is hun einde, dit wordt hun dood. En toch maar leven zolang het duurt. Levenslang sterven. Dieren – als ze ergens volop zichzelf kunnen zijn, onbelemmerd kunnen leven naar hun aard, dan wel op die verbazingwekkende eilanden daar in de Stille Oceaan, zo’n 1000 km ten westen van Ecuador, de Galápagoseilanden. Je zit hier vlak bij het vuur, vlak bij het weergaloze geheim dat leven heet. Die dieren, ik zie ze weer vóór me. Moegespeeld, zwaar van leven, liggen drie jonge zeeleeuwen te slapen op de rotsen. Leguanen, bakkend in de zon halen oude herinneringen op. Af en toe zweeft zeer wijsgerig een pelikaan over het water. Op de gekste plaatsen zitten de zo ingenieus ontworpen rode krabben en denken er duidelijk het hunne van. En ik – ik schrijf, zo vreemd als ik ben volkomen in m’n element. Zo vreemd als ik ben zomaar thuisgebracht. Food for a better world. Wat mij destijds, alweer bijna veertig jaar geleden, bewoog de wereld van het vlees te verlaten en op weg te gaan naar die andere, zoveel betere wereld, was
4
compassie met de dieren in de bio-industrie. Als het zó moest, als aan het eten van vlees zoveel onrecht, zoveel geweld, zoveel lijden moest voorafgaan, dan hoefde het voor mij niet meer. Later kwam er nog iets bij: een groeiend besef van verbondenheid, verwantschap. Dieren werden familie van me, leven van mijn leven. Kostbare manifestaties van hetzelfde bovenmenselijke mysterie waaraan ook ik gestalte gaf. Familie, en familie eet je niet op. Familie koester je, je bent er wijs mee. Zeker ook in dit geval omdat het familie betreft die oneindig veel méér ervaring met het leven heeft dan jij. In de hele ontwikkelingsgang van het leven zijn wij, mensen, duidelijk laatkomers. Verbondenheid, verwantschap. Behalve tussen mensen onderling, kan ook tussen mens en dier een situatie van wederzijdse herkenning ontstaan. Een situatie van wat de joodse filosoof Martin Buber noemt: Ich und Du. Tussen mens en dier is een intieme dialoog mogelijk. ‘De ogen van een dier’, aldus Buber, ‘hebben een grote sprekende kracht’ (‘das Vermögen einer grossen Sprache’). Eenmaal gevoelig, ontvankelijk voor de taal van dierenogen wordt je wereld rijker en rijker. Hoeveel zie je, hoor je, deel je. Het is hartverwarmend. Met dieren om je heen wordt het leven een feestelijke creatuurlijke reünie. Zoveel heb je gemeen, zoveel meer dan wat je scheidt. Verbondenheid, verwantschap. Dus geen vlees meer – puur kannibalisme. Ook geen melk, geen kaas, geen eieren, geen honing, geen leer meer. Het zou je niet smaken, het zou je misstaan, je walgt ervan. Het zou beneden je waardigheid zijn. Behalve het dier deed je ook jezelf groot onrecht. Je tastte je eigen humaniteit aan. Verbondenheid, verwantschap. Luister hoe subliem de joodse dichter Maurits Mok hier woorden voor vond. In dierenogen valt hetzelfde licht als in het oog van mensen. Het levende schept adem uit één bron, vangt vanaf de eerste kreet tot aan de laatste huivering dezelfde zon. Denkenden gaan met dieren onder dezelfde hemel dezelfde einder tegemoet, door één verlangen voortgedreven: leven. Wat zou ik dit gedicht graag daar bij die zestien mensen op tafel leggen! Ondertussen zijn er nog meer redenen dan: verbondenheid, verwantschap met het dier, om voorgoed en compleet, tot in het veganisme toe, afscheid te nemen van de wereld van het vlees. De honger in de wereld heeft verschillende oorzaken, maar de belangrijkste is de gigantische vleesconsumptie in de rijke landen. De omzetting van plantaardige in dierlijke eiwitten is buitengewoon inefficiënt. In principe wordt er voldoende voedsel geproduceerd voor de huidige wereldbevolking. Het hongerprobleem is vooral een verspillingsprobleem. Het is helemaal niet nodig dat er wereldwijd elke minuut zeventien mensen sterven aan de gevolgen van ondervoeding. Maar wat wil je wanneer iedere minuut ruim 106.000 dieren voor de voedselindustrie worden geslacht. Elke minuut, elke minuut en dat gaat maar door. Om nog even heel minutieus in minuten te blijven denken: iedere minuut gaan in het belang van de vleesconsumptie zo’n 2800 bomen voor de bijl. Ook dat gaat maar door, daar in het
5
tropisch regenwoud. Een rampzalige ecologische ontwrichting. Veel, zeer veel wordt hier op het spel gezet. Ook dat kan een reden zijn de wereld van het vlees achter je te laten: het verlies aan onvervangbaar natuurlijk kapitaal. Dankzij de nog altijd toenemende, vooral in India en China toenemende vleesconsumptie wordt onze planeet ecologisch gezien armer en armer. En wordt onze planeet ook nog warmer en warmer. Sinds de film “Meat the Truth’ weten we hoezeer de vleesproductie bijdraagt tot het broeikaseffect. Maar liefst 18% van de totale CO2-uitstoot wordt, wereldwijd, veroorzaakt door de vleesproductie. Een gegeven waaraan je verrassende conclusies kunt verbinden. Wanneer we in ons land met z’n allen één dag geen vlees eten, levert dat dezelfde CO2-reductie op als wanneer we één dag 1 miljoen auto’s van de weg halen. Het levert ook in één keer de reductiedoelstelling van dit kabinet voor de huishoudens op – 3 megaton CO2 – in 2010. Kunt u nagaan hoe groot de winst zou zijn wanneer we helemaal geen vlees meer eten. Food for a better world. Eten van moeder aarde. Het is ook een kwestie van cultuur. ‘Cultuur’ komt van het Latijnse ‘colere’ en dat betekent: bebouwen, verzorgen, koesteren, respecteren. Je ziet een boer vóór je die het land bewerkt. Zich buigend over de aarde, zaaiend en zaaiend legt hij behoedzaam een deken van aandacht, van eerbied, van liefde over haar heen. Hij deelt zijn menselijke warmte aan haar mee. Hij voegt iets heel essentieels aan haar toe: humaniteit. Geduld heeft deze boer, veel geduld. Hij leeft met de seizoenen, is wijs met weer en wind. Hij weet van het zaad dat sterft, het zaad dat ontkiemt, hij weet (om met Ida Gerhardt te spreken) van ‘de eerste schuchtere groei, een zich ontplooien naar het licht’. Hij verstaat de kunst van het wachten. En is er ten slotte, aan het eind van een lang proces, sprake van graan, van brood, dan dankt hij zijn moeder, dan dankt hij de aarde daarvoor. Dat brood, zomaar op tafel. Hij heeft ervoor gewerkt, maar vóór alles en na alles een geschenk. De condities ervoor kwamen buiten hem om tot stand. Hoe gezegend is hij. Dat brood – brood voor zijn lichaam, brood voor zijn ziel. De naam van die boer? Adam. Letterlijke betekenis: hij die uit de ‘adama’, uit de aarde is genomen. Aardman. Aardeling. Een man met grond onder z’n voeten. De aarde, moeder die hem draagt, moeder die hem voedt. Bomen, bloemen, dieren, zoveel ander leven om hem heen. Met huid en haar, met hart en ziel voelt hij er zich mee verbonden. En kijk, de hemel. Dak boven z’n hoofd. Zó leven mét, zo eten ván moeder aarde – waar práten we over in deze tijd van massale, technologische, industriële voedselproductie? Laten we toch nuchter zijn. Maar juist de nuchterheid gebiedt te zeggen dat die voedselproductie in een dramatische crisis verkeert. Miljoenen en miljoenen mensen sterven van de honger. De aarde zucht en kreunt. Adam is geen Adam meer. Alles kan ook zo anders. Genoeg voorbeelden. Plenty Food is er één van. Eerlijke, respectvolle coöperatie met de natuur. Zeker, het is allemaal marginaal. In de wereld van de keiharde economische en commerciële feiten telt het niet mee. Maar zijn grote positieve evoluties, sociale evoluties, culturele evoluties ooit anders dan marginaal begonnen? Het zijn altijd kleine, geïnspireerde voorhoedes geweest die dwars tegen de heersende structuren in nieuwe perspectieven openden, de toon zetten voor een andere manier van leven. Voorhoedes met een droom, een lichtend visioen – en hoeveel zwaarder woog het feit van die droom, dat visioen dan de zo dominerende feiten van de bestaande orde. De kracht van die voorhoedes was hun bezieling, hun aan alle eigenbelang ontstijgende bezieling. Een betere wereld stond hen voor ogen, een aarde waar het voor alles en iedereen goed en royaal leven was.
6
Zoals we hier vanmiddag bij elkaar zijn – bewonderaars, liefhebbers van het plantaardige, vegetariërs, veganisten (in feite consequente vegetariërs), vormen wij een beweging met zeer sterke papieren, zeer sterke argumenten: de papieren, de allereigenste argumenten van de aarde zelf. Wij praten en doen, doen en laten hier op gezag van onze moeder. Ten slotte, en ik zeg dit niet alleen tegen u maar ook tegen die zestien daar, nog steeds vrolijk en feestelijk aan tafel – die zestien niet etend uit de hand van het leven maar uit de hand van de dood: Jij, mens tussen de bomen, mens tussen de dieren, jij mens zo aards, mens zo ademend, hoe stralend kom je aan het licht. Jij aarde van mijn aarde, leven van mijn leven, mens zo herkenbaar, zo begroetbaar, mens zo beminbaar, woon bij mij, droom met mij – brood voor ons, wijn voor ons, mens ben je hier, mens met hart en ziel. Vega-dag, Food for a better world, 28 november 2009 Grote Kerk, Driebergen
7