1
Deze electronische publicatie werd gratis verspreid en mag niet verkocht worden. Alle auteursrechten en andere intellectuele eigendomsrechten op deze teksten zijn eigendom van de Erven Van De Velde. Deze publicatie is auteursrechtelijk beschermd. Ze mag afgeprint worden en gekopieerd worden voor niet-commercieel persoonlijk gebruik. Deze teksten mogen echter niet gebundeld worden in een ander werk, noch verkocht worden of gratis aangeboden worden op andere websites. www.rogervandevelde.be © 2012 Erven Van De Velde © Foto’s: R. Dijckmans
Roger Van de Velde Kaas met gaatjes
Inhoud
Kaas met gaatjes / 5 Côtes de Kabylie / 16 Sabine over Poesjkin / 55 Inter faeces et urinam / 59 Van de hoeren naar de vrouwenarts / 71
4
Kaas met gaatjes
Eén van de menigvuldige dingen die mij van kinds been af in hoge mate geïntrigeerd hebben, is de aan wezigheid van gaatjes in bepaalde soorten Hollandse, Franse en Zwitserse kaas. Voor zover gaatjes aanwe zig kunnen zijn. Er zal wel een zuiveltechnische ver klaring voor het verschijnsel bestaan, want het lijkt mij onaannemelijk dat zonder oorzaak of ingreep de ene kaas met en de andere kaas zonder gaatjes op ta fel komt. Met dat vermoeden is mijn verwondering echter niet gebaat want, afgezien van mijn allergie voor technische spitsvondigheden in het algemeen, ben ik een volslagen leek in de productiegeheimen van het zuivelbedrijf. Wat mij visueel boeit, is de grillige ruimtelijke orde ning van die gaatjes. Een plastische constructie die, zo meen ik althans, niet aan bepaalde wetten gebon den is en die overzichtelijk toch decoratief verant woord blijft. In hun asymmetrische willekeur lijken die gaatjes geometrisch en proportioneel steeds de juiste gaatjes in de juiste kaas te zijn. Ik kan mij moeilijk iets prozaïschers voorstellen dan een plak kaas uit één stuk, zoals bijvoorbeeld Ches ter. Het is een plat en egaal object, het spreekt niet tot de verbeelding, het wil alleen maar honderd procent kaas zijn. Ik houd niet van absolutismen en ik houd ook niet van kaas. Mijn weerzin is gewoon een kwes tie van smaak, waarover men niet kan redetwisten. Sommige mensen houden niet van truffels of oesters
5
en kunnen dat evenmin verklaren. Zo heb ik een tante die al misselijk wordt bij de geur van gekookte mosselen, waar ik verlekkerd op ben. Mijn bezwaren zijn dus louter subjectief. Ik vind dat Hollandse kaas, die in onze contreien nochtans sinds jaar en dag met enorme hoeveelheden wordt verslonden, een muffe, karakterloze smaak heeft en reminiscenties oproept aan mistroostige koeien die allang niet meer door een stier werden bezocht en die om dat gemis nos talgiek staan te treuren in zompige weiden. Smeer ik mosterd op de kaas, dan proef ik hoofdzakelijk de mosterd waar het niet om te doen is. En als ik mijn keuze laat vallen op sterkere variëteiten zoals Ca membert, Herve of Bleu Danois, dan wordt mijn eet lust op slag bedorven door osmologische associaties met niet nader te omschrijven organische functies. De uiteraard smaakloze en reukloze gaatjes wil ik ech ter beschouwen als de fantasie en ik zou bijna durven zeggen de poëzie, die mij gedeeltelijk met het bestaan van kaas kunnen verzoenen. Met die gaatjes kan men vele dingen aanvangen die in geen enkel oorzakelijk verband staan met het eten van kaas. Men kan ze aftellen zoals de blaadjes van een margriet: Roosje houdt van mij, Roosje houdt niet van mij; men kan er een maanlandschap of een surrealistisch schilderij in herkennen, men kan er ook met één oog doorheen kijken naar het late licht van de herfstzon of naar een kind, dat om zo’n onverwachte inval gegarandeerd in een klaterende lach openbloeit. Ik neem aan dat niet iedereen zich bij de maaltijd door zulke speelse verlokkingen van de verbeelding laat afleiden van de functionele bestemming die in herent is aan de vervaardiging van kaas: het vullen van de maag. Maar wel verwacht ik van een beschaaf de lekkerbek dat hij het decoratieve element van de
6
gaatjes in de kaas respecteert. Men eet immers ook met de ogen. In het kleine, goedkope Italiaanse restaurant waar ik, na het opstrijken van mijn salaris, in het begin van elke maand wel eens ossobuco ga eten, keek ik die zaterdagnamiddag dan ook met verbazing en gaan deweg met ergernis naar de man, die aan een tafel tje recht tegenover mij meedogenloos het schaarse restje poëzie op zijn bord zat te vernietigen. Vernie tigen is eigenlijk het woord niet. Veeleer metselde hij de nooduitgangen van de verbeelding gründlich dicht. Zorgvuldig en als het ware ingetogen smeerde hij de gaatjes in zijn Gruyère vol met de slagroom die oorspronkelijk bestemd was voor zijn filterkof fie en monsterde dan het resultaat met een enigszins smartelijke grijns, zoals iemand die in de sterfkamer eigenhandig een dode heeft toegedekt. Gefascineerd keek ik naar dat bevreemdende bedrijf en vroeg mij daarbij af welke verborgen impulsen aan deze manifeste anti-gaatjesmanie ten grondslag kon den liggen. Want een reden moest er zijn. Ik heb wel eens gehoord van mensen die kaas met jam besme ren en dat lekker vinden, al lijkt ook zoiets mij een culinaire barbarie, maar een combinatie van Gruyère met slagroom tart elke gastronomische logica. Het is gewoon krankzinnig. Om de smaak kon het die man niet te doen zijn. Maar om wat dan wél? Het was een magere, sombere man op leeftijd, met een grimmige trek om de mond en vermoeide ogen. Toen hij zich bukte om zijn weggegleden servet van de grond te rapen, onderscheidde ik een ronde, kale plek op zijn achterhoofd, zoals men ziet bij geeste lijken van de oude stempel en ook bij mensen die jarenlang een kepie hebben gedragen. Ik had de in druk dat ik hem ergens eerder ontmoet had, maar
7
ik kon hem niet thuisbrengen. Daarom intrigeerde zijn zonderlinge manier van doen mij nog meer. Het is een van mijn onschuldige gewoonten onbekende mensen aan de hand van hun voorkomen, gedrag en wijze van spreken te catalogiseren in hun beroep en hun sociaal milieu. Als rechtvaardiging van dat onbescheiden spieden, maak ik mezelf wijs dat het een oefening in mensenkennis is, al is het in feite vooral ongezonde nieuwsgierigheid. Bij de zeldzame gelegenheden dat ik mijn gissingen achteraf op hun juistheid kan controleren, blijkt het overigens dat ik er vaak meters naast ben, maar tot mijn voldoening sla ik ook wel eens de spijker op de kop. Mijn manie kreeg mij ook deze maal weer in haar greep. Misschien, zo dacht ik, is die strijkgrage man een metselaar, een stukadoor of een stoffeerder, al plegen zulke ambachtslieden bij mijn weten niet met een kepie rond te lopen. Tenzij wellicht in gemeen telijke dienst. Men kan echter ook kaal worden on der een alpino, of bij gebrek aan capillaire vitaminen. Leest men niet regelmatig in reclame voor lotions en shampoo’s dat een onverzorgde schedelhuid het ont staan bevordert van roos, wat fataal haaruitval tot ge volg heeft? Wellicht kan men ook kaal worden van de zorgen. Hij zag er inderdaad zorgelijk uit. Op zichzelf was dat nog geen reden om slagroom op Gruyère te smeren, maar het was niet onmogelijk dat hij be hoorde tot dat slag van voortvarende en doorgaans agressieve mannen-van-de-daad die altijd en overal paraat staan om, zij het dan meestal symbolisch, bressen te dichten. Waarom dus geen kaasbressen? Het feit dat er zovele diepere oorzaken aanleiding konden zijn tot deze, naar mijn gevoel en smaak, volkomen absurde volstopperij, prikkelde hoe lan ger hoe meer mijn belangstelling. Ik verwachtte met
8
groeiend ongeduld dat de man zijn ongewoon ritueel zou bekronen met één of andere apotheose, want na het dichten van de laatste bres wordt gewoonlijk een triomfantelijke vlag geplant. Zo’n geste behoort tot de consecratie van een heroïsche inspanning; al was zijn geklodder nu niet precies heroïsch te noemen. Zijn droevige grijns gaf het geheim echter niet prijs. Hij stopte de dichtgesmeerde plak kaas in zijn mond en begon automatisch te kauwen. Het was niet eens merkbaar of het hem smaakte en het lag voor de hand dat er van een apotheose niets zou komen. Kauwend zag hij er, zo mogelijk, nog somberder uit. Een kwij nende, gelaten somberheid zoals in de ogen van die mistroostige koeien. Gedreven door een mengsel van nieuwsgierigheid en meewarigheid, doe ik wel eens onberaden dingen, die ik achteraf doorgaans hartgrondig betreur. Ik had de man rustig zijn gladgestreken kaas moeten laten eten en zeer zeker had ik er verstandiger aan gedaan bij het genieten van mijn ossobuco nog een karaf La crima Christi te bestellen, zonder verder aandacht te besteden aan de kleverige improvisatie die voor mijn ogen werd opgevoerd. Tenslotte was het zijn Gruy ère, zijn slagroom en zijn maag. Hij had zich ook niet bemoeid met mijn manier van eten. De nieuwsgierigheid, mijn verrukkelijkste deugd en mijn rampzaligste ondeugd, werd mij echter weer eens te machtig. Ik verschoof mijn stoel, leunde licht jes voorover en glimlachte zo innemend mogelijk. ‘Neem mij niet kwalijk’, zei ik. ‘Het is de eerste maal dat ik iemand kaas met slagroom zie eten. Ik wil niet onbescheiden zijn, maar deze ongewone behande ling interesseert mij. In mijn vrije uren houd ik mij een beetje bezig met de studie van karakteristieke eetgewoonten bij vreemde volken. Een liefhebberij
9
die de horizon verruimt. Het schijnt dat bijvoorbeeld Arabieren verlekkerd zijn op zoetigheid in de, vol gens onze westerse gewoonten, meest verrassende combi-
naties.’ Te laat besefte ik dat mijn tactiek van listige benade ring verkeerd, zelfs roekeloos was. Die vergezochte culinaire excentriciteiten schrikten hem kennelijk af. Hij moest bijna onvermijdelijk denken dat iemand die zijn tijd besteedt aan zulke buitenissige liefheb berijen en daar bovendien mee te koop loopt, allicht in staat is tot andere excentriciteiten. Daarenboven was het voorbeeld van die Arabieren psychologisch een ongelukkige keuze. Misschien was het hem niet onbekend dat Arabieren, naast hun voorliefde voor zoetigheden, ook verzot zijn op bedorven schapen vlees en geroosterde insecten en na de maaltijd luid ruchtig plegen te boeren, ten teken van appreciatie der genoten gerechten. Een en ander was niet be paald een complimenteuze associatie met zijn origi nele kaasconsumptie. Hij staakte zijn gekauw en wierp mij een argwanen de, bijna vijandige blik toe uit zijn plots oplevende ogen. ‘Ik eet mijn kaas zoals het mij belieft,’ zei hij bars. In zijn bondigheid was dit een afdoend argument, waarop niets viel af te dingen. Het was inderdaad zijn volstrekte recht zijn Gruyère te versieren met slagroom of met groene zeep, als hij daar zin in had. Geen enkele wet in geen enkel land kon het hem verbieden. Daarom haastte ik mij om mijn blijkbaar verkeerd geïnterpreteerde opmerking te rectificeren. ‘Natuurlijk’, zei ik inschikkelijk. ‘Het is geenszins mijn bedoeling de in mijn ogen vreemdsoortige combina tie te bekritiseren. Ik wilde, ter aanvulling van mijn documentatie, alleen maar informeren waar u het
10
recept vandaan hebt. Andalusië wellicht? Of Sicilië? Ik noemde op goed geluk Andalusië en Sicilië omdat die streken prat gaan op een zonnige, romantische reputatie. Daarmee hoopte ik de ongelegen evocatie van die Arabieren met hun rot schapenvlees en hun gebakken sprinkhanen uit te wissen. Hij haalde verveeld de schouders op. ‘Ik ben nooit in Andalusië of Sicilië geweest’, zei hij. ‘Om u de waarheid te zeggen, ben ik nooit verder ge weest dan Scheveningen in het noorden en Roubaix in het zuiden. Ik weet niet hoe de mensen in afgele gen landen hun kaas eten en het kan mij geen barst schelen. Ik houd mij aan een recept van eigen vin ding en ik hoop dat u daartegen geen bezwaar hebt.’ Er klonk iets dreigends en tegelijk uitdagends in zijn stem, alsof hij zat te broeien op de verwachting dat ik wel bezwaren zou aanvoeren, wat hem de gele genheid zou geven om uitvoerig te gaan bekvech ten. ‘Smaakt het?’ vroeg ik argeloos. Mijn vraag was, zonder enige bijgedachte, bedoeld als een blijk van beleefde belangstelling voor zijn appetijt, want ik kon de aangevangen conversatie niet zomaar bruusk af breken zonder de indruk te wekken dat ik hem met zijn excentriciteit desavoueerde. Hij nam een nieuwe hap van zijn slagroomkaas, kauwde, slikte, en zei dan bedaard maar met stellige overtuiging: ‘Het smaakt afschuwelijk.’ ‘Waarom doet u het dan?’ vroeg ik verbaasd. De woorden waren van mijn lippen eer ik er mij reken schap van gaf dat ik bezig was confidenties en zelfs verantwoording te vragen aan een mij volslagen on bekende man, die al van het begin duidelijk had ge steld dat hij zich het onbetwistbare recht toeëigende zijn kaas te eten zoals het hem beliefde. Die verregaande onbescheidenheid kon ook hem niet
11
ontgaan, want zijn stem kreeg een nóg dreigender klank: ‘Waar bemoeit u zich eigenlijk mee, meneer?’ De manier waarop hij het woord ‘meneer’ uitsprak met die enigszins misprijzende en autoritaire intona tie, had mij een vingerwijzing en een waarschuwing moeren zijn. Onder de diverse sociale variëteiten is er één bepaalde soort, die voortreffelijk de geraffineerde kunst beheerst om haar koele verachting voor de me demens doorzichtig te verpakken in een agressieve beleefdheid. Telkens als de vertegenwoordigers van die soort mij nadrukkelijk aanspreken met ‘meneer’ denk ik onwillekeurig aan de ingehouden toorn van Marcus Antonius, die hoffelijk zijn beschuldigingen in het gelaat slingert van de ‘honourable man’ met het warme bloed van de afgemaakte Caesar nog aan de handen. Voor de tweede maal flitste de gedachte door mijn hoofd: waar heb ik hem eerder gezien? Ik was er ze ker van dat ik dat misprijzende ‘meneer’ al eerder en in andere omstandigheden uit zijn mond had ge hoord maar op dat ogenblik zat ik nog altijd verstrikt in de metselaars, de stukadoors en de stoffeerders. ‘Ik vind het jammer van de gaatjes’, zei ik ostentatief. Het was een louter balsturige reactie. In de grond had hij overschot van gelijk. Ik bemoeide mij met zaken die mij in genendele aangingen, maar als ‘honorabel man’ kon ik mij zijn arrogantie niet laten welgeval len en zijn norse terechtwijzing onbeantwoord laten. ‘Ik vind het oprecht zonde van de gaatjes’, herhaalde ik even uitdagend. Dit had ik nu niet moeten doen. Hij werd eensklaps bleek, gooide zijn servet op tafel en kwam dreigend in mijn richting. Het gebeurde zo vlug en onver wachts dat ik niet eens de tijd had om de afstand van mijn tafeltje naar de deur te schatten. Ik werd over
12
mand door hartgrondige spijt omdat ik de man had aangesproken, maar ook dat berouw kwam weer eens te laat. Hij was mij tot op enkele stappen genaderd en een ogenblik vreesde ik dat er klappen zouden vallen, want er gloeide een wilde blik in zijn ogen. Die man is gek, dacht ik. Hij strijkt slagroom op zijn kaas, hij laat zich opzwepen door een onschuldige conversa tie, en wellicht is hij nog tot vele andere ongehoorde dingen in staat. Zijn gezicht kwam vervaarlijk dicht bij het mijne en ik zocht al vertwijfeld naar een uitweg om een on verhoedse slag te ontwijken, want het leed nu geen twijfel meer dat hij een van die mannen-van-de-daad was, die voor geen enkele bres terugdeinzen. ‘Vindt u het jammer van de gaatjes? vroeg hij. Ik durfde geen bescheid meer geven. Volharden bete kende nog meer gedonder in de glazen en loochenen was na mijn voorafgaande stellingname zinloos en laf. Roerloos zat ik op mijn stoel, zoals iemand die in een plotse kramp een onbedwingbare natuurlijke behoefte voelt opkomen en beseft dat hij de toevlucht tot het toilet niet meer zal halen. En eigenlijk scheel de het ook niet zoveel meer met die behoefte. ‘Meneer,’ zei hij, en toen hij voor de tweede maal dat woord uitsprak, kreeg mijn vermoeden vastere vorm. ‘Meneer, ik haat gaatjes. Duizend, honderdduizend, een miljoen gaatjes hebben mijn leven vergald. Ik heb van gaatjes gegeten en gedronken tot ik ervan kotste. Ik kan geen gaatjes meer zien.’ Alsof al zijn woede door die wonderlijke bekentenis werd opgeslorpt, liet hij de armen zakken en er kwam weer een doffe glans in zijn vermoeide ogen. Zoals hij daar stond, leek hij een gebroken man. Een door zeefde man. Nu zal hij in snikken uitbarsten, dacht
13
ik gerust gesteld maar toch nog een beetje overstuur. In een opwelling van medeleven wilde ik nog be amen dat gaatjes inderdaad hinderlijke overtollighe den zijn, al was een dergelijke tegemoetkoming dan een schromelijk verraad aan mijn kaasthesis. Maar hij had zich al omgedraaid, gooide in het voorbijgaan een verfomfaaid bankbiljet op zijn bord en verdween, zonder op wisselgeld te wachten, door het grote gat van de deur. Toen ik er zeker van was dat hij niet meer op zijn stappen zou terugkeren, bestelde ik met een gevoel van opluchting toch maar die karaf Lacrima Christi. Onverstoorbaar in zijn smetteloos wit vest schonk Giuliano de wijn in het glas. Zoals het een goede kel ner betaamt, deed hij alsof hij niets van het incident gemerkt had, maar ik was ervan overtuigd dat geen enkel detail hem was ontgaan. ‘Giuliano, ken jij die man, die zopas is weggegaan?’ vroeg ik zo achteloos mogelijk. Giuliano waaierde met zijn servet wat denkbeeldig stof van de tafel, hield het vlammetje van zijn aan steker voor mijn sigaret, en antwoordde even achte loos: ‘U bedoelt meneer Solvijn? Sinds enkele weken een trouwe klant. Een rustige, ietwat melancholische man. Hij is bijna veertig jaar lang kaartjesknipper geweest op tram zestien en de vorige maand op pen sioen gesteld. Zijn vrouw is onlangs gestorven. Mag ik afruimen, meneer?’ Het zangerige ‘meneer’ van de kelner klonk helemaal anders dan het hatelijke ‘meneer’ van de kaartjes knipper. ‘Ja Giuliano, ruim maar af,’ zei ik verstrooid. Ik hield de roemer tegen het licht van de schemer lamp, nam bedachtzaam een slok wijn, en kwam tot de conclusie dat er meer dramatiek kan schuilen
14
in de lachwekkende manie van een vereenzaamde tramconducteur dan in de theatrale toorn van Mar cus Antonius met zijn ‘honourable man’. De Lacrima Christi smaakte mij niet.
15
Côtes de Kabylie
Toen ik ook ’s morgens, onmiddellijk na het opstaan en nog vóór het ontbijt, begon te drinken, sloeg de onrust om in angst. Weerloos voelde ik mij overge leverd aan een organische kwaal, een behoefte die, onafhankelijk van mijn wil, in mijn lichaam woeker de. Mijn gezond verstand zei me dat ik mij tegen de kwaal moest verzetten. Mijn lichaam weigerde naar rede te luisteren. Het drinken werd een soort animale drift. Wanneer ik slaapdronken het bed uitstapte, kwam een mechanisme op gang, dat zich als vanzelf ont wikkelde tot een ritueel. In pyjama daalde ik de trap af en dronk in de keuken achter elkaar twee, drie glazen wijn op de nuchtere maag. Zachtjes hijgend en met een loom, aangenaam gevoel in mijn inge wanden stond ik dan voor het raam en keek over de pot geraniums naar de wazige contouren van de olietanks langs de havenkant. Terwijl ik boven mijn hoofd Emma zachtjes hoorde stommelen in de slaap kamer, voelde ik mij doorgaans rustiger worden. Het gebeurde dat mijn maag zich in een kramp verzette tegen het zuur van de goedkope, schrale wijn. Kokhalzend strompelde ik dan naar het toilet en braakte het donkerrode vocht als een gulp vuil bloed op het glanzendwitte email van de wc-pot. Dat Emma dit braken tot in de slaapkamer kon horen, vervulde mij telkens met een woedend en machte loos gevoel van schaamte. Soms wreef ik met de rug van mijn hand het vocht uit mijn tranende ogen om de slijmen, als larven in het braaksel, duidelijker te
16
kunnen onderscheiden alvorens de vuiligheid gron dig weg te spoelen. Die slijmen leken mij de virussen van de kwaal, al was dat natuurlijk een belachelijke associatie. Terug in de keuken dronk ik meestal nóg een groot glas wijn. Om samen met de larven ook de bittere nasmaak van het braaksel weg te spoelen, zo maakte ik mezelf wijs. Pas wanneer ik Emma de krakende treden hoorde afkomen, zette ik de fles weer in de donkere gleuf naast het gasfornuis. Er stonden daar altijd enkele flessen gereed. Elke keer was ik Emma dankbaar dat zij deed alsof zij van niets wist. In haar roze, gewatteerde peignoir bewoog zij zich tam als een huisdier bijna geruisloos van de keuken naar de woonkamer en van de woon kamer naar de keuken, zonder mij aan te kijken. Zwij gend zette zij koffie en dekte de ontbijttafel terwijl ik achter haar rug nog even stond te dralen om niet de indruk te wekken dat haar aanwezigheid mij op de vlucht dreef. Zwijgend ging ik dan weer naar boven om mij te wassen, te scheren en mijn kleren aan te trekken. Mijn tanden poetste ik zelden omdat het chlorofyl van de tandpasta een afschuwelijk meng sel vormde met de oprispingen van de wijn. Ik wilde niet het risico lopen tweemaal achtereen te moeten braken. Overigens leek het poetsen van tanden mij onbelangrijk. Alles leek mij onbelangrijk behalve de flessen naast het gasfornuis. Met mijn gezicht vlak bij de spiegel van de badkamer keek ik vaak aandachtig naar de blauwe kussentjes onder mijn ogen en dacht daarbij aan dat wrange ge dicht van Marnix Gijsen. Ook ik droomde er soms van om aan de Schelde of ergens anders op een verlaten plek te liggen en te staren naar de blonde vaart van de wolken. Om mijn uiterlijk maakte ik
17
mij nochtans weinig zorgen, en om mijn gezondheid nog minder. Ik voelde geen lichamelijk ongemak, al werd ik mager door gebrek aan eetlust en al kreeg mijn huid de tanige kleur van iemand die aan een le verziekte lijdt. Voor de spiegel keek ik tussen roerloze wimpers in mijn troebele ogen, tastte met mijn tong het weke vlees van mijn gehemelte af, en zei soms hardop dat mijn gezondheid en mijn tronie van hoe genaamd geen belang waren. Maar ik voelde mij oud worden en ik was bang. Bang voor de organische, voortwoekerende kwaal die ik niet kon bedwingen; de gulzige, onverzadig bare lintworm in mijn ingewanden; de duistere be dreiging van een verval waarvoor ik geen verklaring en zelfs geen passende naam kon vinden. Bang ook voor de zwijgzame, doffe berusting van Emma die met een koele blik het verval gadesloeg en haar wan hoop verborg achter een masker van langzaam ge groeide onverschilligheid. Aanvankelijk had zij bezorgd en bevreesd, huilend en dan weer scheldend weerstand geboden aan mijn aftakeling, die ook haar aftakeling was. Met tedere overreding was zij de strijd begonnen tegen een ge vaar, waarvoor zij in haar verwarring evenmin een naam of een verklaring wist. Toen dat niet hielp, had zij gesmeekt dat ik een dokter zou raadplegen en ver volgens gedreigd dat zij mij zou verlaten. Het hielp allemaal niets. Ik knikte, gaf haar gelijk, ontkurkte een fles en dronk ostentatief de wijn, in de sombere en tegelijk geruststellende zekerheid dat zij mij nooit zou verlaten. Toen zij zich eens het woord ‘antabus’ liet ontvallen, het middel tegen alcoholisme, kreeg ik een hevige aanval van woede, waarvoor ik mij achteraf weer schaamde, omdat ik besefte dat ook die reactie een
18
bewijs van zwakheid was. ‘Ik ben geen alcoholist,’ schreeuwde ik. ‘Ik drink niet voor mijn genoegen. Ik drink omdat ik niet anders kan. Zoals men ademhaalt en naar het toilet gaat. Als ik plotseling zou ophou den met drinken zou ik waarschijnlijk gek worden en zelfmoord plegen of een ongeluk begaan. Ik weet dat zoiets absurd klinkt, maar jij kunt dat niet begrijpen. Niemand kan het begrijpen. Ik begrijp het zelf niet. Het is geen ziekte, zoals dokters zullen beweren. Het is een strijd, die ik alleen moet uitvechten, zonder behulp van psychiatrische foefjes, sociale werkers of farmaceutische lapmiddeltjes. Ik wil mij in die strijd door niets of niemand laten dwingen.’ Het was de typische argumentatie van een alcoholist. Misschien wist Emma dat ook. ‘Zeg mij dan tenminste waarom,’ vroeg zij kalm. ‘Als er een reden is, heb ik het recht die reden te ken nen.’ Even heb ik toen in beraad gestaan of ik haar over Theo zou spreken, maar het had geen zin haar dat vreemde gevoel van opstand en eenzaamheid te verklaren. ‘Ik weet het niet,’ zei ik moedeloos. ‘Er ge beurt zoveel zonder reden.’ Zij wendde zich af om haar tranen te verbergen en ik kuste haar vluchtig in de hals. Na die uitval, waarmee ik haar ongetwijfeld in de kern van haar vertrouwen kwetste zonder het te willen, schenen de laatste resten van Emma’s weer stand opgelost te zijn in een rimpelloze vijver van gelatenheid. Zij aanvaardde de kwaal zoals men een kankergezwel aanvaardt. In plaats van haar toevlucht te zoeken in nutteloze verwijten of smeekbeden, be gon zij als het ware systematisch het gif te overdo seren met gif, wellicht in de roekeloze hoop dat ik uiteindelijk tot bezinning zou komen als de walg mij uit de mond liep.
19
Elke middag, alvorens haar inkopen te doen, telde zij nauwkeurig en demonstratief het geld op het tafel blad, laadde de lege flessen in haar boodschappen tas, en bracht uit eigen beweging volle flessen mee, samen met het brood, de groenten, het vlees. Met het huishoudgeld dat zij aan de drank spendeerde, had zij nieuwe jurken, nieuwe schoenen en andere dingen die zij hoognodig had, kunnen kopen. Zij droeg haar oude jurken en haar afgedragen schoenen en wachtte soms acht weken om naar de kapper te gaan. Op de buffetkast lagen, als een dreigende waarschuwing, een half dozijn onbetaalde rekeningen. De telefoon was al twee maanden afgesloten. De maaltijden wer den hoe langer hoe soberder. Maar dagelijks bracht zij de wijn mee zonder dat ik er om moest vragen. Ook zij werd een onderdeel van het mechanisme, een onbezielde officiant in het monotone ritueel. Zeu lend met de zware boodschappentas en verkleumd onder haar dunne winterjas, zag ik haar terugkeren van het warenhuis. Op zulke ogenblikken had ik haar uitzinnig lief. Soms voelde ik aandrang om haar huilend te omhelzen maar ik durfde geen uiting te geven aan mijn verwarde ontroering. Ook zij werd mager en haar huid werd nog transparanter dan de mijne. Met haar kleren aan woog zij negenenveertig kilogram. Zes kilogram onder haar normaal gewicht. Het cartonnetje van de weegautomaat lag tussen de onbetaalde rekeningen op de buffetkast. Soms meende ik in haar berusting een onuitgespro ken maar bestendig verwijt te onderkennen. Al hoewel zij wist dat ik ’s morgens geen brok voedsel door mijn keel kon krijgen, legde Emma telkens met onverstoorbare volharding twee sneetjes geroosterd brood op mijn bord. In het begin dacht ik dat het een provocatie was, die steeds uitdagender werd door de
20
nutteloze herhaling. Na verloop van tijd begon ik mij af te vragen of die onveranderlijk weerkerende snee tjes geroosterd brood niet veeleer een zinnebeeld wa ren van haar onverwoestbare hoop. Zij weigerde ech ter zich bloot te geven in haar hoop, waarschijnlijk omdat zij niet gekrenkt wilde worden in haar laatste overschot aan trots; haar laatste vesting. Onbewogen en aandachtig keek zij toe hoe ik langzaam enkele koppen zwarte koffie dronk onder het roken van een sigaret en zonder het brood aan te raken. Vervolgens ruimde zij de tafel af, zonder commentaar. Voor zij naar haar werk ging kuste ik haar op de mond. Ook dat gebaar behoorde sinds de eerste dag van ons hu welijk tot het ritueel. Ik proefde het korrelige, lichtjes geparfumeerde lippenrood, maar niet het vlees van haar gesloten lippen. Het drinken van wijn was een moeizaam volgehou den moderatie om de behoefte zoveel mogelijk in te tomen. Daarenboven was wijn goedkoper dan sterke drank en vinniger dan bier. Bier voldeed niet meer als surrogaat. Zelfs pale-ale bleef als een lauwe, klot sende plas in mijn maag drijven, zonder mijn bloed te verwarmen en de onrust te verdrijven. In het warenhuis had ik een vulgaire soort Algerijnse wijn ontdekt met een tamelijk koppig boeket: ‘Côtes de Kabylie’. Een schraal afvalproduct, dat onder een riant etiket in lompe literflessen geïmporteerd werd ten gerieve van de weinig kieskeurige gastarbeiders die in kolonies samenhokten langs de havenkant. Na drie weken was mijn gehemelte gewend aan het zerpe, chemisch opgefokte piment. De smaak was trouwens van weinig belang. Van belang was het ver zadigen van de lintworm die knagend om zijn dosis alcohol vroeg.
21
Enkele malen had ik in de vroege morgen niet aan de verleiding kunnen weerstaan om een paar glazen cognac in mijn lege maag te gieten. Ook toen stond ik voor het keukenraam, boven de pot bloeiende ge raniums, te kokhalzen en te hoesten tot Emma van de trap kwam en zonder een woord de fles wegborg in de kast. De derde maal draaide zij de kast op slot en stak de sleutel in de zak van haar peignoir. Zij legde zich neer bij het drinken van wijn, maar duldde niet dat ik ’s morgens al naar sterke drank greep. Sinds ik een keer in de zweetlucht te midden van de opeenge pakte lichamen in de tram onpasselijk was geworden en zwijmelend naar huis was teruggekeerd, had zij beheerst en onverzettelijk haar voorwaarden gesteld. Geen sterke drank op mijn nuchtere maag. Zij was bereid de kwaal te aanvaarden en de inconveniënten mede te ondergaan, maar zij wilde niet dat anderen getuige waren van het verval. Dat was waarschijnlijk ook de reden waarom zij er met niemand over sprak. Het was vreemd. Hoewel het drinken mij lichamelijk tot rust bracht, nam mijn angst voortdurend toe. Fy sisch ontspannen en lichtjes beneveld moest ik soms een plots opkomende weerzin overwinnen om naar het werk te gaan, in de ondefinieerbare, intuïtieve vrees dat mij onderweg een ongeluk zou overkomen. Dat gevoel was niet zomaar een kortstondige opwel ling. In de loop van de dag laadde de vrees zich op, zoals de energie in een batterij. Tot ik ’s avonds de samengebalde onrust onbelemmerd kon oplossen in de donkere bedwelming van de ‘Cótes de Kabylie’. De sfeer van die avonden trok mij aan en stootte mij af. Zwijgend zaten wij naast elkaar op de divan en voor het televisietoestel, Emma met een kopje thee en knabbelend aan een droog koekje, ik met de fles sen wijn naast mij op de grond, in mijn onmiddellijk
22
bereik. Meestal zat ik na een paar uren apathisch te staren naar het flikkerende scherm waarop de gestal ten surrealistische vormen aannamen en de geluiden van zeer ver schenen te komen. Meer dan eens werd ik midden in de nacht transpirerend wakker in de duisternis van de slaapkamer en herinnerde mij niet hoe ik in bed was geraakt. De rustige ademhaling van Emma en haar tenger lichaam aan mijn zijde vervul den mij dan met een onuitsprekelijk verdriet, maar versuft door de na roes gleed ik spoedig weer weg in de slaap. Noch voor Emma, noch voor mezelf wilde ik beken nen dat ik, glijdend van een steile helling, verslaafd raakte aan het drinken van steeds grotere hoeveelhe den alcohol. Alleen reeds het vernederende woord ‘verslaving’ ergerde mij uitermate. Maar stiekem begon ik vulgariserende brochures te lezen over het alcoholisme als ziekteverschijnsel. Maar ook in die pseudo-wetenschappelijke geschriften vond ik geen verklaring en evenmin een remedie. De moraliseren de intimidatie stoorde mij op elke bladzijde en droeg nog meer bij tot mijn verwarring. Sommige symp tomen klopten min of meer. Gebrek aan eetlust, ge wichtsverlies, braakneigingen, apathie, transpiraties en een onbestemd tussen het drinken door golvend angstgevoel. Andere zogenaamde kenmerkende symptomen waren mij totaal vreemd. Mijn handen beefden niet, mijn geheugen en oriëntatievermogen waren niet ontredderd, ik had geen last van hart kloppingen of duizelingen, mijn seksuele potentie bleef onaangetast. Aan dit laatste feit klampte ik mij vast als een soort van geruststelling. Het volstond dat Emma zich ontkleedde, onmiddellijk had ik een erectie. Als zij haar kousen opstroopte was het witte vlees van haar dijen mij soms een voldoende prik
23
kel om haar in een wilde opwelling en op de meest ongelegen momenten haastig te nemen op de divan. De alcohol scheen mijn viriliteit veeleer te stimuleren en zij liet mij begaan zonder enige blijk van weerzin. Als ik niet al te zwaar gedronken had, vond ik bijna elke avond bevrediging in haar passief lichaam. Mis schien was het vooral een drang lot zelfbevestiging. Demonstratief wilde ik bewijzen dat de wijn mij tenminste op dat gebied niet aftakelde. Elk orgasme betekende een bijna triomfantelijke weerlegging van de moraliserende brochures niet hun geleuter over de impotentie van de alcoholist. De verwoestende ‘Cótes de Kabylie’ had niet de minste invloed op de productie van mijn sperma. Soms gaf ik er mij wel rekenschap van dat ik het gewillig lichaam van mijn vrouw gebruikte als een bedrieglijk alibi om een roemloze vlucht te camoufle ren en een beschamende evidentie koppig te negeren. Zoals een bedrogen minnaar zijn woede afreageert op de eerste de beste prostituee. Dat Emma zich zonder tegenstand of beklag leende tot een parodie van de liefde, waaraan zij weinig of geen genot kon beleven en die haar ongetwijfeld in haar vrouwelijk gevoel onteerde, vernederde mij nog méér. Radeloos trachtte ik die vernedering te verdrinken in nog méér alcohol. Ik deed eerlijke pogingen om mij te bezin nen op de oorzaak van de kwaal. Ik redeneerde: men kan plotseling, zonder voor de hand liggende aan leiding en middelen van afweer, ziek of krankzinnig worden. Maat drinken is geen oncontroleerbare be smetting van het lichaam of de geest. Het is een daad, voortvloeiend uit emoties en geconditioneerd door de wil. Er moet dus een reden zijn. Ik vond geen reden. Ik vond slechts de woekering van die onverklaarbare, als het ware panische angst die
24
mij onverhoeds overviel wanneer Emma met haar kopje thee onbenaderbaar naast mij naar het televi sietoestel zat te kijken, of wanneer ik transpirerend midden in de nacht wakker werd en verdwaasd lag te kijken naar het slapende, zachtjes ademende lichaam dat ik enkele uren voordien nog onstuimig over rompeld had en waaraan ik voor de rest geen deel meer had. ‘Zeg mij tenminste waarom,’ had Emma gevraagd, en wie weet welke onzinnige vermoedens daarbij in haar hoofd hadden gespeeld? Waarom? Jarenlang had ik regelmatig en zonder overdrijving bier gedronken in de stamkroeg waar ik na kantoor doorgaans met enkele collega’s bleef pleis teren. Vier, vijf, uitzonderlijk zes glazen per avond. Het bier was een aangenaam maar overigens niet substantieel onderdeel van de gezelligheid. Slechts bij zeldzame, zogenaamde feestelijke gelegenheden liet ik de remmen los en dronk met roekeloze, ietwat uitdagende gretigheid. De volgende morgen werd ik dan wakker met een kater, zuiverde mijn ontred derde maag met Engels zout, nam mij stellig voor dat ik mij in de toekomst niet meer zou laten verleiden tot zulke buitensporigheden, en schakelde gewoon weer over op het gematigde gemiddelde van een half dozijn glazen bier per dag. Zelden gebeurde het dat ik na de stamkroeg thuis verder ging met drinken. Soms nog een paar borrels vóór het slapen gaan, als een soort branieachtig pendant van het glas lauwe, gesuikerde melk waarmee Emma zich telkens op warmde en dat, naar zij glimlachend en waarschijn lijk even branieachtig beweerde, haar libido stimu leerde. Wijn dronk ik praktisch nooit, behalve in het restaurant ter wille van de stijl en de atmosfeer. Op mijn veertigste jaar was ik hoogstens, en dan nog in cidenteel, tienmaal werkelijk dronken geweest.
25
In de drie maanden die volgden op de dood van Theo ben ik hoogstens tien dagen werkelijk nuchter geble ven. In gemoede heb ik mij afgevraagd of er een verband bestond tussen mijn plotselinge drankzucht en de dood van mijn jongere broer. Het leek een te gemak kelijk en hypocriet excuus. Het was ook geen logi sche deductie. Ik heb Theo nooit in het hart gedragen. Wij waren broers door een biologisch toeval in een familiaal verband dat ons in onze wederzijdse verhouding vrijwel onverschillig liet. Soms leek het mij een ver gissing en bijna een belediging dat hij dezelfde naam droeg als ik. Reeds als knapen groeiden wij in het ouderlijk huis naast maar niet met elkaar op. Veeleer groeiden wij tegen elkaar in, zoals verwilderde plan ten. Zijn zelfverzekerd, aanstellerig en oppervlakkig opportunisme, die geoliede behendigheid waarmee hij alles naar zijn hand wist te zetten en uit alles munt wist te slaan, ergerde mij voortdurend. Hij is de eer ste en misschien voornaamste oorzaak geweest van mijn introverte neigingen want al zeer vroeg kreeg ik de indruk dat hij mij de genegenheid van moeder ontfutselde, waarop ik onvoorwaardelijk aanspraak meende te mogen maken omdat ik de oudste zoon was in een gezin zonder vader. Ik heb hem nooit ver geven dat hij moeder, die een levenslustige maar nog al naïeve vrouw was, al spelenderwijze in een vrolijke en zelfs opgetogen stemming kon brengen, terwijl zij zich daarentegen stuurs zorgen maakte over mijn tegendraadse timiditeit. Evenmin heb ik hem verge ven dat hij later ook mijn eerste meisje wegkaapte. Niet om het verlies van dat spichtige ding met haar sproeten haar vlechten, dat zich beduusd tussen het struikgewas liet knuffelen. Wel omdat Theo mij bru
26
taal confronteerde met de teleurstellende ontdekking dat een kwinkslag en een knipoogje voldoende wa ren om mij met één slag te beroven van iets dat mij op dat ogenblik, in de prille illusies van mijn zeven tiende jaar, levensbelangrijk leek. Naargelang wij volwassen werden, groeide mijn mis prijzen. Gedreven door een sombere wraaklust, liet ik geen gelegenheid voorbijgaan om hem op mijn beurt te kleineren met zijn platvloerse aspiraties, die uitsluitend afgestemd waren op het veroveren van gemakkelijk succes, het verdienen van geld en het uitstallen van materieel welzijn. Zijn glimmende Chevrolet, zijn eigen huis met de keurig afgestofte teakhouten meubelen en de afgrijselijke reproduc ties uit de Italiaanse Renaissance, zijn snelle pro motie bij de verzekeringsfirma, het voorzitterschap van een biljartvereniging, de kleurige diapositieven die hij trots in het herinneringsalbum etaleerde van zijn jaarlijkse vakanties in het buitenland, waren de exponenten van zijn bekrompen geluksideaal. Een geluk dat mij zo nietig leek als een kinderballon, en waarom ik hem toch in stilte benijdde, want juist zijn overrompelende, ongecompliceerde vitaliteit maakte hem onkwetsbaar. Hij teerde op de jubelende arro gantie van de geboren winnaar. Het lijdt geen twijfel dat hij van zijn kant mij be schouwde als een weemoedige, onpraktische en ei genlijk onvolgroeide dromer, die dagelijks met de tram van een rommelig appartement naar een muf kantoor reed, die een biljartkeu hanteerde als een bezemstok, in obscure expositiezaaltjes obscure schilderijen ging bekijken, en soms op een bank aan het winderige Scheldeterras compensatie zocht voor de zonovergoten weelde van de Costa Brava. Mijn broze gevoeligheid voor poëzie en oude muziek, en
27
vooral mijn onrealistisch gedweep met allerlei varia ties op een gesublimeerd marxisme, misprees hij op zijn beurt als een romantische, ietwat ziekelijke pose, omdat hij volslagen allergisch was voor de hunkering naar irreële paradijzen. De onverzoenlijkheid van onze karakters ontplofte meer dan eens in emotionele conflicten. In een vlaag van woede heeft hij eens een schaar naar mijn hoofd gesmeten omdat ik weigerde een van zijn stuntelige schoolopstellen in een meer leesbare vorm te gieten. Het projectiel bleef met een punt, enkele centimeters naast mijn linkeroor, als een dolk in de muur steken. Terwijl de grijnslach op mijn lippen verstarde in een grimas van ontzetting, wandelde hij rustig, met de handen in de zakken, de kamer uit en op dat ogen blik, meer dan toen hij mijn eerste meisje meelokte, besefte ik dat ik Theo verachtte. Zoals hij mij veracht moet hebben wanneer ik hem doelbewust en met nauwelijks verholen leedvermaak, in de ogen van anderen en van zichzelf met zijn culturele armoede te kijk stelde. Het kwam zover dat wij zelfs bij de begrafenis van moeder slechts enkele hoogstnood zakelijke en banale woorden met elkaar wisselden. Ook die laatste band was allang verbroken. Na zijn huwelijk met een rijke redersdochter vervreemdden wij volledig van elkaar. Het kon dus geen verdriet zijn dat mij naar de drank deed grijpen toen Theo onverwacht aan een schijn baar onbelangrijke tumor met kwaadaardige verwik kelingen stierf. Hij lag al drie weken in het ziekenhuis toen ik toevallig vernam dat hij een dringende en ernstige operatie moest ondergaan. Ik herinner mij dat het bericht mij verwonderde zonder mij te ver ontrusten. Toen ik hem op aandringen van Emma de dag na de operatie ging bezoeken, lag hij dood in bed.
28
Een gele, beenderige, bijna onherkenbare mummie, die niets te maken had met de kerngezonde, zelf bewuste en levenslustige man-van-de-daad, wiens spottende meewarigheid mij zo vaak gegriefd had. Onwillekeurig kwam ik in verzet tegen het zinloze feit, dat iemand van achtendertig jaar, bruisend van energie en toekomstplannen, plotseling kon sterven aan een toevallig gezwel ergens onder zijn wel ver zorgde huid. Verbouwereerd stond ik met het pakje nutteloze druiven in de hand naast mijn snikkende schoonzuster aan het sterfbed en ik vroeg mij af wat er nu met de glimmende Chevrolet moest gebeuren, want zij kon geen auto besturen. Psychiaters zullen allicht beweren dat de dood van mijn broer mij, door het pantser van misprijzen en onverschilligheid heen, traumatiseerde. Misschien hebben zij gelijk, al sta ik uitermate sceptisch tegen over spitsvondige wetenschappelijke interpretaties van het menselijk gedrag. Een feit is evenwel dat ik na het overlijden van Theo in toenemende mate begon te drinken. Een feit is ook dat met het drinken uit een niet te definiëren schuldgevoel, de angst groeide voor een bedreiging die ik evenmin onder woorden kon brengen. Met rationale maatstaven was er geen oor zakelijk verband te leggen. Gebeurtenissen die mij emotioneel veel sterker hadden aangegrepen dan de dood van mijn broer, zoals de miskraam van Emma, een jaar na ons huwelijk, en haar daaruit voortvloei ende onvruchtbaarheid en later de dood van moeder, dreven mij niet naar de drank. Het is mogelijk dat ik zonder de fatale tumor van Theo even fataal over spoeld zou zijn geworden door de ‘Côtes de Kabylie’. Wie zal het zeggen? Waar ligt de grens tussen het re delijke en het absurde? Wat is redelijk en wat is ab surd? Moedeloos hield ik ermee op een aanvaardbare
29
verklaring te zoeken. Rusteloos ging ik verder met drinken. Tenslotte begon ik stiekem ook op het werk te drin ken omdat ik zonder het analgeticum van de alcohol de onrust en het lichamelijk onbehagen van acht uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds niet meer kon be dwingen. Aanvankelijk liep ik onder een of ander voorwend sel op ongeregelde tijdstippen uit het kantoor weg om in een nabijgelegen café haastig enkele borrels te drinken. Ik kon de voorwendsels om mij met korte tussenpozen van het werk te verwijderen echter niet blijven opstapelen zonder argwaan te wekken. Daar enboven verwonderde de caféhoudster zich kennelijk over mijn gejaagde en ongewone manier van doen. Een klant die op de meest onverwachte ogenblikken schichtig over de drempel wipt om zonder commen taar en met een schuldige blik een cognac te drinken, wordt aldra beschouwd als een verdacht individu. Enkele malen trachtte zij een gesprek te beginnen, maar ik gaf slechts korte, ontwijkende antwoorden, als iemand die iets duisters of onbetamelijks in het schild voert. Een tijdlang speelde ik met het voorne men om wijn in een thermosfles mee naar kantoor te nemen. Zoiets kon echter niet onopgemerkt blijven, afgezien van het feit dat Emma zo’n manoeuvre nooit zou dulden. Uiteindelijk zocht ik mijn toevlucht in zakflesjes goedkope jenever, die ik mij links en rechts in likeurwinkeltjes aanschafte bij de aankoop van si garetten. In theorie leek het een vernuftige tactiek. Ik zonderde mij af op het toilet, dronk de helft van een flesje en zoog pepermuntjes om mij niet door mijn adem te verraden. Na een tiental dagen was de tactiek een publiek ge heim op het kantoor. ’s Morgens kon ik doorgaans
30
nog de schijn van een ietwat trage zelfbeheersing redden, maar na het tweede of derde zakflesje tegen het einde van de middag bleken de pepermuntjes van geen nut meer. Niet alleen mijn adem werd ge ïnfecteerd. Ook de teksten, die ik moeizaam uit mijn schrijfmachine tikte, werden gaandeweg slordiger. Hoewel ik mijn aandacht hardnekkig op de toetsen concentreerde, ontging het mij niet dat de collega’s veelbetekenende en kommervolle blikken van ver standhouding met elkaar wisselden. Als ik hun hei melijk loeren uitdagend trotseerde, concentreerden zij zich op hun beurt met al te demonstratieve toe wijding op hun werk. In de geladen stilte zat ik dan halfdronken een benauwd schuldgevoel te kweken. Tussen de pepermuntjes door kauwde ik verstolen koffiebonen. Het gruis bleef hinderlijk tussen mijn tanden zitten en soms had ik de stellige overtuiging dat heel het vertrek stonk naar mijn adem. Slechts als het hoogstnodig was, durfde ik nog naar het toilet gaan en het gebeurde dat ik daar een halfuur, met het hoofd tussen de handen, op het gladde deksel boven de wc-bril bleef zitten voor ik de moed kon opbren gen om met onzekere stappen terug te keren naar het bureau en er met weke vingers het gevecht met de schrijfmachine voort te zetten. Al sinds weken had niemand mij meer gevraagd om na het werk een glas te gaan drinken in de stamkroeg. Ik zou de uitnodi ging trouwens van de hand hebben gewezen. Mijn enige zorg was: zo spoedig mogelijk na het werk thuis te zijn. Thuis, dat wilde zeggen: bij de flessen ‘Côtes de Kabylie’ naast het gasfornuis. Op een avond, even vóór het sluitingsuur van het kan toor, kwam Hens van de hoofdboekhouding achter mij staan; ik was bezig mijn papieren te rangschikken in het daartoe bestemde wandkastje. Ik had hem niet
31
opgemerkt en herkende zijn dunne stem niet, zodat ik mij bruusk omdraaide met het gevoel op iets be trapt te zijn. Hij vroeg mij schijnbaar achteloos of ik na het werk een glas met hem wilde drinken. Het onverwachte voorstel verbaasde mij ten zeer ste en maakte mij tevens achterdochtig. Gustaaf Hens was een magere, ietwat schuwe zestiger met een mistroostig voorkomen. Een eenzelvig man, die de indruk wekte dat hij voortdurend over iets liep te treuren. Dank zij een nauwgezette vlijt en een voorbeeldige staat van verdienste had hij lang zaam promotie gemaakt, zonder evenwel zijn gezag demonstratief bij ondergeschikten te laten gelden. Bijna onopgemerkt liet hij zich drijven op de vlakke consideratie waarop een modelbediende aanspraak kan maken. Karig met zijn woorden en beheerst in zijn gebaren, zocht hij buiten het professionele vlak zelden toenadering tot de collega’s. Van zijn privéleven wist ik niets. Het had mij ook nooit geïnteres seerd. Het was mij niet eens bekend of hij gehuwd was. Hij zag er uit als een gefrustreerde vrijgezel, die zijn vrije tijd op een huurkamertje besteedt aan het verzamelen van zeldzame vlinders en het lezen van onbetrouwbare historische romans. Tot dusver was onze relatie hoofdzakelijk beperkt ge bleven tot het stereotiep, bijna automatisch wisselen van een beleefde maar vluchtige groet bij het betre den en het verlaten van het kantoor. In de stamkroeg had ik hem nooit een voet zien zetten. Daarom had zijn invitatie iets van een hinderlaag. Ik meende er het voorteken in te onderkennen van een duistere bedreiging. Misschien had hij de opdracht gekregen om mij langs een omweg op de hoogte te stellen van mijn ontslag.
32
Ik keek hem wantrouwig aan en wachtte aarzelend op een nadere verklaring, want zonder motivering leek zijn voorstel ongerijmd. Daar moest ook hij zich rekenschap van geven. ‘Ik zou u dringend en vertrouwelijk willen spreken,’ zei hij conspiratief. ‘Het is belangrijk.’ ‘Belangrijk voor wie?’ vroeg ik uitdagend om niet te laten blijken hoezeer zijn geheimzinnigheid mij overstuur maakte. ‘Dat zou ik u juist onder vier ogen willen vertellen. Doe mij een genoegen en ga mee een glas drinken. Niet ver hier vandaan weet ik een café waar wij on gestoord kunnen praten.’ ‘Goed,’ zei ik met een slecht gemimeerde nonchalan ce. ‘Als het zo belangrijk is, ben ik vanzelfsprekend bereid een glas met u te gaan drinken. Zelfs als het niet belangrijk zou zijn, wil ik het graag doen. Eigen lijk zouden collega’s regelmatig een glas, al ware het maar een coca-cola, met elkaar moeten drinken, zo maar voor de gezelligheid en om de goede verstand houding te bevorderen.’ Hij glimlachte, maar reageerde verder niet op de insi nuatie, die zowel voor hem als voor mij ironisch kon worden geïnterpreteerd. ‘Als u het goedvindt, zal ik u opwachten op de hoek van de straat,’ zei hij. ‘Het is beter dat men ons niet gelijktijdig het kantoor ziet verlaten. Het zou te opvallend zijn.’ Een kwartier later stapten wij in de kille vrieslucht van de schemeravond zwijgend naast elkaar, alsof wij ons naar een mysterieuze plaats van samenzwering begaven. Onze adem condenseerde zich tot vluchtige mistwolkjes en in de ijle lucht boven de oude stad dreven de broze klanken van de beiaard. Ik had die dag op het werk drie zakflesjes leeggedronken en was, zoals gewoonlijk, lichtjes aangeschoten. Terwijl
33
wij zwijgend naast elkaar stapten, herinnerde ik mij in een vlaag van weemoed dat het klingelen van de beiaard mij voor de eerste maal op een winteravond gefascineerd had toen ik als knaap aan de hand van mijn vader op weg was naar het warenhuis om ver sieringen voor de kerstboom te kopen. Het neonlicht achter de winkelramen betoverde mij zoals destijds de schittering van de kleurige glazen bollen en in een wonderbare associatie dacht ik aan Jacobus van Looy, wiens innig proza ik meer dan een kwarteeuw gele den met grote vertedering en soms met onbestemd verdriet had gelezen. Onder de invloed van de drank gebeurde het meermaals dat ik grillige jeugdherin neringen ais flarden zag voorbijdrijven. In een stille zijstraat aan de achterkant van het beurs gebouw stapten wij een vervallen café naast een krui denierswinkel binnen. De grote gelagzaal bood een desolate aanblik als van een wachtkamer met ouder wetse ovale spiegels tegen de wanden en tafeltjes met een marmeren blad. Er hing een fletse geur die mij tegelijk aan verf en ajuinsoep deed denken, maar het was er aangenaam warm. Naast de gloeiende vulka chel zat een corpulente vrouw met een luie kat op de schoot aan een haakwerkje te frutselen en in een hoek naast de massieve tapkast concentreerde een jongeman zich intensief op de fantasmagorieën van een trekbiljart. Hens scheen in dat sombere hol een vertrouwde gast te zijn. De vrouw kwam glimlachend op hem toe, gaf hem een mollige hand en noemde hem famili air Gustaaf; een intimiteit die niemand op kantoor zich permitteerde. Zelfs de kat kwam met een hoge staart even haar pels tegen zijn been wrijven. Een ogenblik kwam de veronderstelling bij mij op dat hij misschien een kamer huurde boven het café, al leed
34
het niet de minste twijfel dat hij zich met zijn salaris veel beter kon veroorloven. Alhoewel ik hevige trek had in een borrel, werd mijn verlangen geremd door een moeilijk te definiëren gevoel van gêne. Ik had de indruk dat borrels in dit trieste lokaal slechts bij uitzonderlijke gelegenheden en dan nog met een zekere omzichtigheid werden ge schonken. Ik bestelde een aperitief en Hens hoefde niet eens te preciseren wat hij wenste. Kennelijk was hij een vaste klant met regelmatige gewoonten. Na enig gestommel achter de tapkast bracht de vrouw een martini op een schoteltje en een kelkvormig glas bier van hoge gisting. Vervolgens keerde zij discreet terug naar haar leunstoel bij de kachel, waar zij met stille toewijding het haakwerk weer opnam. De kat niesde, wipte opnieuw in haar royale schoot en in zijn hoek bleef de jongeman met even ingetogen toewij ding het tikkende en ratelende trekbiljart bespelen. ‘Prosit’, zei Hens en zette bedachtzaam het glas aan zijn lippen. Het was duidelijk te merken dat ook hij met een gevoel van gêne worstelde en geschikte woorden zocht om te verklaren waarom hij mij zo onverwacht op sleeptouw had genomen naar een on gezellig café, dat amper die naam verdiende. Ik nam een teug van de martini, die de afschuwelijke smaak had van kleverige limonade. ‘Het zijn natuurlijk mijn zaken niet,’ zei Hens zonder mij aan te kijken. ‘U bent mij over uw doen en laten geen enkele verantwoording verschuldigd en u hebt volkomen het recht om mij onmiddellijk op mijn plaats te zetten als u denkt dat mijn bemoeizucht u kan kwetsen of ergeren. Als ik toch indiscreet durf zijn dan moet u vooraf van mij aannemen dat ik uit sluitend gedreven word door goede bedoelingen, al is ook dat natuurlijk geen garantie voor tact. Laat mij
35
een kat een kat noemen. Ik heb al geruime tijd de in druk dat u te veel drinkt. In ieder geval ben ik ervan overtuigd dat u onverstandig drinkt en ik maak mij daar zorgen over. Als u op die manier verder gaat ko men er onvermijdelijk moeilijkheden. Moeilijkheden op kantoor en waarschijnlijk ook buiten het werk. Dat zou ik jammer vinden. En u natuurlijk ook.’ Zijn zalvende, paternalistische en tegelijk afkeurende toon in de trant van de moraliserende intimidaties tegen het alcoholisme in de pseudo-wetenschappelij ke brochures, had mij onmiddellijk tegen hem in het harnas moeten jagen. Tot mijn verwondering werd ik echter met een slag ontwapend door zijn onbevan gen woorden, die mij nochtans raakten in de kern van mijn eenzame, verzuurde trots. Van een vriend, voor zover ik nog vrienden had, zou ik zo’n vernede ring niet geduld hebben. Zelfs van Emma zou ik het niet aanvaarden. In de mond van iemand als Gustaaf Hens, met wie ik voordien nooit een vertrouwelijk woord had gewisseld, klonk de waarschuwing echter als de nuchtere vaststelling van een onweerlegbare evidentie. De hoofdboekhouder registreerde een feit waarover niet geredetwist kon worden. Daarenboven leek het excuus om zijn indiscretie mij oprecht, en het besef dat hij zich even onbehaaglijk moest voelen als ikzelf, brak elk impulsief verzet. ‘Zijn er dan klachten op het werk?’ vroeg ik. Ik gaf er mij op dat ogenblik geen rekenschap van dat het stel len van die vraag meteen een schuldbekentenis was. Hij schudde het hoofd en verplaatste nauwgezet zijn glas enkele centimeters over het marmeren tafelblad. ‘Voorlopig niet. Althans niet vanwege de directie voor zover ik weet. Maar het kan niet uitblijven. Som mige collega’s, die ik niet hoef te noemen, beginnen te roddelen. Overigens kunt u niet verwachten dat
36
men uw opvallende tekortkomingen welwillend zal blijven camoufleren en bijschaven. Collegiale solida riteit kan vlug omslaan in solidaire ontstemming. ‘ ‘Wat bedoelt u met camoufleren en bijschaven?’ vroeg ik geïntrigeerd. Ik was mij bewust van het tactvolle stilzwijgen der anderen telkens als ik met een rood hoofd van het toilet kwam en moeizaam op de schrijfmachine begon te tikken. Ik wist natuurlijk ook dat er geroddeld werd. Maar van enige collegiale solidariteit had ik tot nu toe niets gemerkt. ‘U mag het niet beschouwen als een verwijt,’ zei Hens. ‘De laatste weken waren uw teksten herhaaldelijk zo slordig en ik mag wel zeggen zo onsamenhangend opgesteld, dat zij achteraf gecorrigeerd en gedeelte lijk bijgewerkt moesten worden.’ ‘Wie van de collega’s veroorlooft zich mijn werk na te zien?’ ‘Ik geloof niet dat het van zoveel belang is.’ ‘Het is van belang voor mij. Ik heb het recht te weten wie zich zonder mijn voorkennis en toestemming met het bewerken van mijn teksten bezighoudt.’ Voor de eerste maal sinds wij achter het tafeltje hadden plaatsgenomen, keek Hens mij recht in de ogen. Zijn rustige, ietwat droevige en ais het ware hypnotische blik bedwong mijn wrevel. ‘Als u het dan toch wilt weten, kan ik verklappen dat ik zo vrij ben geweest uw werk enkele malen onder handen te nemen en aan te passen. Ik heb het gedaan zonder enige aanmatiging en naar beste vermogen. Geloof mij, het was nodig.’ Ik wist niet wat ik daar op moest antwoorden. Het geknetter van de speelkast werkte op mijn zenuwen en ik had opnieuw hevige trek in een borrel. ‘Nu verwacht u waarschijnlijk dat ik u zal bedanken?’ zei ik agressief.
37
Hens haalde de schouders op en dronk met smaak zijn glas leeg. ‘U hoeft mij niet te bedanken. Met dankbaarheid komt u geen stap verder. Ik wil u slechts waarschu wen dat het onvermijdelijk misloopt als u onder het werk blijft drinken. Er zal een ogenblik komen dat u zulke slordige teksten begint te tikken dat het niet meer door de beugel kan. Dan valt er niets meer te corrigeren en te camoufleren en zelfs niets meer te roddelen. Dan betaalt de directie u een maand extra salaris uit, met het verzoek om niet terug te komen. U kunt antwoorden dat ook dat mijn zaak niet is en dan hebt u gelijk. Voor mijn part drinkt u zoveel u wilt, waar en wanneer u wilt. Ook ik ben mijn broe ders hoeder niet. Maar als u ermee door gaat moet u ook de gevolgen van zo’n roekeloze handelwijze onder ogen durven zien en consequent aanvaarden. Dat wilde ik u onder vier ogen aan het verstand bren gen. Ik beken dat ik geruime tijd geaarzeld heb, maar tenslotte moest iemand dit initiatief nemen. Voor de goede orde op het werk en vooral in uw eigen belang. Drinkt u nog iets?’ De paradoxale slotzin van zijn ernstig betoog had zo’n bevrijdend effect dat ik onwillekeurig in een lach schoot en meteen de spanning voelde wijken. ‘U hebt volkomen gelijk,’ zei ik. ‘Ik drink te veel. Onder het werk, na het werk, en zelfs vóór het werk. Aange zien ik in dat opzicht niets meer te verbergen heb, mag u gerust weten dat ik nu een stevige borrel voor mijn rekening zou willen drinken. Aan martini heb ik niets.’ ‘Jeanne, een dubbele Schiedam en een stout,’ riep Hens met de neutrale stem van een kelner. ‘Op mijn rekening,’ voegde hij er achteloos aan toe. De corpulente vrouw zeilde weer achter de tapkast
38
en bracht prompt de bestelde consumpties. Zij had enorme borsten en een vriendelijk gezicht met blau we ogen. Het schenken van een borrel scheen in haar lokaal toch niet tegen de gewoonten in te druisen. De zuivere, scherpe smaak van de Schiedam deed mij goed. Ik voelde mij warm worden. Geen koortsige hitte zoals op het toilet waar ik haastig en stiekem de zakflesjes leegdronk. Maar een weldoende, vlottende warmte. Als ik nu nog twee, drie borrels drink, word ik sentimenteel, dacht ik. Het vooruitzicht schrikte mij niet eens af. Eigenlijk had ik al lang behoefte om eens in een vlaag van sentimentele overgave lachend of huilend door de knieën te gaan voor de verbaasde ogen van een toevallige, wildvreemde getuige. Mis schien dronk ik zo hardnekkig om mij krampachtig tegen die verdrongen behoefte te verzetten. Mijn eni ge verschrikte en verdrietige getuige was Emma en haar omfloerste blik was een bestendige vernedering. ‘Uw bezorgdheid verwondert en ontroert mij, me neer Hens,’ zei ik zonder een zweem van cynisme. ‘Wij kennen elkaar slechts oppervlakkig. U zegt zelf dat mijn doen en laten uw zaken niet zijn en dat is inderdaad juist. U beweert dat het u eigenlijk geen barst kan schelen waar, wanneer en hoeveel ik drink, en die neutraliteit stel ik op prijs. Ik zou mij evenmin aanmatigen over uw zwakheden te oordelen, gesteld dat ik die zou kennen. U laat mij met een beleefde omschrijving verstaan dat het u koud zou laten als ik ingevolge mijn mindere en misschien minder waardige prestaties op het werk van de ene dag op de andere zou worden ontslagen. Kortom, u tracht mij, voor zover dat nodig is, te overtuigen dat ik zelf de enige rechter over mijn fouten ben. En toch hebt u zonder enige verplichting mijn teksten bijgeschaafd opdat ik niet ter verantwoording zou worden geroe
39
pen. Waarom? Ik neem aan dat u geen moralist of fi lantroop bent. Het een en het ander zou mij ontgoo chelen, want ik houd niet van bemoeizieke hoeders van broeders. En toch neemt u mij spontaan mee naar dit desolate eiland om mij met goedbedoelde raad aan te sporen tot een behoorlijker gedrag opdat ik niet in de penarie zou raken. Waarom?’ Hij begon langzaam een pijp te stoppen en scheen zich daarbij te bezinnen over de formulering van zijn antwoord. In plaats van een antwoord te geven, stel de hij op zijn beurt een vraag. ‘Is het u nooit overko men zomaar in een opwelling een belangeloze daad te verrichten zonder andere motivering dan sponta ne hulpvaardigheid, een initiatief te nemen dat niets met moraal of filantropie te maken heeft?’ ‘Dat zal wel,’ gaf ik toe. ‘Ieder mens zal wel af en toe in een opwelling van belangeloze hulpvaardigheid een aflaat trachten te verdienen om zijn slecht geweten in slaap te sussen. Wat mij echter verwondert, is dat in dit geval het initiatief precies komt van iemand die ik daartoe het minst in staat achtte. U moet die opmerking niet verkeerd interpreteren. Op kan toor werken een drietal collega’s die jarenlang, bijna avond na avond, met mij tussen pot en pint gemoe delijk over intimiteiten hebben gekeuveld en die zich nu roddelend en gedesabuseerd van mij afwenden. En allicht hebben zij gelijk, want zij kennen mijn moeilijk karakter. Als een van hen, zelfs met de beste bedoelingen bezield, mij op het lijf zou vallen met goede raad dan zou ik dat waarschijnlijk niet nemen. Mezelf kennende, ben ik er vrijwel zeker van dat ik die goede raad schouderophalend in de wind zou slaan omdat ik nu eenmaal erg gesteld ben op mijn individuele vrijheid, met inbegrip van mijn stommi teiten. Daarentegen zijn wij tot nog toe, tijdens een
40
jarenlange toevallige samenwerking, als schimmen langs elkaar gegleden en toch stel ik vast dat ik bereid ben om bedaard naar uw argumenten te luisteren. Ik vraag mij niet alleen af wat de oorzaak kan zijn van uw ongewone hulpvaardigheid, maar ook van mijn ongewone bereidheid tot luisteren.’ Hens stak de brand in zijn pijp en zocht een gemak kelijke houding tegen de glanzende lederen rugbe kleding van de zitbank. Hij keek naar zijn glas stout alsof daaruit de inspiratie moest komen en zijn rus tige stem kreeg een weke intonatie. ‘Omdat u toch bereid bent om te luisteren, wil ik u het verhaal vertellen van Gustaaf Hens en zijn ge vecht met de wanhoop. Ik weet wel dat het klinkt als de aanhef van een goedkoop romannetje, maar wel licht vindt u er een verklaring in waarom ik u heb meegelokt naar dit eiland, dat niet zo desolaat is als u denkt. Ruim dertig jaar geleden ben ik er een tijd lang zo erg aan toe geweest als u de jongste weken. Waarschijnlijk nog erger. Ik dronk op alle mogelijke uren van de dag en de nacht verbijsterende hoeveel heden alcohol in de meest diverse variëteiten. Bier, wijn, sterke drank. Men beweert wel eens dat ver stokte alcoholisten bij gebrek aan wat anders eau-decologne of azijn drinken. Ik was in staat om het te doen. U weet wel: qu’importe le flacon, in de meest letterlijke betekenis. Ik dronk niet voor mijn genoe gen, ook niet voor de gezelligheid of om de euforie, en zelfs niet om weg te vluchten uit de crisis die ik in die periode doorworstelde. Ik dronk gewoon als automatische reactie op een trauma die mij zowel in nuchtere als in beschonken toestand bleef obsede ren. Sommige mensen worden opgezweept door een zinloze maar onbedwingbare vernielzucht als zij zich tekort gedaan voelen. Zij gooien het vaatwerk aan
41
gruizelementen, beschadigen hun meubelen, tuigen hun vrouw af, steken de boel in brand en lopen met het hoofd tegen de muur. Mijn drinken was iets van die aard. U zult allicht glimlachen als ik vertel dat de aanleiding tot dit delirium een vrouw was. Een slank meisje met een bleke, transparante huid, ravenzwarte haren en een Botticelliaanse zwanenhals, compleet naar het model van de etherische teringlijdsters in sommige verhalen van Poe. In die vooroorlogse jaren van romantische nabloei was een vleugje tuberculose in de liefde meer een morbide prikkel dan een han dicap. Ik mag zeggen dat zij er, ondanks haar frêle lichaamsbouw, aantrekkelijk uitzag en imponeerde met een gecultiveerd, ietwat geheimzinnig raffine ment. Daarenboven werd zij verteerd door een schier onverzadigbare seksuele honger, een zinnelijke gre tigheid die mij eerst onthutste en dan letterlijk over rompelde. Zij was mijn eerste en grote liefde, om in de stijl van mijn dweperige jongelingsjaren te blijven. In mijn argeloosheid sublimeerde ik haar tot de reïn carnatie van een antieke godin, die mij met haar even onverhoopte als exuberante gunsten voor de rest van mijn leven in een bestendige zweeftoestand van ero tische verrukking zou brengen. Ik was toen achtentwintig jaar en op die leeftijd on gelooflijk onervaren in het amoureuze bedrijf. In die tijd was zoiets nog mogelijk. Om de waarheid te zeggen, had ik voordien in de seksuele praktijk hoogstens wat leergeld betaald aan niet al te dure en derhalve haastige prostituees. Het etherische, geraffi neerde en zinnelijke Poe-meisje ontpopte zich nader hand als een ‘belle dame sans merci’ die als compen satie voor haar gunsten een volledige onderwerping eiste aan haar grillen. In het begin dacht ik dat het de normale prijs was die voor de liefde betaald moest
42
worden en ik had niet het minste vermoeden van het demonische spel waarmee zij mijn onnozelheid ex ploiteerde. Toen dat vermoeden begon door te drin gen was het te laat. De luisterloze ontknoping van de idylle is in haar dramatische ontwikkeling eigenlijk even romantisch geweest als de naïeve aanloop. Zes weken voor ons voorgenomen huwelijk (de wagens en het banket wa ren al besteld) liet zij mij plotseling en zonder reden in de steek. Zij verdween gewoon uit de circulatie en ik bleef achter met een gevoel van verbijsterde een zaamheid. Als zij onder een tram was terechtgeko men of domweg bij het ruitenwassen uit het raam was gevallen, zou mij dat waarschijnlijk minder ge schokt hebben dan een onverhoedse vlucht zonder verklaring. Later heb ik vernomen dat zij zich met een zakenman ergens in Bretagne had gevestigd. De ontrouw van dat meisje, dat ik reeds had geconsa creerd tot de uitverkoren vrouw die mijn leven zin en inhoud zou geven, bezorgde mij een vreselijke psychische schok. Niet zozeer omdat mijn paradijse lijke vooruitzichten wegvielen met haar verdwijning. Veeleer omdat ik niet kon aanvaarden dat zij zonder enige verwittiging als het ware in rook was opgegaan. Iedereen kent het fabeltje van de man die op een rustige zomeravond tegen zijn vrouw zegt dat hij op de hoek even een pakje sigaretten gaat kopen, op pantoffels en in hemdsmouwen de straat opstapt en nooit meer iets van zich laat horen. Dat is een sym bolische joke over de typisch mannelijke drang naar onafhankelijkheid. Van de vrouw, met haar natuur lijke drang naar veilige verworvenheden, kan men zo’n vlucht echter bezwaarlijk verwachten. Onwil lekeurig kwam ik in opstand tegen een verraad dat mij in mijn eigenliefde kwetste en waartegen ik weer
43
loos was. Ik begon te twijfelen aan de liefde, aan de waarde van menselijke relaties, en zelfs aan de zin van het bestaan, hoe melodramatisch dat ook moge klinken. In de reacties op onze emoties zit trouwens veel meer melo dan wij doorgaans durven bekennen. Met de balsturigheid van een nukkig kind dat van een stuk speelgoed beroofd wordt, begon ik mij te verschansen achter een stuurse vrouwenhaat en ik was er stellig van overtuigd dat ik nooit meer verliefd zou worden. Omdat ik de levenservaring miste om de betrekkelijkheid van onze gevoelens in te zien en omdat ik, gelukkig, de moed niet kon opbrengen om in het water te springen, begon ik te drinken als een gek. Eigenlijk was het meer een reflex van woede dan van teleurstelling. Ik werd gedreven door een wilde behoefte om alles, in de eerste plaats mijzelf, kapot te drinken. Bijna ben ik in mijn opzet geslaagd. Ik werd ontslagen op het kantoor waar ik toen werkte, mijn familieleden en vrienden keerden zich van mij af, herhaaldelijk werd ik opgenomen in ziekenhuizen en zogenaamde psychiatrische inrichtingen, tweemaal had ik een delirium tremens, en op een avond, toen ik de aanleiding van mijn ellende allang vergeten was, heb ik langs de oever van het Albertkanaal op het punt gestaan om werkelijk in het water te sprin gen. Een hond die op een voorbijvarende schuit be gon te blaffen, heeft mij van dat voornemen afgehou den. Na een zestal maanden bereikte de crisis zo’n climax dat ik mij, fysisch ondermijnd en psychisch volkomen ontredderd, barricadeerde op mijn kamer en met geen mens meer te maken wilde hebben. Mijn vrouwenhaat was in mensenhaat verkeerd. Ik kwam nog slechts buitenshuis om wat schaarse levensmid delen en steeds groter voorraden drank te kopen met het maandelijks huurgeld van een eigendom uit de
44
nalatenschap van mijn vader. Een huisdokter die mij in die periode voor een pijnlijke oorontsteking be handelde, voorspelde me dat ik op die manier nog maximum een halfjaar en waarschijnlijk minder te leven had.’ Hens pauzeerde even en keek dromerig naar de be drijvige jongeman aan het trekbiljart. Het oprakelen van die sombere herinneringen kostte hem zichtbaar moeite. Ook ik voelde mij onbehaaglijk omdat ik zijn biecht niet kon ontwijden door het bestellen van een nieuwe Schiedam. ‘Zoals u merkt,’ ging hij verder, ‘ben ik nog steeds in leven. Ik voel mij betrekkelijk gezond, ik ben tevre den met mijn werk omdat men blijkbaar tevreden is over mijn prestaties, en van mijn wilde drankzucht ben ik genezen evenals van mijn vrouwenhaat. Waar schijnlijk zult u mij niet geloven als ik beweer dat ik mijn ommekeer voor het grootste deel te danken heb aan een eenvoudige vrouw die nooit iets voor mij heeft betekend, althans niet op het gebied dat man nen bij voorkeur bij vrouwen exploreren. Nochtans zag zij er destijds niet onaantrekkelijk uit, maar na al die jaren is zij nogal zwaarlijvig geworden. Boven dien verknoeit zij haar ogen met dat eeuwige haak werk.’ Verrast keek ik in de richting van de caféhoud ster naast de kachel. ‘Inderdaad,’ zei Hens. ‘Jeanne heeft mij genezen, als men tenminste het woord genezen wil gebruiken voor die dingen. In ieder geval heeft zij, zonder het te beseffen, meer bereikt dan de psychiaters, en het meest verwonderlijke is dat zij er op zo’n banale wij ze in geslaagd is. Op een namiddag verzeilde ik in dit café, dat er toen al even troosteloos uitzag als op dit ogenblik. Ik zette mij aan een tafeltje naast het raam en begon zwijgend te drinken. Na het derde of
45
vierde glas kwam Jeanne naast mij zitten en vroeg of zij iets mocht meedrinken. Ik offreerde haar een porto zonder de minste bijbedoeling. Toen ik haar een halfuur later met een dikke tong en een zwaar hart mijn avontuur vertelde, schoot zij in een lach en beweerde dat ik twee dingen nodig had: af en toe een vrouw in bed en er tussendoor iemand om een glas mee te drinken. Op het eerste gezicht leek het een even goedkope als simplistische raadgeving. Toch is het achteraf de op lossing gebleken. Over de vrouw in bed wil ik de man tel der discretie spreiden. Het doet hier niets terzake. Hoofdzaak is dat ik er tenslotte toe gekomen ben in gezelschap te drinken. In het begin lag de verhouding wat scheef. Ik dronk op een avond ongeveer tienmaal zoveel als Jeanne want zij wilde mijn vrijgevigheid niet uitbuiten en daarenboven is alcohol slecht voor haar bloeddruk. Geleidelijk heb ik mij echter aange past aan haar ritme als aan een ongeschreven code. Zij remde mij voorzichtig af wanneer het nodig was, en na verloop van tijd hield ik ermee op heimelijk te drinken. Als ik in een depressief ogenblik toch nog eens in de kwaal herviel, voelde ik mij beschaamd zoals iemand die masturbeert wanneer hij een vrouw bij de hand heeft. De geniepige vlucht in de alcohol leek mij ten overstaan van Jeanne een even laf ver raad als de vlucht van mijn vroegere verloofde. Sindsdien kom ik twee, drie avonden per week in dit café. Ik drink een paar glazen stout en zij drinkt een paar glazen porto. Ik lees de krant terwijl zij aan haar haakwerk zit te frutselen of met andere klanten be zig is. Soms spelen wij een partijtje kaart en meestal praten wij zomaar wat over onbelangrijke dingen. Het drinken is bijzaak geworden, een element van de atmosfeer. Ik mag zeggen dat ik al die jaren dat ik
46
hier over de vloer kom, geen enkele maal echt dron ken ben geweest. Hoogstens een paar keren half in de wind. Misschien gelooft u mij niet?’ Ik aarzelde even tussen een glimlach en een schou derophalen, want zijn betoog klonk zo goedkoop en gezocht dat het mij onmogelijk kon overtuigen. Met weerzin dacht ik aan de smartlap ‘Ach vader, niet meer’, en voelde een norse drang om uitdagend een hele fles Schiedam te bestellen. Ik had er alles op durven verwedden dat de vrouw met de enorme borsten voor Hens de vrouw in het bed was. Mis schien zaten zij ’s avonds inderdaad, hij met een stout, zij met een porto, bijeen om zich aan eikaars lichamelijke aanwezigheid op te warmen, misschien speelden zij af en toe een onnozel partijtje kaart en babbelden gemoedelijk over onbelangrijke dingen, als voorspel tot een omslachtige en amechtige paro die van de liefde. Voor iemand als Hens moest zo’n tijdverdrijf ongeveer hetzelfde betekenen als het ver zamelen van vlinders of het lezen van historische ro mans. Zijn geleuter over de ontrouwe verloofde met de ravenzwarte haren en de Botticelli-hals, de vlucht in de drank, de ontwenningskuren in psychiatrische inrichtingen, het dolen langs het Albertkanaal kon niets anders zijn dan romantische kitsch in de ver beelding van een gefrustreerde boekhouder. Poe, had hij gezegd. Sinds wanneer lezen boekhouders Poe in plaats van Paul Bourget of Pierre Benoit? En zelfs als het allemaal waar was, wat had het dan te maken met mijn radeloze onrust en angst? Wat had het te maken met het verlammende gevoel dat mij overviel op het ogenblik dat ik met dat zakje nutteloze druiven voor het sterfbed stond? Het vertederde mij dat Hens mij trachtte te helpen met een sentimenteel verhaaltje, maar tegelijk voelde ik mij bedrogen omdat ik wist
47
dat zijn al te demonstratieve hulpvaardigheid een maat voor niets was. ‘Ik wil u wel geloven,’ zei ik inschikkelijk. ‘Het is een ontroerende geschiedenis en ik stel het op prijs dat u mij met de openhartige onthulling van uw verleden in vertrouwen hebt willen nemen. Ik vrees echter dat de vergelijking mank loopt. Uit uw verhaal mag men afleiden dat uw plotselinge drankzucht een rancu neuze reactie was op een amoureuze ontgoocheling waarvan u achteraf de betrekkelijkheid hebt inge zien. In uw ervaring ligt ergens een logisch verband tussen oorzaak en gevolg. U kende de aanleiding van uw crisis en ook zonder de toevallige interventie van Jeanne zoudt u waarschijnlijk vroeg of laat tot bezin ning gekomen zijn. Met mij is het echter anders. Ik weet niet waarom ik drink. Het is een ziekte die mij op het lijf is gevallen zoals een aanval van geelzucht. Ik beschik over een vrouw in bed, jarenlang heb ik samen met de collega’s de stamkroeg bezocht zonder te ontsporen, en ik ken geen enkele reden waarom ik na al die jaren eensklaps iets ‘kapot’ zou willen drin ken. Ik drink gewoon omdat ik het niet laten kan. Als ik die aftakeling dan toch moet ondergaan dan geef ik er de voorkeur aan dat het gebeurt in afzondering.’ Hens schudde zachtjes het hoofd. ‘Nogmaals, het zijn mijn zaken niet, maar er móet een reden zijn. Men wordt geen dronkaard zoals men een aanval van geelzucht krijgt. Ergens in het menselijk gedrag moet altijd een verband liggen tussen oorzaak en ge volg. Ook als men de aanleiding niet kent. Of niet wil kennen. Overmatig drinken kan, dunkt me, ook een vlucht zijn voor een bekentenis.’ Ik stond op het punt hem iets te vertellen over de dood van mijn broer maar ik verkoos erover te zwij gen omdat iemand als Hens er waarschijnlijk gevolg
48
trekkingen zou aan vastknopen die niets uit te staan hadden met mijn ontreddering. Als Emma, die mij door en door kende, het niet aanvoelde, als ik er zelf geen verklaring voor vond, hoe zou een vreemde het dan kunnen begrijpen? ‘Het is ingewikkelder dan u denkt,’ zei ik moedeloos. ‘Maar ik dank u in ieder geval voor uw goede bedoe lingen. Misschien praten wij er bij gelegenheid nog wel eens over. Inmiddels zal ik wat meer zorg beste den aan het redigeren van mijn teksten. Als u het mij niet kwalijk neemt, zou ik nu naar huis willen gaan. Mijn vrouw maakt zich gauw ongerust als ik zonder verwittiging wegblijf.’ Ik maakte een onhandig gebaar in de richting van Jeanne om af te rekenen, maar Hens legde zijn hand op mijn arm. ‘Laat maar,’ zei hij. ‘Het was mijn invitatie. Bij die vol gende gelegenheid is het uw beurt om te betalen.’ Ik drong niet verder aan. Het was inderdaad zijn invi tatie en ik wilde hem het genoegen gunnen de reke ning te vereffenen om zijn apostolaat af te ronden. De hand bleef nog even op mijn arm rusten alsof zij iets wilde weerhouden en beschermen. ‘Denk er tenminste eens over na,’ zei hij zacht. ‘Ik weet dat u niet ineens kunt ophouden met drinken. Misschien zoudt u dan veel erger dingen gaan doen. Maar tracht er zoveel mogelijk mee op te houden hei melijk te drinken. U zult zien dat alles veel eenvoudi ger wordt als u in gezelschap drinkt.’ ‘Ik zal erover nadenken,’ zei ik om er af te zijn. Op dat ogenblik begon de speelkast te bulken en de jonge man deed erg zijn best om het resultaat van zijn vol harding met een schijnbare onverschilligheid gade te slaan. Ik gaf Hens een hand, wierp een vluchtige blik in een van de ovalen spiegels en voelde mij een
49
beetje beschaamd zonder te weten waarom. Terwijl ik de glazen deur achter mij dicht trok, zag ik dat Jeanne met een glas porto als een offerande vóór haar enorme borsten achter de tapkast vandaan kwam. Zij moest ook enorme billen hebben en ik vroeg mij af hoe moeizaam die twee aan het bedrijven van de liefde laboreerden. Maar dat was natuurlijk mijn zaak niet. Ondanks de Schiedam voelde ik mij volkomen nuchter terwijl ik naar de halte van de tram stapte. De straten lagen bijna verlaten in de koude winter avond en er hing een rosse gloed in de lucht alsof het ergens brandde. Teruggetrokken in een hoek van het wachthokje op het donkere plein keek ik naar het geflirt van een jong paar. Het stemde mij weemoedig dat zij er in de manifestatie van hun jeugdige over moed zo verrukkelijk levenslustig en onbezorgd uit zagen. De tram liet tergend lang op zich wachten en ik verlangde hevig naar de ‘Côtes de Kabylie’. Tegen mijn verwachting in, stelde Emma geen vra gen over mijn late thuiskomst. Bij mijn binnentreden monsterde zij mij even met een bezorgde blik en was zichtbaar opgelucht omdat ik er zo nuchter uitzag. De tafel stond gedekt en wij aten opgewarmd konijn. Naderhand ging zij, zoals gewoonlijk, thee zetten in de keuken. Ik hoorde haar rommelen met de vaat en ging een fles ‘Côtes de Kabylie’ halen naast het gasfornuis. De kurkentrekker lag op het serveerblad naast de theepot. Toen Emma even later weer in de kamer kwam, had ik twee met wijn gevulde glazen op het salontafel tje gereed gezet alsof er iets plechtigs gevierd moest worden. Zij keek mij verrast aan en ging aarzelend op de divan zitten. Blijkbaar vroeg zij zich af of ik toch dronken was. In haar verwarring vergat zij het televisietoestel in te schakelen.
50
‘Emma,’ zei ik. ‘Vanavond gaan wij samen wijn drin ken, jij en ik. Vraag mij niet waarom. Het is een ex periment.’ ‘Wil je mij ook dronken maken?’ vroeg ze argwa nend. ‘Het is een experiment,’ herhaalde ik. ‘Iemand heeft mij verteld dat hij van zijn drankzucht genezen is door uitsluitend in gezelschap te drinken. Ik geloof er niets van, maar ik zou de proef willen nemen want men kan nooit weten. Er zijn op dit ogenblik twee flessen in huis. Jij weet dat ik niet tot rust kom voor die twee flessen leeg zijn. Daarom gaan wij een sa menwerkende vennootschap vormen. Elk glas dat jij drinkt is een glas dat ik minder drink. Het gaat natuurlijk niet om een aftelsommetje maar veeleer om de participatie.’ Zij haalde verveeld de schouders op. ‘Vind jij zelf niet dat dit een kinderachtig spel letje is?’ ‘Ja,’ bekende ik, ‘maar ik wil weten of het helpt. Het gaat er niet om dat jij een glas of vier gla zen drinkt om mij een glas of vier glazen minder te laten drinken. Als het daarom te doen was, zou ik evengoed een fles kunnen leeggieten in de spoel bak. Het gaat er om dat wij door gezamenlijk iets te doen misschien dichter bij elkaar raken.’ ‘Dat is in derdaad geen slecht idee,’ beaamde zij met een voor haar ongewoon sarcasme. ‘Wij zouden bijvoorbeeld samen thee kunnen drinken.’ Ik ledigde mijn glas in een teug, vulde het onmiddellijk opnieuw, en ging overvloedig wateren. Ik was vastbesloten de twee flessen nijdig leeg te drinken en geen woord meer te verspillen aan de mislukte poging. In de wc hoorde ik dat Emma de televisie had ingeschakeld. Er was niets veranderd. Het was gewoon krankzinnig dat ik de goedkope raadgeving van Hens een ogenblik ernstig in overweging had kunnen nemen. Terwijl ik
51
mijn gulp dichtknoopte herinnerde ik mij plotseling de naam van het meisje dat Theo mij destijds ontfut seld had. Zij heette Francine. Met haar naam kreeg zij weer een reële gestalte en ik vroeg mij af wat er van haar geworden was. Pas toen ik weer op de divan ging zitten, merkte ik tot mijn verbazing dat Emma haar glas had leegge dronken en de tweede fles wijn aan haar kant op de grond had gezet. ‘Je moet het niet tegen je zin doen, Emma,’ zei ik beduusd. ‘Het was zomaar een voorstel. Misschien is het inderdaad een kinderachtig spelletje dat niets oplost. Voor mijn part mag je rustig je thee drinken.’ Zij gaf geen antwoord en keek onbewogen naar de televisie waarop een oude film met Buster Keaton als retrospectief curiosum werd afgedraaid. Ik dacht dat het daarbij zou blijven, maar een tiental minuten later schonk zij zich een nieuw glas in en dronk het langzaam leeg zonder mij een blik te gunnen. Er lag een slaafse en tegelijk uitdagende onderwerping in haar manier van drinken. ‘Luister Emma,’ zei ik kregelig, ‘je hoeft mijn suggestie niet zo letterlijk op te vatten. Ik zou je dankbaar zijn als je vanavond een paar glazen met mij zoudt willen drinken, maar ik wil niet dat je dronken wordt. Ik wil vooral niet dat je ziek wordt. Dit is vulgaire, koppige Algerijnse wijn en daarenboven ben jij niet gewend aan alcohol. Het is echt niet nodig domme dingen te doen om te bewijzen hoe dom mijn voorstel was.’ Zij glimlachte om een burleske scène in de film van Buster Keaton, onderdrukte een kleine oprisping met haar hand als een schelp voor de mond en schonk onverstoorbaar haar glas weer vol. Het werd mij vreemd te moede. Een ander soort angst bekroop
52
mij, angst die ik evenmin onder woorden kon bren gen. Ik had gehoopt dat wij dichter bij elkaar zouden komen en ik had het gevoel dat wij nooit zo ver van elkaar waren geweest. Na het vierde glas werd Emma inderdaad dronken. Zij lachte nerveus zonder enige aanleiding, beweerde nadrukkelijk dat de wijn heerlijk smaakte, neuriede af en toe flarden van een kinderliedje, vroeg mij haar rag te krabben achter de elastiekjes van haar beha en boerde enkele malen luidruchtig. Ik had haar nooit in zo’n toestand gezien. Binnen een kwartier tijds dronk zij nog twee glazen en toen gebeurde wat ik gevreesd had. Zij werd plotseling bleek, hapte naar adem, keek mij een ogenblik met grote, verdwaasde ogen als in panische verbijstering aan, en braakte toen overvloedig op het karpet naast de divan. Haar schouders schokten krampachtig onder de inspan ning en ik drukte mijn hand op haar achterhoofd om haar zo diep mogelijk te laten vooroverbuigen, al was ik er niet zeker van dat ik het haar daarmee gemak kelijker maakte. In de kleverige brij dreven dunne slierten konijn. Met een natte handdoek en een flesje lavendel tracht te ik haar wat op te frissen maar het hielp weinig. Zij reageerde niet op mijn woorden en lag met het hoofd in een kussen als een zielig hoopje ellende te kreu nen op de divan. Ik kleedde haar onhandig uit, droeg haar de trap op en stopte haar zorgzaam onder de lakens. Een tiental minuten lag zij nog met het hoofd te schudden en onverstaanbare woorden te prevelen en zonk dan roerloos weg in de slaap. Het huis was nooit zo stil geweest. Ik keerde terug naar de woonkamer, gooide het vuile karpet tussen de heesters in het achtertuintje, goot de overblijvende wijn in de spoelbak en gaf de pot
53
geraniums voor het keukenraam water. Dan ging ik weer naar boven, zette mij op de rand van het bed en rookte een sigaret terwijl ik naar mijn slapende vrouw keek. Ik dacht aan het spichtige meisje Fran cine en aan Jeanne met de enorme borsten. Ik dacht ook aan Theo en het kon mij plotseling geen barst meer schelen wat er met de Chevrolet moest gebeu ren. De angst gleed van mij af, even vluchtig en raad selachtig als hij gekomen was. Met de hand op de heup van Emma heb ik mij stel lig voorgenomen de volgende morgen opnieuw mijn tanden te poetsen, de sneetjes geroosterd brood te eten en in het warenhuis uit te kijken naar een be ter merk dan ‘Côtes de Kabylie’. Als Hens bereid is zich te laten inviteren om zomaar over onbelangrijke dingen te praten, wil ik hem op een vriendelijke wijn vergasten.
54
Sabine over Poesjkin
In de poësis had de blonde en nog jonge leraar in de literatuurgeschiedenis ’s middags met blinkende ogen en een soms overslaande stem geestdriftig de lof gezongen van de grote Russen in het algemeen en van Poesjkin in het bijzonder. In een schoolschrift, dat zij uit huiver voor meisjes achtige sentimentaliteit niet als een dagboek maar veeleer als een soort logboek van haar dagelijkse ervaringen wilde beschouwen en waarvan zij het bestaan voor iedereen geheim hield, maakte Sabine ’s avonds op haar kamer deze notities: ‘Poesjkin Alexander Sergejowitsj (1799-1837). Wordt door sommigen beschouwd als de meest talentrijke en oorspronkelijke Russische dichter van de ne gentiende eeuw, al stond zijn werk sterk onder de invloed van Byron, wat in die tijd trouwens een re ferentie scheen te zijn. Schreef naast enkele klassiekgeworden stukken zoals ‘Boris Godoenow’, ‘Schop penvrouw’, ‘Jewgeni Onjegin” en ‘De bronzen Ruiter’ ook lyrische verzen over vrouwenvoetjes. Poesjkin was een romanticus en ongetwijfeld ook een maniak. Congenitaal hebben alle dichters min of meer mani akale afwijkingen en ze zijn uiteraard een beetje gek. Aan de hand van talloze geschriften zou men die stel ling gemakkelijk tot de huidige dag kunnen doortrek ken. Zij zal dus wel vooral gelden voor een tsaristisch dichter die stamde uit een verarmd adellijk geslacht en die een dubieuze liefde belangrijk genoeg achtte
55
om zich in de bloei van zijn leven te laten neerschie ten in een duel met de minnaar van zijn vrouw. Het misschien ontroerend maar eigenlijk dwaas gerijmel van Poesjkin over vrouwenvoetjes was een typisch mannelijke sublimering van een in feite prozaïsch en in de meest letterlijke zin platvloers object. Die gloedvolle verheerlijking van banaliteiten lijkt mij niet alleen symptomatisch voor hooggestemde Rus sische poëten maar ook op een algemener vlak voor het nooit volgroeide kind in de man. In hun licht ontvlambare extase voor de vleselijke attributen van de vrouw laten vele volwassenen en in andere om standigheden volkomen nuchtere heren zich onge breideld opzwepen tot een vaak verrassende, soms belachelijke en bijna altijd naïeve verrukking. Zulk een vervoering doet mij steeds weer glimlachen. Niet zonder meewarigheid om zoveel weerloosheid en in fantiel gekraai. Anatomisch en plastisch beschouwd, heeft de voet niet de minste esthetische of sensuele functie. Naar mijn gevoel is de voet een lomp orgaan. Een moeizaam flappende vin, in miljoenen jaren ge ëvolueerd tot een meer geperfectioneerd maar ove rigens hoofdzakelijk utilitair bewegingsinstrument. De Fransen zeggen: ‘tu te conduis comme un pied’, en daarmee betuigen zij hun instinctief misprijzen voor dat lichaamsdeel. In de meeste talen bestaan er ana logische varianten op dat misprijzen. In het Vlaams zeggen wij het nog veel platter. Handen zijn ook ge ëvolueerde vinnen maar naast hun veelvuldige crea tieve activiteit zijn handen zelfstandig expressief en meestal sierlijk in die expressiviteit. El Greco, Frans Hals en vele anderen hebben prachtige handen ge schilderd. Zelfs de handen van een loodgieter of een viswijf kunnen, los van hun functionele bedrijvig heid, mooi zijn. Daarentegen kan zelfs Degas mij er
56
niet van overtuigen dat de meest etherische danseres sen verrukkelijke voeten zouden hebben, die kunnen inspireren tot een poëtische aandrift. Wat ballerina’s door middel van hun voeten doen, kan creatief zijn, maar daarom zijn die voeten als object niet mooi. De beslijkte poot van een reiger is vernuftiger en fijner geconstrueerd dan de wereldvermaarde en voor for tuinen verzekerde voeten van Margot Fonteyn. Met zijn behaarde tenen haalt de eerste de beste chimpan see verbazender toeren uit dan La Pawlowa ooit in het licht van de schijnwerpers heeft kunnen verwe zenlijken. De tenen van een chimpansee zijn niet es thetisch omdat hij er wervelend mee tussen het lover slingert. Als Poesjkin in uren van verveling of op hysterische momenten gedichten schreef over vrouwenvoetjes dan zal hij dat wel voornamelijk gedaan hebben om de gunsten te verwerven van zijn geliefde Natalja Gontsjarowa. Waarschijnlijk had hij hetzelfde resul taat bereikt door haar een doos bonbons aan te bie den. Ik weet in ieder geval dat geen enkele dichter het in zijn hoofd zal halen een bezield vers te schrijven over mijn voeten. Geen man zal ooit mijn voet stre len en kussen en daarbij een erectie krijgen. Joséphi ne beweert dat haar verloofde al een erectie krijgt bij het zien van haar okselhaar, maar dat is helemaal iets anders. En daarenboven maakt zij zich waarschijnlijk illusies. Om warm te lopen, zou een man welbewust mijn linkervoet moeten kiezen en onvermijdelijk zou hij daarbij denken aan mijn rechtervoet. Alleen reeds die gedachte zou hem verkillen. Ik wil desnoods nog geloven in de seksuele attractie van okselhaar, maar niet in de esthetische of sensuele functie van de voet. Ik herhaal dat mensenvoeten lompe organen zijn. Ik haat voeten.
57
Sabine onderstreept resoluut de laatste zin in haar logboek en bergt het schrift met een gevoel van nij dige opluchting weg tussen de handboeken over al gebra en economische wetenschappen. Niemand zal ooit op de gedachte komen op die plaats naar intimi teiten te snuffelen. Wat zij opgetekend heeft, lijkt haar beredeneerd en verantwoord, zoals men verwachten mag van een intelligente studente in de poësis. Zij heeft zich voorgenomen voor zichzelf nooit leugens te schrijven. Sabine dooft haar sigaret en stelt wrevelig op haar polshorloge vast dat het weer te laat is geworden. Door de kamer beweegt zij zich geruisloos over het Smyrna-tapijt. Langzaam ontkleedt zij zich voor de spiegel van de lavabo en schopt haar linkerschoen achteloos over het tapijt. Dan knoopt zij, lichtjes voorovergebogen op de rand van het bed, de veters los van haar orthopedische rechterschoen. Aandach tig bekijkt zij haar misvormde rechtervoet. Zij dooft het licht en huivert bij de eerste aanraking van de kille lakens. Het duurt een tijdlang eer zij haar draai kan vinden in de cocon van haar lichaamswarmte. In de duisternis denkt zij nog even aan de jonge, blonde leraar met zijn blinkende ogen, en op de drempel van de slaap glijdt zij weg met de dwaze verbeelding dat zij eerst voorzichtig op het voorhoofd en dan harts tochtelijk in de hals gezoend wordt door een jonge man met de geëxalteerde en ietwat melancholische gelaatstrekken van Alexander Sergejowitsj Poesjkin, zoals hij, waarschijnlijk geflatteerd, afgebeeld staat in het Analytisch en Geïllustreerd Overzicht van de Buitenlandse Literatuur. Sabine houdt van hem.
58
INTER FAECES ET URINAM
Mijn eerste aanschouwelijke seksuele voorlichting heb ik gekregen van een elektricien toen ik ongeveer twaalf jaar was. Dat de initiatie louter toevallig ge beurde en de man zich niet in het minst bewust was van zijn educatieve rol, zal wel een waarborg geweest zijn voor de betrouwbaarheid van de voorlichting. Hij kwam een defect aan de stofzuiger herstellen en terwijl hij mijn aandachtig luisterende moeder ter loops wat deskundige uitleg verstrekte over de gevoe lige samenhorigheid van stekker en stopcontact, ge bruikte hij daarbij onbevangen de termen ‘mannetje’ en ‘vrouwtje’, zonder zich aan mijn aanwezigheid te storen. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de plastische sym boliek in de nuchtere vaktaal van die elektricien met een flits de vonk van de kennis heeft ontstoken in de schemering van mijn jeugdig brein. Maar toch herinner ik mij dat ik ’s avonds in bed intensief over dat ‘mannetje’ en ‘vrouwtje’ heb liggen nadenken. In mijn kinderlijke verbeelding kreeg het raadselachtige bedrijf van de liefde wellicht voor de eerste maal een concrete gestalte. Nochtans geleek de vrucht van dat nadenken niet op de appel van die paradijselijke boom waarop, vol gens het leergezag van mijn handboek over de ge wijde geschiedenis, goed en kwaad zich diametraal vertakten. Misschien verhelderde de onthullende symboliek enigszins mijn gistende verwarring op dat
59
gebied, maar tot dusver had ik de splitsing van goed en kwaad slechts zeer vaag in verband gebracht met het ondoorgrondelijke fenomeen van de seksualiteit. Weliswaar had ik op die prille leeftijd al enig vermoe den van het geslachtelijk onderscheid en de functie van bepaalde lichaamsorganen bij het verwekken en baren van kinderen, maar het bleef vooralsnog een aarzelend aftasten van het vrouwelijk terrein, waarop borsten en heupen en zelfs de navel mij aanvankelijk veel belangrijker instrumenten voor de procreatie leken dan die geheimzinnige, weinig revelerende en eigenlijk ook wat vieze spleet tussen de benen. Mijn puriteinse opvoeding zowel als mijn aangebo ren timiditeit hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen om de larve van dat vermoeden geruime tijd embryo naal te laten vegeteren. Voor zover de geslachtelijke problematiek mij als knaap intrigeerde, achtte ik het raadzaam er zo weinig mogelijk op het technische vlak over na te denken en er vooral angstvallig over te zwijgen. Wat de discretie over dat kiese onderwerp betreft, gaf mijn moeder mij het voorbeeld met een terughou dendheid die ik, uit piëteit voor haar nagedachtenis, maar pudeur zal noemen. Getemperd door diezelfde piëteit wil ik ook de vraag in het midden laten of dat voorbeeld van gereserveerdheid stichtend en heil zaam is geweest voor mijn verdere ontwikkeling. De praktische realiteitszin buiten beschouwing gelaten. Ik wil geen kwaad vertellen over mijn moeder. Zij was een brave en diepgelovige vrouw, die veel te jong haar man verloor bij een verkeersongeluk en die voor dat jammerlijke verlies een nogal irreële troost zocht in een religieuze ingetogenheid, zonder getor menteerd te worden door de behoefte het gemis te compenseren met een nieuw huwelijk. In ieder geval
60
heeft zij mij nooit laten merken dat zij door zulk een behoefte gekweld werd. Ik weet niet eens met zeker heid of zij gelukkig is geweest met mijn vader, die ik nauwelijks gekend heb. Wel sprak zij soms in lovende termen over zijn uitzonderlijke kwaliteiten als onder nemend zakenman. Zoiets telt ongetwijfeld mee bij het welslagen van een huwelijk maar wat hij als min naar voor haar heeft betekend, heb ik nooit geweten. Dat is een van de weinige geheimen die kinderen zelden over de relaties tussen hun ouders achterha len, en waarschijnlijk is het maar best dat die broze intimiteit ongeschonden blijft. De geslotenheid van mijn moeder enerzijds en mijn schuwe introvertie anderzijds zijn er zeker mede de oorzaak van geweest dat ik omstreeks mijn twaalfde jaar inzake seksueel verkeer nog dreef op een rim pelloze vijver van onschuld, die de onnozelheid be naderde. Het weinige dat ik kon vermoeden, stootte mij veeleer af dan het mij aantrok. Het leek mij een vernederende gril van de natuur dat de veelgeprezen koning van de schepping aangewezen was op het ge camoufleerd gebruik van onaantrekkelijke genitaliën voor het verrichten van al even onaantrekkelijke or ganische noodwendigheden, en ik kon mij bezwaar lijk inbeelden dat die genitaliën een onmisbaar en op de koop toe attractief element vormden in een zo ver heven extase als de liefde. Daarom leek een platoni sche en ver boven de nooddruft van het veile lichaam ontstegen hunkering mij in die romantische periode het summum van levensadel. Zo herinner ik mij nog goed dat de ballade van de twee koningskinderen die bij elkaar niet konden komen mij in ogenblikken van dromerige vertedering in hoge mate heeft ontroerd. Mijn aandoenlijke huiver voor het mysterie van de erotiek leidde zelfs tot een frustratie die mij nu doet
61
glimlachen. Telkens als mijn schoolkameraden, die in dat opzicht kennelijk veel sneller geëvolueerd waren, branieachtig met hun vroegrijpe kennis uit pakten in de vorm van doorgaans zeer fantastische obsceniteiten, voelde ik mij geschonden in een moei lijk te definiëren drang naar zuiverheid, die niets te maken had met de devotie van mijn moeder. Het was een bijna ziekelijke kwetsbaarheid voor trivialiteit, een soort psychische leukemie, hoe gek dat ook moge klinken. Toen een van mijn klasgenoten, een slome slungel die al een paar keer was gezakt, mij op een zo meravond onder een voorwendsel meetroonde naar een verlaten plek in het park en daar, tot mijn grote onthutsing, plotseling een exhibitionistische seance opvoerde, bracht dit lachwekkende incident mij zo zeer van streek dat ik verbijsterd van hem ben weg gelopen en bij mijn thuiskomst beschaamd de blik van mijn moeder ontweek. Gedurende de rest van dat schooljaar heb ik waakzaam elk contact met dat trieste individu vermeden, alsof hij door een besmet telijke ziekte was aangetast. Tegenover de meisjes van mijn leeftijd voelde ik mij al even kwetsbaar, zij het dan op een heel andere ma nier. Ook zij wekten, alleen reeds door hun vloeien de, zekere gebaren en hun prikkelende manier van lachen, de indruk van uitdagende vroegrijpheid. Die voorsprong in de groei naar volwassenheid verleen de hen in mijn ogen een zekere suprematie, waar ik met mijn linkse schuwheid niet tegenop kon. Hun giechelende en meestal naïeve provocaties frustreer den mij nog meer dan de lompe obsceniteiten van de jongens. Ik kon gefascineerd kijken naar het spel van hun handen, het lonken van hun ogen en het trippelen van hun benen, maar toen ik eens een mij volslagen onbekend kind aantrof achter de schutting
62
van een speelterrein terwijl zij gehurkt haar behoefte zat te doen, was ik even pijnlijk geschokt als door de exhibitionistische vertoning van die opgeschoten slijmerd. Het kan toeval geweest zijn, maar na het onopzettelijk onderricht van die elektricien heb ik mijn terughou dendheid op dat gebied geleidelijk overwonnen. In een eerste reactie verwonderde het mij dat mijn preutse moeder zo onbewogen kon blijven bij het aanhoren van een onverbloemde seksuele symboliek en tegelijk betekende haar onbewogenheid een ge ruststelling. Als zij het vanzelfsprekend vond dat de stekker van het ‘mannetje’ functioneel in het stop contact van het ‘vrouwtje’ paste, dan moest de ge nitale techniek wel deel uitmaken van het normale menselijk gedrag in de geslachtelijke betrekkingen. Ik veronderstel dat mijn verdere erotische evolutie ongeveer volgens het klassieke patroon verliep, wat niet belet dat ongenuanceerde trivialiteit en elke vorm van perversie mij tot de huidige dag blijven kwetsen. Met een gretigheid die veel meer te maken had met geprikkelde nieuwsgierigheid dan met lite raire ontvankelijkheid las ik zogenaamde ‘gewaagde’ boeken, die ik op naam van mijn moeder leende uit de stedelijke bibliotheek. Alhoewel ik er doorgaans de helft niet van begreep, heeft dat vranke proza mij voor een groot deel genezen van mijn schuchter heid. Omstreeks mijn vijftiende jaar begon ik te masturberen. Eerst met een gloeiend schuldgevoel en na enige oefening met een gloeiende voldoening. Mijn belangstelling voor de meisjes bleef niet meer uitsluitend gericht op het spel van hun handen en benen maar ging hoe langer hoe meer gepaard met wulpse fantasieën. Tussen de schooluren zwierf ik geregeld in expositiezalen waar schilderijen van
63
weelderige naakten waren opgehangen. Een van mijn uitverkoren schilderstukken was onder andere een enorm doek van Jan van Beers met de sugges tieve titel ‘Na het Bal’, en waarop zeer realistisch de bijna levensgrote afbeelding was geborsteld van een volledig ontklede jonge vrouw die voluptueus op een sofa rustte en daarbij haar opvallend roze tepels en haar nog meer opvallend donker schaamhaar de monstreerde. De fascinerende aantrekkingskracht van dat doek zal er mij ook wel toe aangezet hebben om op een schuilplaats in mijn kamer reproducties te verzamelen van zwoele taferelen met blote nimfen uit het repertorium van grote en minder grote mees ters. Op mijn achttiende jaar bezocht ik met mijn wekenlang gespaard zakgeld voor de eerste maal een bordeel; ik voelde mij na de haastige ontgroening zo beschaamd en bekocht dat ik pas vele maanden later de onderneming heb durven herhalen, gelukkig met meer voldoening. Tijdens mijn militaire dienst had ik een drietal gemakkelijke amoureuze avontuurtjes, waarvan de betekenis en het nut zich hoofdzakelijk bepaalden tot een praktische vervolmaking in de techniek van de copulatie. En uiteindelijk ben ik op mijn drieëntwintigste jaar getrouwd met Louise. Niet bepaald een hartstochtelijke Heloïse in de alkoof. Maar, enfin, toch gelukkig getrouwd, zoals men zegt. Alles bij elkaar de vrij banale geschiedenis van een verlegen, onhandig en eenzelvig jongetje dat langs diverse stadia gegroeid is naar het vaak ontluisterend besef van de goede en minder goede dingen die op de markt van de liefde te koop zijn. Met die moeizaam verworven kennis was ik er van overtuigd dat men mij tenminste op dat terrein niet meer in een hoek kon duwen. Tot gisteravond.
64
Toen mijn veertienjarige dochter mij gisteravond haar kladschrift onder de neus duwde, dacht ik on willekeurig aan die elektricien met zijn stekker en stopcontact. In haar rond en week meisjesgeschrift had zij boven aan de bladzijde de realistische uit spraak van Augustinus genoteerd: ‘Inter faeces et urinam nascimur’, en met een glans van volmaakte onschuld in de ogen vroeg zij mij hoe de vertaling daarvan luidde. Zoals die brutale waarheid als een koe daar kalligrafisch geregistreerd stond, leek zij op een uitdagende obsceniteit en ik was instinctief op mijn hoede. Met veertienjarige meisjes moet men oppassen. Zij weten ofwel veel minder, ofwel veel meer dan men denkt en zij verraden bijna nooit wat zij achter een lieftallig masker in het schild voeren. Dat een kind, op een leeftijd waarop het zich nog zou moeten vermeien in de sprookjes van Andersen, zich reeds bemoeide met de rauwe filosofie van Augus tinus was op zichzelf al een hoogst ongewoon ver schijnsel. Dat zij daarbij een beroep deed op de oor spronkelijke en voor haar ontoegankelijke Latijnse tekst, leek mij daarenboven uitermate verdacht. Een ogenblik vroeg ik mij af of zij op een of andere toe vallige manier de betekenis van die faeces en urinam had achterhaald en mij met een gedurfde list uit mijn tent wilde lokken, maar ik achtte mijn welopgevoede dochter niet in staat tot zo’n louche strategie; al kan men, zoals ik reeds heb betoogd, met onberekenbare pubers nooit weten. ‘Waar komt die tekst vandaan?’ vroeg ik zo bedaard mogelijk, om niets van mijn verwarring te laten blij ken. ‘Gevonden in de Winkler Prins,’ zei Anneke triom fantelijk. ‘Vanmiddag bij de geschiedenisles heeft de juffrouw gesproken over de oude Romeinse wijsge
65
ren en gevraagd om beroemde citaten op te zoeken. Die gaan wij morgen bespreken en ontleden.’ Ik had er mij af kunnen maken met de rechtzetting dat Augustinus eigenlijk niet tot de school der oude Romeinse wijsgeren behoorde maar veeleer een nor se kerkvader was die het aardse leven als het ploete ren in een zwijnestal en het menselijk lichaam als een zak vol drek beschouwde, en dat zijn citaat dus niet van pas kwam. Zo’n ontwijkend antwoord zou echter eerlijk noch moedig zijn geweest en daarenboven be kroop mij de sardonische lust om mijn niets vermoe dende dochter met die faeces en urinam los te laten op de schooljuffrouw, die er waarschijnlijk een appel flauwte van zou krijgen. Dat zou haar leren schulde loze kinderen voor de Romeinse leeuwen te gooien. Overigens heb ik mij in ogenblikken van bezinning op de educatieve verantwoordelijkheid van de ouders herhaaldelijk voorgenomen dat ik niet zou vallen in de psychologische fouten van mijn moeder en dat ik mijn dochter, als het geschikte moment daartoe ge komen zou zijn, de eerlijke en onbevangen seksuele voorlichting zou geven waarop zij recht heeft en die in vooruitstrevende publicaties nadrukkelijk wordt aanbevolen ter voorkoming van jeugdige frustraties en complexen. Daarom was er in mijn toevallige en tot nog toe schaarse gesprekken met Anneke over de herkomst van kinderen nooit sprake geweest van de bloemkolen, de ooievaars en de Kongoboten die des tijds mijn kinderverbeelding op hol hebben gejaagd met de meest surrealistische visioenen. Vooralsnog had ik er mij evenwel toe bepaald omzichtig te in sinueren dat het menselijk leven tot stand komt en groeit in het lichaam van de vrouw dank zij de liefde van de man en dat de appel uiteindelijk van de boom valt als hij rijp is. Ik geef toe dat het als seksuele voor
66
lichting een veeleer vage uiteenzetting is, waarin het aandeel van de man nogal idealistisch wordt gesubli meerd, maar ik had het natuurlijke proces tenmin ste niet vervalst met een fabelachtige symboliek en omdat Anneke niet had aangedrongen op een meer gedetailleerde inwijding, achtte ik mijn vaderlijke verantwoordelijkheid niet vatbaar voor ernstige kri tiek. Ik vind trouwens dat men met die voorlichting ook niet te hard van stapel mag lopen en mijn goede smaak verzette zich er in ieder geval tegen om een maagdelijk kind, dat op de koop toe mijn dochter was, lessen in scatologie te geven. Daarom lagen die faeces en urinam mij zwaar op de maag. Het klonk al zo vulgair in hooggestemd Latijn, dat ik een platte Nederlandse vertaling gewoon niet aandurfde. ‘Ik geloof niet dat dit een geschikt voorbeeld is voor de studie van de oude Romeinse cultuur,’ zei ik. ‘Er bestaan veel mooiere citaten. Als je wilt, kan ik je er enkele aan de hand doen.’ Het was een overmoedige parade, want behalve ge meengoed zoals ‘Dura lex, sed lex’, “Ave Caesar, mo rituri te salutant’ en ‘Scripta manent’ schoten mij niet direct zoveel Latijnse diepzinnigheden te binnen. Desnoods kon ik echter nog altijd in het geniep de roze bladzijden van de Larousse nakijken. Anneke trok een pruillip, zoals zij altijd doet wan neer zij in haar eigenliefde gekrenkt wordt. Zij was er blijkbaar trots op dat zij die rottekst van Augustinus op eigen handje ontdekt had in een indrukwekkend naslagwerk als de Winkler Prins en daarom scheen zij niet genegen de buit zomaar zonder slag of stoot prijs te geven. Van de andere kant was ik er nog steeds niet zeker van dat zij mij niet, wel wetende waar Abraham de mosterd haalt, op de proef wilde stellen. In dat geval kon zij een resolute afwijzing van Augustinus
67
allicht interpreteren als een vorm van schijnheilig heid of lafheid, en die verdenking wilde ik vermijden. ‘Kijk eens,’ zei ik, ‘Augustinus, die ondanks zijn staat van heiligheid soms barbaars was in zijn woordkeu ze, heeft met zijn uitspraak bedoeld dat de mens zon der hogere bestreving eigenlijk maar een dierlijk en dus vergankelijk product is. Zoiets in de aard van: uit stof zijt gij voortgekomen en tot stof zult gij wederke ren. Die waarheid is zo oud als de wereld en je merkt dus wel dat het citaat geen gelukkig voorbeeld is van het wijsgerig genie in de oude Romeinse cultuur. Ik vrees zelfs dat de schooljuffrouw het misplaatst zou vinden.’ ‘Zonder hogere bestreving is de mens een dierlijk en vergankelijk product,’ herhaalde Anneke. ‘Is dat de letterlijke vertaling? Ik was er vrijwel zeker van dat vooral het woord urinam haar verbeelding prikkelde en dat zij in mijn omschrijving tevergeefs zocht naar een equivalent van die intrigerende term. ‘Ongeveer,’ zei ik met een vlinderachtig handgebaar. ‘Men kan die dingen zelden letterlijk vertalen. Tra duttore traditore, zeggen de Italianen terecht. Verta len is verraden. Mijn kennis van het Latijn is na al die jaren trouwens een beetje afgesleten. Als ik je een goede raad mag geven, kies dan een ander beroemd citaat. Er zijn er bij de vleet. Bijvoorbeeld: pecunia non olet.’ Op dat ogenblik keek mijn vrouw even op van haar strijkwerk en ik had de hinderlijke indruk dat er een vleugje misprijzen lag in haar blik. Zij kent geen barst Latijn, maar intuïtief moet zij aangevoeld hebben dat ik een nogal misselijke komedie zat op te voeren. ‘Wat wil dat zeggen: pecunia non loet?’ vroeg An neke zonder geestdrift. ‘Geld stinkt niet,’ zei ik met grote beslistheid. ‘Ook
68
die wijsheid is natuurlijk zo oud als de wereld, maar om de onderwijzeres en je klasgenoten te overdon deren, kun je eraan toevoegen dat de uitspraak af komstig is van een zekere keizer Vespasianus, die de oude Romeinen veel nuttiger diensten heeft bewezen dan de dweperige Augustinus.’ Nog net op tijd dacht ik eraan wijselijk te verzwijgen dat de woorden van Vespasianus toepasselijk waren op de heffing van be lastingen op de exploitatie van openbare privaten in de Eeuwige Stad, want die bijzonderheid had allicht de in dit verband eveneens toepasselijke term urinam weer aan bod kunnen brengen. Tot mijn opluchting nam Anneke mijn goedbedoelde raad ter harte. Zij noteerde zorgvuldig het ‘pecunia non olet’ en daarachter tussen haakjes ‘Keizer Vespa sianus’ in haar schoolschrift, nadat zij mij de correcte schrijfwijze had laten spellen. Vervolgens reciteerde zij vlug en onberispelijk haar dagelijkse oefening van Frans vocabularium en als beloning mocht zij daarna nog een tijdlang naar een lawaaierige tienershow op de televisie kijken. Ik kon niet nalaten vertederd in haar wang te knijpen toen zij ons goedenacht kuste. Later op de avond zei ik langs mijn neus weg tegen mijn vrouw: ‘Ik geloof dat het raadzaam is Anneke bij gelegenheid wat meer wegwijs te maken in de doolhof van de liefdesbetrekkingen.’ Er woog even een plechtige stilte in de huiskamer, zoals in een conferentiezaal waar de spreker aankon digt dat een historisch ogenblik is aangebroken. ‘Hoe kom je zo plotseling op die idee?’ vroeg Louise met meer argwaan dan verbazing. ‘Het is niet plotseling opgekomen,’ loog ik onver stoorbaar. ‘Ik zit er al geruime tijd over na te denken. Zij heeft nu een leeftijd bereikt waarop zij het recht heeft om bepaalde elementaire waarheden te kennen.
69
Binnenkort begint ongetwijfeld haar menstruatie. Het is beter dat zij sommige details rechtstreeks van ons verneemt dan langs een of andere omweg.’ Mijn vrouw zweeg. Zij scheen ingespannen na te denken over de oorzaak die mij noopte tot bezorgd heid over de nakende menstruatie van onze dochter. Ik voelde dat ik het daarbij niet kon laten en haar op een of andere manier vertrouwelijk mede moest be trekken in de solidaire verantwoordelijkheid. ‘Weet je,’ zei ik. ‘Misschien is het ’t best dat jij een dezer dagen eens onbevangen met haar over die dingen praat. De bevruchting, de zwangerschap, de geboorte, en zo. Een moeder staat in dat opzicht ui teraard dichter bij haar dochter dan de vader. Mijn technische kennis van dat interne proces is trouwens nogal oppervlakkig.’ Louise zei nog steeds geen woord maar zij keek mij opnieuw aan met die blik van nauwelijks verholen misprijzen, waarin ik tegelijk spot en meewarigheid meende te ontdekken. Ik vraag mij nog steeds af waarom. Het mag dan zijn dat zij geen barst Latijn kent en nooit van Augusti nus heeft gehoord, maar alles welbeschouwd, heeft zij Anneke destijds toch tussen háár faeces en urinam gedragen.
70
Van de hoeren naar de Vrouwenarts
Wie, zoals ik, gedurende nagenoeg een kwarteeuw handel heeft gedreven in veevoeder en kunstmest en met dat prozaïsch maar lucratief bedrijf een sta tus van degelijkheid, betrouwbaarheid en materieel welzijn heeft opgebouwd, springt niet gemakkelijk uit de band. Gebeurt het toch, dan moet er voor zo’n gril een gerede aanleiding en een afdoende verkla ring bestaan. Dichters en romanschrijvers willen met hun irriterende Lust zum Fabulieren doen geloven dat de mens, ook de alledaagse mens, voornamelijk drijft op emotionele impulsen. Dat kan waar zijn in passionele momenten die beheerst worden door liefde, drift, haat en woede. In sommige gevallen mis schien ook door uitzinnige vreugde of mateloos ver driet. Dergelijke opwellingen hebben echter meestal een kortstondig karakter, dat achteraf gecorrigeerd wordt door bezinning. Dat is althans mijn mening. De psychologie van het zakenleven, dat ik als een be trouwbare barometer beschouw van het gezond ver stand, heeft mij geleerd dat berekening en drang tot zelfbehoud de voornaamste factoren zijn van het ge middelde gedragspatroon omdat het de belangrijkste componenten zijn van de praktische realiteit. Niet alleen beroepshalve maar ook van nature ben ik een nuchter man en ik beschouw dat als een goe de eigenschap. Zonder die nuchterheid zou ik het in de ‘struggle for life’ nooit zover hebben gebracht op het materiële vlak en allicht ondoordachte din gen gedaan hebben in de periodes van tegenslag
71
waarmee ik bij de aanvang van mijn onderneming had te kampen. Ik schuw instinctief elke vorm van week romantisme of zelfbeklag en daarom heb ik een gloeiende hekel aan mensen die bij tegenslagen jammerend door de knieën gaan of complexen over houden van sentimentele ontgoochelingen. Met een wilskrachtige aanpak moeten de meeste moeilijkhe den te overwinnen zijn. Ik ga er prat op dat ik op zesentwintigjarige leeftijd, zonder ervaring en vrij wel zonder vertrekbasis, mijn bedrijf uit de grond heb gestampt met als enige hulp een lening van mijn broer Constant, die in die tijd een meevaller had met beursspeculaties. Ondanks zijn aanmoedigende in vestering liet hij voldoende merken dat hij sceptisch stond tegenover het initiatief. De eerste jaren, toen ik in mijn tweedehandswagentje met verbeten vol harding langs de landelijke wegen hobbelde om tot in de meest afgelegen hoeken klanten te werven en vaak niet eens de verplaatsingsonkosten terugwon, heeft hij mij herhaaldelijk de raad gegeven ermee op te houden en een vaste betrekking te zoeken met een gewaarborgd maandsalaris. Ik heb zijn raad in de wind geslagen, koppig volgehouden en hem enkele jaren later zijn geld met rente terugbetaald. Daar ben ik nog altijd trots op. Diezelfde aangeboren nuchterheid heeft mij ervan weerhouden mij illusies te maken over de verruk kingen van het huwelijk en mij naderhand te bekla gen over de onvermijdelijke desillusies, zoals het de meeste mannen overkomt. Ik beschouw het huwelijk in wezen als een modus vivendi volgens het beproef de systeem van geven en nemen, met van beide kan ten een scheut water in de wijn. Het huwelijk is een maatschappelijk arrangement waarmee een vlottend avontuur om diverse sociale, ethische en pragmati
72
sche redenen officieel bekrachtigd wordt in de vorm van een gelegaliseerd contract. Een soort patent, dat in de praktijk weliswaar niet altijd waarborgen biedt op wederzijdse loyaliteit en onwrikbare trouw, maar waarin rechten en plichten van beide partijen toch ondubbelzinnig staan geformuleerd. Zowel in mijn affecties als in mijn beroep houd ik van dui delijk afgelijnde, efficiënte verhoudingen. Niet voor niets noemen de nochtans fantasierijke Fransen het galante bedrijf een ‘affaire’, en het is tekenend dat de bezadigde Britten hen zijn bijgetreden in die ietwat ontluisterende maar tenminste eerlijke terminolo gie. Als het waar is dat de mens in eeuwen bescha ving een raffinement van primaire aandriften heeft gecultiveerd, dan moet er ook zoiets bestaan als een concrete valorisatie van sentimenten. Daarom wil het mij voorkomen dat de erkenning van praktische elementen in een oorspronkelijk emotionele aan gelegenheid als het huwelijk niet noodzakelijk een profanatie betekent van een gesublimeerd en in veler ogen nog sacraal ritueel, dat in feite neerkomt op de mythologisering van een biologisch proces waarin de stuwende werking van klieren, spieren, secreties, hormonen en chromosomen de doorslag geeft. Ik ben vrij laat, op vierendertigjarige leeftijd ge trouwd en ik kan onmiddellijk een half dozijn aan vaardbare redenen opsommen waarom ik juist mijn keuze heb laten vallen op Germaine, alhoewel er volgens een vluchtige waarschijnlijkheidsrekening in die periode van mijn leven en in mijn onmiddel lijke omgeving tientallen jonge vrouwen in aanmer king kwamen voor de consolidatie van een toevallige flirt. Germaine was in die tijd vrij aantrekkelijk zon der adembenemend mooi te zijn; zij stamde uit een deftige, burgerlijke familie, zij keek mij naar de ogen
73
omdat ik, zo heeft zij tenminste altijd beweerd, de eerste man was met wie zij seksueel verkeer had, en het legde daarenboven gewicht in de schaal dat haar vader bereid bleek om een gedeelte van zijn kapitaal te beleggen in mijn geleidelijk renderend bedrijf. Daarmee wil ik niet insinueren dat mijn huwelijk met Germaine hoofdzakelijk tot stand is gekomen door speculatieve motieven. Als het mij alleen daar om te doen was geweest, had ik ongetwijfeld een for tuinlijker partij aan de haak kunnen slaan. Afgezien van de biologische functie der hogervermelde klie ren, secreties en chromosomen dreef mijn voorkeur voor Germaine ongetwijfeld op een ondergrond van tedere gevoelens, en ik durf nog steeds veronderstel len dat ook zij door een sentimentele aandrang in mijn armen is terechtgekomen. Vanaf de aanvang echter zijn wij er ons bewust van geweest dat zelfs de meest onstuimige geliefden niet van tedere gevoe lens kunnen eten en drinken. Daarom hebben wij met onderling goedvinden de modaliteiten van onze genegenheid proper en omstandig in een akte laten vastleggen door een notaris. Wetende wat ik na zestien jaar huwelijkservaring weet, zou ik wellicht even gemakkelijk een half do zijn plausibele redenen kunnen noemen waarom ik niet met Germaine had moeten trouwen. Dat zou echter niet fair zijn. In het echtelijk leven, zoals in zaken en alle riskante ondernemingen, moet men de bluts met de buil nemen. Het lijkt mij te simplistisch, terugblikkend op zestien jaren vennootschap en aan de hand van de verlies- en winstrekening categoriek te poneren: daarom ben ik getrouwd, of daarom had ik het niet moeten doen. Ik ben niet alleen een nuchter maar ook een waarheidslievend man met zin voor relativiteit, zodat ik de consequenties van mijn
74
tekortkomingen als reactie op de tekortkomingen van de andere partij onder ogen durf zien. Mannen die ontgoocheld trachten aan te tonen waarom zij de verkeerde vrouw hebben getrouwd, doen mij altijd denken aan voetbalsupporters die na de wedstrijd met een overvloed van argumenten betogen waarom hun ploeg gewonnen of verloren heeft, maar onbere deneerd jubelden op het ogenblik dat de doelpunten werden gemaakt en even onberedeneerd vloekten wanneer die werden gemist. Wie bij het afsluiten van het boekjaar de balans wil doen kloppen, moet re kening houden met niet te veronachtzamen labiele posten zoals algemene onkosten en onvoorziene uitgaven. Dat boekhoudkundig systeem geldt zowel voor de inventaris van een voetbalwedstrijd als voor de balans van een huwelijk. In dromerige ogenblikken heb ik er, zoals het ieder een waarschijnlijk overkomt, wel eens over zitten mijmeren dat het op zichzelf absurde feit van de ac cidentele vereniging van een bepaalde man met een bepaalde vrouw een onbeduidende molecule is in de chaotische macrokosmos van toevalligheden. Als men er verder op doordenkt dat het korte moment van een toevallige ontmoeting voor de rest van het leven contractueel wordt vastgelegd terwille van een min of meer efficiënte maatschappelijke accommo datie, dan verdwaalt men in een nog grotere chaos van absurditeit, waar alle denken zinloos wordt. Het moet echter mogelijk zijn dat uit de kern van dat toe vallige moment langzaam en rijpend een genegen heid groeit waarmee een bescheiden maar duurzaam geluk wordt gekweekt. Het lijkt mij daarom niet noodzakelijk een winnend nummer uit de loterij te trekken. In een loterij zitten helaas altijd meer nieten dan prijzen, en toch worden er altijd loten gekocht en
75
verkocht. Alleen het bezit van een nummer volstaat om zich bij het spel betrokken te weten. Al dat ge bazel over gesublimeerde illusies zoals Liefde, Gods vrucht, Humanisme, Pacifisme, Flamingantisme, Kunst, Moraal, Onbaatzuchtigheid en zoveel meer bombastische begrippen met een hoofdletter werkt op mijn zenuwen. Liefde, om het daarbij te houden, is zoiets als honger en dorst. Zij verliest haar bete kenis door de vervulling van het verlangen. Liefde is dromen van wat men nog niet heeft en wat men slechts dromerig vermoedt. Daarentegen is genegen heid de vrucht van een realistisch compromis. Die zin voor relativiteit en mijn huiver voor geëxal teerde sentimentaliteit zijn er allicht mede de oor zaak van geweest waarom ik aan Germaine als sek suele partner nooit bizarre eisen heb gesteld en ons huwelijksleven al die jaren rustig is blijven drijven op de kabbelende oppervlakte van een bijna windstille vijver. Zolang de maaltijden met een betrouwbare regelmaat en in min of meer verteerbare varianten werden opgediend, zolang mijn ondergoed proper uit de was kwam en mijn pantalons behoorlijk in de plooi werden gestreken, zolang er frisse lakens op het bed lagen gespreid en mijn sokken werden gestopt, zolang het huishoudgeld nuttig werd besteed en de buren ons voorkomend bejegenden, was ik bereid om van haar kant een zekere gereserveerdheid op het erotische vlak door de vingers te zien. Daarmee wil ik ook weer niet zeggen dat Germaine in bed jammerlijk in gebreke bleef. Zij leende zich twee, driemaal per week gewillig tot de uitvoering van het eeuwenoude spel, en die bereidheid leek mij een verdienstelijke bijdrage tot de instandhouding van het compromis. Ik weet wel dat jonge leeuwen, in de fleur van hun vitaliteit en met hun virulente drang naar zelfbeves
76
tiging, misprijzend de neus zullen ophalen voor dit gamma van burgerlijke deugden, maar wie langs de oevers van het huwelijk Cecilia al zo vaak heeft zien komen en gaan, waarachtig niet altijd met bloemen in haar hand, krijgt allengs de neiging om wijsheid te paren aan bezonnenheid. Met de jonge leeuwen, die mij smalend als een affreuze bourgeois bestempelen, wil ik over een tiental jaren nog wel eens praten, als zij vastgesteld hebben dat er langs die poëtische wa terkant veel onkruid tussen de rozen groeit. De duurzaamheid van het compromis werd onge twijfeld ook voor een deel in de hand gewerkt door het feit dat over onze wederzijdse echtelijke trouw nooit de schaduw van twijfel is gegleden. Het idee dat Germaine zich met een minnaar zou afgeven, is gewoon belachelijk. Van mijn kant kan ik naar waar heid verklaren dat ik haar op dat gebied nooit heb be drogen. Ik noteer dit banale feit zonder trots en zon der spijt. Op het stuk van mijn huwelijkstrouw maak ik niet eens aanspraak op enige persoonlijke verdien ste omdat ik nooit de gelegenheid heb gezocht voor buitenechtelijke avonturen. Niet omdat ik zo hoog oploop met de deugdzaamheid en zelfs niet met de onvoorwaardelijke trouw aan het gegeven woord, maar omdat ik buitenechtelijke slippertjes altijd heb beschouwd als irrationele afwijkingen. Waarom zou ik, met het risico van een heleboel complicaties, bij een andere, misschien meer aantrekkelijke maar al licht minder betrouwbare vrouw achterbaks en waar schijnlijk ook nog moeizaam trachten te veroveren wat mij thuis gemakkelijk en prompt wordt aange boden als een verworven recht? Ook in dat opzicht ben ik een realist. In talloze geschriften en ook in ge wone gesprekken wordt er met verbazende wellust en vindingrijkheid geleuterd over de boeiende verschei
77
denheid van de vrouwelijke soort en meer bepaald over de menigvuldige fysische verlokkingen van het wijfjesdier, maar als puntje bij paaltje komt, en daar is het in laatste instantie toch altijd om te doen, ge lijkt elke vrouw in bed lichamelijk op elke andere vrouw, afgezien van anatomische details, die op het ogenblik van het orgasme van luttele betekenis zijn. Ik wil wel aannemen dat er graden van intensiteit bestaan in het orgasme en dat zowel de voordelige anatomische details als het temperament en nog en kele psychologische factoren daarbij een rol kunnen spelen, maar als men dit alles als voorwaarde stelt voor het bereiken van volledige seksuele bevrediging, dan kan geen enkele man tot rust komen tussen de lakens zolang hij niet bij Sofia Loren heeft gelegen. Met verwondering, soms met ergernis en ook wel met verbijstering heb ik herhaaldelijk vastgesteld dat door de wol geverfde mannen, die ik in alle andere omstandigheden waardeer om hun gezond verstand en hun zakelijk inzicht, zich het hoofd op hol laten brengen door de eerste de beste lonkende hetaere, die meestal niet onder stoelen of banken steekt dat zij er vooral op uit is om haar charmes om te zetten in klin kende munt. Ik kan nog begrijpen dat een in de regel verstandig man zich in een incidentele opwelling van lust, drift of roekeloze Spielerei laat verleiden tot een kortstondig alkoofavontuur, ook als hij bij voorbaat weet dat hij voor de enkele stuiptrekkingen van een copulatie een onredelijk hoge vergoeding zal moeten betalen. Zoals een schilderij heeft ook het plezier de waarde van de prijs die men er voor wil neertellen. Ik kan echter minder goed begrijpen dat sommige mannen het kortstondig genot per se willen rekken tot een toestand van bestendige verrukking en er niet voor terugdeinzen zich voor zo’n illusie moreel en
78
materieel te ruïneren. Zo heb ik een klant, overigens een fidele kerel, die willens en wetens, met een bijna waanzinnige vernietigingsdrang, zijn huwelijksgeluk kapot heeft gemaakt om aan te pappen met een vul gaire serveuse die zich schaamteloos door hem laat onderhouden en onderwijl voor een schappelijke vergoeding met jan en alleman naar bed gaat. Ik ben geen moralist maar ik vind zoiets om te huilen. Nu is het zo, dat ik in mijn contacten met vrouwen altijd een beetje geremd word door een klein licha melijk letsel, een wijnvlek op de linkerwang. Er be staat blijkbaar geen afdoende medische verklaring voor dat verschijnsel. Op een morgen, op het einde van mijn eerste huwelijksjaar, werd ik wakker met een schijnbaar onbeduidende huidaandoening, die zich ontwikkelde tot een droog eczema. Toen de puistjes waren afgeschilferd, bleef er een purperen vlek in de grillige vorm van een zeester achter. Ik heb destijds verschillende artsen geraadpleegd, die tot uiteenlopende conclusies kwamen. De ene schreef het verschijnsel toe aan een infectie, de andere be weerde dat het iets te maken had met een slechte werking van de lever, al heb ik daar nooit hinder van ondervonden, en een derde sprak over degene ratie van het bindweefsel. Ik heb toen een tijdlang medicijnen ingenomen, pommades gebruikt en zelfs een kuur van elektrische bestraling ondergaan maar het haalde niets uit. De wijnvlek intensiveerde zich geleidelijk tot een donkerder kleur en bleek meteen met mijn huid vergroeid. Men kan er niet naast zien, maar men kan het ook niet bepaald een hinderlijke aanblik noemen. Een complex heb ik er zeker niet van gekregen. Na verloop van tijd werd die vlek een vertrouwd bestanddeel van mijn gezicht, zoals een snor, een kaal hoofd of een bril. In mijn zakelijke re
79
laties heb ik nooit gemerkt dat iemand zich stoorde aan dat letsel en sinds het afschilferen van de ecze ma-puistjes heb ik er zelf geen fysische last meer van gehad. Toch heb ik er mij herhaaldelijk op betrapt dat ik die wijnvlek in mijn omgang met vrouwen als een handicap voelde. Zelfs tegenover Germaine voelde ik mij in het begin wat schuw en onzeker. Het was niet zozeer schaamte dan wel een besef van kwets baarheid. Er wordt wel beweerd, en waarschijnlijk te recht, dat de fysieke aantrekkelijkheid van de man in de ogen van de vrouw weinig of geen rol speelt, maar men kan toch niet wegcijferen dat het beschouwen van een mannengezicht zonder wijnvlek aangenamer moet zijn dan die van een mannengezicht met een wijnvlek. Elke verminking, elk litteken, elke lichame lijke afwijking moet wel een psychische en wellicht ook een fysische reflex tot gevolg hebben. Ik kan mij bijvoorbeeld niet voorstellen dat een zachtzinnige, liefdevolle, galante, kapitaalkrachtige en viriele man een vrouw in extase kan brengen als hij naast al die kwaliteiten een bult zou dragen. Dit is natuurlijk een extreem en ietwat smakeloos voorbeeld, maar ik geloof dat zelfs de geringste lichamelijke handi cap het zelfvertrouwen van de man in zijn erotische geldingsdrang kan aantasten. Hoeveel mannen lijden in stilte om hun kaalheid, bijziendheid, corpulentie of kortademigheid? Voor vrouwen is dit vanzelfspre kend nog veel meer het geval, omdat lichamelijke aantrekkingskracht hun voornaamste en soms hun enige wapen is. Maar ook mannen kunnen niet onge voelig zijn voor gebrek aan elegantie en panache om dat zij met een atavistisch heimwee blijven streven naar het romantische ideaalbeeld van de stralende, koene, onweerstaanbare ridder uit de middeleeuwse ballades.
80
Wil dat zeggen dat ik zonder die wijnvlek meer fri vole ondernemingslust aan de dag zou hebben gelegd en allicht succes zou hebben gekend bij sommige vrouwen? Och, ik ben daar niet zo zeker van. Mijn gereserveerdheid op dat gebied zal wel hoofdzakelijk voortkomen uit een innerlijke gesteldheid. De voor beelden van fysisch onaantrekkelijke mannen, die bij het gezicht van een rok in vuur en vlam geraken en die, zelfs zonder geldelijke investering, vlot afzet vin den voor hun ondernavelse verlangens, liggen overi gens voor het grijpen. Het kan dus geen frivoliteit of drift geweest zijn die er mij, na al die kalme jaren, plotseling toe aangezet heeft om uit de band van de echtelijke trouw te sprin gen. Het fenomeen was des te verwonderlijker om dat het niet uitgelokt werd door een concrete prikkel. Had ik toevallig een jonge, begerenswaardige vrouw ontmoet die, om welke redenen dan ook, mijn eigen liefde zou hebben gestreeld door het aanbieden van haar gunsten, dan zou de verlokking van het avon tuur begrijpelijk geweest zijn. Dat was echter niet het geval. Zonder enige voor de hand liggende aanlei ding of verleiding werd ik opeens bezeten door het louter seksuele verlangen naar een andere vrouw, bij voorkeur een totaal onbekende vrouw, die desnoods ouder en zelfs nog minder aantrekkelijk mocht zijn dan Germaine, op voorwaarde dat zij sensueler was. Het verschijnsel leek mij even onverklaarbaar als de wijnvlek waarmee ik die morgen wakker was gewor den. Juist omdat het zo’n absurde aanvechting was, heb ik er mij aanvankelijk hardnekkig tegen verzet. Ik trachtte er mezelf van te overtuigen dat het een voor bijgaande en onbetekenende crisis was, zoals elke man op rijpere leeftijd, naar het schijnt, doormaakt
81
en die men nogal bombastisch ‘le démon de midi’ pleegt te noemen. Mijn nuchterheid verzet er zich in stinctief tegen om door welke duivel dan ook bezeten te worden. Het zal wel koelen zonder blazen, dacht ik. Maar het verlangen bleef aanhouden en werd op de duur heviger. Een batterij die zich automatisch laadde. Zo betrapte ik er mezelf op dat ik zwoele fan tasieën koppelde aan het bekijken van min of meer gewaagde foto’s in tijdschriften en erotische scènes in televisiefilms. Nu is het waar dat wij in deze tijd van alle kanten en hoe langer hoe uitdagender door seks overspoeld worden en dat geen mens daar on verschillig voor kan blijven. Maar van een levenser varen, bezadigde vijftiger, die beroepshalve toch wel enige feeling heeft voor het raffinement van een com mercieel opgefokte psychose, kan men bezwaarlijk verwachten dat hij zich als de eerste de beste puber laat opzwepen door een prikkelrage. Omdat ik de oorzaak van mijn ongedurigheid niet bij mezelf kon vinden, begon ik wrevelig de schuld te zoeken bij Germaine. Alhoewel ik er mij reken schap van gaf dat haar toenemende koelheid bij in tieme betrekkingen voor een deel te wijten was aan haar overgangsjaren, griefde het mij meer dan eens dat zij zich in bed passief, met een lauw mengsel van lijdzaamheid en deernis liet gebruiken. Soms voel de ik mij ook beschaamd, omdat ik haar egoïstisch als een lustobject behandelde. Met moeite vond ik nog bevrediging in een orgasme. Met de moeilijk te verteren vernedering van een vreugdeloos en soms slechts ten dele geslaagde technische uitvoering begon ik mij ook geleidelijk te ergeren aan allerlei details in de gewone gedragingen van mijn vrouw, waarmee ik nochtans al jarenlang vertrouwd was. Ik vond het bijvoorbeeld ineens bespottelijk dat zij zich
82
elke avond bij het slapengaan hulde in die lange, fla nellen nachthemden die zij nog van haar moeder in de bruidsmand heeft meegekregen, zodat ik na het doven van het licht allerlei tactische en soms onhan dige kunstgrepen moest aanwenden om dat hinder lijk stuk textiel weer van haar lijf te krijgen. Het besef dat zij er in een luchtige lingerie, of gewoon maar met de provocerende uitstalling van haar naaktheid in het licht van de schemerlamp stukken aantrek kelijker zou uitzien, en dat zij zich niet eens bewust scheen te zijn van het natuurlijke wapen waarover alle vrouwen beschikken, ontstemde mij als een onmiskenbare onderschatting van mijn toch nog behoorlijke potentie. Soms deed ik vertwijfelde po gingen om haar de beproefde waarheid aan het ver stand te brengen dat de vrouw, om de man te blijven behagen, naast een dame in de society en een prinses in de keuken ook een beetje lichtekooi in bed moet zijn, maar die insinuaties stuitten telkens op haar al dan niet geveinsde verwondering. ‘Wat scheelt je toch de laatste tijd? vroeg zij bezorgd en misschien achterdochtig. ‘Ik ben gewoon zoals ik altijd geweest ben. Ben jij al die voorbije jaren dan niet gelukkig geweest?’ Doorgaans gaf ik mij niet eens de moeite om daarop te antwoorden. Ik nam agressief bezit van haar volgzaam lichaam, kuste haar na afloop hijgend goedenacht, en lag achteraf soms nog geruime tijd onvoldaan te woelen. Op sommige momenten werd mijn ergernis onrede lijk, om niet te zeggen lachwekkend. Het gebeurde waarachtig dat ik heimelijk zat te kankeren omdat Germaine nooit op de idee was gekomen om mij bij het aanbreken van de dageraad te omhelzen en, naar het voorbeeld van Juliet, in mijn oor te fluisteren dat het zingen van de nachtegaal ons in de beschuttende
83
stolp van de duisternis voldoende tijd gunde om nog even de rest van de wereld te vergeten. Afgezien van het feit dat het nooit in het hoofd van Germaine kan opgekomen zijn bij het aanbreken van de dageraad aan Juliet te denken, verliep haar opstaan sinds jaar en dag volgens een vast ritueel. In haar onafschei delijk nachthemd stapte zij telkens prompt uit het warme bed naar de badkamer, waste en kamde zich zorgvuldig, poetste luidruchtig haar tanden, zonder de zich een vijftal minuten af op de wc, zette voor treffelijk koffie, en begon onmiddellijk na het ontbijt, nog voor ik naar het ochtendblad greep, ijverig de woonkamer te stofzuigen. Jarenlang had ik de rati onele planning en de voorbeeldige energie op prijs gesteld waarmee zij zich al zo vroeg in de morgen op haar huishoudelijke taak wierp. Waarom begon die dynamische bedrijvigheid me dan plots de keel uit te hangen? Waarom werkte het gezoem van de stofzui ger op mijn zenuwen en maakte ik mij druk over po ëtische nonsens zoals het bakvissengefezel van Juliet? Ook ik vroeg mij bijwijlen af: wat overkomt mij, wat scheelt me, waar komt die nieuwe irriterende wijn vlek vandaan? In rechtszaken spreekt men soms van een onweer staanbare drang, die ogenschijnlijk evenwichtige mensen in een passionele of emotionele bevlieging drijft tot onredelijke handelingen. De vergelijking is ongelukkig gekozen, maar een soortgelijke drang om onbezonnen uit de band te springen begon mij te obsederen toen Germaine zich hoe langer hoe meer verschanste achter allerlei redenen die ik als zovele voorwendsels beschouwde om het bedrijven van de liefde te beperken. De ene keer klaagde zij over pijn in de rug, dan voelde zij zich weer moe of lusteloos, en enkele malen zei zij koudweg, zonder nadere uit
84
leg, dat het haar die avond niet gelegen kwam. De regelmaat van haar afkeer leek mij te opzettelijk om de oorzaak uitsluitend te zoeken in haar menopauze. Ik dacht er wel eens aan haar op zulke momenten van weerbarstigheid brutaal te overrompelen en haar desnoods een pak rammel te geven, want specialis ten in de seksuologie beweren dat de hardhandige methode soms een wonderbaar stimulerend effect sorteert, en zelfs bij voorkeur bij zachtmoedige vrou wen. Dergelijke praktijken liggen echter niet in mijn aard. Ik heb een instinctieve afkeer van geweld in het algemeen en in het bijzonder van geweld op een weerloze vrouw in de bij uitstek vreedzame toevlucht van een ledikant. Het kwam uiteindelijk zover dat ik niet meer tot een orgasme geraakte wanneer Germaine haar lichaam krampachtig en met nauwelijks verholen weerzin voor de executie leende. Verbeten en woedend lag ik bovenop haar te wroeten en het haalde niets meer uit. Wroetend voelde ik mijn lid verslappen in haar weke vagina en onvoldaan gleed ik van haar weg ter wijl zij mij nog een tijdlang zwijgend lag aan te kij ken met ietwat treurige ogen. Ongetwijfeld maakte zij zich zorgen, maar om een of andere reden verkoos zij te zwijgen. Nooit kwam zij op de eenvoudige idee het flanellen nachthemd op eigen initiatief uit te trek ken en door de slaapkamer te slingeren. Zij lag daar maar, en alleen dat roerloos liggen maakte mij reeds razend. Nee, die onweerstaanbare drang waar men het in de rechtszaken over heeft, was het toch eigen lijk niet. Zulk een drang impliceert een oncontroleer bare impuls, de overrompeling van een losgebroken temperament in een onberaden ogenblik. Mijn drang om met een onredelijke provocatie uit de band te springen, groeide langzaam, bewust en als het ware
85
planmatig naar een voorbedachte onderneming. Toen zij mij gedurende twee weken elke lichamelijke gemeenschap geweigerd had en ik mij in alle helder heid bezonnen had op dat onaanvaardbaar gedrag, nam ik op een zaterdagavond het wrokkige besluit troost te zoeken in een bordeel. Een besluit dat ik on omwonden kenbaar maakte, want de aankondiging was eigenlijk belangrijker dan de uitvoering. Ik nam een bad, trok schoon ondergoed aan, stak drie biljet ten van vijfhonderd frank in mijn zak, gooide mijn regenjas nonchalant over mijn schouder en zei oog in oog met Germaine: ‘Vanavond ga ik naar de hoeren.’ Rustig, eenvoudig, bedaard, zoals ik zou gezegd heb ben: ‘Vanavond ga ik een partijtje kaartspelen.’ Vanzelfsprekend lag er een dosis berekening in die burleske uitdaging. Ik hoopte in stilte dat er een me lodramatische scène zou op volgen. Waarschijnlijk zou ik mijn regenjas zuchtend maar tevreden weer aan de kapstok gehangen hebben als zij mij de huid had volgescholden of in snikken was uitgebarsten. Haar reactie was echter helemaal anders. Zij keek mij een ogenblik met stomme verbazing aan, schoof met haar voet een plooi uit het vloerkleed en ging in de keuken weckpotten vullen met zelfgemaakte jam. Zij moet er stellig van overtuigd zijn geweest dat ik haar voor de gek wilde houden, dat ik blufte, en dat ik mij in ieder geval belachelijk aanstelde. Tenzij zij mij even uitdagend op de proef wilde stellen. Dat laatste had zij niet mogen doen, want tegenover haar schijnbare onverschilligheid bleef mij geen an dere keuze dan mijn aangekondigd besluit ten uit voer te leggen. Ik moest tenminste doen alsof, om niet helemaal mijn gezicht te verliezen. Wrevelig vluchtte ik weg uit de zoete walm van gekookte abri kozen en aardbeien.
86
Vóór mijn huwelijk, in de periode tussen enkele losse liaisons, heb ik natuurlijk af en toe bordelen bezocht. Om de waarheid te zeggen, bewaar ik daar geen bij zonder prettige herinneringen aan. Ik deed het om uiteenlopende redenen. Omdat een normale man zonder affectief gerief op tijd en stond behoefte heeft aan copulatie, al ware het alleen maar uit hygiëni sche noodzaak. Omdat ik op dat gebied niet wilde achterblijven bij vrienden en kennissen die zich niet schroomden om het gamma van hun seksuele erva ringen zelfbewust te etaleren als een soort certificaat van volwassenheid. En misschien ook omdat ik mij technisch wilde voorbereiden op de gewoonten van de huwelijkse staat. Ik kan echter bezwaarlijk bewe ren dat ik jubelend of gretig van die inwijding heb genoten. Het tegendeel is veeleer waar. Mogelijk was het gebrek aan geestdrift in die onder nemingen voor een deel het gevolg van een ongeluk kige aanloop. Ik herinner mij, met een nog steeds niet verteerde schaamte, dat mijn eerste contact met een prostituee uitdraaide op een jammerlijk fiasco, om niet te zeggen op een potsierlijke klucht. Het ge beurde tijdens mijn militaire dienst, op een avond na een parade waarvoor onze compagnie een extra uit gaanspermissie had gekregen. In het gezelschap van een paar wapenbroeders had ik wat stuurloos rond gezwalpt in volkse cafés, met het gevolg dat wij niet alleen een beetje dronken maar ook een beetje driest werden. Zo verzeilden wij uiteindelijk aan de ha venkant in een schaarsverlichte kroeg, waar onmid dellijk na onze komst de gordijnen voor de ramen werden geschoven en drie zuinig geklede vrouwen van duidelijk herkenbare zeden voor een schappelijk bedrag bereid bleken tot het verlenen van een kort dienstbetoon. Om mij niet bespottelijk aan te stel
87
len in de ogen van mijn kameraden ging ik solidair mee op het voorstel in. Het aanbod stond nochtans in verhouding tot de lage prijs. Mijn gezelschapsdame moet ongeveer het dubbele van mijn leeftijd gehad hebben. Zij was een corpulent wijf met een afschu welijk accent en toen zij zich in het schemerige ach terkamertje ontkleedde, stelde ik vast dat haar dijen vol roze littekens stonden, alsof zij door de pokken was aangetast. Het was echter de eerste keer dat ik een vrouw naakt zag, ik was verhit door de drank en daarenboven ging zij met vakkundige aanpak onmid dellijk over tot handtastelijkheden. Het resultaat was, dat ik al na enkele minuten in haar masserende hand tot een zaaduitstorting kwam, zodat een copulatie overbodig en trouwens technisch onmogelijk bleek. Alhoewel zij mij luchthartig trachtte te troosten voor het spijtige incident, met de verzekering dat het de volgende keer ongetwijfeld beter zou gaan, voelde ik mij diep teleurgesteld. Daarenboven was ik woedend om het roekeloos verspilde geld. Mijn ontstemming werd nog groter toen mijn kameraden even later met een zelfvoldane gelaatsuitdrukking terugkeerden, al leek het mij niet onwaarschijnlijk dat zij maar bra nieachtig deden alsof zij een opwindend avontuur achter de rug hadden. De volgende keren ging het inderdaad technisch be ter, maar ik heb mij altijd geërgerd aan bepaalde de tails die blijkbaar inherent zijn aan dat beroep. Mijn zakelijk instinct kwam bijvoorbeeld in verzet tegen de onredelijke verhouding tussen de kortstondige service en de gebruikelijke tarieven. Ook het volko men gebrek aan tact van die vrouwen heeft vaak mijn genoegen voor een groot deel vergald. Dat zij mijn genitale apparatuur vóór het maneuver reinigden met lauw water en droogwreven met een klaarblijke
88
lijk daartoe bestemde handdoek, kon ik nog aanvaar den als een verantwoorde hygiënische voorzorgs maatregel. Dat zij onmiddellijk na het beslissende moment overeind sprongen, luidruchtig waterden, en vóór mijn ogen hun vagina zó grondig begonnen te spoelen alsof zij ervoor beducht waren dat mijn sperma krioelde van bacteriën, beschouwde ik echter bijna als een belediging. Mijn stemming koelde he lemaal af als zij me op de koop toe nog een ‘petit ca deau’ begonnen af te bedelen op een ogenblik dat ik mij al bekocht voelde. Zoiets getuigt niet alleen van schaamteloze schraapzucht, maar ook van weinig psychologisch doorzicht. De vergelijking gaat welis waar niet helemaal op, maar als ik in mijn negotie na aflevering van de koopwaar bij mijn klanten nog zou beginnen te zeuren over niet in de overeenkomst voorziene onkosten, dan zou ik met mijn spullen al ras aan de deur gezet worden. En terecht. Al die latente bezwaren tegen een op zichzelf al zo luisterloze exploitatie kwamen weer bovendrijven toen ik in mijn geparkeerde wagen weifelend zat te overleggen of ik er niet verstandig aan zou doen naar huis terug te keren en Germaine mijn excuses aan te bieden voor het vulgaire affront dat zij, alles wel be schouwd, niet verdiend had. Overigens is het gemakkelijk te zeggen: ‘Ik ga naar de hoeren.’ Maar als men geruime tijd uit de circulatie is geweest, vergt de uit voering van zo’n plan een aanpassing van stijl en ori ëntatie. Men stapt niet gewoon een bordeel binnen zoals men bij de kapper binnengaat. Om de zaken niet te forceren, besloot ik eerst enkele glazen te gaan drinken, zoals die avond na de mili taire parade. Het was nog tamelijk vroeg. Te vroeg eigenlijk om in koelen bloede de manhaftige daad bij het balsturige woord te voegen. Wie nog vóór het
89
invallen van de duisternis doodnuchter een bordeel binnenstapt, wekt allicht de indruk van iemand die jarenlang geen vrouw meer heeft aangeraakt en die in een overrompelende aandrang al de opgespaarde energie geen ogenblik langer meer kan ophouden. Zelfs hoeren houden niet van zulke explosies. In de rustige atmosfeer van een burgerlijk café, achter een koel glas bier, zou ik wellicht tot bezinning ko men en het frivole voornemen glimlachend van mij afschudden. Ik hoefde er niet eens mijn gezicht bij te verliezen. Desnoods kon ik laat in de nacht naar huis terugkeren en Germaine in de waan laten dat ik werkelijk bij de hoeren was geweest. Het leek zelfs een spitsvondig tactisch maneuver. Als ik er op die onschuldige manier in slaagde haar libido wat aan te wakkeren in een concurrentiële reflex, dan was in feite mijn doel bereikt zonder dat ik mijn geweten had bezwaard met knagende schuldgevoelens. Ik ging aan het Groenplein een café binnen dat sinds jaar en dag bekend is voor zijn uitmuntende filter koffie en zijn onkreukbare degelijkheid. Wie in dat getemperde klimaat nog bekropen wordt door de lust om bordelen te gaan bezoeken, moet wel pervers zijn aangelegd, ofwel gedreven worden door werke lijk dwingende behoeften. Iedereen scheen die avond echter samen te spannen om mij aan te sporen tot een onbezonnen avontuur. Een serveuse, die ik daar nooit voordien had gezien, liep in een gewaagd de colleté te blikvangen met een volumineuze boezem die meer thuishoorde in een tingeltangel dan in de gelagzaal van een ‘Café du Commerce’. Aan een ta feltje rechttegenover mij liet een keurig geklede heer met een lintje in het knoopsgat zich de bijna onwel voeglijke attenties welgevallen van een overdadig gemaquilleerde en ietwat aangeschoten cocotte. En
90
toen ik mijn aandacht van dat gênante schouwspel trachtte af te leiden met het doorbladeren van een voor me liggend tijdschrift, bleek dat een cinemare vue te zijn waarin gestroomlijnde starlets in badpak hun boezem nog minder schroomvallig demon streerden dan de hupse dienster. Alleen het bier was koel, maar na het vierde glas begon ik de heer met zijn kirrende cocotte te benijden en na het zesde glas trachtte ik mij waarachtig voor te stellen welke kleur de tepels van de serveuse hadden. Er was geen ont komen meer aan. Ik rekende af, gaf een te royale fooi, stapte resoluut de deur uit en zocht in de ondertussen ingevallen duisternis langs de smalle straatjes achter de kathedraal mijn weg naar een vanouds bekende bestemming. Ik had het tintelende gevoel dat ik twin tig jaar jonger en verrukkelijk ondeugend was, wat gedeeltelijk ook het gevolg zal geweest zijn van de zes glazen bier. Door een ironische speling van het lot, die Ignatius van Loyola zou verdrieten als hij het had moeten be leven, ligt in het hart van de oude stad een straat die Jezuïtenrui heet en die befaamd is om haar florissante bordelen, waar een in nood verkerend man voor een niet overdreven prijs behoorlijk aan zijn trekken kan komen. Dit was althans het geval vóór mijn kennis making met Germaine, toen ik op eenzame avonden wel eens in die buurt rondzwierf. Met verbazing stelde ik vast dat het decor sindsdien aanmerkelijk veranderd was. De meeste kroegen ble ken omgevormd tot min of meer artistieke winkeltjes waarin nogal excentrieke artikelen te koop werden aangeboden. Er had zelfs een Vlaams Cultureel Clubhuis wortel geschoten, dat ik allerminst in die zwoele wijk verwacht had. Met één slag week de illusie dat ik mij twintig jaar jonger voelde, want ik besefte dat
91
de tijd niet had stilgestaan en dat besef vervulde mij met een weke melancholie. Alhoewel ik economische expansie doorgaans kan waarderen en respect heb voor eerlijke concurrentie, was ik teleurgesteld dat een met jeugdige herinneringen doordrenkte straat als de Jezuïtenrui herschapen was in een rommelige markt van tienerkleedjes, tweedehandse antiquitei ten en goedkope pop-art-snuisterijen. Hier en daar zaten achter kleurig verlichte ramen weliswaar nog enkele dames die door houding, kleding en mimiek ondubbelzinnig hun bedoelingen manifesteerden en in hun architecturaal gedemodeerde bonbonnières hardnekkig stand hielden tegen de invasie, maar zij zaten er zo lusteloos, alsof zij zelf allang niet meer geloofden in de zin en leefbaarheid van het verzet. Ik slenterde een paar maal door de straat, bleef af en toe voor het uitstalraam van een winkeltje staan om de schijn te wekken dat mijn aanwezigheid een zakelijk karakter had, en wierp tersluiks een keu rende blik in de richting van de levende koopwaar. De kwaliteit van het schaarse aanbod leek al even te leurstellend als de verbastering van het decor. In het surrealistische diepzeeblauwe licht van een enorme schemerlamp zat een kleine rosse met toewijding pa tience te spelen zonder enige aandacht te wijden aan mijn geslenter; een weinig verder keek een roerloze sfinx van dubieuze leeftijd met een koele uitdaging dwars door mij heen, en aan de overzijde van de straat glimlachte een jonger maar schriel meisje met een bril zo krampachtig dat ik er benauwd van werd. Er was nog een vierde bordeel, waar de rode drape rieën intrigerend voor het raam geschoven waren. Misschien brandde dáár de lamp. Maar ten eerste was het niet doenbaar als een gluurder in die straat te blijven zwerven, en ten tweede leek het mij moreel
92
en hygiënisch onverantwoord bij het openschuiven van de draperieën prompt over de drempel te stap pen van een huis waar een vorige klant pas bediend was geworden; al rees dat bezwaar in de gegeven omstandigheden natuurlijk uit een relatief ethisch vooroordeel. Even stond ik nog in beraad of ik in de omgeving op zoek zou gaan naar meer geschikte gelegenheden, maar toen het meisje met de bril middenin haar ste reotiep geglimlach plotseling boosaardig haar tong uitstak, kreeg ik mijn bekomst van het besluiteloos getreuzel. Zoals er een tijd is van komen en van gaan, zal er in het leven van een man ook wel een tijd zijn die hem ongeschikt maakt voor de betaalde liefde. Ik stapte terug in de richting van het Groenplein, ging in een goedkoop restaurant een portie frieten met mosselen eten, en omdat het ook dan nog te vroeg was om weer naar huis te keren, besloot ik bij wijze van ootmoedige inkeer een filter te drinken in hetzelfde café waar ik voordien mijn wellustig plan had zitten uitbroeden. De heer en zijn cocotte waren inmiddels verdwenen en ook de onwaarschijnlijke serveuse met de volumi neuze boezem had plaats geruimd voor een magere, norse kelner in een wit vest met indrukwekkende gouden schouderstukken. Het was weer echt het ver trouwde interieur van het ‘Café du Commerce’. In de lichtkegel boven het biljart speelden twee bezadigde mannen van mijn leeftijd zwijgend en bijna ingeto gen een partij en wat verderop zaten twee dames, waarschijnlijk de echtgenotes, conspiratief te fluiste ren. De mannen zagen er presentabel, betrouwbaar en tevreden uit. Wellicht bewogen zij zich overdag ook in de zakenwereld. Meestal heb ik een goede neus voor commerciële affiniteiten. Hun geconcen
93
treerde manier van spelen, hun beheerste gebaren op en rond het biljart, de zorg waarmee zij het krijt op de pomerans van hun keu streken, de bescheiden fonke ling van hun manchetknopen in hun onberispelijk gesteven hemdsmouwen, alles wees erop dat zij van mijn soort waren. Het leek ondenkbaar dat het ooit in hun hoofd zou opkomen om op een avond heime lijk langs de bordelen van de Jezuïtenrui te sluipen, alhoewel zij bij nader toekijken geen reden hadden om bijzonder trots te zijn op de fysieke aantrekkings kracht van hun vrouwen die er beslist niet attractie ver uitzagen dan Germaine. Natuurlijk zullen er wel fysiek minder aantrekkelijke en zelfs bepaald lelijke vrouwen zijn die wonderen verrichten in bed, maar het rustige biljartspel van de heren liet in dat opzicht niets vermoeden en, eerlijk gezegd, kon ik mij moei lijk voorstellen dat de twee roddelende matrones in de intimiteit van de slaapkamer zouden openbloeien tot wilde anemonen. Alhoewel men het met die din gen nooit kan weten. Ik dronk een tweede filter, rekende af, gaf een zui nige fooi. De trieste gelaatsuitdrukking van de kelner deed mijn stemming dalen naar het vriespunt en de mosselen bekwamen mij ook al niet. Toen ik omstreeks middernacht thuiskwam, lag Ger maine reeds in bed. Ik dacht dat zij sliep, maar in het melkachtige licht van het nachtlampje merkte ik dat zij met grote ogen naar het plafond lag te staren. Het was onmogelijk zomaar naast haar te gaan lig gen zonder enige verklaring. Ik moest haar uitleg gen dat het een domme gril was geweest en dat ik niet eens de moed had kunnen opbrengen om een bordeel binnen te stappen. Ik doofde de nachtlamp, want voor de eerste maal sinds vele jaren bekroop mij weer een vreemde schaamte om mij voor haar
94
ogen bij licht te ontkleden. Daarenboven had ik het gevoel dat mijn woorden in de duisternis geloof waardiger zouden klinken. ‘Luister Germaine,’ zei ik. ‘Ik ben niet bij de hoeren geweest. Ik heb ergens in de stad enkele glazen bier gedronken, ik ben frieten met mosselen gaan eten, ik heb achter een filter een tijdlang naar een paar biljartspelers zitten kijken, en al die tijd heb ik mij ellendig gevoeld. Het verzinsel van die hoeren was een kinderachtige uitdaging en ik heb er spijt van. Maar waarom ben je ook zo koel? Ik ben toch een man. Ik ben godverdomme toch een man, Germaine.’ Ik legde mijn hand op haar heup maar zij bleef zwij gen. ‘Waarom ben je zo koel, Germaine?’ vroeg ik nogmaals, bedaard maar met aandrang, zoals iemand die informeert waarom de kwaliteit van de geleverde koopwaar niet overeenstemt met de offerte. Langzaam draaide zij zich in mijn richting en duw de mijn hand omlaag op haar pubes. De drift sloeg eensklaps in mijn bloed met het blijde vermoeden dat de uitdaging niet vergeefs was geweest, dat de dreigende schim van de hoeren in hun protserige bonbonnières het vuur van de zelfverdediging had aangewakkerd bij Germaine. Toen ik haar vagina be gon af te tasten, duwde zij echter zachtjes mijn hand terug. Moeizaam en hortend legde zij uit dat het geen kwestie was van koelheid of onwil maar van pijn. ‘Wat voor pijn?’ vroeg ik verbaasd. ‘Gewoon pijn,’ zei ze. ‘Elke keer wanneer je in mij binnendringt, doet het pijn. En ook op andere ogenblikken, als je niet in mij binnendringt, doet het soms pijn.’ Verontrust en geërgerd vroeg ik waarom zij daar niet eerder over gesproken had, maar zij draaide haar rug weer naar mij toe. ‘Och, het zijn zo van die dingen die vrouwen meemaken,’ zei ze. ‘Welke dingen? vroeg ik nog. Er
95
kwam geen antwoord meer. Al mijn verdere vragen gleden af op haar nukkig zwijgen. Twee dagen later zijn wij, op mijn herhaald en koppig aandringen, samen naar een vrouwenarts geweest. Na vijf minuten onderzoek stond zijn diagnose al vast. Germaine heeft kanker aan de baarmoeder. Vol gende week moet zij een operatie ondergaan. De dokter zegt dat het niet zo ernstig is. Ook mijn broer Constant beweert dat dergelijke operaties te genwoordig bij de huidige stand van de wetenschap, kinderspel zijn. Germaine zegt niets. Zij doet haar huishoudelijk werk overdag en hult zich ’s avonds in haar flanellen nachthemd. Na al die jaren besef ik dat genegenheid meer is dan vennootschap in affecties en liefde nog wat anders dan een kwestie van klieren, secreties, hormonen en chromosomen.
96
Tweemaal laureaat van de literatuurprijzen van Hilvarenbeek, winnaar van de Dr. Philipsen prijs, Arkprijs-laureaat 1970, heeft Roger van de Velde, het verschijnen van Kaas met gaatjes niet meer mogen beleven. Hij overleedt, onder tragische omstandigheden, op 45-jarige leeftijd. Roger van de Velde was maaglijder. De derde operatie die hij in enkele jaren tijd moest onder gaan bracht hem in aanraking met Palfium, een pijnstillend middel waarvan men pas later er varen zou dat men eraan verslaafd kon geraken. Voor Roger van de Velde was het toen al te laat. Er volgden negen lange jaren van vallen en opstaan en steeds weer hervallen. Die kringloop sloot zich op 30 mei 1970 op een caféterras te Antwerpen, waar hij, na gebruik van een dosis Palfium, dood in een stoel zat. Zijn hart, zoals zijn hele gestel, onherstelbaar aangetast door het middel waarvan hij steeds grotere hoeveelheden behoefde, had de strijd moeten opgeven.