Djari/Erven Edgar Cairo
bron Edgar Cairo, Djari/Erven. In de Knipscheer, Haarlem 1978
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cair001djar01_01/colofon.htm
© 2005 dbnl
5
Hoofdstuk een (1) Vroegvroeg in de morgen. De kinderen stonden op, om manja's op te rapen. Manja's! Van hun eigen erf, waar ze waren komen wonen, al kort geleden! Dan volgden ook amandelen, van voorop op 't erf aan straatkant. Of 't lukte - maar dat werd sluipwerk, kwamen de zusterappelen van buurman aan de beurt: hard labour! Feitlijk fo niets! Vruchten hadden ze genoeg! Maar 't ging nu eenmaal om de spanning die met je meekroop, dwars door de prikkeldraadafscheiding. Als buurman ze zag, jonge...! Maar toch vooral als hun p'pa ze zou zien...! Ach, hun vader was nóg vroeger opgestaan! Hij had zijn werkbak genomen, vol timmerwerkdinges. Had zijn gefrommelde blauwkakhibroek aan z'n mars getrokken - zoals Mamsi 't scheldend schreeuwde - hij had zijn dwarspet nie vergeten. En hij was op die kraakfiets van 'em geslingerd. Aldus nog minstens tot de hoek zijn evenwicht zoekend op de weg vol kuilen, zou hij aan de asfaltweg komen en naar zijn werk rijen. Savens zouden ze hem terugzien pas, wanneer dat hij met donker kwam terugkeren, moe en onhoudbaar voor 't eten, 'n krasse tijger die op verscheuren stond. De twee broertjes Gunno en Drew zetten snelsnel hun kom met manja's neer. Het kon nog net, dat wat ze zouden gaan doen, voordat buurman z'n slaapogen zou opendoen met erfwandelen. Drew hield het prikkeldraad wijd open en duwde Gunno met z'n ene knie tegen diens zijbuik: ‘Maak gauw, voordat iets gebeurt! Doe snel no?!’ De meisjes, Oslien en KleinNita stonden van spanning op hun kleine slippers te trippelen. ‘Doe snel! Doe snel!’ fluisterden ze, met de hob-
Edgar Cairo, Djari/Erven
6 belende bobbelende manja's. Zonsopkomst had altijd iets van wakker worden uit slaap: een flits en een onthulling tegelijk. En owee je gebeente als ze je kregen! Buurman van de zusterappels was van zichzelf een vriendschappelijk man. Ma' zie je, z'n vrouw baja! Ze kon d'r buurtkinderen, die leba's, nie uítstaan! Zelf had ze geen enkele. Jaloezie? Nee! Voorwaar, bij Jaja's honderd kleinkleinkinderen niet! Maar dat ze haar niet telden, hun vrijpostigheid...! Om te durven te komen op dat stukje erf dat je had...! Om je als grootmens ongehoorzaam te wezen...! Met hun langgerektgierigaardse vreetsmoel midden in hun aangelaat! De appels vlogen in Gunno's hemd, nadat hij binnen twee woorden was gaan staan boomschudden. Een rijpe oogst verdween achter zijn nek, tussen hemd en rug, gestuit door kont en broekriem. Drew drukte: mmmm, mmm. Het prikkeldraad moest wijd opengesperd blijven voor in geval van nood op onverdachte komst! Sipisapa! Snelle Gunno hoorde ochtendkuchen. Tijgerkatsnel dook hij met een sprint tussen de draadmond die daar wijdgesperd stond voor 'em. Aan zijn erfkant viel hij recht op z'n smoel. Maar dat was niet zo erg. Weg was weg! Buiten de handen van buurman die nu zijn houten achterdeur openkrekte. ‘Jongens, ik wáárschuw júllie! Dalek nemen ze die voetaarde waarop jullie hebben gelopen om met kwaaie geest te werken! Wáárom is júllie hoofd zo hard?!’ Mamsi's waarschuwing, telaat alweer in de gedachten! Want buurman stond recht te kijken in hun smoel: hij tjekte! Nog voordat ze op hem konden reageren, klonk een wreeddadig soort gegrouw achter ze: Me jezes! Pappa Bochum! Zijn fiets, waarmee hij net het zijhuis verliet, vloog op het viertal. Bringering! Brambram! Ze renden voor hun leven. In een gloeiend moment had hij, telaat op voor z'n werk, de ochtenddieven schóón gekregen. En de fiets was tegen dat zingende prikkeldraad opgevlogen. Hij stond op zijn benen te trillen. Kinderen? Verdwenen! Manja's? In het rond gevlogen! Buurmans ogen die hij trof. Eén paar vijandig kijken. Toen pakte hij zijn fiets en kermde het metaal z'n erf uit. Vanonder dat huis kwamen de kinderen gekropen. Allen met zand aan hun snuit van de duik. Later op de ochtend werd Mamsi voor de tweede keer weer wakker. Ze
Edgar Cairo, Djari/Erven
7 was al een keertje opgestaan om ‘Vuurwater’ fo d'r man te prepareren. En om die kinderen van d'r schoolklaar te maken. Dat was gelukt, zij het niet zonder dat gedoe met die manja's en vooral die fiets als een soort dolkstoot. Ze had ze persoonlijk met een stevige lat ook flink wat willen blazen. Maar achteraf had ze d'r hand teruggehouden. Niet geslagen dus, omdat ze wist dat die ellendelingen het later toch al moeilijk zouden krijgen bij hun vaders terugkeer. Nu voelde ze zich wat slijmerig. De lucht wolkig. De struiken in honger naar zon. Een fijne damp scheen op te stijgen. Ze hing op ‘er kin over het raamhout naar buiten. Binnen, d'r borsten, veilig weg van mensen die loerden hun ogen; háár eigen ogen in d'r gezicht, die scheel wilden kijken... Niets eigenlijk, leek d'r emosie te kunnen wekken. Niets. Of toch! Ze kreeg gedachte van Gusta. Gusta, 'n verre nicht van d'r, feitelijk vriendin. Dan weer Gusta d'r eigen vriendin. Díe meid had 'n vierde kind gekregen. Met tweeëntwintig jaar. Een waar godskado, flinke zoon, gestampt als tomtom zo vol vlees, de kraamboedel volschreeuwend met z'n beebiekaken. De geest die 't kind bij de wording voor gods aangezicht ter levenslange bescherming had aanvaard, móest een wakaman zijn! Een echte rondganger die ooit opzien zou baren, dat was zeker zeker! En Gusta, mijn God, Gusta was ook een broodje hoor! Die meid kende geen schaamte! Fo geen práát om d'r naam! Soms liep ze met anderen in een tros. Dan zeiden ze de víes-ste dingen! Mannen onder mannengezelschap zouden nie durven zulke zware taal te praten. Baja! ‘Mijn God meisje. Dan als die man vanme me naait, dan voel ik me als een visgat zo troebel!’ ‘Kwè! Kwè! Kwè! ’ Láchen werden nie gelachen! Wat mankeert je? Nee, is schrééuw werd daar geschreeuwd! ‘Dan wát zeg je van Sjaki vanme! Hij'ft een dribbel als een aardschokking!’ Weer gelach! Eentje vond d'rzelf een open sluis bij springvloed. Waarop een ander sprak van zoetwaterkanaal. Die meiden! Z'hadden niks te doen dan roundabout gaan. Vrijgevochten waren ze. Niet haar omgangstiep. Maar toch, die verworvenheid om zo ronduit te praten, met de brede kant van hun mond! Zo zat ze wat voor zich uit te lachen, toen iets haar stemming deed omslaan. Dat wat ze zag, deed haar vermoeden van een tijdlang
Edgar Cairo, Djari/Erven
8 waarheid worden. O! Dus dat was 't! Nu zag ze pas goed dat buurvrouw van naast die gevallen bladeren op haar erf terugbezemde. Wat een vrijpostigheid! Wat een dor'ai! Buurvrouw redeneerde dat die manjaboom op Mamsi's erf stond. Dat mamsi die vruchten plukte. Dat mamsi d'r vruchten at en genoot. Maar dat de wind die droge bladeren op háár erf, naast dat van mamsi, liet waaien. Dat kon natuurlijk niet, vond buurvrouw. Zodoende bezemde ze alles weer terug. Maar Mamsi vond dat dát niet kon. Want dat die bladeren vielen was niet háár schuld. De betrekkingen gespannen! Mamsi zou haar straks weer waarschuwen! Desnoods met vinger tot onder d'r neusgat! Dat lelijke boeboelaasbeest met die knobbels in d'r smoelwerk als een miereneter bij donkere maan! Dat ellendig onaangeziene wiswasse ding! Met die t.b.c.-lijder van een man die maar pijp voor 'em zat te roken! De hele dag zo! Je kon vis barbekotten van die k'ka rook! En dat ding stonk als abbatwaar! Die kinderen van ze waren echte hebi's! Alle soorten ziektes leden ze! Van huichelarij tot hoererij! Gód met ze! En dan die andere buren, met hun stinkende zusterappels! Hell-out met ze! Kinderen waren kinderen! Hoe vaak waarschuwde ze die beesten! Ma' wat ze niet mochten gaan lopen plukken, juist dát zochten ze! En als die grootmensen daar niet met haar kinderen konden, dan moesten ze ze maar met grote houten bouten doodslaan, net zoals ze ratten doodknuppelen! Aj! Nu de dag begon kon ze al niemeer! Ze stond op. Ging naar het achterhuis. Eerst door het piepkleine voorhuisje. Dan via een trappetje in dat stenen achterhuis, een soort aanbouwsel, beland. Daar wachtten die vuile kleren. Maar z'had voorlopig geen zin. Ze draaide de kraan daar open en liet 't water een tijdje lozen. Ze waste daarna haar handen, eigenlijk alleen d'r vingertoppen. Haar schouders bracht ze met een soort van griezelbeweging zo veel mogelijk naar elkaar toe met armen langszij. Toen verzuchtte ze: ‘Ahhhh...! Wahhhh...! Wat is een vrouwenleven toch swáár!’ Daarna ging ze een baddoek halen. Om terug te komen. Om d'r onderwerk te gaan staan wassen. Aan de overkant, blaffende Laila's Krasje.
Edgar Cairo, Djari/Erven
9
(2) Savens die dag, zat Mamsi's man (om zijn achternaam Bochum ‘Bo’ genoemd) aan de kleine zeshoektafel. Hij dronk waterige stroop met iets erin om 't ‘geest te geven’ . Dit bij gebrek aan een glas met bier. Die hindoestaanse onsbelang op de hoek was al gesloten. En buitendien: hij had geen rooie kopercent - zoals hij met gebrom liet weten. Dat gebrom, 't was een speciaal soort teken van de heer des huises. Baja, moeilijk 'em niet in zo'n geval! Eind van de maand ongeveer: je jonge blutblut! Kwatta is op dak!’ 1) Hij zat met een stuk bruin pakpapier. Maakte strepen voor 'em. Mamsi liep een beetje op en neer. Dan als ze bij 'em kwam, dan loerde ze over z'n schouders. En vlug weer weg, voordat hij z'n boze leba over 'em kreeg! De kindertjes, twee van ze, zaten huiswerksommen te maken. Hun vader dwong. Maar nu hij spannend zijn berekeningen zat te doen, volgden ze de op en neer lopende Mamsi. ‘Wacht! Laat ik een glas water gaan halen!’ ‘Wááter!’ zei ze, ten overvloede. En ze wilde naar die keuken gaan. Ma' ze draaide terug en ging de gordijnen dichttrekken, terwijl ze met haar mond zei: ‘te neti tapoe, oso m’ tap’ toe!’ (Als de avond is gevallen, moet 't huis dicht!) Ze schoof een kontje heen en weer. Duwde een paar van die kinderen met stoel en al op een kant. Maakte die gordijnen dicht, maar een zijraam weer open, om benauwdheid. Toen kon ze niemeer stil blijven en ging achter Bo staan. Hoor d'r: (even d'r keel schurend) ‘H-mm! Soms wil ik weten wat me man doet!’ Hij antwoordde niet. Liet zijn vuist wat hogerop z'n gezicht glijden, waar hij zat met z'n elleboog op tafel, hoofd rustend op de omhoog stekende vuist. ‘Fade! Je maakt berekening, no?... Kapitalist!’ Hij wou d'r schreeuwen, maar bedacht zich. Toen stak hij z'n hand na' d'r uit, om zijn emosies te kanaliseren. Maar ze trok d'r vooronderlijf terug door d'r bille omhoog te wippen. Tegelijk pakte ze z'n hand en wees 't papier: ‘Wat zijn dit fo dinges, Baja?’ ‘Ach! Nèks bizonders! Je moet 't in je hande hebben!’
1)
een lege beurs, platzak
Edgar Cairo, Djari/Erven
10 Geld! Hij had 't erf van z'n schoonvader gekocht. Een smal stukje godsaarde met enkele vruchtbomen, véél onkruiden, één moddergat! Zonder huis uiteraard! Want dat was gekomen van geld van slandsleenbank of hoe ze 't noemden. Daarbij bijna een kwart van het leengeld aan de leenamtenaar betalen, een ‘tjoekoe’ , want anders kreeg je als arbeider kromweg geen kans! Weer een kwart was met zuiperij opgesoppeld, zoals hij de eerste drie dagen dat de centen kwamen onvindbaar was gebleken, uit hoererij. Tenslotte was één groot stuk van het restant gegaan naar traktasies van vrienden en bekenden. Ze kwamen wel handlanger spelen fo niks en met hun vakmanschap het huis opbouwen. Ma' eten en drinken hoorde d'rbij. Ba Wilfred kwam helpen. Mando kwam handje geven. Vriend Tjali liet gezicht zien. Zo was het huis tot de nok ontstaan. Een huis, met nieteens veel gebreken. Maar wel een beetje klein, zodat Bo zelf snelsnel een houten afdakje d'r tegen ging moeten timmeren. Als er teveel kindertjes kwamen, zou hij misschien nogeens een ander zijhuis aan het zijhuis timmeren, een soort zijzijhuis. Maar dat was laterzaak, afgezien daarvan, dat hij droomde van een echt villahuis. Maar dan moest je villageld hebben! En dat was de worry! Dan weer had Bo's schoonp'pa dat erf nie gans-en-al bevoegd aan 'em verkocht. In feite was 't zo, dat hij met Bo een gewone vriendschap had gehad. Twee mannen die na werk gaan staan drinken in chinese winkels. Tussen de drank en die ellenlange tories van ze, had schoonp'pa Willy dat erfgoed aangeboden. Mét zijn dochter d'rbij! Z'had twee kinderen, had hij gekonkeld. Maar 't waren ópvoedbare kinderen, voor welke hij in Bo een ware p'pa zag. Bo had buitendien ook twee zelf, van 'em, gemaakt met een meid die op los was geslagen. Dus alles stond kiet en liefde zou met levenswijsheid komen. Dus had hij ze op een dag samengebracht bij hem in z'n huis. Dan was hij gaan kuieren met als heimelijk ultumatum: wanneer ik terugkom zo, dan moet alles in kan en kruik zijn! Al maken jullie tegelijk jullie vijfde spruit, is júllie grap! Vang je geluk maar! Ik vang me geld! Hij had goed gezien, want toen hij terugkwam zaten ze te hijgen. Maar toen pas kwamen de hoofdbrekens. Want 't erf was nie helemaal en gans van hem en hem alleen. Nono! D'r was een ver familielid, een overlevende van alle boszorgen, die iets had laten horen van 'em. Hij zat ver weg in 't binnenland. De geruchten van verkoop hadden 'em wel gegrepen. Na die dood van schoonp'pa Willy's echte vader had schoonp'pa Willy alle onechte familie uit de zaak gewerkt. Toen nie-
Edgar Cairo, Djari/Erven
11 mand anders overbleef dan hij, was 't overigens makkelijk geregeld. Bo zou met zijn fortnightgeld van om de twee weken betalen. Schoonp'pa Willy dus jaren verzekerd van zijn zuipgeld! Geld dat hij weer met Bo zou opmaken! Geld, dat overigens aan het huishoudinkomen van dochter Mamsi werd onttrokken. Of liever gezegd: het geld werd haar gegeven, zij betaalde Willy, Willy dronk 't geld op met d'r man, waardoor Bo zelf meer geld aan z'n vrouw kon geven. Een ware ekonomie! ‘Kapitalist!’ zei Mamsi nog een keertje, met een soort van sapotillezoete nadruk. Ze zat heel toepasselijk het lied van ‘Mis Elena, mis Elena, Grin gran, grin! Mi na monimasra,2) grin, gran, grin!’ te neuriën. Hij kapte haar af met een diepe zucht, waarin de woorden: ‘Kijk hierzo, vrouwtje...’ Het ging bij hem erom om rond te komen. De fortnight rond. Het bekende van een schraal inkomen aan loon, aangevuld met leengeld, dat bij het volgend loon weer kon worden teruggegeven. Borgen bij de winkel op de hoek, ging niemeer. Dat was een oude gewendheid geweest van ouderen. Ze kwamen maar. Vroegen, bedelden eigenlijk wat ze nodig hadden, bakkeljouw, groente, pési,3) olie. 't Werd voor hun ogen opgeschreven voor 't nodige bedrag. Dan gingen ze weg. En als ze geld hadden gevangen. Dan kwamen ze met de onnozele vraag: ‘Baja, winkelman, zeg me hoeveel ik aan je schuldig ben om te betalen!’ En dan verscheen in 't boekje een totaal van iets van vijfmaal hun inkomen. Een onbetaalbaar leven dus... Bedragen nooit gekontroleerd... Alles met uitveegbaar potloodzwartigheid opgekrast in een vettig volgevlekt winkelnotisieschrift dat uit mekaar labberde. Als je nie betaalde, een houwer stond daar klaarklaar. Of erger: je had volgend keertje zelfs geen visschub te vreten! Gas was duur no m'moer! Ze kookten op een primustoestel, op spiritus, blauwe. Elektriciteit was duur. Gasfabriek zou weer eens een keertje het licht af komen snijen. Armeman's kwelling dus. ‘Ma' luister dan... Mamsi, ik heb een erf, is niewaar?’ Een bevestigend geluid, rijk aan nieuwsgierigheid. ‘En me erf is één maal zo groot als 't groot is, toch? Stel voor me, dat ik me erf kan verkopen, fo anderhalf maal zoveel als 't me aan baar geld heeft gekost! Dan heb ik anderhalf maal 't geld van me erf! En nu ik anderhalf maal me erfgeld
2) 3)
ik ben een rijkaard bonen
Edgar Cairo, Djari/Erven
12 heb, kan ik me erf helemaal betalen, fo wat 't gekost heeft! Dan hou ik toch, als je goed fo je nadenkt, een half maal zoveel geld over, als me erf me heeft gekost en ik heb betaald aan geld voor 't erf. Dan wanneer je dat ziet, dan weet je, dat ik direkt een halve erf kan kopen zoals dit! En dan heb ik een erf, zonder erflast! Wat voel je d'rvoor?’ ‘Ik wil niet!’ zei ze resoluut. Trok haar rok strak aan, om haar dijen, een soort aanvoelen van het beschermende omhulsel dat de kleding was. De saamgetrokken plooien stak ze met haar beide handen tussen haar dijen, terwijl ze zich met veel ernst naar voren boog. ‘No man! Stel je voor! Een erf zo klein... zo half zo klein als dit...’ ‘Ja, maar dan met zo ongeveer driemaal zoveel zekerheid te betalen!’ Ze keek naar hem. Een gezichtsplooi, een frons. Hoezo dan? ‘En ook half niet zo een moddergat als we nu hebben! Dus eentje met schelpen.’ Een negatief geluid deed ze horen. Ruimte betekende véél. Kwaliteit kwam later wel, als ze ooit een schelptruck zouden huren om een bakvol zand te komen gooien. Ze zag 't al aanrijen. De kleine jongens achter èn voor de wagen, krioelend. Sjaffeur wanhopig in kuilen manoevrerend met zijn motor-pk. Als de wagen niet ging vastzitten! Want dat ging betekenen dat er stutten moesten komen. Stenen onder het wiel. Stenen en stevig zand. Schelpzand, misschien uit hun eigen truck. Op die manier had je d'r niks aan! ‘Rij sjaffeur... rij en passeer daar aan die zijkant vol wildergras...’ ‘Ma' kijk...’ Hij trachtte zijn plan te verdedigen. ‘Wachte! Laat die kinderen... Kinderen, pappa hierzo zegt dat jullie nu moeten gaan slapen!’ En volgden wat slappe ‘pappa's’ en ‘mamma's’ als teken van het goeienacht. Dan zou nu de tori besproken worden. Diplomatiek. Maar ook hard onderhandelend. Bo was een man van karakter, zoals ook een mán hoorde te zijn. Dat hij zijn vrouw bij 't plan betrok. Ach, eigenaar was d'r vader. En dat niet alleen. Hij wilde positieve inspraak hebben. Dus bijval. Maar dit soort bijval beviel 'em niet. Dit stond gelijk met afvalligheid, afval! Hij kon beter d'rover praten, rustig het gehele plannetje dóórkauwen, met zoiemand als zijn schoonp'pa. Die had tenminste kennis van zaken. Per slot van rekening had hij, schoonp'pa Willy, jarenlang omgegaan met plattelandshandelaren die oogst kwamen opkopen. En die wisten precies hoe te vragen. Zonodig in konkurrensie een vraagprijs overvragen. Of een bedrag breken. Anyhow: bisnis!
Edgar Cairo, Djari/Erven
13
(3) Schoonvader Willy was een man met woorden. Hij zei z'n dingen ronduit, als hij dacht. Met de scherpe kantjes van een scherpe mond. Zoals hij zelf vond, met de waardigheid van een domri, dominee, nee, een politikus-premier die buitendien staatsman was van hoge komaf. In elk geval, hij voelde zich een spreker van eerlijk eerste rang. Vooral wanneer de spirit van de drank hem inspiréérde. Zoals nu. De winkel was vol van beweging en drukte. Een kleine jongen met z'n broek hangend gezakt tot z'n onderste flanken, schreeuwde over de toonbank: ‘Ollah, geef me een melkbrood!’ Tegelijkertijd een of andere halfwas wees, die ongebaad zijn kans loerde om de grote glazen fles vol Nestlé te kunnen lichten. Een oude hindoestaanse met een zwaar hangende markttas die haar scheef trok, scheen een klacht te hebben geuit. Want de winkelman mopperde heftig: ‘Hoe kan je zeggen dat me melk watermelk is?! Ah? Nahe, mai, nahe!’ 4) Hij wierp het pak vol melk terug dat scheurde. De melk schoot rakelings langs haar over die vloer. ‘Aaaj! Eindelijk wordt de vloer hier gewassen!’ riep een zwart meisje, zowat zestien. Ze stond daar vol namaak goud te wachten op een lover, die misschien nooit op zou komen dagen. De kleine jongen, van dat melkbrood, rende naar dat stukje toonbank toe. Hij ging met wijdgesperde mond staan hangen. Het voortlekkende pak gaf nadruipers genoeg. De jongen lachte. De vrouw vloekte. Winkelman riep zijn vrouw, die mopperend en niezend met een gebroken lap kwam aanrukken. Hij schreeuwde die jongen om niet aan 't glas te hangen. Toen dus een oudere man daar in die deuropening aan straatkant riep dat hij daar niemeer zou komen kopen om hun grofheid. Bijval van de klandizie. Weerbarstige woorden van de hele winkelfamilie, waarbij die vrouw met de dweil het kind dat ze aan haar zij geklemd hield bijna liet vallen. Het kind dus schreeuwen. Die moeder zwiepte met die dweil. Een dubbeltjesbus vol soul remde voor de deur, ponponponpon... ‘Ik zeg je... hoeveel geld dat 't ook mag gaan kosten uit eigen
4)
nee hoor, mevrouw! nee!
Edgar Cairo, Djari/Erven
14 broekzak, wanneer ík deze, een verhaal in me hoofd heb om uit te voeren, dan doe ik 't! Zaliger, je nooitgeworden schoonmoeder zei altijd van me, dat ik was als een krab die z'n ogen in z'n buik had! Zodra hij wil gaat hij verder en verder. Nèks kan 'm tegenstoppen! En ze wist over wie ze aan 't konkelen was, want ik was geen makkelijke jongen! Hm! Is nu dat ik ben oud aan 't worden, ik met me kaalheid, nu pas laat ik me wil afslappen af en toe... maar dan met mate...’ Als je 'em daar zag! Hij liet zich onverstoord door dat hele kabaal en gedoe dat daar aan de gang was. Trouwens, juist zulke levendige drukte bij de opkomende middag warmte kon zulk een man inspireren. Zaterdagbrekfest5) bijna. Hij streek over zijn kaalkop met drie vingers, schoonvader Willy. Een soort van eed. Erg dikke medeklinkers aan het begin van zijn zinnen. Zijn donkergele bast in een gevlekte namaak amerikaanse jas zonder degelijk aanzicht. ‘Ik weet! Ik weet!’ Bo mompelde grif toegevend. Zijn ogen sprongen naar een vlezige vetkont die naar de toonbank woelde. Dan sprongen ze begeerlijk weer naar 't bier. Vijf krijtstrepen aan de roestig bruine wand. Vijf djogo's, litervol reeds gedronken. De zesde stond nog recht overeind. Het laatste schuim gleed terug in zijn glas. ‘Aaj! Schenk laat 't komen dan! Kan't kon, mek mi suip' a bita!’ Bo schonk. Voor schoonp'pa Willy, die hij gewoon Baas Willy noemde. En voor zichzelf, zorgvol, flessehals op glasrand, fo zo min mogelijk schuim. Want schuimbier was geen bier, zoals dat in drinkemans kringen heette. Schuimbier was poeierzeepwater. Schuimbier was buitendien ook tamelijk Aardmoeders plezier. De geest d'rin schuimde zichzelf uit de fles en sprong op de grond, werd dra opgezogen! Dan beter kon je uit jezelf vóór aanvang van je drinkplezier een beetje van je bier op de grond gooien. Een plengoffer aan de Grondmoeder. Tot nog toe hadden die twee het over de werksfeer gehad. Baas Willy was metselaar bij de werkverschaffing, zoals hij, Bo. En zo'n beroep hebben betekende feitelijk gewoon tegelzetten op straat. Of steen sjouwen. Of zelfs timmerwerk doen. Af en toe belandde je bij de graskappers en schopdiekers. Zoals het de onderboven en tussenbazen maar uitkwam. Want anders kon je biesjes pakken! Weggaan! Maar waar anders naartoe? Partikulieren hadden geen geld. Jijzelf had ook
5)
zaterdagmiddag
Edgar Cairo, Djari/Erven
15 geen vel! Dus dan kwam je vanzelf wel terug als je moest vreten. Ija! Sommige van die jonkens gingen leven op een meid d'r zak. Die meiden zelf leefden op een ander soort zak van die jonkens. Ma' dat was niks fo Bo. Blijven dus, waar je cowboy-geld kreeg! Als je bus betaalde was je daggeld op! Vandaar dus dat hij z'n bongrofiets naar z'n werk trapte voor 'em! Hij tenslotte ook fietsreparateur. ‘Baas Willy hoor hier no, ik wil een geld-tori met je praten...’ Hij had 't gezegd, om aan te geven dat dit gesprek niet vrijblijvend zou zijn, zoals alle anderen van altijd. Maar als je dacht dat hij meteen wat hij wou zou zeggen? Nee! Boeboe!! Hij zou eerst via een paar omwegen het gesprek opwarmen. Giving the fire good flames! Dán fos’ a tor’ e kon!6) ‘Soort geld-tori so?’ had Baas Willy uitgeroepen. ‘Sins wanneer van tegenwoordig ben je zo zakelijk geworden? Tan?! Je lijkt op slans-financiemeester!’ ‘Is nie dat bedoel ik!’ haastte Bo zich te zeggen tegen z'n schoonp'pa. En meteen een grap: ‘Je kent dat ding!: ik loop langs Waterkant!: hoertje roept: ei, ei baja, pppsssssstt..., kom dat ding met me doen dan!: ik platzak, maar ik wíl!: dus ik schijn d'r alsof ik Engelsman ben (met geld op de bank): I have no dallah now! But let we go do the goggotrill!: ma' me praatkunst was niet genoeg, want ze riep: jo k'ka Surinamer zoals ik hier! Altijd die apestreken!...’ Willy lachte. Als hij erg veel fun had, dan pakte hij zijn hoed en drukte die voor zijn gezicht, zoals nu. Dan was hij niemeer te houwen! ‘Aaaj! En je heb geld nu, maar nu ga je je maagzak spannen vol drank!’ Het gesprek was gevorderd. Een gekonkel dat de moeite waard was. Mánnengekonkel! Over de bovenbaas die bovenbaas geworden was dankzij benoeming door politieke ‘kompeerschap’.7) Hij at uit die lui hun klauwfieter, als 't om propaganda ging. Over inkrimpingen zoals dat heette, komende ontslagen bij het straatpersoneel. Wie geen politieke rug had, kon al van tevoren wegmarsen. Wie al te lang ziek werd, was verloren. Wie een vrouw had en kinderen kreeg kon tegen zijn achteruitgang blijven vechten. Want vooruit kwam hij toch niet! Het mannenleed was groot. Maar net toen Bo uren later zijn plan aan de orde wilde stellen,
6) 7)
dan pas begint 't (hier) vriendendienst
Edgar Cairo, Djari/Erven
16 begon Baas Willy te klagen over zijn darmen. Niet over zijn maag, aangezien het zuipsel allang d'r doorheen moest zijn gevloeid, naar de lagere regionen des lichaams. Naar daar, waar hij zich voelde als een bom die op het punt stond te bossen! Maar goed! Bo wist dat er gelegenheid ging komen. Plannen waren er tenslotte om ze vast van plan te zijn! A no so dan?8)
(4) Bo dronk zoals altijd weer z'n bier voor 'em, maakte z'n grappen, lachte z'n lachen, konkelde z'n al dan niet politieke konkelarij mooi voor 'em! Dan nam hij fo de zovelendertigste keer afscheid van Baas Willy. Hij slingerde na' buiten. Trok zijn fiets als in een bui van geheime jaloezie, dat 't tegen de winkelkant had mogen leunen, naar zich toe. Hij slingerde zijn lange zwaaipoot over de bagagedrager. Plette zijn gat op 't knersende zadel. En full speed op weg! Als je 'em zo zijn straat zag binnen komen fietstrappen! Krio, krio, krio..., niet om naar te luisteren! Volgens zijn stuur ging hij naar links! Volgens zijn wiel reed hij kaarsrecht rechtdoor. Maar Bo's schuinse pet wees weer een andere kant op. ‘Aaj, ik zag al sins hoelang! Meneertje slaat damp, stinkender dan koeiekak! Hij is dronken als een wát! Na sakasaka ellendeling dati!’ Mamsi joeg die kindertjes uit haar weg. Ze had voorop 't erf onder die amandelboom urenlang staan schoonmaken. Eerst zogenaamd erf bezemen. Daarna die kindertjes gras laten trekken. Daarna aan die rand van die goot een plank op z'n platte kant in het zand begraven, met een paar pinnen in de grond. Een soort houten slootwand maken, voor stevigheid. Vervolgens uitgebreid inspekteren hoe hoog 't erf opgehoogd moest worden, om alle regenwater direkt te laten heenlozen. En nu, nu d'r man verscheen, liep ze met die paar woorden snel weg, huis in, om geen schande.
8)
waar of niet?
Edgar Cairo, Djari/Erven
17 Hij stopte radikaal, spattende straatsteentjes! Sjjrèèèkk!! Zijn lichaam van de fiets geveerd, de fiets rechtop en rechtuit gehouwen. Hij stond heel even stil zo, vlak fo zijn erf op straat. Maakte in een soort van kom-hier-beweging een hoek van negentig graden, door de stilstaande fiets te grijpen bij z'n dwarsstang en 'em tegelijk op te tillen. Pam!, zette hij dat rijtuig neer. Nu, nu stond hij recht zijn erf in te schouwen. De sloot aan de voorkant was ondiep en droog. Hij kon zó rijen. Hij fronste zijn wenkbrauw. Hoe leek 't alsof dat z'n fiets nietmeer vooruit wou gaan? ‘Mamsi!’ Daar verdween ze, met haar achterste! ‘Mamsi!!’ Ze wou 'em toch nie horen! Rennend, met die fiets van 'em voor 'em uit (hij hield 't ding dan maar aan de bagagedrager achter vast) als om een soort dynamische balans van levensechtheid te demonstreren... ‘Mamsi! Mamsi, ik ben gespannen! Ik ben gespannen! Die jonge van je is gespánnen!’ Haar schaduw gleed henen, op dat moment. Als hij wist, o als hij wist... Een uur eerder had ze die oudste van 'em, Drew, bij haar rok geroepen: ‘Jonge, kom hier laat ik je iets zeggen!’ En toen hij aarzelde, in spel, ‘Ik zeg kom hier! Is praten praat ik met je! Je hebt toch oren op hun plaats aan je hoofd? En?!... En verveel nie fo me, want ik riet je anders!... Ga, zeg vrouw Gusta van twee straathoek verder daarzo, dat ik je heb gestuurd om d'r te roepen fo me! Zeg d'r: “Kom vlug, mamma is aan 't wachten! Hesi”!’ Drew was gegaan, had z'n weg genomen naar twee straathoeken verderop. Zijn hand was op de deur gaan kloppen, bij vrouw Gusta. En toen, nadat ze d'r deur nie had opengemaakt, Ma' gewoon d'r hoofd uit dat zijraam had gepierd, had ze 'em in d'r oogveld gekregen. ‘Dag me jonge! Wat brengt je zo hierzo dan?’ zei ze, zo ongelooflijk lustig. ‘Dag vrouw Gusta! Mamma heeft gezegd dat ik bij vrouw Gusta moet komen. Mamma 'ft gezegd: “Ga, roep vrouw Gusta fo me, laat vrouw Gusta snel bij me komen,” want mamma wacht op vrouw Gusta. ‘Ija! Zeg mamma, vrouw Gusta is direkt direkt aan 't komen hoor!’ ‘Ija vrouw Gusta! Ik ga mamma fo vrouw Gusta zeggen.’ ‘Is goed! Loop goed!’ Daarna had ze d'r eerst van nieuwsgierigheid gezwollen nek uit het raam teruggetrokken. De twee gordijnparten vielen d'r net iets telaat weer om de hals, zodat haar kop verdween, terwijl een hand ze in nette
Edgar Cairo, Djari/Erven
18 stand ging regelen. Gusta! Gusta kwam niet zichzelf vertonen! Mamsi riep háár als ze moeilijkheid verwachtte vooral. Maar nu wachtte Mamsi. Die jongens en meisjes van haar en d'r man zaten grassprietjes uit het voorerf weg te trekken. Mamsi op een bankje. ‘Wat fo gras is dat? 't Lijkt op geneeskrachtig kruid! Dan moet je 't nie wegtrekken!’ en eventjes later ‘Laat die schelp jo! Schelpen zuigen water weg! Is onderhóuden moeten jullie die erf onderhouden, nie plúnderen!’ Buurvrouw van naast, rechts, met d'r eeuwige schoorsteen van een man die pijptabak rookte, kwam d'r hoofd in de buurt steken. Ze keek en keek. Had allang lopen kijken, op en neer wandelarij. ‘Fade, wandelmars is aan de gang!’ had Mamsi allang kommentaar willen geven. Maar die tong van d'r in d'r mond, had zich netjes zwijgend gehouden. ‘Kinderen, werken jullie jullie werk!’ was ze tot slot maar gaan roepen. Buurvrouw kwam weer terug. D'r, man binnen riep iets. ‘Ja meneer!’ riep ze terug, ‘ik gooi één en ander voetje los!’, waarmee ze liet weten dat ze een beetje beweging nam. Dan kwam ze, ging, kwam terug en mompelde met die pruimtabaksmond van d'r: ‘Ik zeg die masra van me daarbinnen, zeggende dat ik heb 't idee, ons erf is vééls te klein. Volgens mij... volgens ons allemaal hebben ‘ze’ iets van ons erf gestolen.’ Ze bleef staan op haar twee benen. Monument, zeg ik je! ‘Zie je waar dat schaduw loopt, elke dag om twee uur brekfest? Zie je waar dat schaduw loopt van me huisdak, óver me erfgrens? Is daar eindigt feitelijk minstens me erf!’ Ze zuchtte, klaarblijkelijk aangedaan. ‘Timmermannen zijn vakmannen! Ze kunnen geen huis gaan maken op een stukje erf, dat kleiner is dan de schaduw van me huis vèr valt! Dus die hele meterbreedte die me huisschaduw over dat stukje dáár valt, hoort bij óns erf! Ik ga die landmeterdienst schrijven, laat ze komen tjekken!’ Ze zei zo, half door d'r neus. Mamsi had een vreeslijk geluid geuit. Die kinderen waren geschrokken. ‘Mier die daar kruipt naar je nest over gods aarde, is toch nie met jou praat ik?’ Buurvrouw sloeg indirekt terug. ‘Haterníj!’ zuchtte Mamsi, ‘haatgrondige haternij!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
19 Buurvrouw stampte op d'r grond: de mier verpletterd! Twee amandelen vielen tegelijk. Mamsi zei met een vreemde soort spanning in d'r stem: ‘KleinNita, kom ga buk neem ze fo me!’ Nita wist dat ze nu beter kon gehoorzaam wezen. Ze deed wat ze moest doen. En Mamsi: ‘Wat God je geeft, dat moet je nemen! Meisje, néém fo me!’ Buurvrouw spuwde, vet en verachtelijk. Binnen in de aarde moest een stem hebben geschreeuwd. Het speeksel wilde opspatten, maar kleefde aan 't zand. ‘Laat dinges!’ mompelde buurvrouw, toen Mamsi op haar houten bankje, haar rug naar buurvrouw omdraaide, ‘Kwakoe verdient zweep? Kwakoe gaat 't krijgen! Langawipi!’9) Het leek op een dreiging! Waar bleef Gusta dan? Ma' Gusta kwam niet. ‘Jonge,’ vroeg Mamsi aan die slenteraar van een Drew, ‘ben je zeker dat je bent gegaan?’ En ze liet een waarschuwende ‘hm’ horen. Haar ogen fonkelden. Het was een dag van ingehouden atmosfeer. Geen drukte maken om de dingen die niet liepen. Geen kabaal om de tot nu toe niet opdagende man van d'r. Als 't d'r verveelde zou ze zich rekken naar z'n drankwinkel om 'em persoonlijk te gaan halen. Maar dat wou ze nooit. Dus wachten. Gusta kwam niet, hoewel ze al zolang aan 't wachten was. Wachten. Dit wat buurvrouw zocht was werkelijke moeilijkheid. Dus geen negosie, maar negasie. En ze negéérde! Lib' a hebi tan pe a de! Buurvrouw's man scheen d'r met rooksignalen weg te roepen, want ze ging, onbarmhartig spiedend. ‘Aaj! Ik loer je!’ Mamsi zat op, stond op, liep. De kinderen zonder al hun vele geluiden. Storm op til? Toen, heel later, kwam daar hun vaders fiets aankermen. En Mamsi die speed nam, naar binnenshuis verdween.
9)
met de (lange) zweep ervan langs krijgen (= ieder krijgt wat hij verdient)
Edgar Cairo, Djari/Erven
20
(5) Bo z'n schaduw glipte Mamsi d'r schaduw na. De zon daarboven buiten, de zon scheen een rand van licht te trekken langs dat huis: scherp de scheiding met de schaduw. Binnen en onder het dak met z'n rand die huisbewoners. ‘Aaj, Mamsi! Ik ben ge-spán-nen!’ ‘Zo! Is nu pas voel je om thuis te komen, no? ‘A k'ka di j'e meki!’ ‘Ach... ik moest een tori praten...’ ‘Wel, jij en ik hebben vandaag geen tori!’ Ze verdween vanaf het stenen huisdeel waarin ze stonden, kwaad, naar het voorhuis; Bo bleef - hij met z'n magergedaante - hij bleef één sekonde staan. Toen liet hij z'n achterwerk vallen op die kleine wasmachien daar. 't Onding wankelde. 't Was al niet zo geweldig. De bamboegordijnen, op die plaats waar de achterdeur van het stenen huisdeel moest staan, wapperden even. Het leek of Mamsi's geest ook wegging. ‘Aaj! Ik ben gespannen! Mi span no m'moer!’ 't Was geen dronkenschap. Meer een kwestie van sfeer. Van een grote behoefte, die met het opkomen ervan ook grotendeels meteen vervuld raakte. Hij, maakte hij ruzie? Nee toch! Hij was een goeie baas in huis en vrolijk frank en vrij. ‘Kinderen, kijk nie zo naar pappa! Jullie ogen gaan smelteren!’ KleinNita was komen staan. Hij wriemelde in z'n hemdzak. Gooide een paar knopen met z'n ene hand los. ‘Hoe stinken die baddoeken zo? Of zijn 't onderkleren die zo ruiken? Fèh!’ Een afkeurend geluid. Tegelijk de andere hand die een bos kleingeld tevoorschijn haalde. ‘Hier, nemen jullie jullie aandeel!’ Voordat hij kon geven slipten de munten door z'n vingers. Het kind raapte ze rennend op. De rest kwam net aanzetten en ging ook in de slag. Met een beetje geschreeuw verdwenen ze na' die winkel op de hoek. Ziezo, hij was van ze af, verlossing! Hij moest erom lachen, die kleine beesten. Hij lachte. Geen geluid. Maar z'n gezicht dikte. Z'n gezwollen spieren bewogen. Hij lachte, smakelijk, luidop, maar zonder geluid, zonder dat hij iets kon laten horen. Abrupt zo, stopte hij. Van het emaille deksel vlogen een paar splinters rond. Ojee! Mamsi zou 'em vermoorden! Mamsi! Mamsi!!
Edgar Cairo, Djari/Erven
21 Hij haalde wat tabak tevoorschijn. Eén tabakje maar! Pas op dat de zaak niet in brand vloog! Nee, hij zou acht nemen met die ogen van 'em. Zelfs al waren ze gesloten, dan nog zagen ze alles! Zijn geest, die hem begeleidde was scherp. Een geluksboy, was hij, Bo. Iemand van goede kabra, goede geesteskomaf. Zijn grootouders waren beslist géén sosobana! Het vloeipapiertje scheurde. Hij mompelde iets met z'n hoofd omlaag. Alsof hij al die grammen cement van de vloer in gedachten woog. Even later zoog hij aan de ‘skarèt’. Het ding wou geen vlam vatte. Hij zoog, tot hij geen adem meer had. Toen liet hij 't blijven hangen. De tabak was inmiddels op die vloer gevallen. Wat een slechte streek van dat ding! Of was 't een bakroe die 't, onzichtbaar, uit z'n handen had geslagen? Hij, zo'n kankanman, die niemand iets kon doen? Plotseling, geheel en al plotseling, sloeg hij krampachtig zijn handen voor zijn ogen. ‘Bo. Ik Bochum! Ik ga doodgaan! Ik ga hatelijk doodgaan!’ Het bleef een hele poos lang stil. Hij scheen te slapen. Maar hij sliep niet. Want even plotseling liet hij zijn handen zakken. Hij mompelde. ‘Wat, wat wil ik anders dan vooruitkomen.’ Schoongfááder Willy, zoals hij dat zo mooi uitsprak, hij, Baas Willy, had 't plan niet goedgekeurd. Hij had zijn schoonzoon bijna gek verklaard. Had em gevraagd om plan te maken voor een erf, tweemaal zo groot als wat hij nu had! Dat was pas vooruitkomen. Al moest je d'r jaren voor werken met schuld aan bank of privé persoon. Je genóót van een groter terrein. En als jijzelf 't nie kon betalen, evangeliseerde hij, dan zouden je zonen en dochteren je schuld aflossen. Maar dan konden ze ook een érf erven. Een machtige djari, groot als ik-weet-nie-wat! Niet een smallerig perceeltje waar een koe z'n kont nie op kon draaien om te grazen, zoals dit moddergat. Om 't dan fo de helft ‘te kleineren’, zoals Baas Willy 't bestempelde... nee! ‘No no! Enèn! Vergeet 't met je hoofd hoor...!’ Ze hadden bijna op 't nippertje ruzie gekregen. Eerst die schoonp'pa, schoonp'pa hem ontvangen met: ‘Maak je thuis me boi!’ Sappige verhalen, overgoten met konjak! Met een vlammend hart het vuur op de tong! Het genot als levensgeheim. De nare uurtjes lootten zichzelf wel uit, om nog niet aan de beurt te komen... En dan..., het was eruit gekomen. Bo was geen man die hij kende
Edgar Cairo, Djari/Erven
22 van riskante plannen. Bo was een werkman, collegiaal collega van zijn stand. En iemand met gevoel voor verantwoordelijkheid. Iemand op wie je kon vertrouwen dat hij tijdenlang zijn geld zou komen betalen, als hij je erf kocht op afgesproken krediet. Ja, zei hij, ‘buitendien heeft 't erf meer dan grond alleen. 't Erf heeft geest! Niet een kwaaie - Grondmoeder vergeve mij, baja! Maar al mijn familie die ooit daar had gewoond, ze hebben iets nader gelaten aan het erf!’ En hij legde omstandig uit met het vullen der glazen: ‘Is zoiets als wanneer je gouveneurshuis gaat verkopen! Slans geest vervliegt meteen!’ En hij brak de scherpte van de tevoorschijn getoverde 70% ‘s rum op z'n tong met een weldadig ‘èèèèèèèhh! A go a mi at'mofo!’ Een erf van nog geen tien meter breed en nog geen dertig meter lang! Dan maakte die ouwe bok zoveel kabaal d'r over, omdat 't hij was die 't had verkocht! En omdat hij nog niet was afbetaald, die man. En omdat zíjn vrouw diens dochter was. En ook omdat hij véél van die drank betaalde. Daarbij z'n kwebbelkaak... ‘Ik woon met d'r. En ik leef met d'r. Die vrouw van me, hoe je d'r zo ziet!’ begon Bo voor zich uit te mompelen. ‘Ik heb d'r genomen als mezelf. Eerlijk en met mededogen voor de fouten die ze maakt fo me. En met - (hij wou zeggen: medeliefde, maar slikte.) En met medeleed voor als er iets ons scheelt. Dus heb ik haar met d'r twee kinderen met liefde! We hebben ons huis voor ons gebouwd, met godswil...’ Hij lachte even. ‘Aaj! Met godswil...’ ‘We zijn goed! We zijn o.k. W'hebben geen geweldig leven, maar we gaan! En we zullen onszelf ook verder werken.’ Hier scheen hij te twijfelen. Hij maakte een gebaar alsof hij weer z'n handen voor z'n ogen zou slaan. Maar hij liet ze ontsnappen aan zijn blijkbaar innerlijke spanning. Ze vielen slap langs zijn lichaam. ‘Ik wil de zekerheid dat ik van niemand afhankelijk ben. Dan pas wil ik verder gaan.’ Het ging lijken alsof hij nuchter aan het worden was. Geen glazige sopi-ogen, maar helder kijken. Geen shabby look, Ma' zelf een aanblik waard. Het hoofd opgeheven. De trots van jezelf overeind te kunnen houden, te kunnen bewegen met een soort alledaagse glorie. ‘Bo, mi boi...’ Eigen vader had hij niemeer om iemand van hetzelfde leeftijdsnivo die schoonp'pa tegen te laten spreken. Een eigenwijze ouwe bok bestrijden met een heftig agerende ouwere bok die desnoods met de
Edgar Cairo, Djari/Erven
23 voeten stampte. Want als je even oud was, mocht je alles, zo niet méér. In slaventijd bracht je zo'n ouwe tajer aan en je liet z'n bast kapot zwepen, dacht hij. Maar even later speet hem die gedachte. Die tijd was voorbij, gelukkig. Alleen moest je op een andere manier vechten, blijven gevecht leveren. Wat rook zo? Hij keek, verloor bijna z'n evenwicht. Keek in een bekken vol wasgoed. Dat kon 't nie zijn. Een rattennest in huis... de ogen opensperren... daar onder die baskiet... nee. Nee, ook geen muislucht. Die konden niet zo'n hoeveelheid aan lucht produceren, dat het hele afdakje ervan ging ruiken. Buitendien, dit leek ook weer geen echte stank. Een soort stank met kwaliteit... huisstank. Was 't stank eigenlijk? Geur met negatief aroma? Nee, iets van eh... Hij voelde iets van een zachte schok. Uit de grote geur die daar hing, had hij een kleine geur onderscheiden. Instinktief, want zo ging dat. Tenslotte was hij neger wiens voorouders nog het bos hadden doorploeterd vol natuurdeodorant. Iemands oksels hoorde iemands eigen geur mee te dragen, anders was 't nie goed. Ma' deze geur was niet van oksels... deze geur hier was... hhmm. Langzaam vorderde zijn kin in de beweging die zijn hoofd maakte, omhoog. Langzaam ook vorderde het immense gezwel in zijn broek, want vlak boven hem hing een broek van Mamsi, klein, van katoen, een klein beetje bol. Gusta kwam buiten aan de straat aangelopen. Ze wou net d'r mond openen om ekskuus te geven om d'r late processie, toen KleinNita - die speurster! - in paniek kwam aangerend: ‘Mamma, mamma!: Pappa! Pappa trekt z'n tollie laat 't huilen!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
24
Hoofdstuk twee (6) Het waren enkele weken later dat twee landmeters verschenen. Ze kwamen dat erf van die buren rechts opnemen. Buurman daar, met zijn eeuwige pijp, een gepensionneerde houtkapper, zat z'n rook voor zich uit te blazen. Hij was een man die veel gedaan had, veel gezien had. Nu zijn lichaam tot rust was gekomen, scheen zijn geest nog altijd te willen dwalen. Met zijn toegeknepen falsetto stem zat hij half te spreken, half te zingen. Hoor 'em: Een stem sprak door mijn stem, o! Stem sprak door mijn stem! Stem, o! O neger o, als ik je spreken kon! Kon, o! Spreken met stem aan je oormoeder... Je was daar geweldig geboodschapt! De landmeterjongens bleven even luisteren. Even kijken of dat 't juiste perceel was. Buurman z'n vrouw róók dat iets gaande was. Ze duwde eensklaps het gordijn waarachter haar man opzij en schreeuwde: ‘Kom door meneer! Ik wacht u!’ Mopperend ging ze bij die deur na' buiten. In plaats van dat hij d'r een melding gaf dat die mensen voor die belangrijke zaak waren gekomen, zat hij daar z'n zogenaamde wijsheid uit te verkondigen! Hij mocht blij zijn dat hij als neger een stuk erf had! Die negers van vroeger kregen niks! Alleen maar slaag als slaaf! En stank fo dank! Hun handen bleven histórisch leeg!
Edgar Cairo, Djari/Erven
25 Een erf, jonge, een erf! Een erf was veel meer dan een perceel alleen! ‘Ija meneer, kom door! En stoor u geeste niet aan die geluide van me man! U begrijpt, hij is geen zangvogel, eheheheh...’ Wat een gedienstigheid! Ze loosde de twee heren naar achter op d'r erf. De een met een donkere bril voor z'n oog. Die andere met een zwarte baret alsof hij rouwde! ‘Ija, dan kan u daar beginnen waar meneer (ze meende Bo) z'n erf heeft afgerasterd met z'n prikkeldraad om mensen hun kleren van hun huid af te scheuren! Die m'mapima's! Die moerskonten! Hebi's van ze gaan hun nek breken,... eh... ekskuus, baja!’ In d'r hart was ze danig verhit dat zweet uit d'r bast brak. Wie had ze gestuurd om om 12 uur te komen en niet om twee uur? Ze had 't toch met aandrang gevraagd? Om twee uur precies moesten ze verschijnen. Dan konden ze zelf met eigen ogen zien dat zij nie loog! Dat die schaduw van d'r dak precies liep tot 't stukje dat bíj d'r erf hoorde, óver die vervloektese schutting van Mamsi! En dat die manjaboom daarnaast bij Mamsi's erf achter Mamsi's huis-zonder-geweldigheid z'n bladeren op háár erf waaide... Dat bewees dat vroeger ook de rest bij háár erf was opgeteld geweest, wie weet hoelang voorheen terug! Als ze nie wisten wie zij was! Een goedgoed mensenkind van zwarten bloede! Zij, zij was Vrouw Couplet!, zoals ze haar van geboorte af aan hadden geroepen! En de Coupletten stonden d'rvoor bekend dat ze beslist geen tori gaven! Chmm!! Ze hadden nie fo niets twéé zonen op straf! Ze ademde driest. Haar zware borsten neigden naar haar zijflanken te springen. Af en toe, als niemand keek, dan flobberde zij ze naar hun standplaats terug. Die ‘schoorsteen’ binnen sloeg zijn rookdamp uit, tevens een stroom van wazige mystiek uit z'n keelhol. Hoor 'em dan baja, op een soort wijsgerige toon: ‘Fade, nengre tron basja!’ En hij vertaalde voor het oor der schare: ‘Die neger is zijn baas verwórden!’1) De landmeterjongens zwóegden om hun lachen in te houden. Naast was niemand thuis, geen man geen kinderen geen vrouw. Alle ramen dicht. Als ze de dood in huis hadden gehad, zou daar meer leven hebben geregeerd. De landmetermannen verdwenen. Buurvrouw Couplet, in de ban van d'r erf, had goed d'r ogen te eten
1)
bedoeld wordt: de neger is eigen baas geworden
Edgar Cairo, Djari/Erven
26 gegeven! Hun voeten, voetstappen, waren nog nie koud, of ze begon al met een duimstok haar erfgoed na te meten. Eén meter, twee meter, drie metervouwennegentig! Die schaduw kwam minstens één meter en één duim, bijna één voet, tekort! Om te huilen d'rvan! Hoe kon ze zichzelf dat ooit vergoeden? Tata wist dat ze nooit gierig was op andere mensen hun goed! Ma' dit! Dit was lemmetje op z'n zuurst! Uitslag kwam gauw. 't Getal drie voor de dagen was nie om, of postbode dropte z'n envelop. Er was geen centimeter van hun erf in verschil met de boeken. ‘San!’ riep ze, toen Schoorsteen met een soort gepuf die brief voor haar ‘vertaalde’. Ze liep minstens een uur lang haarzelf na te zeggen: ‘Ik had gezegd twéé uur (ze stak twee vingers in de lucht), twéé uur en nie om twaalf uur! Want om twaalf uur is geen scháduw nog nie daar! Ik zweer fo je: twéé uur! Twéé-uur!’
(7) Nacht een zwarte klamboe. De wereld een kind dat te slaap zou gaan. Buiten, niet ver van de amandelboom voorop Bo's erf, op straat een poging tot toenadering van geliefden. ‘Pppsssssttt! Kom dan, me twatwavogeltje, je bent zo geweldig lichaam!’ ‘Nee, baja nee! Laat me met rust, me schat!’ ‘Fo, waarom djam je me zo dan? Ik met al me liefde fo je!’ ‘Nee ba! Ze hebben me gezegd dat je... dat je bent swáárgeschapen!’ Binnen, Bo aan z'n eettafel. Hij zat opzij van die tafel, met z'n ene been over dat andere. Met ritmische regelmaat veerden ze door een spanningsgolf in zijn voet omhoog. Hij zat weer z'n berekening te maken. Zijn pet droeg hij nooit in huis. Ma' toch tastte hij af en toe naar z'n hoofd, als om die pet vast te drukken. Een soort beschermgebaar van wat daarin broeide. Wie weet, ging hij door met z'n plannenmakerij. Mamsi klaagde. Die kinderen hadden weer iets vreselijks gedaan.
Edgar Cairo, Djari/Erven
27 Achterin van hun huis was een kartonnen doos. In die doos een kip die was aan het broeden. Ze hadden die kip door 't huis gejaagd. Aangezien 't vol met luizen was, had ze 't hele huis moeten flitten. ‘Je luistert niet, niet naar me luisteren!, masra Bochum!’ Hij schudde zijn hoofd koeltjes. ‘Eén vóór heb ik ze gekregen, net voordat ze die eieren gingen opeten!’ Hij knikte. ‘Ik begrijp, begrijp!’ ‘Wat van begrijp? We zijn nieteens zolang gaan samenwonen, en nu al negeer je half wat ik zeg! Wel, als ik je getrouwde vrouwtje was, die aan je was gebonden?’ ‘Maak nie zo!’ vond hij, ‘Je weet dat ik...’ Hij stokte. ‘Je weet dat ik een werkdag heb, langer bijna dan de dag.’ ‘Dan ga je liggen slapen, toch, je oor gaan neerleggen!’ ‘Als jij daar komt, dan kan ik niemeer slapen.’ Ze glimlachte. ‘Wees nie zo vrijpostig! Maar eh... wat heb je vandaag berekend?’ Hij wierp een blik op 't papier op die eettafel. ‘Nèks mi ba! Ik denk alleen maar aan dat erf hier van ons. Hoe lang hoe breed hoe smal. Hoe zal ik zeggen...?’ ‘Zeg maar raak! Ik wil horen wat je van plan bent met je planning!’ ‘Luister, hoeveel is die breedte van voorop?’ ‘Ik weet niet! Nu ben ik geen landmeteres!’ Ze lachte om haar woorden. ‘Landmeester’ had ze bijna gezegd. ‘Landmeteres!’ schoot het door haar hoofd. ‘Is langer dan dat 't breed is!’ zei ze in een opwelling. Hij keek naar haar, zij Mamsi. ‘Mamsi, ik bid je baja! Zeg geen zomaar dinges! So!’ ‘Dan wat moet ik zeggen? Jij bent iemand die met duimstok werkt! Ga meten no?!’ ‘In dit donker?!’ Hij zweeg. Trok aan een uitgegane tabakssprietje. In een soort vlaag van protest tegen haar onbeholpenheid, deponeerde hij het tabakje precies buiten de asbak. Met schrikreaksie schreeuwde ze: ‘Nee man! Je brandt...’ Toen lachte ze zichzelf uit. Hij had haar weer eens te pakken gekregen. Haar kunstgebit schoof naar voren. Een soort: ‘Ik geef gouverneurshuis!: ik geef het op!’ ‘Luister!’ zei hij, ‘luister goed.’ Hij draalde. D'r neus begon te zweten. Wat ging komen?’ ‘Luister, laat ons die breedte en die lengte van ons erf vergeten, waar
Edgar Cairo, Djari/Erven
28 we nu hier zijn. Lang is langer dan breed en breed is korter! Ma' ik heb uitgevonden, dat voorop smaller is dan achterop!’ ‘San?!’ ze liet een kreet horen. Ze was tegen de tafelrand gaan zitten, in die tussentijd dat hij sprak. Nu trok ze een stoel. Zette haar billen neer. Dijen tegen elkaar. Nam haar oor en luisterde. Maar luisterde eigenlijk niet. Daar kwam konklusie, van haar zijde: ‘Dus je wil me zeggen dat ze voorop een stuk terrein van ons hebben afgesneden? Hoe groot, zeg me!’ ‘Landmeetkundige dienst kan net zo goed een stuk van iemand anders achterop bij ons hebben geplakt!’ Ze stond verbaasd, zat verbaasd eigenlijk. ‘Nee! Kan niet! Ze doen zo nooit!’ En dan: ‘Als iets nie goed is, kan je betten dat er iets vanaf is gegaan! Dus ons nadeel, je hoort me!’ Hij zat te wraken. Dat 't erf schuins was, je zou nooit zeggen! Schoonvader Willy (hij zei altijd: ‘Schóóngfaader’) zou 'em nooit iets gaan verkopen dat niet in orde was met zoals 't behoorde te zijn! Kon niet! ‘Ma' hoe ben je op 't idee gekomen dan?’ vroeg ze, eensklaps so in een vlaag van goed verstand doen blijken. ‘Eenvoudig toch! Die goot daar heeft me fo de gek gehouwen!’ Hij bedoelde het gootje bij de afrastering met buurman van links. ‘J'heb niet goed gekeken!’ ‘Ja! Als ik je een ding zeg, ben ik zeker!’ Maar hij twijfelde. Haar kunstgebit schoof zich opnieuw naar voren. Ditmaal had ze vat op hem, overtrof ze hem. ‘Weet je wat?’ Hij sprong op. Liep naar achter. ‘Ik ga wéér kijken. Waar is me flashlight?’ In no time was hij op 't erf. Het was tamelijk donker. Maar z'n flashlight hoefde hij geen licht te laten schijnen. Kijk, je kon straatkant zien. Daar het gras aan de slootkant vóór. Hij begon en kwam op acht meter. De nacht had iets dat als je niet oppaste je down maakte. Hij stond. Snoof buiten op. Hm! Tien meter! Met een huisbreedte van vijf! Om je bil te schudden en je bereikte beide buren, zo smal! Afèn! De lengte kende hij wel: net niet dertig duimlatjes van één meter. Maar als hij over de hele lengte liep, dan voelde hij zich in een landerij, een grootperceel met wijde horizonboog achter weideveld. Weideveldt! Zo heetten ook die buren van links. Een eveneens oud paar, zoals die
Edgar Cairo, Djari/Erven
29 Coupletten. Maar voor de wet getrouwd, alle erfeniszaken al geregeld. Toch hadden die Weideveldten geen kinderen. Afèn! Zaken van andere mensen waren niet de zaken van de mens die hij was! ‘Ik loop door!’ zei Bo. En hij liet zijn voet opnieuw bodem trappen. Hij stond stil bij het uiterste einde: laatste paal die in de bodem stak. Hier moest 't zijn. Kijk ja, de sloot wás breder! Nee, geen bedding uitgeschuurd door water! Hij liep na' die andere kant van dat erf. Een donkere figuur, een soort van gif uitstralend, als je hem bekeek met je ogen. De manjaboom schermde hem af. De achterkant van het huis scheen zich in duister uit de grond te stampen. Alles, alles had te maken met de grond, een bodem voor waar je was of stond. En misschien ook voor wie je was. Bo floot! San na en?! Acht meter huis voor-naar-achter! En erf negen meter negentig vóór, en tien meter twintig achter! Iets was schuins! Terwijl hem precies verzekerd was dat 't erf anders was, voor en achter even smal, even breed in elk geval, zoals 't ook hoorde te zijn! Hij stond. Vouwde de duimstok. Wilde gaan, waar Mamsi wachtte. ‘Bo, je komt niet no?’ hoorde hij in gedachten. ‘Wachte! Lastig me niet nu! Ik doe me ontdekking!’ Toen lachte hij om zichzelf. Eigenlijk was 't geen moer! Het leven had z'n verborgen voordelen. En al wat je doen moest was ze te ontdekken. Maar zo belangrijk was dit ook weer niet! Of - hij stond naar naast te kijken, naar het naast van Weideveldt - je bezat meer dan je had! Een rare gewaarwording. Vooral als je dacht dat die buurman misschien dat stuk van dertig centimeter breed kwam opeisen. Opeisen met politie desnoods! Met een bulldozer al die grond weggraven, tot daar geen grond meer had. Nee, dat niet! Gewoon die prikkeldraad verschuiven. Appel sloeg z'n geur in de wind, naar hem toe. Hmmm... Wacht eventjes! Een heel soort andere geur drong tot hem door. Tegelijk fluisterstemmen. Een soort van litanie, diepe geheimtaal van een mannenstem, in afwisseling met een vrouwenpraten. Wat? Ze waren daar bezig, achter hun huis, dingen te doen! Ja, ze deden dinges! Wie weet wat fo dinges! Hij hoorde water plensen. Een kruidenbad! Buurman nam een bad, waste zich met water, zoals dat heette. Hij schrok nu pas. Waarvoor dat ding? Om zich te sterken! Ma' tegen wat dan? Was 't eigenlijk goed te blijven luisteren? Godweet als ze iets kwaads afwasten van zich, zou dat ding in de wind slaan en op 'em afkomen om 'em ziek te maken! Hij wou weg, weg van deze
Edgar Cairo, Djari/Erven
30 ongewilde bemoeienis. Nee, 't was geen bemoeienis! Buitendien was 't al telaat! Buitendien moest hij naar voren, voorop op 't erf gaan om weg te gaan. Dus moest hij dat gedoe daar passeren. Hij bleef staan. Al dat geheime fluisteren! ‘Niemand kan me nèks doen!’ zei hij, diep in zichzelf de stem horend van zijn moeder: ‘Ja niemand kan je nèks doen! Want je bent diep in de nacht geboren! Alles wat duister is raakt je niet! Maar pas op fo schone schijn!’ Dat laatste was een soort vermaning die erbij hóórde. Je moest je nooit té sterk voelen, noch van lichaam, noch van de éénheid lichaamgeest die je was. ‘De wereld, wereld deze,’ kwam er achteraan, ‘is bedriegelijk van imborst!’ ‘Platja! Platla! Platja’ Het water viel. En gek! De stemmen klonken nat! Alsof die mensen daar in het donker zelf doordrenkt werden. Dit was nie zomaar een bad. Dit was kultuurbad! Maar... De ceremónie werd snel en eensklaps afgebroken. Voetstappen van voet met slippers, die naar achteren gingen. Opgepast om niet gezien te worden. Snel je lichaam in eenwording met die boom! Hij leek weg. Buurman kwam, met naakte borst, een korte broek aan zijn vlees. Hij droeg een bekken, waarin water kolkte. Bo hoorde hem lopen, tot vlakbij hij was. Toen hoorde hij ook de stem van buurman. Maar die zei helaas alleen maar: ‘So a moe de kaba!’ Zo moest het eenmaal zijn ja! Wat moest hoe zijn? Een misverstand was dit niet als je 't niet begreep. Wat moest wat zijn? Een verzoek? Een bede? Een opdracht? Opdracht aan wie? Aan wat? Welke geest? De aardmoeder? Wat moesten ze met haar zoeken? Afgewassen zwaarte des geestes? Pas op man! Het water spatte bijna op Bo's erf! Straks zouden al hun geheime hebi's, lasten, op Bo z'n erf overkomen! Dat mocht nooit bedoeld zijn! Misschien... misschien aanbad die man die appelboom! Buurman verdween. Snel. Het leek alsof iets gebeurd was. Alsof de nacht niet was geschonden in haar stilte, haar eenzaamheid, haar kaalheid van bestaan... Er was geen wind en geen maan. Een nacht die je down bracht uit zichzelf al. En nu ook d'rbij die duistere buurmansdaden. Die kinderen! Chm!, als ze ooit durven daar te gaan met hun springerige poten! Hij zou ze levend doodslaan!, zwoer hij in zijn hart. Binnen lag Mamsi bij zijn aankomst te slapen. Hij glipte naast haar
Edgar Cairo, Djari/Erven
31 langs haar in bed en lag. Maar zodra hij ging liggen werd ze wakker. ‘Waar was je gegaan?’ klaagde ze op een manier van beslist willen weten wáár zonder hem boos te krijgen. Hij vertelde iets. Een soort sussen. Iets over de juistheid van zijn bewering dat zijn erf groter was dan hij had gedacht. Maar zo zacht en teder, dat ze in een opgewonden sluimer raakte. Moe van slaap, half op weg naar de diepten. Maar wakkerheid en wellust welden op. Volgende dag, o rampa! Een koraalslang kwam van het erf Weideveldt dwars over Bochums erf gekropen naar dat van Couplet. Opeens hoorde ze hem weer gisteravond: ‘Mamsi! 'Kheb buurman dinges horen doen. Ma' ik weet niet wat!’ Voor haar stond alles nu al vast: er moest iets zijn gedaan tegen hun, Bochum.
(8) Bo z'n ogen, maakte hij langzaam open. Als het ware, licht dreef zijn gezichtsveld tebinnen. Alles eerst vaag onherkenbaar, dan helderder de beelden. Buiten! Buiten op 't erf liepen die beesten alweer met makaar te vechten. Oslientje gilde, gilde! Gunno, die m'moer!, had die rubberen slippers van d'r voet getrokken, terwijl ze staande was. Oslientje spuwde in z'n gezicht. KleinNita was d'r zusje een handje komen helpen, roffelde bidipbapbow met d'r vuisten op Gunno z'n rug. Toen stoomde Drew d'rtussen en haakte KleinNita. Hij greep d'r bij één vlecht, trok d'r hoofd zo naar achteren, en zeisde d'r ene been als een scheermes. Al vallend reet ze Drew z'n hemd open. Oslientje gilde weer, drukte Gunno z'n hoofd na' voren. Hij viel voorwaarts in het zand. En bij gebrek aan stootkracht ging ze snel op z'n rug zitten hobbelen. Drew trok zijn linkerbeen naar achteren. Hij zou die hobbelaarster één schop dieken hoor! Toen rende Mamsi na' buiten.
Edgar Cairo, Djari/Erven
32 ‘Als je durft jonge! Hm! Ik verzweek je hele lichaam fo je! Als je dat kind daar met die rotpoot als een breekijzer van je durft te schoppen!! Ik sla je fo goed na' de hemel!’ Bo gaapte net op een manier alsof hij nooitmeer d'ruit zou komen. Alsof zijn ziel en zaligheid hem reeds verlaten had. ‘Ik ga ze leren, wachte!’ dacht hij, meer vanuit een plichtsgevoel om als baas te moeten gaan optreden dan wat anders. Hij begon z'n gat te krassen. Gaapte weer. ‘Pappa gaat jullie komen timmeren!’ Het klonk als een bevel, aan hem. ‘Wie ik? Om me lijf te doen opstaan en me geest te gaan vermoeien met deze regerende tijgers? Dan kan ik beter hartstilstand krijgen! Nono, me lekker!’ Hij draaide zich op z'n andere kant. Dat je vermoeid werd van slapen alleen! Hij snurkte alvast weer. Vandaag zondag toch. ‘... en als pappa nie voelt vandaag om jullie te komen aanraken, dan ga ik desnoods de polisie roepen om jullie te komen tuchtigen!’ Ze had 't duidelijk al opgegeven. Of niet? Want achteraan kwam: ‘En dan kóók ik niet vandaag! Laat iedereen hier in huis voelen hoe zwaar 't is verzuurd!’ Bo onderbrak z'n gesnurk. ‘Iedereen no? Meisje, weet wat je zegt! Eskaleer me niet, hoor.’ En hij lachte in stilte haar uit. ‘Nie ik zond jou om moeder te worden! Jullie willen ‘dat ding’, Ma' nie die levende gevolgen...’ Een van die kinderen, eerst naar achterop gevlucht, rende huilend weer terug na' Mamsi. Een spijker had 'em - Gunno - gestoken. Bo sloot z'n ogen, zorgeloos. Vandaag zondag. Rust was 'em allerheiligst. Panpanpan liep eentje weer zomaar zo te zingen op straat, (een calypso): ‘... she looks like a donkey, that looks like a monkey...’ ‘... that looks like joe m'ma g'go!2) vloekte hij. In gedachten een antwoord hierop krijgend van de zingende, vervolgde hij met: ‘Ja! Is ík heb zo gezegd! Als dat je nie lekker maakt dan kom me slaan!’ Hij voelde zijn vuisten zich ballen. Was vandaag nie zondag? Jonge! Hij ging liggen luisteren naar z'n eigen adem. Moe, welwillend om te slapen. Zijn ligzijde stijf en gaar. Een arm kreeg spin en begon te
2)
dat eruit ziet als je moeders achterwerk
Edgar Cairo, Djari/Erven
33 slapen. Zondag no? Van meer dan vier erven verderop de straat in, klonk radio. ‘Heden de dag uwer opstanding...!!’ Een ware verkondiging, me jezes! ‘Als ik nu pinaar en opsta, moord ik in godsnaam hun hele m'mapima huis uit!’ Hij vloekte in zichzelf naar ze. Maar die vloek scheen hem te treffen. ‘Aaj boi! Zo een sopi heb ik gedronken gisteren! Zo een dans gedanst! Dan moest ik savonds laat hier naaien (Alsof 't om een ongewenste bezigheid ging!) dat me bal krom draait! Dan nog deze kwelling van een ochtend! Ik geloof dat ik een soort van winti ga krijgen fo ze allemaal hierzo, dat ik opspring, me moker grijp en het hele huis hier aan splinters timmer! Dan kunnen ze me meteen gek verklaren! Want je wordt 't tóch hierzo!’ ‘Pappa! Pappa! Pappa!’ Wat weer dan? Schoonvader Willy was verschenen. Hij droeg zijn mooi flanellen pak. Blinkende schoenen aan z'n voeten. Op z'n hoofd een nieuwe hoed. Vlak achter 'em liep een onbekende dame. ‘Loop niet alsof je bang bent aan te komen! Mensen gaan je nie opeten hier!’ riep hij na d'r toen ze draalde. ‘Wie zegt dat ik bang ben?’ protesteerde ze. ‘Ma' die naaldhak van me prikt als vork!’ Ze keek. Haar kuiten gespannen. Ze had bruine nylonsokken aan. Die kleur d'rvan was eigenlijk fo blanken, vleeskleurig. Ze was een beetje bruin, meer zwart. 't Gaf d'r benen iets verschrikkelijks, dat echter om modeswil algemeen was aanvaard. Net zoals met brillen, die beslist niet voor negerneuzen gemaakt waren, die duur werden gekocht en die voortdurend afgleden. Tenzij je weer twee grote koko's, grote knobbels zo, achter je oorlel had, of iets dergelijks. Ze droeg een slordig gezoomde jurk, inderhaast gewassen en met nog meer haast gestreken. Zweetvlekken onder d'r oksels. Een decolleté dat niet was evenwichtig uitgesneden, integendeel met vader, die vandaag met keurigheid tegen zijn shabby-look rebelleerde. Hij had een sopimanbuik. Deze bierbuik maakte het hem schier onmogelijk zijn flaneljas dicht te knopen. Om niet z'n jasklep als een vleermuisvleugel op en neer te laten waaien, had hij een blinkende ketting als verbindingstouw over z'n buik. Die ketting, op en neer dansend, blonk als goud. Later bleek 't doublé, waarvan de halve goudkleur was versleten. Terug naar die vrouw van vader, die nu die amandelbladeren van haar hakken probeerde te krijgen door een paar keer rond te huppelen
Edgar Cairo, Djari/Erven
34 en telkens ‘Sssjjuuu! Sjjjuuu! Sssjjjuuu!’ te roepen, onderbroken met gehijg en geknor. Schoorsteen, naast, rookte maar z'n pijp voor 'em. Zong weer eens z'n wijsheid uit: ‘Boi o, joe no jere gengen loi o...’ (Kerel, hoorde je de klok niet luiden ..?) ‘Ze worden gek hier!’ liep Mamsi fo haar beurt weer te klagen. Toen kwam schoonvader Willy binnen. ‘Fade, ik zie dat jullie ochtendmensen zijn!’ spotte hij. ‘Kom loop!’ Mamsi protesteerde. Ze kreeg van haar vader een brasa en omhelsde eveneens die nieuwe dame, als was 't niet van ganscher harte. ‘Is me ex-ex.!’ zei hij kortaf. ‘Wat baja?’ ‘Hij maakt grap!’ Ze zei 't, die mevrouw. Maar in d'r buik moest ze hebben gevloekt. Want ze zette d'r kerkhoed met wapperend netje recht op d'r hoofd, waar 't zonet mocht schuin staan. ‘Me ex-vrouw die ik - door omstandigheden (hij zei 't met nadruk) - ooit was kwijt geraakt.’ En hij vervolgde met: ‘Is net als bij verkiezing: als je kanidaat dit keer nie wordt gekozen, bet you!, volgend maal gelukt 't!’ Hij veegde haar weg met een vette smile. ‘Ja baja!’, zuchtte hij voldaan. ‘Me enigste dochter hier, nadat ik met d'r had gebroken...’ mijmerde hij voor zich uit, ‘ze had net zo goed d'r dochter kunnen zijn geweest, als niet d'r moeder iemand anders was geworden voor d'r die hier staat.’ De twee vrouwen keken naar elkaar. Wie was wie? Wat bedoelde hij precies? Mamsi vermoedde dat d'r vader al zo vroeg weer had gedronken. Of dat die vrouw daar teveel van z'n kracht gevergd had. Die ouwe peper! Die vrouw bekeek haar als een moeder die d'r dochter na de eerste huwelijksnacht nietmeer herkent. ‘Ke, ba...’ ‘Baas! Ik wil niet dat je zo je mode maakt met pak en al! Mooie vrouw d'rbij als een volle maan!’ Bo was wakker geworden. Had vanuit de kamer, met z'n blote tennisbal, staan roepen. ‘Kijk die man van je!’ riep vader Willy. ‘Hij verbergt z'n duivelskruit! Baja, duik weer weg, voordat je per ongeluk die ogen van me 'sma' hier breekt!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
35 Met 'sma' bedoelde hij duidelijk z'n ex-ex. ‘Ekskuus hoor, mevrouw!’ riep Bo. ‘Is me zondagochtend kleren draag ik nunu! Ik had geen nette mense zoals u verwacht. Maar ik ga even snelsnel me verkleje!’ Hij verdween in 't donkere achtergat. ‘Aaj, ga fo je!’ riep Mamsi. Zondagochtendkleren no? - neger met blote bast zo! - Pas op dat je niet een gat maakt in je broekzak die daar bengelt!’ Schoonvader lachte. Zijn 'sma' keek gestreng. ‘Fade,’ ging vader Willy verder met z'n dochter, ‘je teert stevig op z'n broekzak! J'hebt je goedje góed gevonden!’ Hij lachte schunnig. Die vrouw die hij meebracht was gaan zitten. Baas Willy plantte z'n achterwerk zoals gewoonlijk op het vensterbank. Maar hij sprong op. ‘Tan! Ik vergeet gans dat 't zondag is!’ ‘En dat je je pak aan hebt.’ zei z'n ex-ex. Maar hij zat alweer op 't dreswaar. Als je je thuis voelde moest je niet in nette kring gaan zitten, wist hij. Vooral niet als je thúis was, zoals hier. ‘Laat ons eigenwijs beleefd wezen.’ zei hij sappig. Het klonk vrijer dan ooit.
(9) Die kinderen kwamen binnen. Ze hadden in een soort van schuiltje3) buiten gestaan. Gluurden door 't raam naar binnen. ‘Komen jullie!’ kommandeerde Mamsi. ‘Z'hebben mensenvrees!’ En ze vervolgde kwaad: ‘Ja hoor! Die mensen hier zijn twee bosbeesten! Ze bijten je oren en je neus af! Ze kauwen je rauw!’ Ze liet zelf haar tanden zien, haar valse, die naar voren schoven. Het tweetal, Willy en ex-ex., had inderdaad iets van twee bosbeesten. Twee leguanen, happend naar adem. Het leek alsof ze lucht zaten
3)
verstoppertje
Edgar Cairo, Djari/Erven
36 te eten. Willy met gespreide vingers over het dreswaar. Zijn 'sma' onder haar hoed met netje, een mullattin met spleetogen. Op een mooie warme dag in september... ‘Oupa is mooi!’ ‘Soort oupa is mooi?! Ik weet dat ik ben mooi! Ma' noem me geen oupa, want anders máák ik jullie nog een keer!’ ‘Ma' niet met mij!’protesteerde zijn ex-ex. ‘Deze kinderen! Jullie groeten niet! Dan zoeken jullie die voornaamste persoon uit en vertellen direkt wat jullie van 'em denken, zo vrijpostig...!’ ‘Laat ze, Mamsi!’ riep vader. En tegen zijn ex-ex.: ‘Wat zeg jij dat? Wanneer ik zo voor je pers...’ Hij stopte. Nee, dat was geen kindertaal meer. En zeker niet voor zondagochtend ook. Maar hij moest z'n woorden afmaken: ‘... dan, dan... dan strijk ik je glad! Begrijp je?’ Zijn natuur had voor 'em gesproken. ‘Geef die kinderen wat, dan bederf je ze tenminste op een goeie manier.’ riep zijn ex-ex. ‘Geef ze nèks!’ riep Mamsi. ‘Ze zijn verschrikkelijk hardhorend! Den beest disi!’ ‘Ik heb geluk gebracht fo jullie!’ riep schoonvader Willy, ‘wat willen jullie nog meer dan?’ Hij opende wijds zijn armen en handen. Rolde met z'n ogen en deed zijn kaak zwellen, een leguaan die blies. Zo, ze konden tenminste lachen, na teleurstelling. Maar zijn ex-ex. ging door: ‘Je bent gierig man! Geef die kinderen een kindersopi!’ Het woord sopi, drank, was magisch. Vader Willy greep onmiddellijk naar z'n portemonnee. Maar hij aarzelde weer. ‘Geef man! J'hebt in de kerk papiergeld gegeven! Dacht je dat ik 't nie had gezien!’ Vader voelde zich beledigd. Vooral toen zijn ex-ex begon te zeggen: ‘Ja toch! We zijn naar de kerkdienst geweest. Om mij! Hij heeft papiergeld gegeven. Maar niet om mij hoor! Niet omdat ik d'rbij was! Hahaha...’ ‘Dan heeft hij bij mevrouw geslapen dus.’ merkte Mamsi zeer verstandig op. Waarna die ander: ‘Ik ben een nette vrouw, zonder kwaaie verledentijd!’ Schoonvader leek diep in z'n portemonnee te moeten zoeken, helemaal op de bodem d'rvan. Toen hij eindelijk iets meende te hebben gevonden, hield hij zijn gesloten hand omhoog. Plotseling dropte hij
Edgar Cairo, Djari/Erven
37 een munstuk dat hij weg liet rollen. Paniek! Mamsi kwaad. Zijn 'sma' verontwaardigd. Vader zelf dood gaand van het lachen. Het munstuk bleek vals, althans buitenlands geld. Tenslotte kwamen er, een ongemeende nieuwe grap, een heleboel losse centen uit zijn broekzak. ‘Kijk,’ zei hij onder 't geven, ‘kijk, hoe rijk ik jullie maak.’ En Mamsi maande al om te gaan spelen, spaarpot spelen, wel te verstaan. Maar haar begrepen ze toch nooit, waardoor ze monimasra, rijkaard, in de winkel gingen uithangen. Twee kamers had 't huis van Bochum. Eén voor die ouders, Bo met z'n alderliefste Mamsi. Die andere kamer fo die kinderen. Ongezond eigenlijk, jongens en meisjes bij makaar. Ze werden groot, vooral die jongens van Bo. En die andere meisjes van Mamsi waren ook een opvoeding zonder vader die met een andere vrouw was gaan wonen gewend. De grote vrees bij het samen gaan wonen was geweest, dat die jongens die meisjes teveel met krasheid zouden opvangen. Het leek even waar, toen Mamsi een van die eerste dagen - ze woonden drie maanden eerst in een ander huis - Drew pakte.4) Hij was bezig met KleinNita. Hij stond na plassen in de w.c.deuropening. Zijn gulp wijd opengesperd. Hij spierde. Zijn zwart glinsterende korenspier hield hij in zijn handen vast, trok de huid d'rvan naar achteren. Die kop d'rvan leek op die van een dagweslang, zo geváárlijk. ‘Ssssttt! KleinNita!’ fluisterde hij, ‘Ik geef je dubbeltje beloning als je me gauw zegt wat is dit!’ Zij, KleinNita, stond nieuwsgierig te pieterpeuteren in een bak vol met rommel, toen ze zijn fluisterstem hoorde. Ze keek. Keek nog een keertje. Klom op d'r tenen als het ware, om z'n spits goed te bekijken. Toen sneed die stem van Mamsi die door 't keukenvenster loerde: ‘Aaj! Jullie satans! Ik heb jullie! Zo vroeg al zo vrijpostig!’ Ze smeet in een driftbui die baskiet vol met kleren, die ze van de waslijn had staan plukken op 't erf, door dat keukenraam. Het was een soort van poging om die ongewenste band tussen die twee te breken. Stel je voor! Dat hij d'r zwangerschap zou geven! Die baskiet was echter te groot. Hij bleef tussen de balken steken. Het riet ervan
4)
betrapte
Edgar Cairo, Djari/Erven
38 kraakte. Ze rende naar binnen in huis. Maar Drew had al de w.c.deur dichtgemaakt. En KleinNita was reeds door die andere deur het huis uitgevlucht. Gaan schuilen achter 't huis. En als je niet meer kon, ook d'ronder. Dan kwam Mamsi zoals gewoonlijk, eerst vloeken, dan roepen, dan gebieden, daarna smekenderwijs d'r gang gaand. ‘Kóm vanonder 't huis! Ik zeg je op deze klaarlichte dag: Kóm vanonder 't huis, want als ik zelf daar kom, breek ik allebei je bouten, dat je voor de rest van je leven alleen nog maar sleept, zeg ik je! Kóm vanonder 't huis, je hoort niet no?’ Natuurlijk hielp dat niet. En dan vlogen steen, tak, alles wat in de buurt was, tot aan de slipper van de voet, naar onder 't huis, waar 't kind school. Tenslotte met een lange bezemsteel een hoop aarde omgewoeld. Als dat niet hielp, kwamen dan die kinderen, eigen andere kinderen uit huis of desnoods de toekijkende en smadelijk lachende uit de buurt, om te helpen. Een paar stevige knapen onder 't huis gedoken. Maar ze kwamen nie terug zonder zand in hun ogen, speeksels over hun hele gelaat, krabben op 't lijf en de nodige kleerscheurens. Hun slachtoffer sleepten ze dan met veel kabaal te voorschijn. Het slachtoffer zelf scheldend, schreeuwend als een bosvarken. Beloning was een kom vol manja's. Drew! Hij was nu twaalf, op weg naar z'n dertien. Z'n balharen waren al opgekomen, evenals haar in z'n onderarm. Zijn kin gaf wat dat betreft niet veel. Dus wie ‘m zag, zou denken dat hij minstens twee jaar jonger was dan zijn werkelijkheid. Hij stond nu voor de spiegel voor 'em. In die andere kamer was zijn vader Bo. Deze had een bad genomen in het achterhuis en verkleedde zich nu. In het voorhuis waren die andere mensen bezig. Oup'pa Willy met zijn zondagvrouw. Mamsi die op d'r Bo wachtte eveneens. Die andere kinderen waren gaan spelen met andere van op de hoek. Drew stond. Keek, en kauwde even op z'n lip. Die deur had hij dicht gemaakt, voor zover 't kon. Dat wil zeggen, gewoon dicht, maar niet op slot, want dat kon niet. Dat mócht niet, zo hadden die grote mensen bepaald: ze moesten ten alle tijde tijd en gelegenheid hebben om binnen te breken, eensklapse kontrole. Daarom dat Drew áchter die deur z'n kontje hield. Als iemand ging komen, zouden ze hem eerst om moeten duwen. Dan zou hij in een fraksie van een sekonde zijn gezakte broek omhoog werken. Hij zou... hij zou zeggen dat hij bezig was naald en garen te zoeken, om dat iets
Edgar Cairo, Djari/Erven
39 van 'em was gescheurd. Hoogstens zou hij dan gemopper krijgen over zijn eeuwigheid van een wildheid. Hij stond nu, broek gezakt, bovenlijf bloot, te kijken naar zijn ballen. Iets moest met hem aan de hand zijn. Al een paar keer vroeg hij Bo om na' dokter te gaan. Deze antwoordde telkens met zeggen dat hij geen geld had. ‘Jullie máken mij al arm!’ klaagde hij en merkte op dat hij geen cent had. Waarvandaan? Naast die afbetaling van dat erf zeker? En die afbetaling van dat huis? En schoolgeld en eten en drinken en alles d'rbij buitendien? En op de vraag waarvoor hij naar de dokter moest kwam geen antwoord. Zodat niemand echt aan iets dacht. Behalve wat leeftijdsproblemen. ‘Als dat meisje van me 't had gevraagd, dan had ik geweten dat dat ‘meisje’ van d'r iets had! Dan wist ik!’ had Mams, opgemerkt. Waarbij met ‘meisje’ in het tweede geval het vrouwelijke geslachtsdeel van zo'n jongkind werd bedoeld. De eerste menstruasie bijvoorbeeld. Maar nu 't om een jongen ging... die zou 't bij z'n vriendjes wel te weten komen. Meisjes? Díe moest je beschermen! Ze verbieden ooit met jongens om te gaan, voor het voorkomen van een ramp! Nee, waar die uit bestond hoefden ze niet te weten, met vrijpostigheid!, als ze maar wisten te voorkómen. Hij voelde een beetje met z'n kale hand. Dat ding deed geen direkt pijn. Maar een van die twee eieren was groter dan dat andere. 't Was opgezet. Deed een soort van steekpijn. Hij schrok op. In die andere kamer aan die andere kant van de gang, hoorde hij zijn vader kuchen. Terwijl daar eventjes Vader Willy ook langs liep naar de w.c.-bak. Je hoorde zijn leeftijdsvermoeide benen over de gangvloer slepen. Alsof hij 't pasgezette karpet wou duidelijk maken dat 't geen eeuwig leven had, zeker niet in een huis dat zelf leefde. Hij pakte zijn bal. Probeerde het dingetje heen en weer te slingeren. Het lukte niet. Dat ding kromp. Hij drukte d'rop. Auw! Een der eieren - leguanen-eieren leken ze ging zijn buik binnen. Hij hupte even, laat dat ding weer naar beneden en naar buiten vallen. ‘Auw!’ zei hij. 't Stak 'em weer. Wat zou hij doen? Het met olie masseren? Dan had je kans dat een der eieren stuk ging. Misschien lag 't aan z'n onderbroek dat 't pijn deed. Nee, hij bedacht dat 't eigenlijk niet kon. Want hij droeg juist daarom een zwembroek onder, onder z'n gewone broek. Dan schoot een idee in z'n hoofd. Weet
Edgar Cairo, Djari/Erven
40 je wat? Hij ging iets doen! Hij ging iets proberen, dat al veel geholpen had. Iets dat ze thuis hadden, aan medicijn. Met zijn gezakte broek op de dijen, deed hij een paar sprongetjes opzij. Daar! Daar stond die fles! Een fles met een schroefdeksel. Hij pakte 'em. Ging weer terug naar achter de deur. Eventjes luisteren. Nee, die anderen kwamen niet. Ze hadden 't te druk met djoel en gejoel! Hij schroefde 't deksel los. De fles had een zeer grote hals en was ondiep. Eigenlijk meer een potje, met een zalfinhoud. Een beetje gelig. Hij diepte zijn vingers daarin. Zalf bleef daaraan plakken. Nu even zachjes proberen. De zalf over zijn balhuid smeren. Over zijn tollie? Nee! Die was gevoelig. Maar dit? Dit was gewoon huid, dacht hij. Even voelde hij zich lekker. Ontspannen. De zalf was koel van temperatuur. Dus kromp zijn bal nog meer ineen. Eigenlijk had 't iets zaligs. Hij bukte zich. Draaide het deksel weer op de fles. Wilde die fles opnemen. Maar moest 'em laten staan. Want hij begon iets te voelen. Zijn huid! Zijn balhuid, met dat kleine donshaar als een piepvogeltje... Die huid begon te kronkelen. Als een soort van stroom. Die eieren zag hij nu overduidelijk daarbinnen. De scheiding van de huid, die vanonderen naar boven liep, was nu krom. Normaal kon je aan deze scheiding zien dat je uit twee helften bestond. Dus toch, tweemaal de helft van jezelf die jouzelf vormden! Wist god wat hij maakte! Auw! Een vuurbal leek 't nu! De zalf! Hoogtezonzalf! Wat een brand! Hij blies! Blies op z'n vuist! O jéko! Hij beet z'n lip. Kermde! Maakte een paar sprongetjes! Zijn hele onderbuik in brand! Maar schreeuwen kon hij niet! Hijgend en zuchtend, wringend met z'n kont tegen de deur, stond hij daar, hoog op tenen, brandweer, brandweer, brandweer! Maar brandweer kwam niet! Wie wel kwam, was Bo! Hij ging z'n kamer uit. Maar toen hij die deur open deed, hoorde hij iets aan de andere kant. ‘Aaj! Eindelijk pak ik ze met hun vieze dinges! Ik vermoord ze met k'ka!’ Hij stond, hand bij de deurkrik! Wat was dat? Hij herkende Drew z'n stem, gesmoord. En het meisje dan? Oslien? KleinNita? Buurmans dochter? Een of andere jongen dan? Hij luisterde. Een ingehouden kreet. Nee! Drew, Drew was alleen! ‘Laat 'em baja!’ dacht Bo. Zijn blikken lichtten op. ‘Me jonge vindt z'n pretje!’ Hij lachte bij zichzelf. ‘Elke jongen vindt z'n weg! Aaj, laat 'em z'n
Edgar Cairo, Djari/Erven
41 plezier! Maar pas op: straks komt hij mij als zijn vader slaan! Met hun verrijping worden ze vrijpostig!’ Hij lachte, om zijn zoons orgasme. Volgens hem dan.
(10) ‘Taaaaaaaannn! Kijk 'em fo me dan!’ riep Faader Willy, toen Bo die deuropening uit kwam. ‘Cotton-look!’ ‘Wachte, inderhaast om jullie, ben ik vergeten me haar te kammen.’ riep Bo. En dan - zondagochtend - in een soort van christengestemdheid: ‘Ach, wilt mij niet verkwalijken!’ De ‘cotton-look!’: Bo z'n haar vol met pluiskatoen! Het lag aan die nieuwe deken. Faader Willy z'n ex-ex. lachte hardop. ‘Baja,’ zei ze, smakelijk, ‘bet your life dat als hij terugkomt van haarkammen, z'n haar weer vol zit met spinnegaren!’ Spinnerag. En dat in je haar! Je moest wel erg onverzorgd zijn! Vandaar dat Mamsi in protest de weer weggaande Bo terugriep met: ‘Laat ík je kammen. Dan kam ik je grondig uit!’ Haar bovenste gebitsstuk vloog weer eens naar voren. ‘En dan heeft geen niemand iets op je te zeggen!’ De ex-ex. verschrompelde in kommentaar: ‘Is nie zo was 't gemeend! Mijn opmerking had een gansch andere mening, goedoe!’ ‘Ja ik weet!’ riep Mamsi, drukte met twee duimen het gebit weer in d'r bovenkaak. ‘Ja, ik weet dat je weet!’ glunderde Baas Willy, ‘Now mi sabi tok!’ Toen Bo eventjes later terugkeerde, was zijn haar nu ongekreukeld en schoon. Direkt startten ze hun tori's. Hoe 't was en hoe 't niet was. Hoe 't zou moeten gaan, hoe bijna niet. Tijdens die gesprekken vroeg schoonvader Willy om een bier, nee, hij eiste meer, nadat al vier op tafel waren gebracht en door de herenkelen waren ‘weggebezemd’. Bo, die niets meer had, riep Gunno van zijn spel af. Mooi! Die jongen was buiten. Bo op die stoep, zei 'em heel zachtjes: ‘Jonge, ga, haal een paar bier hier fo me! Ma' dat geld heeft Mamsi! Boor door die achterdeur. Want je grootp'pa Baas Willy
Edgar Cairo, Djari/Erven
42 hier in huis moet nie weten. Mamsi is nunu in die keuken!’ Mamsi was aan 't koken, toen Gunno binnensloop. ‘Deze jongen!’ klaagde ze, ‘ik draai je een verdwaalde slag tegen je kop! Laat mensen schrikken...’ ‘Nee, Mamsi, pappa 'ft me gestuurd la’ ik geld komen halen fo bier!’ Geld fo bier! Fo meer bier! Die zuiplappen! Ze zouden nie ophouden, al was 't tot twaalf uur ‘s nachts! Die m'mapima's! ‘Zeg pappa ik heb geen...’ Die boy verdween al. ‘Kom terug!’ fluisterde ze gebiedend. ‘Mars! Ga na' je grootp'pa daar in die voorzaal bij je vader. Roep 'em zachtjes weg van pappa. En vraag 'em geld! Híj heeft! Ma' laat je p'pa nie merken! Want anders wordt hij kwaad op me!’ Een ekonomische krisis zogezegd, die opgelost werd, toen het jongetje van negen bij zijn grootvader verscheen. Grootvader was verblijd, maar toch wel kritisch. ‘Fade, is geld ben je alwéér komen zoeken!’ ‘Nee oup'pa! 'Kheb een geheimpje! Kom naar die kamer... luisteren!’ Faader Willy ging mee. Hij hoorde, luisterde, maar kon nie beslissen. Want hij had geen rooie cent op zak. Reden ook, waarvoor hij bij hun was gekomen! Om gratis bij schoonzoon te drinken! Om gratis uit schoonzoons en dochter d'r keuken te eten vandaag, in z'n allermooiste pak! Met ex-ex. d'rbij, voor wie hij z'n laatste tiengulden in de kerkzak had gedropt bij kollekteren! Maar wachte. Faader had een oplossing! ‘Me jonge, ga, vraag Moesje Daalder, met wie ik hier ben gekome, hoor! Ma' zeg d'r niet, dat 't is fo bier! Hoor je? Zeg d'r... eh... heb je een goed rapport van school?’ ‘Eh... nee! Nee, oup'pa!’ ‘Mankeert niet! Zeg tegen d'r, dat je bent geslaagd hoor, om na' MULO-school te gaan! Ze gaat je wat geven! Ma' laat niemand je horen!’ En zo kwam het, dat deze mannen alsnog minstens vier bier konden drinken. Weinig later viel een zware regen die de hitte brak. De asfaltstraat verderop kon er goed tegen, maar niet deze. Deze van zand met kuilen, liep geheel onder. Zo kwam het dat Mamsi uit het raam hing met haar bovenlijf en dinges riep tegen een echtpaar dat langs kwam. Ze hadden hun schoenen uitgetrokken. Prachtige kleren aan op zondag. En dit te moeten meemaken! Gods beproeving ging verder dan een armeman
Edgar Cairo, Djari/Erven
43 kon dragen! Die kerel met opgerolde broekspijp, schoen met veters aan elkaar over zijn nek. Die meid met jurk aan d'r b.h-straps vastgeknoopt. Hoge hakken zo, in d'r handen. Je weg voelen, in die straatrivier, af en toe uitwijkend op een erf, zoals ze nu Mamsi's erf opkwamen. Weliswaar uit het water rakend, maar nu door de modder polderend. ‘Baja!’ (hoor Mamsi no?!) ‘Wat een leven!’ Waarop de opmerking: ‘Ja luister! We zijn niet in 't bos geboren! W'hebben stadskultuur! Maar je ziet, je blijft opbotsen!’ Men zei niet waartegen. Waarschijnlijk bedoelden ze dat je als mens toch altijd met een stuk rauwe natuur zou worden gekonfronteerd. Want Schoorsteen, naast, riep ongevraagd: ‘Ja, ook al kom je nie van bos! Bos laat nie los!’, eraan toevoegend: ‘Ija! Is zo is 't!’ En wie brak daar toen aan? Gusta! Gusta, die eventjes daarna vrouw Daalder als familie van d'r zelf herkende met: ‘Daalder is die naam no? Daalder! Ver familie vanme! Ma' als ik familie ben, van me familie, dan ben ik familie van die Daalders! Dan ben ik familielid van jou!’ Zware brasa's die volgden.
(11) Gusta? Gusta! Gusta! Gusta! Gus-tá! Gusta draaide die dagen als een Indola!5) Z'had een lichaam om te watertanden! Mooi was ze niet, ma' twintig poedersoorten op d'r lekkerbekje gaven shów. Als ze bewoog, was je meteen midden in een liefdestirade! Je dacht alleen nog maar aan sjoebeloebe met d'r. Duizend putten wou je dempen! Zingen zou je, met ik weet nie wat fo tong! Je zou hemel en heaven aanroepen! Een warme golfstroom opwekken! Vuur met ultravuur bestrijden! Aaajjj, Gusta! In d'r warmte zou je God je Heer met zijn ontslag sturen, want schepping was teneinde gansch volbracht! Geen wonder dat toen ze eenmaal daar kwam, Faader Willy opveerde, als bij trampoline springen. Bo bleef nie achter! Hij verschoof
5)
als een Indola (ventilator): vierde hoogtij in de liefde
Edgar Cairo, Djari/Erven
44 zijn stoel bijna twintig keer en wisselde voortdurend van spreekstijl en houding. Vrouw Daalder en Mamsi tjekten! Die mannebeesten! Nóóit kregen ze óóit genoeg van dat ding! Geen wonder dat ze, beide vrouwspersonen, Gusta weg trachtten te krijgen. ‘Gusta! Deze meid hoor! J'hebt een stevige lever! Kijk dat weer, zo slecht! Dan weet je nieteens of je huisje lekt...! Wie weet wat je hebt buiten laten staan!’ Hoor vader no: ‘Wat staat blíjft staan! Maar vergeet ons hier niet in vertier!’ Bo lachte bij dat ‘staan’. Op de man af vroeg hij: ‘Wat fo zoete geur gebruik je?’ Mamsi greep in: ‘Wat fo k'ka? Met krasheid! Gusta, luister hier, als je nie wil, dat ik met je bederf, ga weg hòr!’ Gusta, dat stuk onschuldig vee, voelde zich teleurgesteld, niet beledigd. Ze begreep. Vooral toen vrouw Daalder vol dreiging in d'r stem verkondigde, dat ze niet zo heel zeker meer wist of Gusta ècht familie was. Daardoor was er geen beletsel meer om nie te schelden, of desnoods te vechten. De twee driekwart dronken mannen bleven vleien. En Gusta, Gusta keerde d'r front naar de uitgang en zwaaide met d'r achterwerk: tot ziens.
Edgar Cairo, Djari/Erven
45
Hoofdstuk drie (12) Bo trok zijn rubberen laarzen uit. Het was warm, genotloze warmte. Zijn voeten zweetten als ik weet nie wat. Hij hield ze in de openlucht, laa'n ze koel worden. Zijn neus ging tot vlakbij die laarsopening. ‘Fuh!’ Hij spuwde om zijn eigen stank. Keek niet om naar zijn speeksel. Maar vermoedde dat 't zwart kon zijn, als een soort weergave van die stank. Ja, wie zo'n stank inademt verrot meteen! ‘Aaj me god!’ verzuchtte onze man. Hij zat op een bankje, piepklein bankje, feitelijk een blokje hout met platte plank d'rop geslagen. Om steun te geven onder werk. Een grote hamer d'rbij om de tegels te timmeren. Het zand al voor geëgaliseerd: grond met de grond gelijk gemaakt: aarde gespreid over aardbodem. Ze hadden de straat opengebroken. Niet lang na het leggen van bedrading voor lichtmasten aan straatkant, waren hij met die anderen gekomen. Hij met bovenbaas plus onderbaas, voorman, met enkele malen werkman, waarvan hij was, eentje. Hij trok zijn schuinse pet nog schuinser. Schaduw ervan over het zand werd groot. Zo, zo zag hij alleen de puntschoenen van de man die tegenover hem zat. Vader Willy! Wie van die beidjes was de dronkenste geweest gisteren? Wie was nu meer nuchter? Geen vraag voor Willy-baas, die nu daar zat tori te praten. Hij had een dubbeldikke tabak gedraaid en propte 'em in z'n smoelhoek. ‘Heb je swarfjes?’ ‘Wat?’ ‘Ik zeg heb je luciferstokjes die ontvlambaar zijn? M'e aksi joe...’ Baas Willy trachtte geestig te zijn, op deze maandagmorgen met z'n zonnestralen die de lucht opeisten! Arme man met z'n bierbuik - net
Edgar Cairo, Djari/Erven
46 als zevenmaandenzwangerschap! Hij wankelde van slijmerigheid, zijn werkhoek rustend op z'n achterhoofd. Als hij lachen ging, ging hij zó zijn gelaat bedekken... ‘Aaj boi! Dan is Gusta gister weggegaan! Als een kibrifowroe, zeg ik je waar ik sta!’ Een kibrifowroe, vogel die tsjilpte en verdween! Vader was lyrisch! Baja! Hij keek even naar de twee plooien die zijn gulp eskorteerden. ‘Baas-Willy, Baas! Laat die tori! Is aan het werken zijn we! Dalek komt Onderbaas ons schreeuwen dat we nie zijn opgeschoten. Kijk die stapel daar...!’ Zo te zien was Bo nuchterder. Hij werkte zich op, door met een ingehouden kreet op te springen. ‘Eèèèhhhh!!’ ‘We gaan die uitgezette lijn weer tjekken, ofdat hij recht gezet is. Nieuwe zand moet hier komen, anders krijgen we daling in trotwaar! A no so?’ Bo sprak alsof hijzelf de grote baas was. Recht zetten! Wat rechtzetten? Het touw waarlangs men tegels zette maakte een keurige hoek van negentig graden. En het trotwaar moest naar de straat toe lager lopen om water weg te helpen lozen wanneer regen zich liet komen vallen. Een truck met laadbak bremste. De sjaffeur lachte om 't harde remmen dat hij deed. Hij stak zijn bovenlichaam als een zeekoe door het grote raam en grijnsde met een smook dampende smoelwerk: ‘Hoe lijkt dat ding hier, of ik jullie moet begraven?’ Weer zo'n spotjas! Hij dumpte een hoopje zand. Perste zijn gaspedaal en verdween in een stinkende dieselrookkolom. Nog geen minuut later kwamen die honden. Vers zand meneer! Je rook 't met je zintuig! Ze pisten en poepten er op los en werden eigenlijk pas bemerkt toen ze begonnen met vechten. Bo wierp impulsief z'n schoffel na' ze: sssrrabba!! Dat ding vloog, stak in 't zand, wierp een zandwolk omhoog. ‘Weeeiinngg!!’ jammerde een hond van schrik en ramde Baas Willy's onderbeen, dat hij net uit zat te rekken. Vader Willy, die net ook gaapte, vrat een brok lucht van schrik. Zijn tanden sloeg op elkaar. Zijn hart sprong naar de andere helft van z'n lijf en leden. Van verbazing kon hij nieteens roepen. Hij dacht al dat dat beestegoed er met z'n kuit vandoor was. Want hij wist dat al die losse honden geen tori gaven. Wanneer ze zo hun snijgebit in je plantten! Chm! Is nie te zeggen! Bo schrok van z'n eigen daad. Vooral toen een oud moesje dat net
Edgar Cairo, Djari/Erven
47 langs kuierde met dat zand raakte bespat en heftig vloekte. ‘Die m'ma... pima's,’ raasde ze, verwijzend naar hun, werklui daar, ‘ze vreten Lanti's1) geld met hun werkverschaffing! Doen geen moer dan mensen molesteren! Kijk hoe ze me fo mijn part gaan vermoorden, op deze klaarlichte maandagmorgen met publiek d'rbij!’ ‘Moesje vergeet!’ klonk het. Ma' ze wou niet. Zelfs niet toen Baas Willy als manspersoon van jaren op d'r afstapte met mededeling dat hij haar gelijk inzag. ‘Laat me baja!’ Ze keerde de inhoud van d'r sjouwtas op straat en begon het zand ervan af te slaan. ‘Laat me met zielerust!’ Mijmerde voor zich uit: ‘Fade, overal doen ze wat! Als je geen last hebt op je erf waar je huis waarin je woont staat, krijg je lastigheid op straat! Al blijf je thuis... Mensen kennen geen rust vandaag meer... Dit stukje aarde waar je op mag paraderen... is géén paradijs baja!’ ‘Dit stukje aarde... no?’ Bo luisterde niemeer. Hij dacht aan zijn eigen zielsterrein. Als mens was je gekomen om te wonen, binnen de grenzen van je bestaan. Je was wat je was en wie je was. Je had je vrouw, je kinderen, familie, kennissen. En vooral niet te vergeten, je werk. Of je nie wilde, of wèl wenste, je moest vooruit zien te komen. Anders bleef je beperkt. Wie je was? Ach, natuurlijk iemand met een beetje kultuur. Maar dat gaf geen boodschap aan je. Gesteld dat alles wat men kultuur noemde kultuur was. Dan had je toch geen echt deel daaraan, zonder je huis, je erf, je bezittelijkheden die je zekerheden vormden. Het was nie fo niks dat hij probeerde van kollega Baas Willy af te komen in zijn geldschulden. Het erf van 'em, neem dat! 't Was gekocht op afbetaling, toch? Zou zeer lang duren, jaren, voordat hij zijn vrijheid om niet meer aan schoonp'pa te hoeven betalen had afgekocht. In feite had je 't erf niet, zolang je niet had afbetaald. Ja, zijn kinderen, afstammeling van die bierbuik daar voor 'em wel! Die waren bloedfamilie van hun grootvader. Twee kinderen, goed genoeg voor de helft van dat erf. Maar dan moest die bierbuik dood in z'n kop krijgen en langs trotwaar vallen, achterover, regelrecht in z'n enkelmansgraf! En dat zou nie gebeuren binnenkort, zo levensvol leek hij. Buitendien, Bo wenste hem dat niet. Nee, dan maar met graagte 't erf anderhalf maal de koopprijs weer verkocht; met éénmaal de koop-
1)
de staat, de regering
Edgar Cairo, Djari/Erven
48 prijs het gekochte afbetalen; met die helft van de koop- en verkoopprijs een half zo groot perceel gekocht! Dat was kontant! Dan was je schuldeloos! Dán had je als kleinman in maatschappij ietsje bereikt! Maar om, zoals Baas Willy wilde, een tweemaal groter erf te kopen, was je graf fo jezelf dieken! Want je betaalde veel meer af aan schuldlast en aan rente, misschien twee keer zo lang als nu. Aantrekkelijk, maar... Baas, de echte baas, kwam tjekken. ‘Brada, hoe hebben jullie ge-weekend dan?’ En daarop: ‘O! Ik zie al! Laveloos lekker!’ Baas met z'n grote goudhorloge blinkend aan z'n behaarde pols, zwaaide. ‘Baja, 'k bid jullie: maak je werk nie achterstallig, want minister rijdt hier elke dag langs. Al weet hij niet hoe hij politiek besturen moet, als hij maar ziet hoe zijn werk hier gedijt! Oen jere no?’ Baas brandde van een vurige imborst. Een hoogst aktief partijlid was hij. Reden voor zijn plaatsing aan het werkfront waar arbeiders hoorden te zwoegen. En waar bazen baas waren, natuurlijk, kontrolerend vanuit dienstwagen, met speciaal nummerbord en zo mogelijk zo nodig eigen sjaffeur. Eigen weg gaand ook, de hele dag. ‘Heb ik je laast nie op partij-komakandra gezien, mi jonge?’ vroeg hij. Bo twijfelde. Wie bedoelde baas nou? Hij, Bo? Of die andere werkman naast hem? Baas gebruikte immers het woord ‘jongen’ en dan dacht je aan de jongste van het stel, een vierentwintigjarige. Niet hij, Bo, man van bijna vijfendertig jaar! Maar baas bedoelde hem en niet zijn schaduw. ‘Ja! Is jouw bedoel ik, met je rooie hemd! Die kleur van die tegenpartij van mijn partij moet je niemeer op je werk komen dragen!’ merkte baas geprikkeld op. Bo mompelde: ‘Ik ga nie naar partijvergaderingen.’ ‘Goed zo! Dan vergis ik me! Je bent, ik zie al, inderdaad echt geen sma van die andere tegenstander. Ma' dan ik raad je: kom na' onze propaganda-meeting. Volgende week!’ En hij voegde eraan toe: ‘Meiden wemelen daarzo!’ Die k'ka! Hij kon, als bovenbaas!, geen behoorlijk Hollans praten. Liep als een koe met bof aan z'n kuiten na' die dienstwagen. Deur werd opengehouden, je kan rekenen! ‘Ik neem afscheid, Ma' kom voorwaar weer kijken. Presteer goed! Dat geeft ons geld meer waarde!’ riep hij achter zich aan. Toen
Edgar Cairo, Djari/Erven
49 verdween de wagen met geglans. Bo keek baas Willy aan. Baas Willy wees 'em met de vinger op de mond: sjjjoe!! Straks zou iemand ze konkelen, als ze wat zeiden. Want zo ging dat: wie meer boven wilde komen, bracht je voor. Niet voor promosie, maar voor zelfpromosie. Ze gingen je dus zwart maken. Werkspionnen waren altijd wel in de buurt. Zoals die kerel daar, die nu tegels aansleepte met z'n kruiwagen. Vierentwintig jaar en zeven kinderen hebben. Enigste manier om vooruit te komen was lip likken als politiek iets uitgebraakt werd. Of hiel likken als ezelpootsgewijze werd getrapt naar achter. Want zonder die ellendige papieren, zonder je diploma's, was je geen vogelkakje uit de lucht waard! Laat staan een djob bij werkverschaffing, waar wérkloosheid nationaal wurgde.
(13) Mamsi verliet haar huis om tien uur dertig ongeveer. Een van de weinige dinges die ze goed doen kon, was klok kijken. Zien en merken hoelaat 't is. Een soort bij de tijd zijn met de tijd. Ze trok de voordeur dicht. Die kinderen al naar school, dus last had ze niet. Trok haar jurk opzij naar beneden, een klein beetje rechter, rok hangend boven de knie, zoals het paste. Kijken of geen onderkleren uitstaken. Jezelf zonder direkte spiegel voor je zien staan. Een stille kritiek op je uitoefenen. Wat gingen die mensen nie van d'r zeggen, als ze nie in orde was met d'r kledij en de rest. Op de stoep was ze aan het staan, toen Schoorsteen daarnaast weer zijn stem deed uitslaan. Het was tien uur drie en dertig, meer dan precies. ‘Acht u! Vandaag is gisteren niemeer, maar één dag later!’ Vrouw Couplet, dat kippetje zonder noemenswaardige veren, gaf kommentaar op d'r man's lippenwerk: ‘Acht u, no? Ik zeg acht en behoed u! Want vandaag is vandaag! Steek je hoofd op straat en kijk hoe ze regeren in dit land! Tweedrachtigheid onder de volksgroepen! Dan hoe kunnen ze 't land besturen? èn?! Kom zeg me!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
50 Ze kwam, met d'r armen wapperend langs d'r lijf naar straatkant vanaf achterop, waar ze d'r kleren had gewassen en gesopt en opgehangen laa'n ze drogen in het ochtendzonnetje dat scheen, met warmte als een gloeiend houtskoolvuur van krachtig branden. Toen ze Mamsi zag staan, sprak ze nog luider. ‘Die koelie's gaan ons hier vermoorden! Ze hebben al onze erven al jaarlang reeds gekocht! Halve stad van hun! Mi dati no swégi!’ Waarop Schoorsteen: ‘Maar hunner zal het rijk der hemelen niet zijn!’ Zij daarop hem als het ware afsnauwend: ‘Praat van de aarde waarop wij bestaan! Hier, waar anderen hongeren om ons bezit en eigendom van kant te maken voor ons!’ Toen ze zichzelf op een fout betrapte - haar aandacht afgeleid van 't spreken, doordat Mamsi op die gemetselde stoep van d'r bleef staan - begon ze te verbeteren. ‘Ija! Ons eigendom willen ze stelen!’ Een zwaar aksent viel: ‘Met hebzuchtigheid!!’ Mamsi knorde geen woord. Ze draaide nieteens verachtelijk met haar ogen in dat pukkeltjes gezicht van d'r. Z'had eensklaps geen lust meer om weg te gaan, naar waar ze ging. Maar zin om thuis te blijven met die ochtend om d'r heen, had ze ook niemeer. Zodat ze opstapte. Voet op het eigen erfbezit gezet. Parmantig lopend. Dit was gods grond! En daar liepen godgeschapen benen op! Basta! Ze vond dat ze (voor een vrouw) een brede borst had en wie wilde kon daarop eens komen slaan. Oorlog ging 't worden, zeg ik je! Oorlog met bloed als regenval! Haar ongenoegen over het gebeurde bleek wel danig later, toen ze, eenmaal achter de markt, met bijna elke verkoopman ruzie scheen te hebben te zoeken. ‘Ik wil dat ding een kwartje goedkoper!’ ‘Luister hier mevrouw...’ ‘Ik ben een armemens en jullie leven toch op armemensen zakken!’ ‘Oké... vijf cent d'r af! Eén stuk baksis... Tek’ dja...’ ‘Nono! Jullie overvragen een mens z'n portemonnee! Kwartje, nie vijf cent!...’ ‘Deze vrouw hierzo! Wat rampeneer je die jonkeman hierzo!... Hoe je 'em hier ziet, droogjes als een rietstengel! Is me pel hoor! Hij en mij hóuden...’ En dan dezelfde stem tegen Mamsi: ‘Meisje, kalmeer je imborst!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
51 ‘Tant’ Tillie!’ De spanning was gebroken. Een onmoeting onverwachts. Tant’ Tillie, die vertelde, dat ze dinges kopen kwam, omdat ze binnenkort ging vertrekken naar de plantage. Dezelfde plantage als waar Mamsi’ afkomst wortelde. Tant’ Tillie was geen echt familie. Ma' ze kende wel dat ene echte lid van de familie van vaderskant. Mamsi's p'pa, Faader Willy, had daar iemand wonen van zijn bloed. ‘Dan hoe is 't dan?’ ‘Af'afoe! Halfjes halfjes!’ ‘Dan ben je beter dan ik slecht van doen ben! Met mij is 't brafoe sondro sowtoe: soep zonder zoutigheid!’ begroetten zij nader elkaar. Na wat mededelingen over en weer vroeg heel opeens Tant’ Tillie: ‘Tan! Wachte hoor! Wat heb ik gehoord een dezer dagen die voorbij zijn? Dat je p'pa die erf heef verkocht om centen?’ ‘Tante heeft nie goed gehoord!’ Het gerucht had dus al de ronde gedaan! Het was nie zo verwonderlijk. Ze trachtten het een beetje tot geheim te maken. Ja, iemand die recht op dat erf kon doen gelden was er niet. Ma' je wist nooit. Familieleden werden staande geboren, dus waar je bij stond. ‘Ik stond op apegape, toen ik dat bericht hoorde! Want informaasie zei me, dat erfboedel was verkocht aan een of andere geldmaker met zijn ellendige behoefte! Ik dacht direk aan Fatima, die winkelman van jullie op die hoek daar! Want is zo beginnen ze: kruip- en sluipkoop! Met je eigen zweet word je gebraden, zeg ik je!’ Een jongeman in de buurt, grappenmaker van beroep, want een andere djob had hij niet, gooide ertussen: ‘Opo kondreman, oen opo! Sranangron e kari oen!’ (Staat op, landgenoten, staat op! Suriname ('s grond) roept!’) Tant’ Tillie's hand vloog voor je dacht na' d'r portemonnee. Aaj, 't was d'r nog! Die beesten grappemakers schurkelieden! Als ze hun smoelwerk openden en tandenrijen zonlicht blonken, dan kon je d'rop rekenen dat iets daarachter was! Zakrollers! Vol mooie tori aan je oren! En vliegensvlugge vingers in je markttas. Is praten stonden ze te praten en wie brak daar aan? Motjo Fili! Iemand uit de menigte daar omheen schreeuwde z'n: ‘Vergissing der natuur!’ en boorde snel tussen die stalletjes weg, voor Fili 'em te pakken kreeg. Want Motjo Fili, Johannes Philippus zoals zijn naam hem sierde, gaf geen tori: als hij je greep in z'n kwaadheid! Hm! Je ging bloeden als een tapkraan!
Edgar Cairo, Djari/Erven
52 Fili was groot, sterk, gespierd, met een kop als een p'pa godo, die reusachtige kalebas. Maar was verwijfd, no hel! ‘Aaj, me schat, me goedje, me lekkerboutje, dan ben je inkoop aan het doen!’ flonsde hij met Mamsi onder zijn passeren. ‘Als je me schat noemt moet je me betalen!’ flonsde Mamsi terug. ‘Meisje, luister hier! Ik betaal geen mensen, zonder dat ik dat ding met ze maak! Je weet toch!’ ‘Aaj ik weet, baja! Dan láát ons dat ding gaan doen dan!’ Groot gelach alom als marktgeschater. Hij zou geen echte man zijn! Mamsi: ‘Eén kondisi baja: als je aankomt, neem die vooringang van me erf!’ Een understatement! Waarop Motjo Fili: ‘Nee hoor! Ik ben gewend achterom te gaan!’ Waarop Mamsi: ‘Foei mannevent! Is me w.c. is daar!’. Het volk tegader woelde en krioelde, fel geschater in de felle zon. ‘Baja, 'k ga weg! Ik trek me hoofd terug naar waar ik wegga met 't verlaten van de stad hier! Ik kan niemeer met die dinges van jullie!’ Tant’ Tillie gaf werk aan haar benen. ‘Blijf goed en laat god je geleiden, me kind.’ Een stilte scheen te blijven hangen. Ma' dat was schijn. In het echt sprongen de kelen open. Gesprekken, levend, levendig. Mensen die zich maakten tot massa. Al wat gebeuren kon, gebeurde om je heen. ‘Motjo Fili! Als alle mannen die zo zijn, gedragen zoals jij 't maakt!’ dacht Mamsi bij zichzelf, toen ze verder markte, ‘wereld hier zou wat worden!’ En het geval schoot haar tebinnen van een schandfamilie in de straat. Vader was onderwijzer en gebruikte leerlingen. Twee hele hele zonen, net als vader, één boelerij. En moeder die troost zocht in schurerij met een vriendin! Schande! Zelfs ministers, statenleden, professors en een zeer bekende advokaat, schaamden zich niet fo dat ding met hun eigen geslacht in de omgang. Z'had d'rvan gehoord. Ma' hun zaak hoor! Wel, wie zou zij dan zijn, als zij over zichzelf sprak? Toen ze na enige omzwervingen met twee zwaarbeladen tassen thuis terugkeerde, was 't al bijna brekfesttijd. Alles leek zoals 't was verlaten, zelfs naast. Want Schoorsteen zong gedurig van een liedje zijn couplet:
Edgar Cairo, Djari/Erven
53 Kaaiman moet me nie komen eten! Stinkvogel moet me nie komen tjoppen! Wind dat, moet me nie komen waaien! Maneschijn op me middenhoofd! ‘Aaj, hij kinst goedgoed! Aaj, me jeses!’ jammerde vrouw Couplet van 'em. ‘Hij 'ft teveel bomen in 't bos gekapt met z'n houwer vroeger jaren. Houtkapper was hij, van hart en boezem! Je kan zien! Is nu kapt leven 'em fo niks!’ Mamsi draaide d'r sleutel in 't slot om. Mensenkinderen! Baja!
(14) Vlak voordat die grote droge tijd eindigde, kregen die kinderen een ziekte. Iets had ze te pakken, want ze beefden, sidderden, en duizeligheid werd deel van hun doen en laten. Mamsi ging naar de apotheek om iets tegen hun ziekte te gaan halen. Bo zelf bleef een paar daagjes thuis. 't Kwam mooi uit die ziekte, want nu had hij tijd om definitief besluit te nemen. Mamsi zelf bewoog zich op een heel ander terrein. Ze jammerde en klaagde en stelde als het ware aan die ziekte een ultumatum. Als ze, kindertjes, niet binnen vier dagen weer beter waren en op hun gezonde benen stonden, dan... Ze zou 't ‘elders’ zoeken. Misschien dat men daarnaast op buurmans erf toch iets tegen ze had gedaan. Misschien dat zij zelf iets kwaads hadden misdaan, toen ze daar kwamen wonen. Hadden ze de Moeder van het erf wel op de nodige wijze gerespekteerd? Hadden ze een bepaalde hoek van het erf achterop niet teveel betreden, in geval het niet teveel belopen mocht worden om geheime kracht? Die manjaboom daar? Hadden ze niet ergens met een tak ‘iets’ weggesnoeid? Nu ze met haar gedachten d'rover piekerde, herinnerde ze zich dat die hardhoofdige Drew een eenzaam groot houtluizennest had weg-
Edgar Cairo, Djari/Erven
54 gebrand. Hij had 't met een flambouw vanonderen gestoken. Dat ding, groot nest zo, bruin, als kroeshaar, tegen die onderarm van een tak huizend, dat ding was pas in meer dan urenlange tijd doorgebrand. Wat had ze d'r hart nie vastgehouwen! Toen ze de grief bemerkte, was 't al veels telaat! Duizenden luizen kon je horen klagen in een soort knapperig geluid. Een wereld boste!2) Had daar niet een Moeder des levens of iets dergelijks gezeten? Ze had die jongen afgerammeld, hoegenaamd om brandgevaar. Ze had zachjes woorden gezegd om een Ziel te kalmeren. Om haar en kroost te verontschuldigen. Ach, die jeugdigen, wat wisten ze van de wereld, van machten en krachten die een mens konden beheren? Nee! Om bestaanswil geen wraak! Ze had een bier geofferd, in geheimenis, omdat zelfs haar Bo niemeer in zulke Dinges geloofde. Laat staan die onbezonnen Drew met z'n verloren hoofd! En dat hij die anderen meesleepte! Die juichende Oslien! Jurk van d'r sprong op en neer, toen ze kabaal uitbracht! ‘Wuuu! Wuuuu! Wuuuuu! San’ e pori!’ Er gebeurde wat! KleinNita schitterde als roerig kleinpubliek dat vuur zowel als vlam eiste: ‘Brand 't! Brand 't! Me god! Hoe proeft gebakken houtluis?’ Ze kwijlde als een miereneetster. Gunno, stout, klein broertje, porde de daadzucht op: ‘Geef 't vuur! Geef 't goed vuur!’ Toen dat ding nie wou branden, ging hij petrolie stelen. Gooide onhandig dat omhoog. Werd zelf nat van de kerosine en z'n goeie geest stond daar! Want had een vlam aan 'em gevreten... In een soort doorkookte staat, viel het reuzenest ter aarde. Een wereld in de wereld was vergaan. Mamsi, goeie goeie Mamsi! Mamsi, die moeder, zat op de rand van een twijfelaar. Wat kon deze ziekte fo ziekte zijn? Een stadsdokter met z'n geleerde kennis voor 'em zou nie weten, vond ze. Een medicijndokter met magisch doen, kon raden. Eerst apotheekmiddeltjes. Daartussendoor negerhuisdrankjes. Alles moest helpen te genezen, als 't kon. Bo zat alweer berekening te maken voor 'em. Hoor 'em dan: ‘So! 't Uur-aantal is meer dan genoeg nu, dat ik me hoofd over deze zaak heb gebroken! Krijg een potlood fo me!’
2)
barstte
Edgar Cairo, Djari/Erven
55 Niemand in de buurt die hem omringde. Iedereen hield zich in de kamer op na. Hij pakte die krant die hij was gaan kopen, een uurtje daarvoor. Geen lotex wou hij kijken, nee. ‘DE WEST’, grote flinkvette letters, inktdrapement. Voor 't gelukkige gemak sloeg hij alle nieuws over. Radio informeerde al. Wat wou een mens als hij nog meer? Lezen! Al die letters? Je ogen maakten je vermoeid d'rvan! Nee, hij had interesse. Ma' dan voor advertenties achterin. Hij keek, blikte. ‘Brillers, verzorgt uw ogen met zorg! Koopt bij Vader Abrahams! De enigste winkel met zichtbare korting!’ ‘Good looking!’ mompelde hij met z'n lippen, na 't lezen van die advertentie. 't Deed 'em goed, eens per jaar een krantje open te slaan. Dat ding breed opengevouwen voor je houwen. De krant van kop tot teen overzien. Het leek alsof je zelf stond open! Daar! Weer zo'n advertentie: ‘Blikslager Koningferander! Biedt wegens sluiting en vertrek tevens overkomplete hond aan!’ Met hoofdletters erachter: ‘BIJT NIET’. Nog een daar: ‘Ezel ter overname. Balkt naar hartelust. Prima geluid!’ En weer: ‘Man zoekt schrale vertroosting! Neumannpad! Is zelf matig prater.’ Hij moest eventjes zijn gedachten hem laten doordrenken. Wat? De eerste liefdesadvertentie? Inktletters die uit de pas liepen, omdat de machien faalde met gespat, deelden hem mede (lezen is móeilijk!) dat een man zijn imboedel verloor. God ging 'em wel iets terug geven, al was 't maar een bladerdak boven z'n Surinaamse brein, dacht Bo. Voor de rest, filmadvertenties. Films en grote feesten. Wachte! Daar: ‘Ruilverkaveling maakt panden mogelijk.’ Er stond niet bij, hoe. Hij kon schrijven. Hij kon bellen met dat konkelding dat telefoon heette, maar meestal niet goed werkte, zodat je werkelijk mispraatte. Hij zou dan naar die ‘Ons Belang’ daar gaan, waar ze dinges kochten, om te bellen. Fo wát dan? Kijken ofdat hij een perceeltje kopen kon. Halfflora hadden ze gehad. Grotestadsuitbreiding met Latour, noem op. Al die projekten projekten! Zijn beurt was geslagen nu! Om eigenaar te worden! In het echt! Van zo'n stukje vaderland! Echte Bruynzeel woning erop. Ja, toch weer nie zonder voorschot. Een huis op borg kopen. Ma' die grond! Die grond dat, zou van hem zijn, gekocht met gróót kontant!
Edgar Cairo, Djari/Erven
56 Echter, eerst moest hij schuinse achterpad-erfje kwijtraken. Tegen goed geld. Hij haalde zelf dat gezochte potlood. Punt gebroken. Die kinderen vraten alles! Potloodpunt was opgekauwd! In een soort van innerlijke razernij kauwde hij maar aan het poltloodkont een nieuwe punt. Schrijven! S-k-r-eeeeeiiiif-fen! Wát opschrijven? Het analfabetenzweet brak 'em uit. Je zwieberde je naam opeens neer, als je iets moest schrijven. Dat ging vanzelf, lakoniek. Je had tot de tweede klas school geleerd: je had gefraterd. Daarnaast flink gespijbeld: lessen waren loos. Hoe zette je bijvoorbeeld (bij vóór beeld) een hoofdletter B neer in schuinschrift met sieraadkrullen, zonder dat je het papier daar voor de rest van z'n bestaan vernietigde? Dat papier?! Dat pakpapier dat schrijfbloc-vel heette en drie kopercent kostte per blaadje? Dat gevaarlijke papier dat zo verraderlijk je kra aan je verráádde? Als... (Hij deed zijn innerlijk ook zwijgen.) Als je je handen inpoeierde met beebietalk, dan bleef 't handzweet weg. Geen pen of potlood durfde te glijden uit je gekromde vingers. Hij wás alfabetisch! Zijn gedachten mooi geordend. ‘Hier gaan we, mi boi!’ orderde hij zijn gemoed. ‘Land te koop!’ stond er even later. Het papier leed. Maar 't stond daar in schrift. Wie wou kon kontroleren. Dat beest van z'n geweten deed 't! ‘Land binnen stadskom te koop voor spotprijs.’ stond er even later. Papier kreukelde geheim kreukelen. 't Was nie goed. Wel duidelijk, althans, wat betreft het boodschapgehalte. Nog altijd had z'n handschrift nie geoefend. Maar hij had eigenlijk, als hij 't zelf goed bekeek, mooimalen daaraan, vond hijzelf. Grootgeleerden schreven anders! Rechtstreeks vanuit hersenbreinen! Hij was werkman! 't Enigste wat hij kon doen, was alle letters mooi geordend gezet op een rijtje, zonder hun betekenis te vergeten, te hebben. Alles dus mooi gedaan, als een loop tegels: mooiste opeenvolging die je kon denken. Zo was dat! Zijn werkmanshanden, vond hij, moesten dat ding nogeens beredenerend opschrijven. Een goeie advertensie zetten. Daar op het krantenkantoor gingen ze vanzelf alle fouten schoon verbeteren in zijn geschrijf, zetfouten, handverschuivingen, ver-spellingen, alles. Als hij maar goed wijs maakte, wat hij schreef. Dat hij zijn erf ging verkopen. ‘Zonder vertrek na' Holland.’ zette hij d'rbij. Misschien dat dat iets ging betekenen. Een soort van adverteer-attraksie. Maar dan veegde hij 't weer uit. Holland-vertrekprijs voor grote erflappen, was bekend,
Edgar Cairo, Djari/Erven
57 waren goedkoop. Wie bleef kocht. Wie bleef, die kocht méér. Ma' wie verkocht, had nood, zegden ze met groot geluid. En z'hadden gelijk, zij die koop deden en - soms ook - betaalden. ‘Papiergeld,’ dacht hij in een soort van gekkigheid, ‘is de grootste patriot!’ Met een smile om zijn wijsheid hieromtrent, riep hij om een stevig bier.
(15) Een keertje had Bo weer z'n bier voor 'em gedronken, z'n praten gepraat. Baas Willy had gelachen no todo!3) Hij, met z'n gezicht achter z'n hoed verborgen! Zijn biermansbuik wipwop swebberend op en neer. Zijn broekriem moest gelejen hebben! Trekbanden die zijn broek omhoog hielden, de plooien ervan wijd, wijds, in wijde bogen sluitend om zijn achter- en onderwerk. Mode, alsof dat je een biervat om je buik had. ‘Laat ik je één ding gaan zeggen hierzo,’ kondigde schoonvader Willy aan. ‘Laat ik je één enkel ding zeggen!...’ Weldan? Wat ging hij zeggen dan? Groot gelul om werkelijk niets. ‘Die ex-ex. fanme! Als je weet wat ze had meegemaakt, toen ze in bosland was gegaan!’ Bo schonk, kloklokloklok... Er ging wat komen. Kleine tori voor het onderhoud van je gehoor. ‘En wat ze me heeft verteld,’ ging vader door, ‘is waar! Je móet geloven! Ook al zit je verstand in je achterhoofd!’ Hij benadrukte zijn act met een felle hoofdknik. Een dubbeltjesbus toeterde heftig buiten. ‘Jo ellendeling jo!’ vloekte een wakaman in de deuropening van dat Hong Kong restaurant waar ze zaten. ‘Jo m'mapima! Als me aarsgat doof kon worden, werd 't doof met jullie!’ Sjaffeur hoorde niemeer. Schakelde zijn busmuziek nog harder. Verdween met speed.
3)
heel erg gelachen
Edgar Cairo, Djari/Erven
58 ‘Aaj, dan Bo, schoonzoon van me die genade niet heeft fo me dochter! - (hij vleide, lachte als een schulp met open bek, dook onder 't hoedje) - aaj dan! Me eige ex-ex. was naar bosland dus gegaan. Ze loopt daar op een bosgage. Plotsklaps komt een ouwe bosnegervrouw op d'r af. Ze zegt: ‘Oema baja, kekekeke! Heb je 't aan je benen?’ Me ex-ex. schrok d'r schrik fo d'r en fluisterde: ze had d'r maandelijkse toestand! Hoe had dat vrouw geroken dan? Djoeka's, bosnegers, ze weten meer dan je denkt! Want vrouwen in die toestand zijn treef fo die aarde daar! Ze moeten naar een bosplaats gaan, apart, als ze zo waren! Andere keer weer, andere plaats, komt iemand en zegt me ex-ex. ‘Vrouw? Is zwangerschap heeft u no? Hesbiten verdwijn! Want die god van dit grond hier kan absoluut nie tegen zwangerbuik! Is z'n treef!4) Sito sito moest me ex-ex. na' de stad komen! Ziekenhuis direkt, zeg ik je hier waar dat ik sta! Ziekenhuis met kraamverwijdering of hoe 't heet wanneer ze zwangerschap wegnemen! Ziekenhuis met oparasie!’ Hij gooide zijn glas in één teug leeg achter zijn kaak. Dat was pas drank drinken! Bo z'n hoofd was nie helemaal meer als voorheen. Hij wankelde. 't Was zo laat al. Huiswaarts zou hij gaan. ‘Faader!’ zei hij, ‘A kon kisi nofo!’ ‘Je hebt gelijk me zoon, we zijn genoegzaam bij elkander met zuipen van dienst geweest!’ zei hij, ook niemeer o.k. Waarmee ze gauw verdwenen. Buiten nam hij een aanloop voor die fiets. Hij was behoorlijk in een dronkemansbui. De lucht buiten, zo wijd open, dat je je als het ware d'r niet aan kon vastgrijpen. In dat winkelpand had je een soort automatische donkerte, kleine ruimte, met zichtbare grens. Op die een of andere wijze raakte die ruimte vol, met bier, met gesprekken. Ma' buiten waaide wind je. Dan moest je mee, al had je geen idee in welke richting. Die fiets van 'em! Krio! Krio! Krio! Bo nam z'n fiets bij z'n achterwerk, z'n bagagedrager. Hij zou nie d'rop kunnen springen nu, met z'n been rechtop als een stok waarmee je kleren aan die waslijn omhoog houdt. Hij zou nie d'rop kunnen springen door dat been over dat zadel te slingeren, alsof hij de dood zelf
4)
(godsdienstig) taboe
Edgar Cairo, Djari/Erven
59 ermee doodslag gaf. Hij rende, duwde dat ding met twee wielen en stuur voor 'em uit. Dan hinkelde hij d'rachter. Nam een bokkesprong. Daar ging z'n billepees op het bagagedraagwerk. Slingerend en zwaaiend kwam hij vooruit. Zijn benen trapten helemaal van achter naar het pedaaltuig. Hij schommelend, stuurde met halflosse vingers, die nog net het stuur aan stuurbalk konden grijpen en houwen. ‘Adjosi...!’ schreeuwde hij, omkijkend naar de drinkgelegenheid achter hem. Hij schoot door een zandgat en zwaaide als een vlaggemast bij wind met storm in wording. ‘Adjosi, baja, adjosi...!’mijmerde hij keer op keer zijn groet. Zijn fiets refreinde: ‘Krio, krio, krio, kri!’ Zijn pet schuins over zijn globe. Zijn kraag aan de ene kant omhoog gewapperd. Een zweetrand erlangs lopend. Hemd met korte mouw. Een beetje bloemenstof, grofdradig op kwaliteit. Hemd onder in broek gefrommeld met losse knoop. Van boven halfopen waardoor borst wind kon vangen. Broek van lichte kakhi waarop aanbrandplekken van te heet strijkbout. Broek was werkbroek en vuil. Kof van broek omhooggedraaid langs kuit. Broek zweefde. Geen kousen aan hiel. Lage namaakleren schoenen aan elk van beide de twee voeten. Schoen modderig droog, fo glans geen kans. Wel voorvoet omhoog lopend, waardoor scheur in schoen. Het asfalt leerde dat je uit moest kijken, vooral op een hoek waar geregeld wagens remden. Je had daar een soort golving, hobbelig en bobbelig. Bij linksaf slaan in linksverkeer geen richting hoeven aangeven. ‘Bo! Waar heb je jezelf in gezet?’ Voordat hij antwoord gaf slingerde hij langs een gebroken fles. Aj! Een kleine jongen met kikkerbuik wapperde met z'n van neusslijm druipende hand. Het leek op een nieuwe manier van groeten. Alsof een zwanehals bewoog. Niet van dat doodgewone groeten, handje op en neer, als waaier wapperend. Nu was 't hand naar voren, hand naar achteren. Een nieuwe manier van gedag zeggen. Adjosi, mi pikin... ‘Mama’, Oslientje dreigt me! Weeeee...’ Huilende Guno, als een wolf met een zwak hart! ‘Nono! Met vrijpostig!’ Mamsi ging tekeer tegen KleinNita, die onder d'r rok keek vanuit nieuwsgierigheid naar waar d'r lichaam was begonnen. Een vette klap met volop smeereffect volgde. KleinNita gilde als
Edgar Cairo, Djari/Erven
60 ik-weet-nie-wat. Dan weer geruzie tussen Drew en Oslientje. Om een stuk Palmo-laif (Palmolive) zeep daar in dat washok. Meisjes mochten voor hun meisjeslichaam geen jongenszeep gebruiken. Jongens konden desnoods hun achtergat vullen met welke zeep van wie dan ook. Rechtsongelijkheid waarvoor er slagen vielen. Oslientje meppend met een zware natte doek. Drew met cowboyvuisten. ‘By the way, wie zegt me die hier staat naar mijn voldoening, wat die twee daar maken5) in mijn badhok! En?!’ Hij slingerde. De slechtste katapult kon hem die losse baan over z'n weg niet namaken! Een glazenmaker6) repte voor 'em uit. Een krasse hond, met zes kleinhondjes achter zwabberende borsten aanrennend, viel op 'em aan. Bo smeet z'n slingerende fietstuig op de grond. Hij daagde de hond uit, met gebalde vuisten. Een kerels gevecht zou het worden. ‘Kom dan! kom dan, jo m'mapima!’ vloekte hij, het dronkemanszweet vloeiend over zijn gezicht dat echt geen masker leek of was. Hij was een echte man, van vlees en bloed, opgewonden door die hond met haaietanden die nu naar hem stonden opengebekt. ‘Eén vuistslag op je voorhoofd.. .!’ kweet hij. ‘Eén vuistslag en je hondenverstand vervaagt als rook na chinees vuurwerk uit Hong Kong, zweer ik je!’ De hond deinsde knarsetandend achteruit. Daar was niets te beginnen, met deze wilde heer, die in de honde-ogen tijger speelde. Hij gromde, na z'n eerstehandse blafpartij. Ruimde 't veld naar op z'n eigenaars erf door achteruit te lopen en in het zand te krabben. Onbewust groef de hond een gat fo z'n kwaadheid. De eigenaar d'rvan kwam niet opdagen. Blijkbaar liep hij zelf los. Bo greep z'n fiets. Bukken was sprongetjes naar voren maken, terwijl je stil wou staan. Zoiets. Als tussenweg van beweging slingerde je dan. Als je maar niet die weggoot in slingerde met z'n puffend gas bij groenige modderpoel. Wat zou hij een leba lijken, als hij durfde te vallen! Ma' hij stond. Zijn benen leken eerste kwaliteits matrasvering van Kirpalani's Drugstore! ‘Hé! Krastientje! Wat kom je daar aangevlogen, me vogelbekje!’ Ze maakte één grote tjoeri voor 'em, door dat zuiggeluid aan je tanden. Maakte één bocht, groter als grootm'ma d'r rokjapon. Aan d'r
5) 6)
doen libelle
Edgar Cairo, Djari/Erven
61 voet die goudkettingen. Blote enkels. Gevulde borsten. Haar dat een en al pronkte met valseprúik. Ze negeerde 'em straal. ‘Meisje, kijk hoe je kontwerk groot is! Je móet minstens tien pond van tien kilo vreten elke dag... aan stront!’ beledigde hij haar. Ook dat hielp niet. Ze sneed hem met haar achterom geworpen blik aan stukken. Als haar ogen een scheermes waren, o als haar ogen vlijmscherp scheerden!! ‘Boggel out!’ vervloekte hij tenslotte 't vogelbekje, dat vandaag geen toontje zoet zong. Want alleen het goudwerk rinkelde. Want alleen haar voetje liep tiptiptip... Eén greep aan het stuurbalk verloste hem van het alleen staan. Die fiets stond ook. Maar niet op eigen benen, zoals Bo 't beredeneerde. Die fiets stond op zíjn benen, terwijl hij dus fietste. Ma' fietsen ging niemeer, ook na die twee valse pogingen die hij maakte. Eerstens ging hij met fiets tegen een elektrische paal staan. Hij zette af, nadat hij was gaan zitten, op 't zadel dat hij dagelijks met liefde aan z'n bil ter zitting gaf. In plaats van weg te schieten, draaide die fiets op onbegrijpelijke wijze om die paal heen. Een soort astronaut die niet van zijn aarde los kon komen. Met z'n arm om de paal geklemd, draaide hij, inmiddels een soort satelliet. ‘Wat wil komen, laat dat komen! Peroon, Peroon, mijn Patroon!’ zong hij. Een lied zonder uitbundigheid. Een schorre keelkaseko. 't Was geen kaseko. Maar hij zong 't zo. En tegen degeen die in zijn gedachten hem durfde te kritiseren riep hij: ‘Dan wat dan?’ Hij had 't blijkbaar tegen Mamsi, want hij zei: ‘Mamsi, is jíj zeg ik!’ Ze brutaliseerde hem. Want de fiets vloog neer. En hij regeerde: ‘Altijd praat je me tegen! Altijd altijd, bij Dando's klok, altijd praat je me tegen! Alsof ze niets tegen je mogen zeggen met je weerbarstigheden!’ Hij wurgde die fiets bij de stuurstang. ‘Waaaaaiiii...!!’ moet Mamsi in d'r onzichtbaarheid hebben geschreeuwd, want iemand kwam hem weghalen uit de verwrongen toestand. ‘Kerel, wees wijs in je hoofd!’ klonk 't. ‘Je arm gaat uit z'n kom vliegen!’ En dan, hijgend om 't karwei in uitvoering: ‘Dank je afgoden dat ijzer is geen vlees! Want anders had je mensen geworgen!’ Vervolgens: ‘Baja, laat ik weggaan met me lijf, voordat hij met z'n wraak me een omhelzing geeft... Ik heb al last van hoge ademnood op
Edgar Cairo, Djari/Erven
62 hoger leeftijd!’ De hulpzame ziel verdween, opgelost in de omgeving met z'n schuttingen van hout en zinkwerk. De tweede poging om de fiets als rijpaard te gebruiken, leek fataler. Ponponponpon! Net toen hij zichzelf beentje lichtte, om als een komeet zijn fiets te stuwen, tutterde die auto. Sjaffeur was gek voor 'em. Hij had 'em kunnen doodrijden als een hond. Zo eentje die met stukgeslagen achterbenen z'n ribbekast uitblaast, half uur nadat het wiel is doorgerejen. Sjaffeur onbekend. Dier jammert naar z'n dood toe. Het achterlicht gaf rechtsaf aan. Aaj die k'ka die 'em bijna had omgerejen tot een platvierkanten stuiver! Buurman, buurman die Schoorsteen had gelijk met zijn Couplet! Mensen zaten achter alles aan, achter je leven, je doen en laten, je erf! Wat een wonder waren ze nog nie gekomen, bij bosjes, om dat erf op te komen kopen. Maar daglicht zou zien! Hij ging niks verkopen aan ze! Of anders dan maar blijven pinaren! ‘Kennis is 't vloeien van alle water. Ik die door 't leven geschoold ben heb dorst.’ Buurman, buurman! Waarvandaan komt je kennis dan? Heb je de bomen omgehakt en hun ziel aangetroffen, dat geen hout was maar wel hout leek? Volgende couplet: hij stond op braken. Een maag met percussie. Het leek alsof hij kon buikdansen. Bierbuik-buikdanspartij midden op straat. Gelukkig geen hoofdweg, maar zijstraat, vlakbij huis. Het eten daagde hem uit. Het wou z'n weg terug. Hij wou niet. Wat gegeten was was schoon gegeten. Sardien uit blik met ui en brood met smeerboter. Eten moest je in je buik houden, anders was je geen mensdom waard, trakteerde hij zichzelf op een gedachte. Eten, eten moest geen vreten zijn, maar eten. En als je eenmaal at, dan moest je kauwen met die tanden die je had, vond hij. En braken, braken moest je onderdrukken, gewoon om de macht van je buik te breken. Toch vloog de eerste straal recht in het zand. Hij sloeg zichzelf een kaakslag. Mislukkeling! De tweede straal scheen in zijn keel te zijn gebroken. Snel slikken. 't Eten schier opnieuw terug naar de maag. Maar dan weer in opkolking naar buiten. Een niet te houden drama. Bo was kwaad. Kwaad op zichzelf. Kwaad op alles, allen. Niemand die hem hielp zijn buik te reguleren, niemand niemand niets! Alleen
Edgar Cairo, Djari/Erven
63 die hond, die verdomde uitgemergelde vreetsmoel die daar in allerijl het braaksel ging oplikken. ‘Ik trap 'em naar z'n malle moer!’ dacht Bo. En hij haalde uit. Het was bij die grap, dat hij in een zware val geraakte. Toen die ambulance heftig schokkend aan kwam zetten, was Mamsi een gewaarschuwde vrouw. Ze zat net weer bezig te zijn met die kinderen van d'r, ditmaal een schijngevecht, toen Gusta binnenbrak met: ‘Mamsi, meisje! Dinges bederven daar fo je, achter de hoek! Je man met z'n dronken toestand bloedt als een lekke watervat! Als een rivíer, verkondig ik je, als een wááterval!’ Mamsi bleef koud, ijskoud, haar bloed in d'r lichaam bleef staan waar 't stroomde. ‘Aaj! Nu is 't voor 'em gekome! Ba soekoe, ba feni, ba tjari!: hij 'ft zelf z'n kruis gezocht! Vanaf dat ik gezegd had dat hij nie moest drinken?! Beter had me m'ma me nie gemaakt!’ Een kille gloed uit haar ogen. ‘Meisje, zeg nie zo, baja! Die dag dat je moeder je ter aarde liet komen kon je zulks nie weten! 't Was geluksdag fo je! Laat ons kwiek je man een handje gaan helpen...’ ‘Wie? Is nie ik die hier sta!... Jonge, kom hier! Je wil dat ik je hoofd aan stukken sla no?!’ Ze was opeens razend. Kinderen, die kinderen wilden hun gang gaan, wegrennen na' Bo. Ma' toch, die wagen was al weggegaan. Een stuk vlees als vracht. Een brandcar waarop iets ademde. Een dronkeman vol zuipsel. Eentje die niks meer wist van de wereld die draaide. Wie ging hem zeggen dat hij Bo was, man van alledag, die hoopte ooit vooruit te komen door wederkoop na verkoop van een schuins stuk erfgoed dat op zijn thuiskomst wachtte?! Op het gehobbelbobbel van de wagen stoeide zijn bierbuikje.
Edgar Cairo, Djari/Erven
64
Hoofdstuk vier (16) Hond komt z'n wijfje naaien, tot binnenin buurvrouw d'r huis. Buurvrouw woont naast Moesje Daalder, vader Willy z'n ex-ex. Moesje Daalder komt net thuis aanlopen van een beetje kuieren. Fris ademen. Wind je laten strelen rondom je botten, zogezegd. Hoor buur dan: ‘Baja, die honden zijn me een dinges!’ Moesje Daalder d'r ogen sprongen wijder open: ‘Wat dan zo?’ ‘Tot in me huis hier die hondenparade!’ ‘Wat wil je búúrvrouw? Maan daar aan de lucht blinkt! Een vooravend als een vakansie!’ Vader z'n ex-ex had lopen genieten. Kwam weer in een mooie bui terug. Ma' ze wist dat buurvrouw medeverontwaardiging van d'r verwachtte. Daarom liet ze de armen die ze net over makaar had los. Daar opende ze haar lipwerk weer: ‘Ik weet! Ik kan ook nie met ze! Die hondebeesten! Bederven die kinderen met hun fiesterij!’ Buurvrouw leek half tevreden. Maakte een pittig geluid met ‘chm!’ Hoor moesje Daalder weer een keer: ‘Dan die honden met hun hondenbrutaliteit! Poepen overal waar ze hun bil kunnen ledigen!’ Ze keek d'r buur aan, die d'r terugkeek. Deze was nog niet gans van haar medevoelen overtuigd. Vandaar dat ze nu stellig van zekerheid uitriep dat: ‘Ik dat! Ik kan nie tegen hondepoeperij! Wanneer dat ik eentje zo zie liggen op de grond, zo'n bona, dan ga ik staan d'r voor, met me armen over me armen. Dan kíjk ik naar 't! Dan háát ik 't!’ ‘Aaj buurvrouw! Ik zie dat j'hebt ook swáár te lijden!’ Een sfeer van weemoed scheen te zijn gevallen nu. Heimwee naar
Edgar Cairo, Djari/Erven
65 klaarlichte dag, waarop bij zonneschijn vaker dan nu een zorg verdween. Ook al was 't waarlijk vreselijk heet, om je water van te zweten. Een dag hield je een dag lang op touw. Met zo'n gevoel ging Moesje Daalder d'r huis binnen. Alles netjes gemaakt. Ramen van glasblinden gesloten. Aan de buitenkant diefijzer er tegen aan gesmeed. Mooie sierkrullen. Maar bij brand kon je nie weg, behalve door die deur, door welke ze nu was gekomen. ‘Brand? Wat fo brand?’ dacht ze, d'r huisboedel bekijkend. ‘Ik mag blij zijn dat ik me goedje heb!’ Als vrouw, alleen in woning met brandende peer in melkglas daarboven aan plafond, was ze schijnbaar tevreden. Ze kontroleerde eventjes opnieuw die raamschuiven. Je kon nooit weten, dat bezoek van dieven. Niet dat ergste, wanneer dat ze hun dinges meenamen na inbraak. Maar bij binnensluipen, zich schuilen onder je bed. Wachten tot je je slaap in en uitademde. Om je dan aan te raken waar je nóóit iets dergelijks ooit maar had overwogen. Vooral wanneer je dat nie wist, dat was zo fokop!1) Had buurvrouw nie gezegd van een inbreker zonder liefde-vrees fo vreemden, die d'r aan d'r dinges gedingest had in d'r nachtslaap? D'r flanken jeukten, voelde ze, terwijl ze de badkamerdeur ekstra op slot draaide. Op het keukenplat lag een doek. Alle vuile borden gewassen. Doek uitgespreid. In de tussentijd van de wandeling was 't gedroogd. Ze zag. Ze zuchtte. Weer staken d'r flanken. In een pot, ekspres niet leeggewassen, had ze gemengde rijst. Ze opende het deksel. Snoof aan de geur d'rvan. Gooide 't deksel weer op die pot. Waar bleef Ba Wiri toch? Baas Willy, ook haar ex-ex, met wie zij dus vroeger had samengewoond, ging komen. Zo had hij beloofd. Ma' hij was nie gekomen, uur op uur al. Ze had d'r tijd gedood met het schoon huisje weer schoon maken. Een praatje hier en daar. Met avondval eventjes dinges kopen. Dan weer komen om te zien of hij nie was aan komen verschijnen, met zijn bierbuikfiguur op d'r af. Zijn aankomst had ze nie gezien, geen úúr op Dando's klok! Toch was ze aan het blijven wachten. Toen later, dat gekuier buiten. Toen d'r terugkomen, met praatje met buur. Naast, liet opeens een hond een fel gegil horen. Ze kwamen alweer klaar, die beestegoed van beesten! In een soort jaloerse bui kreeg ze lust
1)
opgefokt
Edgar Cairo, Djari/Erven
66 om een vreselijke buikpijn te lijden. Toen hoorde ze eensklaps hoe vader 't huis met haar benaderde: kokokokoko! ‘Ik ben laat Baja! Ik ben laat! Ik ben laat! Ik weet! Ik ben zo laat als ik weet nie wat! O, wáárom ben ik zo laat dan?’ Hij stond stil, in de geopende deur. 't Leek bijna een show, al de ekskuses. En dan zo medelijden vragend kijken, met open armen. Ogen zo glibberig kijkend als kwiekwie2), vol van uitnodigende tederheid. Hij wist hoe, baja, deze man! Het eten, mooi gemengde rijst met black-eye-pesie en bakkeljauw, gaf ze hem even later. Dan zijn zuurwater. Bier wou hij niet, in geen geval. Later bleek toch al dat hij had gedronken, swáár ook. En nu hij at, kwam deze nacht op gang. Zitten zat hij daar, toen hij tussen 't eten door zijn mond opende met: ‘Raai wat is gebeurd met me vandaag vandaag!’ Ze wist niet. Had niet veel zin in raden, dieken eigenlijk, in al zijn dagelijkse doen. Daarom gaf ze 't bij voorbaat op met haar gezegde: ‘Jij bent sapakara; wie weet waar je staart verliest?’ ‘Is me dochter meen ik! Mamsi! Z'heeft me uitgescholden dat ik bijna fo d'r doodviel!’ ‘San?’ riep ze in verbazing. Zoiets had ze nooit verwacht, die Mamsi die ze daar gezien had in dat huis met kinderen en een man als Bo. ‘Fo wáárom? Wat is je misdaad die j'hebt gedaan?’ Hij kon niet antwoorden op dat moment. Een graatje bakkeljauwvis in z'n achterkeel, z'n kleine tong vast blijven zitten. Hij hoestte, kuchte. Eèèèk! Die vrouw! Een wéétster! Ze handelde snel. Ging achter zijn stoel staan. Sloeg hem met haar moesje-vuisten op z'n lichte bochelrug. Eèèèk! Eèèèk! Het visbeen zat zo vast als ik weet-nie-wat. ‘Drink water! Nee, verslik eerst een grote knobbel rijst! Hesi!’ Hij gehoorzaamde direkt. Een klomp geklonterde rijstkorrels vloog naar binnen. Het scheen te helpen toen hij driemaal slikte. Driemaal, want dat telde ook mee. Zo! Dan nu dat kraanwater, tot ijswater gekoeld in de ijskast, snel opgeslorpt. Rampen kwamen onverwachts. Rampzaligheid moest je
2)
soort vis
Edgar Cairo, Djari/Erven
67 vermijden door een daad. Dat was gebeurd nu. ‘Aaj, me dochter heeft me uitgescholden,’ klonk het, klanken voorzichtig uit de keel, ‘met zeggen dat ik d'r leven bederf. Nu ben ik niet iemand die die man van d'r meesleept naar Drankenpaleis! Is hij komt mee, altijd, uit vrije eigen wil.’ Ze zat, inmiddels op de stoelleuning. Zuchtte. ‘Misschien heeft 't gelijk d'r aan zijn kant!’ Ze keek hem aan met schuinse ogen. ‘Wat bedoel je, mi goedoe? Dus je geeft mij schuld? Wel, ík ben Judas! Ik ben Kajafas, hoor...!’ ‘Is nie zo meen ik!’ riep ze uit in haar verontschuldiging. ‘Je weet, ik oordeel niet in jouw familie. Dat zou verkeerde daad zijn, met voorbarigheid! Ma' toch...’ Hij nam een zware lepel eten. Het bord maakte z'n porseleingeluid. Alles scheen nu een woordje mee te gaan zullen spreken, stoel die kraakte, glas dat met een bram!, werd neergezet, na luidop klok, klok, een slok. ‘Vader,’ zei ze, eerlijk maar hard, uit voorzichtigheid tegen hem zwaar aanleunend, ‘Vader, je hebt slechte memorie! Hoe ‘s Mamsi's moeder doodgegaan?’ Het bleef verradelijk stil. Zo stil, dat ze de luidheid van d'r stem aanpaste met te fluisteren: ‘Mamsi's moeder met Mamsi's twee broers, dood na zuipnacht. Gróót dansfeest gegeven! Grote vechtpartij! Fo wat dan? Fo één motjomeid die ze nie konden delen!’ Ze zuchtte. Een vrouwenhoofd boog daar. ‘Hele stad wist van die tori. Ik had je nie gekend toen. Ma' ik heb me eigen huilen fo me gehuild. Als mensen hun bij-de-geest-zijn verliezen...’ Oud werd ze, meer dan opeens. Een vrouw, die zich een beetje als jongmeisje had gedragen. Tori's! Tori's van deze wereld maakten ouderdom iets dat je overkroop in no time! Vader z'n bord was nieteens leeg, toen hij het eten liet wat eten was. Hij begon voor 'em uit te praten. ‘Ija! Ik heb me brood dat ik eet, elke dag. Ik heb me drinken te drinken, wanneer dat ik zou wensen om 't te doen. Meer wil ik ook niemeer. Vroeger was anders. Ik wou streven. Nu wil ik alleen maar zwaarder leven, tot hoever dat ik 't kan. Dat is nie veel, als je begrijpt.’ ‘Aaj!’ Ze knikte. Hij hoorde 't niet. ‘Is echt nie veel. Als je bekijkt dat ik werk doe. Optijd me deur uit.
Edgar Cairo, Djari/Erven
68 Later dan ik gewild had kom ik vaak aan thuis. Ma' ja (een verontschuldiging), iets is altijd op je pad. En je kan nie altijd over alles stappen. Vrij man ben ik, met potensie om te leven. Dus laat ik 't z'n gang gaan. Alleen, je kan 't niet alléén. Je moet een ander laten delen, je pleziertje.’ Hier scheen hij wakker te worden uit zijn slaperige spreekbeurt. De ex-ex. ademde nu in z'n nek. Met een soort onverklaarbare heesheid riep hij uit: ‘Dan wat moet ik doen? Als ik hèm in de steek laat, gaat hij met anderman drinken! En goeie vrienden zoals ik, laten hun beste maten nie in de steek, ik zeg je!’ ‘Vader, jij bent een geboren prater! Ma' 'k ben nie eens met je!’ Er kwam een soort van diepgekontroleerde woordenwisseling, waarbij het zoet bleef. Maar wel duidelijk. Vader had volgens haar schuld aan, dat zijn schoonzoon Bo ergens ten onder ging. Neem haarzelf! Was ze geen vrouw, goed, al te goed en buurmans gek, die hij voor 't leven had fo de gek gehouwen indertijd? Altijd had hij gelogen, tegen d'r, altijd, vol van oprechtheid. En toen zij zelf oprecht niet meer geloofde, viel een wereld in elkaar. Zo waren mensen eenmaal, altijd een ander voor de ander, altijd ergens loos, op los. Dat Bo z'n gang ging, merkte vader op. Hij, William, Wiri, hielp hèm óók op weg! Een erf verkopen, dat nieteens honderd procent van je eigendom was...! Aan een schoonzoon die niet officiëel je dochter van je had weggetrouwd bij Burgerlijke Stand! Een kollega, ergens weer zomaar een nog half jonge vent, die net als jou, geen moer diploma's had...! Wiens werk eigendom was van de staat, die je in no time met ontslag kon sturen naar je hoe-ze-'t-noemden! ‘Nono, Bo!’ Hij sprak hardop. Een man, die, in gedachten, was gaan staan. Z'n erf verkopen zonder bankgaransie, terwijl al bijna hypotheek op hypotheek van 't huis stond! Wie een ander dan zichzelf hielp, hielp tóch zichzelf! Hij peinsde om die redenatie. Nu hij dit keer zuurwater dronk, en geen drank van sterkte, van sterke geest, kon hij nu niet die absolute helderheid bemachtigen. Dat had hij wel, in drankwinkels, een onverslaanbare spreker. Bo met zíjn dochter. Allemaal zíjn kinderen, zoals hij vond. Bo die 't erf wou verkopen, dat nog nieteens van hem was! Een soort van levensrisiko nemen, op je nek. Je moest een soort van wilde stier zijn.
Edgar Cairo, Djari/Erven
69 Een mangedrocht, die alles, álles aankon. En Bo, met zijn mannelijf daarzo, was hij dat wel? Was hij geen doodgewoon persoon? Als mensenkinderen, gemaakt door moeders, vaders zoals hij, Ba Wiri zelf? ‘Ik ga een keertje goed gelijk praten met 'em!’ 't Klonk meer als waarschuwing dan als belofte. Misschien was 't ook zo. ‘Je gaat moed moeten laten inwerken op je, om 't zonder druppel drank te houden.’ De opmerking kwam. Ze was de vensters langs gegaan om weer te kontroleren. ‘Ik ben een goed mens. Beter dan geen ander, die ooit is geweest fo je!’ vond ze. ‘Ik weet! Je hoeft me nie te zeggen!’ Hij wriemelde al in zijn broekzak naar tabak. ‘Wat ik goed bedoel, bedoel ik werkelijk goed!’ zei ze, als soort geruststelling. ‘Mij die je gehad hebt, heb je ooit fe'lore! Is toeval maakt dat we weer bij elkander zijn!’ Hij antwoordde niemeer. Ach. 't Was een hele historie. Als hij daar weer op inging, was de avond voorbij, pretloos. Na zo'n dronkenschap was hij altijd weer kras ter poot, die eerste uren. Maar dan, als alle zwaarte naar hem gebaarde, vanuit een soort onvolkomen vuistgevoel. Een soort ledigheid die hem aangaapte. Een soort laag bij de grondse onaangenaamheid. Iets zo onwerkelijks, dat hij wist niet waar te blijven. Hoorde hij niet weer die woorden van Mamsi, dat Bo was weggebracht naar ziekenhuis? Dat hij twee uurtjes later toch thuis was gekomen? Dat hij, bij Faader Willy's komst te slapen lag als een matrozenroos in dauw? Niets scheen te zijn gebeurd met 'em. Behalve dat de dag was misgelopen. Dat zonsondergang voorafgegaan was met een val. Maar ja, deed niet dat eenieder, die op eigen benen stond, moest staan? En als je fietste, dacht hij, middelenvervoer, dan was een tuimelpartij nu en dan zo zeker als een glas water dat vloeien zou als je 't kantelde. ‘Hoe lijkt 't of je me nie wil, fanafend?’ zei hij haar stem opeens. Toen groeide hij weer naar zijn eigen doen en laten, voorafgegaan door 't schelle lachen onder zijn hoed.
Edgar Cairo, Djari/Erven
70
(17) Mamsi d'r wraak was bitterder dan zoet 't geweest kon zijn. ‘Je bent van plan, meisje! Je bent van plan!’ had Bo uitgeroepen, toen Mamsi vertelde aan 'em dat ze ging weekenden. En dan met Gusta, die de bijnaam Roosje-zonder-bloosje om haar onbeschaamdheid droeg. Gusta zou gaan boottochten met groot kaseko-bal d'rbij. Scheurende muziek zo, prit'-opo! ‘Meisje! Weet je weet je!’ riep hij, vol van goeie voornemens om nie te drinken meer. Toen het gewone praten niemeer hielp bij het afraden, presste hij met die kinderen: ‘Ja! Je kan die kinderen toch nie zo meer laten? Wat denk je dat gebeuren gaat, wanneer iets met ze passeert! En?! Na k'ka j'o k'ka, dan i no man poepe!’3) Ze nam haar oor, luisterde. 't Was geen argument! Die kinderen hadden óók een vader. Die kon óók een dagje eten koken. Of anders haalde hij kookshap uit restaurant! Ze was nie van plan te slaven meer, nooit weg. Vooral dit keer wou ze d'r uit. Hij zette een grimmig gelaat op. Vroeg iets aan een der kinderen. Toen deze ontkende met een speels taalvariëren ‘mai no sabben!’, draaide hij bijna een klap aan 't kind. Mamsi kon hij om de een of andere reden op zo'n moment nie slaan of regeren. Dus jammerde hij aan d'r ore: ‘Mamsi, zeg me, ben ik nie goed fo je?’ Ze antwoordde niet. Hij zei dat hij nie zomaar ging met vreemde vrouwen. Stal geen goederen, maar kocht. Vocht als kalme jongen nie in 't wilde. Een en al goedige getrouw. Alleen die ene zwakheid van dat glaasje... Ze ging. Misschien nieteens omdat ze echt wel wraak wou nemen. Maar iets anders hinderde. Feesten kende een soort gevaar fo d'r. Feesten had ooit in d'r familie een gat geslagen. Al in de bus had Gusta last. Mannen, als pési, zoveel, die op d'r kwamen. Alsof ze stroop had aan d'r meidenhuid. ‘Zeg me, wáárom zijn jullie zo kras?’ riep ze luid uit. Dat gaf één grote bradjari.4) Een kwieke boy, hangend aan d'r
3) 4)
het zal erop neerkomen dat je probeert te kakken zonder dat 't je lukt te poepen opzien, opschudding kabaal
Edgar Cairo, Djari/Erven
71 schouder, riep dat hij nèks met d'r van plan was. Fo god niet! Alleen wou hij d'r masseren en schoon gezelligheid uitproberen! Een ander zat voortdurend en keek in d'r borst. Toen 't Gusta danig verveelde opende ze die anjoemaramond5) van d'r en kwijtte: ‘Jonge! Is schele oge wilje krijge no? Dalek springt duivel hieruit (tussen de borsten), scheit op je ogen, en maakt je blind met superkak! Al je oog gaat bossen van verblinding, jo k'ka beest jo!’ Dat beest wierp ze op, met een zware, dikke, explosieve b die geen twijfel gunde aan haar ongenoegen. Die kwijlende beesten! Handtammig met hun een-twee-drie aanraken! Mamsi zat naast. Weinig opvallend. Een beetje donkere jurk. Gusta bloeiende, want haar scheldpartij hield spanning juist, terwijl Mamsi wegdonkerde. Grootbuikige, zware boys waren ze. Aan het meehobbelen met de bus in hun zitting kon je zien dat ze lééfden en met zoiemand als Roosje-zonder-bloosje mééleefden. Gusta zocht d'r vriendin Mamsi te introduceren. Hoor d'r no: ‘Wie heeft hier rondom geen honger?’ Ogen keken op. Blik schittering. ‘Ik heb een flensje om op te eten hierzo, niewaar, me hapje?’ 't Viel verkeerd! Als water naast een bekken onder kraan! ‘Flensje no? Peperpannekoek!’ riep Mamsi. En heftig fluisterend tegen Gusta: ‘Jij dat, maak geen k'ka met me!’ ‘Peperpannekoek? Je kan nie zo peper zijn, man! Hou op met grap!’ riep Bofroe Jani, Buffeljanus, die ook daar was. Hij stond bekend om zijn zwaargebouwdheid: groot van gestalte, maar klein van gebalte. ‘Ik hóu van peperpotje!’ grijnsde een ander. Bakove Jozef, Bakba Joesoe! Hij had twee kromme benen, als bananen. Scheen midden onder 't gebroken scheermes van een onbevoegde barbier te zijn weggelopen. Hij slijmerde opnieuw: ‘Je wéét toch!’ Mamsi keek hem aan. Brak het wit van d'r ogen voor 'em. Eén stuk minachting. ‘Hoe lijkt dat ding of je kruidje-verroer-d'r-niet hebt meegebracht dan, Gusta?’ ‘Is me pel hoor!’ trok Gusta nu partij voor Mamsi. ‘Laat d'r in aangenaamheid! So!’
5)
soort vis
Edgar Cairo, Djari/Erven
72 Iedereen bleef koud. Stilte. Totdat Buffeljanus zijn kapa opende met te zeggen: ‘Horen jullie hierzo! Ik ga jullie een mop geven!’ Iedereen schuift op z'n stoel. Wat gaat komen baja? ‘Die moeder zegt tegen die kind: meisje, schrik dat vlees fo me! Ik ga eventjes na' die winkel dinges kopen! Die kind verstaat z'n m'ma nie goed. Neemt masker! Gaat daar staan fo dat vlees! En maakt zo: boeeeeee...! Dan was die vlees geschrokken toch!’ Wat een slap kontgeleuter! Een overbekende grap, waarbij het schrikken van het vlees al te letterlijk werd genomen, in plaats van heel eventjes stoven. Ma' ze lachten. Ze lachten weer, toen Bakove Jozef ratelde. D'r kwam een mop, over een man, die bigi pokoe speelde. Hij bespeelde een slaginstrument, grote drum. En toen hem ooit gevraagd werd naar z'n beroep, zei hij vol trots: ‘Ik ben grote pok slager!’ Kwakwakwakwa! Kwekwekwekwe! Groot lachen! Groot geschud! Pret groter! Ma' dat ding begon Gusta te vervelen. 't Was nie kras genoeg fo d'r! Is nie fo niets heette ze Roosje-zonder-bloosje! Want hoor hoe ze d'r noot onvals zong: ‘Meisje!’ Haar twee grote bouten gingen uit elkaar. Haar bovenlijf omhoog. Kaakgewricht open. ‘Meisje! Vandaag acht dagen6) ging ik fo me aan de wandel daar in Palmentuin. Als je weet wat ik daar zág! Enèn!’ Ze deed alsof ze niets wou zeggen. Zwaaide ontkennend met haar hand die vol van vingers leek. ‘Enèn baja! Groteprét park is 't geworde daar! Anderen scholen toen ik kwam, bij bosjes in de bosjes! Fíese dinges zo!’ (Kwekwekwekwe! Kwakwakwakwa!) ‘Dan ben ik in me wandeling aan een open plek komen lopen. Ik zweer!’ - ze deed alsof ze afgeknotte lepra vingers zou krijgen als ze loog - ‘Ik zweer, kokobe! Op een bank vlak onder me ogen een jeugdpaar in naakte kledij! Dan ráái wat ze deden! (krijgt almachtig kommentáár!) Ik stond met droge ogen. Eerst schrik ik. Dan nam ik me kiek, mooi fo me. Plotseling hoor ik - vlak achter me in een ander schuilplekje: ‘Ik kom! Ik kom!’
6)
precies een week geleden
Edgar Cairo, Djari/Erven
73 Meisje wat dacht je! Ik begon met uit te roepen : ‘Ik kom! Ik kom! Spokedans! Bigisens wan loekoe7), spokedans!’ Dan rende ik weg met spokebenen, voordat ze me kwamen doodmaken van wraak!’ Bussen die je ziet! Bussen! Als bussen konden spreken met de mond die ze niet hebben! Ze zouden dinges zeggen, dat de wereld ging omkeren! Ik zeg je! Zwarte bloes had Gusta aan. En witte damesbroek met splitkuit. Boothals-bloes, met soort open mouw, bij makaar gehouwen met zwartrose strikjes aan d'r schouderbloot. Met bando om dat hoofd dat zoveel schudde. Plus groene schoen voor de pronk aan voet. Grote meepraat-oorbellen aan d'r oorlel zo! Nogmaals: als je zag, hoeveel mannen d'r nie zochten! Je kon met je ogen nie tellen! Gusta cum laude met vrijen! A no foe taki! Terwijl Mamsi, aan d'r kantje, zát. Z'had geen doen half zoveel als Gusta. Was ergens tevreden, ergens niet. Als je zo op weg ging, zondagmorgen was je dagje vrolijk. Wat wou je meer voor mensen? Ook al was 't lelijk weer, je kon je goed vermaken. Vooral met dit gezelschap, groot van leven. Dan toch dacht ze aan die kinderen. Ze werden minder piepjong, konden meer op meer hun gangen gaan. Als Bo ze tjekte, met hun zin in wandaden... Goeie afloop was zeker dan. ‘Baja, we zijn d'r! Zakken jullie!’ Die boot aan steiger was nie groot. Een goeie kapitein met z'n mankrachten. Goed water dat vloeide in die rivier. Met een stevig sjoeroewe-bari een voorlopig afscheid toezingen aan wal. Daar gingen ze, mensen op vrije vaart. Al bij het eerste muzikaal gebeuren sloeg uitbundigheid toe. Dansen zo, dat het zweet je lichaam kon verzuipen. Blogolokbow! Grote bilgeschud en djompo djompo! Die grote trom (waar bleef die grote-pok slager?!) stuwde op met z'n ritmisch ekstraatje. Je kon nie blijven stil zitten, was het geheim. Je kon nie weggaan ook, en 't scheen van niemand dat daar iemand wou. ‘Me grote geluk heeft me gevonden!’ Buffeljanus, dansend met een half-chinese meid. Hij was allang blij met z'n goedje, ook al was dat ding onogelijk. Als je vlees in je handen had, hoefde je niet te vissen! Aldus zijn heilige redenatie! En gelijk, hij
7)
een halve stuiver per kijkje (bekend liedje)
Edgar Cairo, Djari/Erven
74 had 't, baja! Kreeg 't ook, van Bakba Joesoe, met z'n benen in de kromte. Hij dreigde ze te gaan gebruiken als een soort van schaar. Grijpen had hij een vette heup gegrepen en boggelde met d'r over dek. Zij was 'em veels te hoog van leden, want hij zocht d'r naar onder te trekken met hangen om de nek en kromme benen maaiend. En de band, die zoet amok maakte met 't schunnige lied: Baas van Maanen, raak me nie aan bij me (In)dola, waarbij je snel twee letters van Indola afsleet. De band speelde, woorden waren eigenlijk nie nodig. Want zodra de eerste tonen vielen, grepen de dames op dek die handen van hun mannen vast. Ziezo! Die konden ze nie gebruiken om áán te raken. In die volle prettigheid had je ook Motjo Fili. Eigenlijk deed hij vreselijk onopvallend. Ma' je wist: die hebi meiden lieten zo iemand toch nooit met rust; uit soort van jaloezie waarschijnlijk. Kwakwakwa, schreeuwden ze hun lach toen hij, vanachter achterdek verscheen om z'n voetje uit te steken. Hij had een jong vogeltje bij 'em. Nieuwste stadsontdekking. En meegesleept ook, na' boottocht. Een zeer verlegen dingetje, dat weigerde te dansen. Bewoog armen en benen als in het geheim. Als wanneer dat je kijkt in je kamerspiegel, om te zien hoever je reumatiek je heeft gebroken. Een van die meiden wou gaan schelden. Ze gooide d'r klapstoel naar achter. Hoor: ‘Ik kan nie tegen deze dinges om te zien! Man met man, is intens schande!’ Dan wierp ze d'r hoofd naar achter. Een gekwetste echte vrouw, zo te kijken. Een zware kerel greep d'r. ‘Waar ga je, me schatje? Is nie hier!... Bederf me kijkvermaak niet!’ En het stel op de klapmeubels lachte weer. ‘Doblit! Doblit! One more time!’ werd geschreeuwd. Dáár ging weer Baas van Maanen, in een medley gevolgd door weer zo'n lied: het verslag van wat er plaats vond in de rijstgronden, wat daar rolt. Aaj, Suriname's volkje! Wie die niet reilt en zeilt! ‘Motjo Fili! Jo boeler eersteklas zonder levensdeugd! Is jóu zeg ik!’ Hij deed of hij nie hoorde. ‘Fili, jo kwast van een neger! Kijk hoe je dat mensekind mishandeld heb!’ Over het met Fili in verlegenheid gebrachte knaapje werd geroepen: ‘Kijk! Fili heeft 'em reeds gebroken! Want hij kan geen stáp dansen!’ Dat was teveel! Druppel over rivier vol water!
Edgar Cairo, Djari/Erven
75 Fili vloog het dingetje van 'em om de hals. Kneep 'em goed in zijn boomstronksterke armen. En begon close met 'em te dansen, dicht op 'em te schuren. Wat? Konsternaasie! Want het tweetal begon zelfs te tongen. Een ei-vette kus van mond op mond ademhalen. Zware zuiglippen. Alles met klem. ‘Mijn god! Míjn gód! Hoe kan dat dan!’ Filippus Johannes! Stem des Heres, noch der Dame die dat schreeuwde, scheen hij te gaan horen. Want hij tongde maar. Tongde als gek. De echte dame maakte zich zo razend, dat ze een ongekurkte fles kapotsloeg op een stoelrug. ‘Als hij nie ophoudt met z'n k'ka hier, snij ik z'n ballon open!’ gilde ze in opperste verontwaardiging. Twee manspersonen grepen - al te graag! - op haar toe. ‘Kalmeer, meisje kalmeer! Als hier dóod valt, heb jíj dood gezocht!’ riep eentje. ‘Ik kan nie tegen dit soort dinges!’ riep ze, nog harder dan d'r keel kon schreeuwen bijna. ‘Dit soort dinges steekt me ogen, waar ik nie kan zien dat een man zo maakt!’ Als 't vrouwen waren zoals ik, dan zou ik zeggen!’ Een paar van die vrouwen, je weet toch, met pet en broek, die ook daar hun verdriet kwamen vergeten, kropen opzij opzij. Het was hun zaak niet baja. Zij als 'matisma' waren danig geaksepteerd al. Wat wouden ze nog meer? Hun dagje daar bederven voor die Fili daar, met z'n ongelofelijk zware mannenbas die zelf kon antwoord geven? Nee, baja! Ma' Fili zei niets! Wat moest hij, Phillippus, aan de Heer antwoorden? En aan hun, die daar verslaggeving van zijn verantwoording persoonlijk schenen af te wachten? Dan beter springen in rivier dat wáter stroomde! ‘Ik kan niemeer! Ik kan niemeer!’ Die echte vrouw viel op d'r stoel. Stootte die twee lafbroeken van d'r af. Wat waren ze voor mannen? Niet met tajer tussen hun benen! Hun hoofdhaar groeide zeker dieper door hun schedel! Want hoe anders die verklaring dat ze zomaar konden blijven! Zonder die valse dekstier daar tot groentepoep te slaan? De zaak kalmeerde zelf, toen meer niemand reageerde. In no time... ach, de aandacht afgeleid. Vooral door Gusta! Goeie gezellig-
Edgar Cairo, Djari/Erven
76 heid die Gusta van zichzelf was! Ze draaide als een nonstop pickup. Plaat na plaat! Van bovendek tot onderdek ondervond men haar! En niet gering ook, in alle aanwezigheid! Vlijt zonder spijt, zeg ik je! Mamsi zelf leek een stuk verloren. Ze zat op die lattenstoel. Dronk geen bier. Zag die lichaamsvormen heen en weer. Keerde d'r ogen soms op die rooie soft uit limonadefles, waarin ze stroopsmaak zocht. Net zoals thuis met die kinderen. Net zoals thuis met Bo. Toen die meid in het echt d'r dinges maakte om die mannen die gedanst hadden, al met elkaar, zat ze daar. Bleekjes om emosie. Stel je voor dat iets gebeurde! Bloed dat ging vloeien, hier, twee meter boven water? Stel je voor dat gebroken fles halsstreng doorsneed? Ze voelde zich ellendig worden, ronduit buiten wezen. Had ze niet zoiets gehad ooit, in d'r leven? Kleinklein kind en dan gaan horen hoe je mensen zijn gestoken tijdens dans. Al dat geloop met drank en jajo-leven! Kon 't iets ergers brengen, dan dat je broer gegrepen wordt, getrokken aan z'n baard een steek krijgt, dwars vanonder door de kaak? En dat die broer z'n broer door messen wordt gebeten, zoals het lijk dat leek? En d'r moeder, o god, d'r moeder van zover uit dat verleden, een vallende vrouw op stap gaand zonder Vader Willy die zij schoon verlaten had! Een vrouw die in wanhoop glas at! Glas kauwde door d'r keel om twee verloren zonen! ‘Meisje! Wat zie je verschriklijk!’ Een oude vrouw kwam troosten. Alsof zij kon begrijpen, alsof ze daaraan deed! Begrijpen! Wát begrijpen? Was zij zelf niet zo'n zwaar onbegrepene, die daar kwam zitten omdat mensen d'r lachten? Zo'n ouwe tante, misschien tachtig in hun ogen voor die zestig die ze telde! Zo'n ouwe bokkenwijf met jongemeisjesbroek aan d'r geplooide lijf, in verbeelding dat ze man ging vinden! Zo'n skone kedrokte!8) Zo'n wiswasje van geen óóg-aanzien maar waard! Fade, ze vond d'r éénsgelijke... Mamsi's gebit schoot naar voren. Zodoende kon ze niks, niks zeggen. Hoedanig ze ook wel wat zeggen wou.
8)
schoon gedrocht
Edgar Cairo, Djari/Erven
77
(18) Het was in de tijd dat Mamsi een der kindertjes iets vroeg en dat ze antwoordden met zoiets als ‘Is sares!’ A sari: het is genoeg. Of: ‘Is klares!’ Savens hielden ze op. Want papa Bo hield niet van die komedie komedie. Als je met je bek werkte, dan moest je je bekwerk goed maken, anders kreeg je een scherpe bok te horen. ‘Wat maak je zo?!’ een scherp ontnuchterende kreet. Als papa 't verveelde bakste hij je smoel, of hij riette je met heftig afstraffende hand. Hij was bijtijds niet makkelijk, wanneer iets niet zijn wens was. ‘Mama die dinges zijnes klares vandages!’ ‘Houwes je smoelgates!’ Die beestes! Ze konden geen enkel goed Nederlands praten met hun kwebbelbek! Blijven zitten zouden ze op school, tanpokojanki! Nie netjes praten zoals ze moesten, Ma' wel alles eetbaars met hun smoelwerk rampeneren! Trouwens, dat netjes praten was betrekkelijk. Het was gewoon school-Nederlands dat van ze werd geëist. Je moertaal mocht je voertaal zijn ook, tegenwoordig! Maar toch voor kinderen niet liever. Ze bedorven. Als ze hun Sranan tongo spraken fo ze, dan wekte dat toch weer hoofdbrekens in de schoolklas. Dan zeiden ze allerlei nonsensdingen. Vertaalden soms letterlijk van hun taaltje naar de schooltaal hun dinges. Vroeg eentje zonet niet: ‘Heeft dat ding suiker?’ (Aaj! Gunno, dat onmondig beest was 't!) En bedroeg 't antwoord niet: ‘'t Proeft nie lekker!? (KleinNita jo beest! Je leert nie op school no?!) Eventjes later ging Drew, die leba met z'n beestehoofd zonder één krop verstand, dat drama komen volledig maken met te praten over z'n duizeligheden. Hoor 'em fo me dan, scherp je oren!: ‘Mamsi, 'kheb draaihoofd! Al me ogen draait in me hoofd zo!’ ‘Genoeg!’ riep Mamsi. In staat was ze om een klap te geven, d'rbij! Dat gedoe van die kinderen verveelde d'r en dat gezanik - zorg was daar voldoende. Ze begon te zorgen dat er wat werd van ze, in de maatschappij. Niet zoals Bo gaan tegelzetten op die straat waar alle rokken langs je
Edgar Cairo, Djari/Erven
78 wapperden. Waar honden langs je poepten en soms zelfs óp je wilden wateren. Waar je letterlijk en figuurlijk werd vertrapt als man van straat. Nee, ook niet worden zoals zij, hun moeder. Ze had geen lering gehad van school. (Aj! Schoorsteen! Woorden van je waren gans niet altijd leeg en loos!) Speelde jaar in jaar uit fo bediende. Had geen aanzien, noch van elders, noch van buurt. Want daar juist letten ze op een geschoolde tongval. Op kleren die je aan je lichaam droeg. Op auto die je niet reed. Op huis waarbinnen je woonde. Op status van gebrek. Op liefde zelfs die je nie hebt. Je kende je plaats. Speelde je spel tot de dood je verdorde. De enigste manier om toch vooruit te komen was het hebben van een iets. Zoals die Blakewaters! Kwamen uit god-weet-wat-fo-bosstruik-dat gekropen. Maakten stadsfurore. Hadden huis, zo groot als luchtkasteel! Huis van stéen met park omheen. Je ogen watertandden als je zag! Zo geweldig mooi was bijna geen schoonheid elders dan daar te vinden! Baja, dan nog geluk: grote erven grond fo spotprijs gekregen, want familie zat in politiek. En kinders, niet te vergeten met je verstand, waren wat geworden. Eentje dokter! Haar gedachten dwaalden terug naar waar ze was gebleven. Aaj! En dan die Drew, (hij kwam die keuken inlopen met zoals ze vond, het gezicht van een ontmaskerde toneelspeler), die man wordende Drew. Hij, met dat Amerikaans-achtige gepraat van die jeugd van tegenwoordig, die tegelijk niks met woorden zei. Soul-talk, in trant van ‘You know, man!’ ‘Cool, man!’, ‘Yeah, man!’ Tien jaar daarvoor braken ze hun tong al met hun woordomkering. En nu, nu was 't weer wat anders. Mooi was 't niet altijd. Maar ergens zochten ze een weg. Al was 't enkel maar voor hunzelf. ‘Wat diekt je snuit hierzo?’ 't Was alweer gezegd, voordat ze 't in de gaten had. ‘Dan mars ga weg hierzo!’ 't Was automatisch. Heel je zelf sprak je, nog voordat je 't had gedacht. En Drew had nèks te zeggen. Gaan ging hij weer weg, de keuken uit. 't Was geen doen daar, met die mensen. Hij was iets komen doen, dat Mamsi nie mocht weten. Was een bekken komen halen, om zijn lichaam te baden. IJs stond buiten. Staaf ijs had hij aan de overkant gekocht, bij die gele buurman daar. Staaf ijs om water te koelen. En dan met je bil d'rin zakken. Niet dat hij last van hete bal had. Ma' er was iets. En dokter had gezegd dat...
Edgar Cairo, Djari/Erven
79 Een ruzie als een ruzie brak uit op 't erf, precies tegenover, áchter. Daar kon je niet veel zien, want de boel was goed begroeid. En ook hadden ze een groot garage-box gemaakt daar, voor hun auto. Maar 't schelden sneed je oren. 't Ging om een kip die kinderen hadden opgehangen aan een strop aan een tak van een boom van hun eigen erf daar. Een strop om de kippenek, om kippetje - arme titi! - te laten vliegen. Eerst die kip gevangen in een wild-west-cowboy gevechtsdrama. Kip tussen de benen gedrukt. Vleugels al half kapot gedraaid. Dan daarna strop van stukje touw, dat eerst zat om kartonnen doos, om kip z'n nek gebonden. Touwtje in een smash over de tak als arm van die boom geworpen. Kip aan touw omhoog getrokken. Kip in vol ornaat van veren. Wokotokotokotóóóóóók!! ‘Vlieg dan, me titi!’ ‘Titi wil nie vliegen!’ ‘Titi moet titi vleugel vliegen!’ ‘Titi vleugel wil nie vliegen!’ ‘Dan moet titi zelf vliegen!’ En daar ging de strop omhoog. Titi vlóóg, maar dan voor eeuwig! Flink paipai werd er gekregen, door allen die dit spelletje hadden gespeeld. Ma' later - dat was nu nu - toen die vader thuis was gekomen, schold hij die moeder uit dat zij die kinderen verwaarloosde. En zij schold hem uit, dat al was hij vader, hij geen vader was van ze. Want hij liep te veel. En zijn loperij had zeker z'n ware grens bereikt, want de woordenstroom was niet te houden. Vooral die zware moedertermen! Ze vielen als druppels uit een regen! Ja, als iemand aan je zaligheid wou komen, dan kon die je moeder uitschelden. Niet je p'pa, niet je broer. En zelfs niet zomaar zo je s'sa. Nee, je moeder! 't Ging dan om d'r tussenbenen, vóór en achter. Een bron van inspiratie! Sommigen demonstreerden daarin zelfs hun genialiteit! Want waar was taalgebruik origineler? Dan fo dáár?
Edgar Cairo, Djari/Erven
80
(19) Baas! Hij was volbloed baas! Bo op z'n werk plantte weer een stokje. 't Was een latje met een touw d'rom. 't Ging de grond in. Timmermansgaren was eraan. Eind verderop ook weer iets in de grond vast pinnen. Het garen strak getrokken, één lijn. Lijn waarlangs de tegels liepen. Zo was je opdracht en je deed 't goed, naar behoren. Wat kon je anders? Bakoven gaan verkopen achter de markt. Of gaan schaapherderen met je bokking-verstand! Schapen weiden, heette dat bijna officieel. Je kon ook eerzaam fietsenmaken. Reparateur had status. No man, maak geen grap, reparateur draaide wielen van omgekeerde baisikels die met hun zadel op de grond lagen te raddraaien; je draaide wielen, op zoek naar gaten waaruit lucht. Als je die had gevonden middels je bakje water - 't werk verricht met liefde - dan kon je plakken. Vijf banden per uur. Of spaken trekken. Helemaal een velg máken. Spaaktrekken als een soort tandarts die niet uit drufde te trekken. Je draaide aan, spande. Wat krom was trok je linea recta. Met groot werkmans genoegen, overigens. Want zo hoorde dat. Eeuwige glimlach gaf je eeuwig klant. So a wroko moe doe!9) En je was eigen baas, zoniet een jongen die op fietsenstalling zijn gang kon gaan. Later opende je toch een groot bedrijf, glimmend van lak en spaken. En bellen die nooit roestten volgens fabrikant. En naafremmen volgens nieuwste werking. Toekomst had je, in je eigen hand, misschien. Ma' dit! Werk, dit, was alleen maar werk. Werk voor je puntbrood. Alles liep letterlijk langs je. Ach, die overwegingen! Ze kwamen, ook zij gingen, lángs Bo heen, die nu zat en dacht. Hij was een werkman die deed wat hij moest doen en verder basta. Ook dit kende, niewaar, z'n waarde: werkverschaffing. Anders... Anders zat je je hele dag op je plee! Hij niesde. Zijn neusgat zat vol corrosie, vond hij tam. Vader! Vader kwam hem nabij. ‘Zo! Schone zoon van mij! Hoe is je leven?’ Een geitenglimlach op z'n Vader Willy's gezicht. Vergeefs zoeken
9)
zo moet het
Edgar Cairo, Djari/Erven
81 naar de hoed. ‘Ik heb nieuws dat hier is: ik krijg verplaatsing misschien.’ Ach! Baas Willy loog! Het toontje zei 't! Het was geen schafttijd en hij wou tabakje komen bedelen. ‘Verplaatsing? San! Dan wordt Baas Willy aldus opgeroepen tot hoger loon!’ Hij zei 't, Bo, met tonen van dezelfde hoogte als die ander die daar was komen staan. En nu met stemverheffing: ‘Begin te trakteren!’ 't Zou ieder onbekende met de situatie daar ontgaan. Verplaatst worden betekende zoveel! Je kon ontslagen worden, verplaatst worden naar je huis, op staande poot! Je kon ook voor een tijd in de reserve, wat betekende dat je in feite was ontslagen. Je kon ook echt verplaatst worden, voor slechter werk, meestal, als ze je nodig hadden, ergens waar niemand wou gaan. Je kon verplaatst worden, een hogere plaats krijgen in rangorde. Het pósitiefste, dat je d'r meer geld voor ging krijgen. Dat was dus de uitleg van meneertje Bo. ‘Man! Praat zachtjes voordat ze je horen, baja! Ik heb niks gezegd dan praten met me mond waarmee ik eet!’ Vader verontschuldigde. Stel je voor dat iemand je hoorde! Je kon je vingers tellen!: 't ging verder verteld. Want een verplaatsing kon ook wèl betekenen: een ander van z'n plaats verdringen. Vooral als je kruiwagens had, die je regelden. Mensen die je beter baan bezorgden. Ze waren d'r, te koop. Schaftijd was nog nie daar en Vader al zo praatzaam! Laatstaan later, wanneer dat hij d'r iets bij dronk. Twee andere arbeidskrachten die daar waren, kwamen ook staan. ‘Wat fo nieuws is gebeurd?’ Er was geen nieuws. Alleen een babbeltje, dat onder kerels werkgeestversterking heette. En dat was nodig ook, gezien de lange dag die je werk van je trok. ‘Een mens moet geen nieuwsgierigheid hebben!’ verklaarde Bo. Terwijl Baas Willy wijsgeriger: ‘Geen gebod van god zonder zonde!’ Hij voegde er cynisch bij: ‘Iets moet gebeuren! Maar niet elke dag ook weer. Met mij is niets gebeurd, al de gehele maand niet sins de zon al jaren schijnt!’ Die leba! Een paar man daar vloekte hem voor deugniet zonder menseneerbied. Hoor een van ze: ‘Vader! Jij zo grote man! Dan kan je mond geen woorden houwen zonder iets!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
82 Anderman vulde aan: ‘Vader z'n mond is zo leeg als z'n tanden!’ Toen lachte z'n bek, open als een kapotte schoen. De anderen lieten ook hun lachje horen, maar dan lachend óm de laatste. ‘Hmmmm! Kijk dat zoetje daar zo mooi geweldig been lopen! Als ik d'r vind, jonge... Als ik dat sapje vind! Me suikertje... Mhmmmm... Appelpeer! Hmmm! Zie je die klokkerok met zoom van kant daar lijf schudden! 't Bederft baja, 't bederft! Sweet op sweet! Me pruimpje, kom dan, laat ons dat eeuwige ding gaan doen...’ ‘Bo! Geef antwoord no?’ Hij keek op. Wat fo antwoord? ‘Hij's in sferen baja!’ klonk een eenmansroep. ‘Dan wát fo sfeer so?’ Baas Willy z'n mond ging weder open: ‘Hij's werkman, dus blijft hij in zijn werkemanssfeer. Ik weet, me zoon hier (breed gebaar) droomt dat hij baas gaat worden. Geen kleine baas, maar grote baas. En groter baas zijn ook! Niewaar?’ ‘We maken onze grappen maar...’ verzuchtte Bo, in een soort van neiging zich eenvoudig op te stellen. Hij kietelde zijn oorgat, zoals een hond dat doen zou. ‘Wie maakt die grap? Wie voert 'em uit? Dát is die grap!’ Vader walsde de boel plat. Dus maar, antwoordde daar een van die werkmannen: ‘Willybaas, jij bent geboren tot politikus!’ Waarop vader Willy, bij gebrek aan z'n hoed in zijn direkte omgeving, hartstochtelijk zijn handen voor zijn ogen sloeg. De spreker was de onderbaas, leider van het gezelschap. Maar als zodanig gedroeg hij zich allerminst. 't Was een soort nonkonformist. Als voorman schaamde hij niet om een broek aan z'n bil te dragen die meer dan kapot was. Zie zijn behaarde benen ondersteund door flarden zolen met een lapje leer. Zie zijn verwilderde haren als bos-mos. Zie zijn ogen droogjes kijken met de gedachte dat hij vrij man was. Een oppositioneel figuur. Hoe was 't in godsnaam mogelijk dat hij gehandhaafd werd in zijn werk? Regel van goud was het toch, dat zulke revolutionair uitzienden (vooral om z'n baard als van iemand zonder wroeging) op slag werden ontslagen? Hoor vader terug: ‘Baas! Baas moet deze ouwe heer nie verkwalijken! Maar met welk toeval is u hier te baas gesteld?’ ‘Joe o mek' mi ati bron!’ Hij ging kwaad worden. De drie anderen
Edgar Cairo, Djari/Erven
83 daar lachten zuur. De man kwaad! Niet om wat hem werd gevraagd, maar omdat hij baas werd genoemd! Had hij niet bij het begin bevolen dat dat absoluut niet hoefde? Het antwoord intrigeerde. Politiek zou hij in oppositie zijn, gezien zijn uiterlijk en ook zijn doen. Hoe kon die regeerpartij van nu hem dan handhaven in zijn werk? Die man die baas boven baas was, die dus boven hem als voorman was, die gaf geen tori! Dat was al malen gebleken, als er ook maar iets gebeurde. Dan zag je plotseling een arbeider niemeer. Vragen waar hij was gebleven. Die ziekte. Hij had 't gekregen Als je 'em tegenkwam bij zijn kuierijen tijdens eeuwige verlof, dan hoorde je die tori. Maar probeerde niet je mond te openen! Want dan kon je hem djoinen, eveneens met tijdeloos verlof gezonden. Samen zittend aan de waterkant. Watergolfjes gaan zitten tellen. In plaats van tegels zetten, zoals nu. ‘Ik en Soekito hebben ontmoeting gehad.’ verklaarde de onwillig voorman zijnde voorman. ‘Wie is die persoon?’ De jongste van het stel schrok op. 't Was een boy, halfwasje. Hij kruide aan. Hij handlangde, voor ieder die 'em nodig had. Hij werkte zolang nog daar niet. Had geen weten van wat daar was gepasseerd. Dus legde Bo met een soort gladheid van tong uit: ‘Soekito is een man die hier had gewerkt met ons, Ma' now a gwe!’ ‘Goeie vent! Bracht altijd broodboom en pompelmoes fo ons hierzo.’ vulde Baas Willy aan. Hij likte aan zijn sigaret. Onderbaas ging door met zeggen wat hij aan het zeggen was: ‘Geen kwaaie man. Als werkman betrouwbaar. Ma' hij'ft pech gehad. Hij is van ons verhuisd naar een bosgage...’ ‘O! 'kheb dat geval gehoord!’ onderbrak hem het halfwasje. Hij had een naam, die beter niet genoemd kon worden waar hij bij was. ‘Slang beet 'em tijdens werktijd!’ verklaarde Vader Willy. Hij was gehaast te praten soms. ‘In z'n kuit in een moddergat waar hij gras wegsneed langs z'n voete! 't Was regentijd. Dan haalde hij die laars van z'n voet weg! Dan dacht hij: me voet gedraaid!’ Bo in een soort van antoesjasme: ‘Aaj, dan water! Dan voel je slangenbek niet in je been. Pas later... maar laat hij je hier doorvertellen!’ Daarmee weer 't woord aan de voorman die geen onderbaas wou spelen, maar 't wás.
Edgar Cairo, Djari/Erven
84 ‘Baas!’ (déze baas een doodgewone aanspreekvorm) ‘Baas, zei Soekita me! Hij zegt: ik werkman. Werk hele dag, tot dag voorbij. Maar later ik voel pijn. Voet uit laars. Slang heeft gebijt in kuit. Niet zomaar gaatje.’ En hij ging door, want nu pas ging 't beginnen. Zes maanden ziekenhuis. Verloren been. Gezin van twaalf, ach, plantagemensen zitten tussen 't groen en eten als 't niet anders kan ook gras net als hun dieren, had men 't gedacht. Na ziekenhuis geen ziekengeld maar ziekemans ontslag. Het halfwasje leek onwel te worden. Hoor em uitstoten: ‘Dus... dus... ik ben gekomen op Soekita's plaats... Hoe... hoe...’ ‘Ach, hij was allang verplaatst!’ onderbrak Bo hem. Jonge vent, een kans tot werken krijgen en dan schuldgevoelens hebben om een ingenomen plaats van een ander. Kom dan! Verplaatst! Daar had je weer 't woord. Verplaatsing was voor die Soekita zeker degradatie. Van rustig in de felle zon straattegels zetten, weggepromoveerd worden naar een bosgat om daarzo gras te snijden met een houwer. Om dan door giftanden te zijn gebeten. ‘Zes maanden?’ Vader Willy peinsde even. ‘Zes maanden! Dat was... aaj, ik zie!: Javaanse partij stapt uit regering. Brengt de boel aan de wankel!’ ‘Vader, je bent wijzer dan de grote geest die vrijheid in zich draagt.’ De voorman-niet-voorman had woord gesproken. Híj zag tenminste het verband tussen die muiterij van de Javaanse partij tegen de Negerpartij. Negerpartij waarmee men koalitie had, tégen Hindoestanenpartij. Het verband tussen die verplaatsing van Soekita en die muiterij... Ma' wachte! Dit was politiek. Tabakje te staan draaien was al erg genoeg. Dan dit d'rbij. Nee, me t'ta! ‘Hoor! Ik heb een film gezien jonge, je gaat je zintuig nie geloven, als je...’ Bo ging onderbreken. Wegdraaien, die tori. Maar 't hoefde nieteens meer. Want met een vaart stopte die auto van die baas, die grote, tot op die rand van het trotwaar. Die auto sprong naar voren als een tijger. Nnnnjjjjiiiiwwww!! ‘Aj! Ik heb jullie eindelijk een keer gekregen!’ riep die baas, springend met zijn buik voorop uit die wagenkabin. Ze stonden als vier kaarsen waar ze waren. Nooit gedacht dat hij zover zou komen, om met auto en al te boren langs een erf. Via een achterstraat op ze af gerejen! Een hondestreek!
Edgar Cairo, Djari/Erven
85 Hoe te doen? Hij keek. Hij kon ze straffen, allemaal! Allemaal, allemaal ontslag. Zijn baasgezicht gespannen. Daar! Hij lachte. Een despootje! ‘Hoor hierzo!’ riep hij, triomfen makend in zijn hart. ‘Ik ben jullie baas! Ach, jullie zijn ook mensen!... Dus ga werken, zoals u voor uw brood betaamt!’ Hij zag ze uit elkaar gaan, een voor een. Bo, zittend waar hij was, waar hij ook hoorde. Maar Vader Willy, in gedweeë houding naar zijn plaatsje, ietsje verderop. Onderbaas in zijn andere rol, een beetje talmend, ruzie makend in zijn ziel, legde zijn afstand af. De halfwas, van wie vooral juist nu géén bijnaam moest worden genoemd, scheen zichzelf naar zijn werkhoek te kruien. En baas, de echte baas, bleef staan. Hij keek naar Bo. Hij schatte. Dan braken zijn woorden door. ‘Hoor, ik heb je iets te vragen. Jij woont daar en daar, is nie zo?’ Bo knikte. Niemand scheen te luisteren. Iedereen aan z'n werk. ‘Van wie is je erf waar je woont? Ik heb gehoord van jouw, niewaar?’ Dát, leek 't, zou baas Willy hebben gehoord. Want hij riep naar Bo: ‘Me schoonzoon, wanneer koop je nu me erf helemaal!’ Baas had scheit aan 'em. ‘Meneertje,’ ging hij verder, woord voor woord verkopend, ‘ik ga dat erf kopen! Acht dagen denktijd. Als je me zoekt om het sigaartje aan je uit te reiken: ik ben op hoofdkantoor.’ Hij snoof de lucht op. Luisterde niet naar 't antwoord dat niet kwam. Verdween. ‘Wat wou hij precies met jou?’ riep Vader. Keek verontrust. Maar ging niet van zijn plaats. Stel je voor! Baas kon terugkomen en nu echt wraken. ‘Hij wil niks, Baas Willy.’ Het leek alsof dat Baas Willy zo vreemd klonk. Baas Willy keek op. Baas daar, met z'n wagen, onverwachts verrassend aangekomen, ging nooit met iemand ondergeschikts zo privé staan praten. Behalve als hij belang had. Wat fo belang had hij bij Bo? Vragen naar dat erf. Ja, hij hoorde van een stukje gesprek een nog kleiner stukje. Als baas iets weten wilde kon hij toch naar domeinkantoor gaan? Baas Willy piekerde. Hij had vermoedens. Maar hij zei ze niet. En Bo maakte zich kwaad. Eerst dat gedoe daar thuis. Zolang gepiekerd en tenslotte een besluit. 't Erf te verkopen! Geen gedweeë medewerking van Baas Willy daarzo. Wel een advertentie naar de krant. Geen hond reaksie! En nu plotseling weer deze baas die op 'em afkwam, om zo'n vraag te stellen. Van waar zo dan?
Edgar Cairo, Djari/Erven
86
Hoofdstuk vijf (20) Die dag dat uitslag van de landmeetkundige dienst kwam, viel vrouw Couplet bijna flauw. Nono, erger, ze kreeg bijna een Gebri over d'r, één adoebe, één schokking!1) Slaakte een kreet, woi!! Sloeg bijna d'r kop tegen die wand. Jammerde bijna met genoegen. ‘Hoe kan dat? Hoe kan dat, zeg me? Hoe kan dat, dat deze uitslag juist en gerechtig is! Wel, ik ga na' rechter!’ Ze bleef een momentje staan. Keek. Zag de gevallen bladeren, die weer waren overgewaaid van naast. Keek na' die schaduw van twee uur, die er nie was nu, omdat zon verbleekte. Toen barstte ze weer uit. ‘Z'hebben me fo de gek gehouwen! Z'hebben me gespééld! Die domhoofdige beesten die ze sturen om míjn erf hier te komen staan meten! Wat weten ze? En? Wat weten die kakalasi's? Wat hebben ze in hun hoofd? Zeg me? En?’ Daar brak ze in een litanie: ‘Ik had ze cente moeten geven! Aaj, ik arme deze! Ik had ze cente moeten geven, dan had je gezien! Cente, cente, cente tellen!, Ma' me erf hier mag tot gods minimum gaan schrompelen! Ook al schudt áárdbeving me, 't kan geen niemand schelen! Aaj, ik had ze cente moeten geven! Cente, cente, cente!’ Ze liep op en neer, langs het prikkeldraad, met het papiertje in d'r hand. ‘Cente, cente, cente.’ Knoopte een zakdoek van haar open. Géén cente! Voelde in d'r hare, tussen haar vlechten. Géén cente daar! Keek fo de zekerheid naar nóg een zakdoek tussen d'r verhoogde borsten. Misschien... Nee, geen
1)
... bezeten raken door een Gebri(geest), een toeval kragen...
Edgar Cairo, Djari/Erven
87 centen! Aaj, de wanhoop sloeg haar. Buitendien, wat zou ze nú d'rmee doen? Alles wat kontrole van de meting inhield was voorbij. Die jongens waren gekomen. Hadden hun tijd genomen. Hadden hun meting gedaan. Waren weer weggegaan. Tijden waren gekomen. Tijden waren gegaan. En, nu stond ze met papier en al langs het prikkeldraad. Ze perste haar ogen dicht, so nnnnjjjèèèè!! Geen traan die uit wou lekken. Ze barstte van venijnige emotie. Alweer: nnnnjjjèèèèè!! Geen druppel drupte, niets. Als een der mensen van naast naar buiten was gekomen, míjn god, als dat ongeluk was geschied! Ze zou die persoon hebben dóód gekeken! Toen kon ze niemeer en blies uit, so ssssjjjuuuuuu... Schoorsteen zat en sloeg gade. Hij zei ditmaal geen gespróken woord. Zijn ogen volgden, tjekten. Ze gingen heen en weer. Volgden elke emotie. Kijk d'r! Kijk d'r! Hand omhoog! Voet schuift! Nek trilt! Buik verschuift bovenlijf van onderlijf. Lippen kríjgen wat! Handen zoeken naar centen! Cente, cente, cente! Was dat wel z'n eigen vrouw? Hij vertrouwde die gedaante daar, voor geen blad tabak op dat uur. Zie hoe ze wendde en keerde! Het leek bijna of ze een mensje wou zijn! Maar toen ze haar zucht uit haar binnenste bevrijd liet gaan, toen ademde plotseling ook hij. En hoorbaar ook. Huuuuuummmm! Ze schrok als een wát! Hij die ze fo gekkeman schold, had haar in zo'n positie gezien! Ze sperde haar ogen als was hij een vreemde. En wat hij daarop deed was haar negeren. Daar ging hij weer: ‘Woudkapper was ik! Woudkapper van schoon beroep...’ Toen ze dát hoorde, toen liet ze 't vrije lachen gaan. Ach, híj was werkelijk gek! Zij niet! Ze ging, groot van voldoening. Nu was een van haar twee grote zonen gekomen. Met z'n auto parkerend fo de deur. Zijn beroep was aannemer, Ma' feitelijk sloper. Hij noemde zich, niet zonder privé trots, huisafbreker. Hij had eigen bedrijf. Timmerbedrijf eigenlijk. Een soort onbegrensd aannemerschap dat eeuwig in ontwikkeling was. Moest je gaan bouwen en stond daar al iets? Meneer, geen nood! In no time was je hele oudbouw afgekalefaterd. Een nieuw huis stond daar wederom te blinken, al was dat laatste nie altijd helemaal zeker. Hij leek een beetje moniman te zijn met poen op zak. Maar mensen klaagden dat hij die Couplet daar slecht verzorgde. Ach! Wat wisten
Edgar Cairo, Djari/Erven
88 ze, die sakasaka's?2) Het was toch duidelijk dat die Coupletten, vooral Vrouw Couplet genageld waren als het ware, aan hun grond. Misschien waren ze - zíj - aldaar geboren. En getogen. Hun of haar navelstreng right there begraven. Die grond die je met je voeten liep! Die grond die je daar zag, van schelpen opgehoogd! Grond deze! Grond was bodem! Grond was aarde! Huisde daar niet Moeder Aisa buitendien? Grond waarop je je leven leefde en je adem stuwde! Erfgrond! ‘Ik ben zo áángehecht aan deze grond die je hier ziet!’ zei ze niet altijd dat? ‘Ik geloof dat hier me slavenoudersbloed zeer heeft geronnen!’ Waarop een kwade zoon. Hoe kon zijn moeder al niet groeba groeba dinges zeggen, zomaar zo uit haar mondwerk. Als ze gezien had! Al die mensen die onder zijn ogen verhuisden. Van her naar der. Nieuwe grondprojekten, alle verkaveling dat nie te zeggen scheen. Dan weer afgifte daar van landbouwgrond. Was er niet een partijbons van een rasgetint politiekbolwerk, die eiste dat 't land verdeeld werd in twee delen? Eentje voor elke grootste ethnische groep? Het land gespleten dus, van grond. Twee landen uit één land. Ze hadden 'em wel afgetjapt, z'n smoelwerk. Wipe-out idee! Weg ermee! Maar hijzelf was in de politiek gebleven, niet uit zijn partij gedjapt. Was aan gelaten, op zijn ministerie. Om de meest vreemde grondpolitiek te mogen blijven voeren... ‘Aaj me zoon, dan ben je me komen kijken...’ Een randje speeksel dreef op haar lippen. Zij was zo zwart! D'r lippen kanjerrood! Eén zwelling, waarlangs een fijne tinteling van zweet. Dan hoor die Coupletzoon no: ‘Kijk na' me buik. 't Gaat me levensgoed!’ Waarop hij zichzelf na-echode: ‘Ja, 't gaat goed met me! Ja, 't gaat goed! Goed hoor!’ Een soort van altijd pogen mensen opnieuw te overtuigen. Vooral diegenen met wie hij te maken had. Wanbetalers, zo hij niet zelf eentje was. Mensen die weigerden te verhuizen. Schuldeisende labakken. En politieke mensen die altijd tjoekoe's3) eisten voor hun wederdaad van aanbesteding gunnen. (Als het zover kwam, want andere potvreters lagen ook bij honderd op de loer!)
2) 3)
tuig (scheldwoord) handgeld
Edgar Cairo, Djari/Erven
89 ‘Sins ik hier 't huis gebouwd heb, is die kwaliteit vooruit gegaan!’ vond hij, rondkijkend. Een opmerkelijke uitspraak. Een huis van tien jaar terug. Niet bijster geweldig. Een kleinaannemerswoning. Goed om je ouders in te deponeren, zonder aantasting van je balans. Schoorsteen bewoog niet veel, dus heel veel ruimte hoefde hij niet. Vrouw Couplet was wat onrustig. Maar ruimte om dat uit te vechten met d'rzelf moest ze maar van binnen zoeken. Of op 't erf. Misschien leek die woning alleen maar beter, omdat er iets slechters naast was komen staan. Dat geval van die Bochums, weekend werk, gebouwd met die structuur van een houtluizennest. 't Moest gefluisterd: Vrouw Couplet maakte ook alles schoon. Het hout van de zijmuren schoonmaken met schone dweil en emmer, elke keer. Elke keer spinneweb weghalen van die onderbalken. Geen vlieg de kans geven om langs je huis te schijten. Geen muskiet zou die schone muur komen bestippelen met z'n witte minihoopje kalkstront! Ja, kalkstront, zo werd gevonden: 't ging die beesten om de kalk in je bloed. Je uitzuigen om je huis vervolgens vies te maken. En geen bij, buitendien, zoals beruchte dot'oso met z'n moddernestje, ging kans vinden om daar te plakken aan d'r huis. Alles dus propschoon. In een gesprek met Schoorsteen zat die zoon-aannemer uitgebreid te zeggen, hoe hij zaken mende. 't Was geen jongensspel, zei hij, om zaak te runnen. Na m'mam'ma-sani!4) Schoorsteen vroeg hem hoeveel concessies hij nu had. ‘Concessies? Geen enkele!’ Waarna Schoorsteen teleurgesteld zijn oor scheen terug te hebben getrokken. Concessies waren álles, volgens hem. Zoals hij 't in de houtkap was gewend. Een ware man, kreeg van slands regementwege een groot of klein concessie voor zoveel zoveel hectare om te ontginnen. Houtkap, mijnbouw, onbepaald wat. Als je maar 't zover had gebracht dat je 't kreeg. En nu, deze zoon, die nieteens trouwens zijn echte zoon was, maar een tweede Couplet, deze had geen concessies! Buitendien, stelde hij overvloedig vast, buitendien was zo'n concessieel papier gegarandeerd. Door 't hoogste gouvern'ment! De tweede Couplet luisterde nu nietmeer. Hij hoorde nu de eerste aan. Die had 't over naast. Ongerief met de erfgrens. ‘Sins je die dak op me huis heb gebouwd...’ (daar golfden haar
4)
zwaar karwei
Edgar Cairo, Djari/Erven
90 lippen!) Nee, ze vleide: ‘Sins je me kroon op me huis ben gaan zetten, valt die schaduw precies dáár!’ En ze wees! Dáár, naar waar om twee uur, twee uur precies, géén twee uur zonder één minuut, of twee uur op een valse klok, nee, twéé uur, radionieuwsdiensttijd, daar waar die schaduw moest randen. Ja, moest! 't Was teruggetrokken naar háár erf nu, in deze tijd. Dezer dagen, stond zon een beetje anders. Maar voorwaar! Als hij twee maanden eerder om twee uur zijn tijd genomen had om optijd te komen, had hij werkelijk die streep gezien, die god zelf scheen te trekken. Daar! Langs dat stukje aardbodem! ‘En als je wil, ga ik nu nu buiten, buk, pak een tak in me hand, ga, trek in gebukte stand en achterwaarts lopend precies die lijn fo je, waar die échte erfscheiding loopt!’ 't Hoefde niet. Hij ging hoofdpijn krijgen. En met die walmrook van Schoorsteen was 't al geen doen. Aaj, deze mensen! Dat ze concessie hadden nog nie dood te gaan! Oudmensen waren ze ja, maar... Ponponponponpon! Getutter! Eentje kon met zijn kakkerlakslee nie passeren. Of hij zou die moddergoot door moeten amfibieën. Of die Coupletzoon 'n oplossing voor 't probleem ging zoeken? Andere keer! Wanneer hij die kinderen bracht om te komen blijven met ze. Hij schudde weg, schijnbaar geslaagde man van woningzaken. Op zijn achterbumper danste zijn hemd van bedrukt katoen, met daaronder een broek van zachte stof, safoe skin. Wat wou een mens nog meer? Vooral toen bleek dat een of andere meid d'r bil tegen die wagen hield gespreid. Zelf zonnewarmte nemend, wagen warmend. Nadat de tweede Couplet zijn vertrek had uitgezongen, klonk de eerste weer: ‘Laat 'em! Die leba! Hulp wil hij me nie geven!’ En ze zuchtte. Kreeg opeens erg veel last van die tabaksrook, die Schoorsteen uitpijpte. ‘Ik zeg altijd, man zonder geen concessie is geen man!’ kwam het, uit de schulp die hij af en toe was. Ze keek schuins naar 'em. Hij lachte, zéér bewust. ‘Die jonge jongens van vandaag! Wat hebben ze? Dongrisbroek aan gat! Welbehagen van vreetpartij! Verder... Brúúúúú...’ 't Leek of hij zijn keelamandelen gebruikte om die bruingrijze rookwolk uit te persen. ‘Dan nèks hebben ze!’ Ze knikte. Af en toe werkte 't heilzaam om iemand gelijk te geven,
Edgar Cairo, Djari/Erven
91 vond ze. ‘Zelfs een grote mond is nie genoeg fo vreten!’ Ze deed bewust ontspanningsoefening. Schoof d'r hoofddoek naar de allerjuistste stand. ‘Ja, als je kapitaal hebt, baas op eigen erf. Eigen huisbaas in huis van geen ander!’ De walm leek vol zaligheid. ‘Is nie die tori praat ik!’ Ze stond op. 't Ging zo niet. Andere tijd! Ze zou... ze zou... Ineens kreeg ze een idee. Stond op haar benen en zei: ‘Wacht, ik kom! Ik ga!’ Liep naar buiten. Buurvrouw Couplet op weg naar ergens heen. Loodste zichzelf het erfje uit. Straatbrug over. Straatpad op. Schuinse ogen werken op Bo z'n erf. Couplet-ogen, compleet met haternij en al. Swingde naar die andere buur. Straatbrug over. Spuwen, tjjow! Die m'mapima's! Ze zouden zien! Touw trekken bij buurmans schutting. ‘Ifrow Weideveldt!’ ‘Ija?’ ('t klonk, met een dubbele j.) ‘Bent u in huis?’ ‘Ija!’ (double it!) ‘Dan kan ik doorkomen?’ ‘Ija, kom door dan!’ (ditmaal één j, schoon voldoende.) ‘Aji, dan kom ik zeker door!’ (A dubbel). Eventjes later klonken de ‘halfjes’ over hoe het ging. En de ‘toppetjes’ over hoe ze 't redden. Luidop. Maar toen de zaak waarom 't ging, gezegd werd, zakten de stemmen. Niettemin werd hardop gezegd wat te zeggen viel. Laten ze horen met hun oren, die beesten van naast dáár! Wie samen zwoer moest lef hebben. En hadden zij dat niet, als regenovervloed? Weldan!
(21) Mamsi vond 't hoe langer hoe gekkerder boel worden. Te gek!
Edgar Cairo, Djari/Erven
92 Eerst die Couplet, die gister die kinderen hun bal had doorgesnejen. Met wraak. Dan had ze, week lang, blad fo blad gespaard in een emmer met kersine olie. En openlijk als bij Abrahams offer, bladeren verbrand, met alle verwénsingen der wereld in petto. Die andere Weideveldt daar, als een kikkerbuik, kon je ook niemeer vertrouwen. Op en neer lopen langs prikkeldraad. Man en vrouw, odo's met hun gezegde-kracht lanceren. ‘Soema bar', a dat' firi!’ Me god! Wie geschreeuwd had, had gevoeld! En voelde men daar niet, bij Bochum? Allerlei waters die die Weideveldten wasten! Die ze zo op 't erf smeten! Zonder kwaad geweten! Was niet weer, om voort te gaan, een kraalslang wedergekropen van rechts naar links, van Couplet naar Weideveldt, over Bo's erf? Een kwaaie aardmoeder! Een iets ging met je gebeuren! Die kinderen ziekjes! Drew met z'n geheimigheid! Hij wou alleen na' dokter gaan, Ma' nie zeggen wat 'em scheelde. Afèn, Bo was z'n p'pa! Hij moest weten!. Als hij bleef zeggen dat hij geen geld had, moest hij zien! Als 't werkelijk te ziek werd, ging die jongen echt wel zeggen wat 'em overpowerde! Misschien... misschien... Ze had zijn broek zien zweren. Had als tweede moeder gezien dat iets daar was. Misschien loosde hij teveel, die jongen. Teveel kloppen met zijn salami! 't Ging voor 'em komen, als hij zo door ging. Ze had even gedacht aan waterbreuk of zoiets. Maar nee, redeneerde ze, hij werd gewoon een grootmens. En dan zwol daar van 'em vanzelf wel. En ze droomde netals Bo van talloze kleinkinders. Je geslacht uitzaaien was iets zo vanzelfzeggends... Ach, jongens hoefde je nie te tjekken. Ze mochten als ze konden desnoods de stad platnaaien. Meisjes! Die moest je voorkomen! Je moest ze onder je oog houden! Zorgen dat ze niet werden gebroken. Als eentje schuins liep of hinkelde, dan was 't een en al ongerustheid. Kijk hoe Mamsi dat kind riep. ‘Maak je rok open!’ En daar ging de fouillage! ‘Hoe kom je zo rood?’ ‘Al je kleine tongetje lijkt zo gemarteld!’ Dat was 't uiterste. Meestal bleef 't bij een berisping om buiten schaduw te blijven. Om ook in geen geval jongens de kleur van der broek te tonen, laat staan inside information! Vandaar dat ze 't ook goed begreep hoe die meid van Coolawatti
Edgar Cairo, Djari/Erven
93 voelde; die dikke hindoestaanse dochter! Eigenlijk moest ze zoiets zijn als moslim. Onpeilbaar van Eva's kostuum (als die ‘gemoslimeerden’, zoals ze zei, een Eva kenden). Afèn!, die Gunno gaat daar spelen! Schuiltje spelen! Badkamer als nevenbouw met erfingang bij 't huis. Wind waait deur open, woeppp! Gunno in z'n guyaveboom op erf vlak naast, kijkt rechtstreeks in die meid d'r heiligheid! Me jé! Badkamerbinnenste klinkt vol van gil! Die moslimdochter rent en schuilt, met baddoek aan de voorkant van d'r kuiten. Huilt die héle dag, omdat zo'n jongen d'r gezien had bij d'r toentaloenta. Dat Gunno-beest! Zie je hoe lot werkt? Aj, me jonge! Zuiver draaitafel waar alles weer komt op 't zelfde punt! Want als hij wegrent mist hij voet! Draait bijna z'n enkel uit. Ligt twee dagen gezwollen. Wie moet helpen? Coolawatti d'r vader, meneer moslim Coolawatti! Hij is masseerder. Loopt desnoods op je rug, terwijl je ligt op je buik te ademen met pijn. Masseert al je botten fo je, al je spier. Overal van je lichaam. 't Ging met bede! Coolawatti razend kwaad. Die man juist, op wie al die negerbeesten scholden in die straat! Dat hij massala5) at om geelzucht! Dat zijn roti6) vol braaksel zat! ‘Goohrie goohrie! A bakhe tjoorie!’ zo zongen ze, hem dreigend met hun spot. Ma' dat was niets, vergeleken bij schenden van het vrouwelijk geheim, dat Coolawatti-dochter droeg. 't Geheim, dat zij als vrouw niet mocht gezien worden door mannen, dan pas wanneer haar echtgenoot ooit huwelijkstrouw haar doosje brak. Dan pas... Afèn! Coola scheen zijn wraak te nemen door goed te masseren. Meer dan goed. Zodat die Gunno (‘M'moer! Waar ga je met die slangepoot die je onder je lijf slingert?’) nu wat rond kon huppelen. Dan die Oslietje! Vechtend met een buurmanskind van to hell out weg om aangebrande rijst in pot-onder. Eén vechtpartij. Buur die met schaar wil steken! Bo die met stok tot nekbrekens toe wil slaan. Eén woegoe woegoe! Dan weer dat koele kijken, sinds ze was op stap gegaan met d'r Roosje-zonder-bloosje. Bo en zij, verarmd in hun samenzijn. Hij, vin-
5) 6)
soort kerrie gerecht, soort pannekoek
Edgar Cairo, Djari/Erven
94 dend dat 't geen jaloersheid was. Ma' wat dan? Kon nie worden gezegd door 'em! Zij, voelde zich zondevrij. Ma' toch, die kinderen zomaar alleen gelaten. ‘Wáárom neem je die broodbast weg?’ riep ze, tussen gedachten door, naar Drew. Die ploert! Hij kon geen brood eten zonder de korst te pellen. ‘Aaj! Dan zal ik je hond spelen en 't vreten!’ Met dat gooide ze de stukjes broodkorst achter in d'r keel. Handen tegen elkaar schoonwrijven. Als je at, dan moest je alles eten. Goeie filosofie fo wie nie veel had. Tot overmaat in ramp kwam Bo aanzetten. Hij was dronken no poepoe! Slingerde op z'n fietswerk zo! Pet balanceert! Hand aan stuur net of hij fiets leert rijen fo de eerste keer. Dan kijk 'em fo me verder! Alles aan hem probeert! Toen hij vertrok kwam regen. Die kinderen namen hun regenbad achterop. Geen zonneregen die niet lang bleef, nee, stevige regenval. Met draaiwind. Mamsi stond net met innerlijk gemopper: ‘... Wéét dat 't regent! Neemt géén paraplu tegen dat water! Groet geen hond zo, bij weggaan, ajbaja... Bo!’ Bo verscheen, slingerend. Vallende fiets, bripbrap! ‘Dit keer ben ik nie dronken!’ riep hij, met een soort van triomfantelijkheid. ‘Eén glas maar! Enkel één glas door me keelpijp!’ Een zware lucht sloeg haar tegemoet. Buiten op straat scherp gefluit. Een stem vol smeken: ‘Mooimeisje! Ei daar, Mooimeisje! Ik zoek je om te trouwen!’ Dicht sloeg die deur. Bo stond, een halve minuut bijna. ‘Waar zij die kinderen?’ ‘Wat fo kinderen? Beter haal je je schoen weg,7) voordat je me huisvloer hier vuil maakt!’ En ze liet een geluid horen van groot ongenoegen dat niet anders kon worden verstaan. Ze zei d'rbij: ‘Fade, vader heeft je weer totel gemaakt!’ Keerde zich om, ging naar de kamer. Wilde hem nooit woorden geven als hij dronken was. En nu, nu was hij dat nieteens, vond hij. ‘Blijf me aanhoren, Mamsi! Waar zijn die kinderen?’ vroeg hij met
7)
je kunt beter je schoenen uittrekken
Edgar Cairo, Djari/Erven
95 klem in een soort driftbui. Klopte op tafel van ongeduld. Dat wachten! Wachten op antwoord. Antwoord dat niet kwam uit ongenoegen. Ongenoegen dat ontstond om drank. Aj, geen vertrouwen als hij had gedronken. Was hij dan gans een ander? ‘Die kinderen zijn na' zwembad gegaan! Je weet bij regenweer gaan ze zwemmen!’ Mamsi ging zitten. Een blauw borduursel om haar schouders heen geslagen. De poriën van haar gezicht leken groot. Groter dan normaal. Want hoe anders verklaarde je de vele gaten die ze aan weerszijden had, op beide wangen? Gaten, volgestopt met bruinrode poeier, passend bij haar gelige kleur. ‘Zeg laat 't komen! Ik hoor je met al me gedachten!’ Een en al goedwilligheid. Hij stond. Wat ging hij doen? Had niet die reaksie verwacht. Stak zijn hand uit naar achter hem. Een stoelleuning. Een stoel zelf met z'n opstekende houten rug. Als een konkrete baken in de zee van het tasten. ‘Ik ga zitten,’ zei hij. Kompleet overbodig, vooral omdat hij het al bezig was te doen. Hij deed alsof de stoel te laag was. Een beetje ópzitten. Een billetje schuiven. ‘Tan! Wat wou ik je ook weer zeggen dan?’ Gedachten waren dingen die je uiten kon in woorden, zoals hij ze nu zei. Soms lieten ze zich moeilijk vangen. En dan stokte hij, draalde van stem. Maakte gebaar ter verduidelijking. Soms hield zo'n gedachte zich onwillig. Moeilijk grijpbaar en ongegrepen door de geest zelf opkomen. ‘Mamsi...’ Het leek alsof hij in de verte wou gaan braken. Nee, niet lichamelijk, maar ergens. Een advertentie kwam hem voor z'n geest. Zakelijke mededeling. Aandeelhouders die hun aandeel konden verhogen in een zaak. Een krantenpagina sloeg om. ‘Bo wat lees je zo? Je had beter student geweest! Jij met je hoofd vol haren!’ Twee filmfoto's. Knappa!! Blote sisters! Kijk die bouten en die bulten! 't Gezicht was nie 't belangrijkste. Hij floot met een gevoel dat trok van z'n mondhoek tot z'n oorlel. Crassus est! ‘Mamsi, dat erf...’ Waarom was Faader zo'n weerbarstig man? Waarom weigerde hij bij te staan? Fo waarom was hij kontra alles? Fo waarom? Fo waarom? Fo wáárom?
Edgar Cairo, Djari/Erven
96 In de verte een kokhalzen. Slikken in een andere werkelijkheid. Hij had gegeven, dochter, erf en kans: Maar nam teveel. Teveel terug. Een mens die schijnt terug te keren op zijn schreden. Maar die langs andere weg zijn stappen overschrijdt. Zoiets was 't geval met Faader Willy. Maar hij had lak aan 'em! Donkedam! Wéér advertentie. Nu opvolging door overlijdensbericht. DOODKISTENMAKER SIERT UW SLOTBESTAAN. Hij lachte met zuur in zijn bek. Dat andere scheen reeds te braken. Mamsi, waarom was niemand daar gekomen op zíjn advertentie? Hij had zijn best gedaan! Had goed geschreven, knap zelfs. Een mens die intelligensie had hoefde maar eens in z'n leven zulks te bewijzen. Als het erop aan kwam, ja, als het zover was. En als niemand was gekomen was het niemands zaak! Behalve zijn zaak, hij, hij Bo! Hij Bó, Bochum, de oermens Bochuchumchum Charachu! Aaj, aaj! Ze hadden niets te maken met het veld dat hij van geest bestreek! Niets! Absoluut geen donkerte te maken met wat in zijn diepe kop hem scheelde. Alleen dat stukje aarde waarop hij bestaan bedreef. Hij wilde toch halveren om later het dubbele te krijgen! Eerst het halve goed met hele zekerheid. Dan de rest. De rest. En niemand was hem komen redden! Niemand, die voor de deur was komen staan. Geen bleke man! Geen enkele vrouw, die zei dat ze kantoorvrouw was, of ministers vrouw, ook al was 't een onbestaand kabinet. Geen échte jorka die als geest in zijn geestzijn was komen opdagen, om met de mond te vragen hoe 't zat met verkoop van dat erf. Mét die zaak. Met zíjn zaak, hij, het Bochumwezen. Baas! Wat wou Baas! Van acht dagen zes over! Van zes dagen - min 't halfje van die middag - nog resterend niets als 't zover was. Als baas weer verschijnen zou, met wachtman aan zijn zij. En met zijn eigen denken in zijn kop. Om wél te vragen. Om eis te doen. Om zijn bezit te klaimen. Er ging iets onvermijdelijks gebeuren. WAT? Hij wist niet. Vraag zijn IK. Die wist ook niet. Zijn WIL? Die wou ook niets verklappen. Nee, als hij weigerde... ja, als hij ja zei met toestemming... nee, wèl weigering. Hij zou zijn eigen baas zijn als baas kwam, wacht maar! Hij zou 'em bazen! Aan wat ging komen zou hij k'ka hebben! Wachte maar! Raar dat je 't braaksel van die andere wereld met je vuist je keel weer in kon drukken! ‘Ik merk dat je werkelijk niet hebt teveel gedronken.’ zei Mamsi. Het
Edgar Cairo, Djari/Erven
97 klonk heel mooi als eigen Nederlands. In haar tevredenheid schoof 't gebit naar voren. ‘Wat zullen we zeggen...’ Ook hij sprak daar met glans. Ze ademde opgelucht. Had ruzie verwacht. Had eventjes zelf trobbel willen maken. Maar afèn. Die zorg met dat erf. Zelf wou Mamsi geen standpunt meer innemen. Hij moest doen wat hij goed vond. Zo maakt een vrouw een man het makkelijker, dacht ze. En ze stond op. Slingerde een zijraam open. Fwuh! Benauwdheid sloeg damp daar! Maar nu opeens vluchtte de stem van Schoorsteen hun bewustzijn binnen. Wat was dat? ‘Timban! Timbaman! Kap me hier! Timban! Timbaman! Kap me daar! Boomblad is geen mensenhaar! Mensenvlees is ook geen hardhout! Timban! Timbaman! Kap me maar!’ Hoorden hoorden zij 't aan, vol lijdelijk verzet van zinnen
(22) Buurman Weideveldt deed graag z'n dinges voor 'em. Hij was een ex-gedetineerd man, die ooit een vroeger vrouw aan ‘kapsel’ had geholpen. Al d'r hoofdhaar moest worden geschoren, hoorde je gezegd worden. Twintig kapwonden als twintig monden op d'r kalebas. Met ambulance!, moesten ze d'r weg-paraderen. D'r leven hing aan een spinnedraad! Wat ze toen voor 'em had gemaakt, kon niemand weten. Ook niet nadat rechter z'n hamer had geslagen voor 'em: vijftien jaar met hardlabour. Geen bizondere tori eigenlijk, vooral omdat kappen zo'n beetje in de mode was. Als je iemand niet onder kon werken, die je haatte! Dan kapte je met houwer, scherp snijdend, dwars door zijn vege lijf. Je maakte 'em tot open lijk. Je schok van schrik zou dan pas komen, wanneer dat ze je namen, voor konfrontasie. ‘Kent u deze dode persoon?’ Als je niet geschokt werd, tot in je ultramidden...! Je buik keerde
Edgar Cairo, Djari/Erven
98 zich om in je! Als je niet jezelf gaar braakte van walging in een soort van oneindigheid...! Dán was je echte moordenaar, ten kwade opgegeven. Z'hadden Bo gewaarschuwd voor 'em: ‘Blijf je ogen open houden fo die man van naast je! Hij is op straf geweest en kan teruggaan daar om jou. Dus dobbeltjek 'em!’ Het kon Bo eigenlijk niet schelen. Zolang geen ruzie kwam. En ach, hij had die man nooit anders gezien dan rustig. Nooit die Bizherta-indruk van instinktmoordenaar, die ze hadden gebazuind. Voor zekerheid bewaarde hij, vooral de eerste weken toen ze daar kwamen wonen, een kodja achter die deur. Een zware houten bout. Zogenaamd om die deur te dichten. Die kinderen sleepten 't elke keer weer na' buiten, om wip te spelen, met 't. Of Mamsi struikelde daarover. Of als ze ruw tilde - dat ding was zwaar soort hout - kreeg ze in no time splinterhanden. Dan kon ze weer uurtjeslang gaan zitten splinterweghalen met een of andere naald zonder garen. Nee, als hij zijn ogen moest laten kijken, dan was 't omdat buurman plus zijn wijfje geheimzinnig deed. 't Was gezegd, malen in herhaling: ze baadden daar hun waters. Negerbaden waren ze, vol kruiden en magie. Dinges van Duister. Bígi Takroe! Gezegd ook was: ‘Hij wast zijn levenszwaarte af op jullie!’ En: ‘Die vrouw die hij heeft gekapt, is later tóch doodgegaan. D'r geest benijdt die buurt daarzo. Spookt ééns in de tien jaar een leventje om de hals!’ Dat laatste zinnetje frivool uitgekletst, maar 't deed angst aanvreten. Vandaar dat er een grote schok door hem heenging, toen hij die buurman Weideveldt een goeie middag, rustuur als een kuur, met z'n mond hoorde uitbijbelen: ‘Heden ik, morgen Gij.’ Waarna pauze. Waarna: ‘Domeinkantoor heeft míj me brief gestuurd op aanvraag!’ Zijn vrouw, Weideveldt, een kloek heldin, met een stem als een gekitteld diertje: ‘Wat vertelt me man dan?’ (luidop hoor). ‘Is jóu verkondig ik me boodschap dat me erf is krom.’ Hij zei niet schuin, of schuins. Ma' krom, met elke letter aan zijn lippen schurend. Z'n erref kkrrómm! Ma' z'n verstand toch niet? Het was zoals het hoorde. Had domeinkantoor dan nie gezegd dat krom was nog geen ónjuist? Zijn vrouw scheen d'r gebit te zonnebaden. Hij z'n kuiten. Want buiten was hij, met z'n korte broek, of nauwer gezegd : z'n lange
Edgar Cairo, Djari/Erven
99 onderbroek, fel roodkatoen. Met elastiek om buik. Vrouw gaat door, een eenmanskoortje: ‘Dan hoe kan jóu erf krom zijn? De pauze's waren breed. Vol zonneschijn gegoten. Maar daarom niet minder onheilspellend. Hij scheen een platte tong te hebben, die de woorden, als je goed luisterde, uit zijn eetwerk deden golven. Maar ‘men’ luisterde naar wát hij zei. Hóe was laterzaak. ‘Hoe me erref kan krommen? Vraag 't aan domeindienst!’ Hij moest ook even vleien, onder invloed van het schone licht dat je deed schijnen: ‘Lobi-lobi, IK met mijn verstand van een worm uit een sloot, van welke je niet weet wáár dat verstand zit in dat wormelijfje, vóór of áchter, IK weet dat wanneer eentje gekromd is, een ander zich heeft gekromd!’ Zo zat 't met een lapje grond: niet te verkleinen, niet te vergroten. Als je 't ene erf een centimeter meer gaf, had 't andere erf meters verlies. Want 't liep in de lengte, 't rende in de breedte! Een wormpje uit de sloot met z'n hersens in z'n hele lijf van voor tot achter kon 't weten. Laat staan een buurman, wiens hersenbrei je uit kon rollen, in de vorm van een pappa-slang! Ach, 't moeilijkte niet, waarmee hij zich uiteindelijk vergeleek. Hij wist z'n weetje beetje beetje. Was gekalmeerd door vijftien jaar lang straf. En kon als buurman zich gedragen. Tenslotte maakte hij al jaren van zijn vrouw daar met 'em géén edelgehakt. Ma' je kon nooit weten. Wormen verloren hun verstand zó snel: 't leek alsof 't in één slag van kop naar staart kon vliegen. En owee je bast, als jíj ten laste lag. ‘Ma', ekskuseer me hoor, met mijn onverstand hier in me hoofd, hoe kan dat erf dat van ons is, zijn gekromd?’ Ze vroeg 't, luidop, tot horens toe. Even leek ze een schitterende logiek te volgen, volgens méér dan gewone slootworm-verstand, met krúipworm-verstand. ‘Want zover me oog ziet - en me oog doet goed z'n kijkwerk waar ik hier sta! zie ik nie krom!’ Hij, de mannelijke buur, leek iets in het zand te tekenen. Paar kreetjes klonken, een cluster geluid, klanken die elkaar kleefden. Er werd wiskunde bedreven, in de huid van moeder aarde. Een soort van recht-ankel werd gemaakt. Buurman tekende zijn erf, dat vierkantig was. Maar niet helemaal vierkant. Want één zijde moest schuins zijn, minstens. ‘Deze kant hier...’ Nee, niet díe zijde. Ma' die andere! Zo stond 't
Edgar Cairo, Djari/Erven
100 getekende erf op z'n kop. Ze leken om de tekening heen te lopen. Tiptip met hun houten slipperklanken in het zand. Een beetje begeleidend praten: ‘Ga zo staan, dan zie je zo!’ ‘Dus als ik me ogen uitkijk,’ riep buurvrouw Weideveidt tenslotte in triomfen, ‘dan zie ik waarlijk dat van dat erf dat van ons is, een stuk erf is afgegeten.’ Afgegeten, niet alleen op papier. Prikkeldraad béét! Alweer, ze leek te staren, want Bo hoorde goed goed hoe hij d'r uitdrukkelijk wees, hoe ze moest zien: nee, die erfscheiding zelf liep rechtop. De schutting kaarsrecht, maar de scheidslijn zelf liep krom. Er kwamen grote geluiden van onbegrip. Maar één ding stond als een mijlpaal tussen twee percelen vast: hun erf was gekromd en dat was onrecht. Vraag niet van wie. Dat huis was vol van raam. En dak dat boven dekte. Bo neuriede een lied, dat zijn hoofd kwam vol zingen. ‘Boot komt! Eten komt niet, o! Katiboneger!’ In gedachten verving hij dat katiboneger, slaaf-neger, met krioolneger. Dat neuriede beter. Katiboneger was zo ouwerwets, zo negatief geladen, zo beschuldigend. Kriool, dat was inlands geborene. Dat gaf een zeker recht. Een vanzelfsprekende vrijheid. Minstens de vrijheid katiboneger met kreoolneger te vervangen. Maar daar bleef het niet bij. Boot komt, verving hij met boot kwam. Het klonk hetzelfde als je 't uitsprak. Ook als je 't neuriede. Maar als je 't bewust vertaalde, was het gans iets anders. Het was verledentijd dan, voorbij. Boot kwam, boot was allang gekomen! Maar nu leek het, o onbeschrijfelijk onderbewustzijn!, dat eten nooit en te nimmer was gekomen! Waarvoor kwam boot dan, als boot niet boot was vol eten die door negerslaven was verwacht? Door hongerenden? Ze konden elkaar opeten, als boot niet kwam. Maar erger: als boot kwam, maar boot was leeg! Dan konden ze elkaar opeten van teleurstelling, van mislukking. Maar daartoe hadden ze nieteens de kracht, want die was opgemaakt in afwachting van boot... Ma' als eten nie kwam (Wachtwoord! Wachtwoord! Wachtwoord of er valt daar moord!: Antwoord! antwoord vanuit een kronkelende oerwoudkreek: SUPPLYING SHIP AHOY!)... Als eten nie kwam, hoefde boot ook nie te komen! Dan bleef je maar, zonder hoop, geïsoleerd. Als mannen op expeditie, wachtend op aan-
Edgar Cairo, Djari/Erven
101 voer, zelf geen kostgrond hebbende. Behalve als je 't eten, de aanplant van een ander stal. Veroveren heette dat. Het vroeg een stuk geschiedkennis, om dat alles te begrijpen wat zich in zijn hoofd zou hebben afgespeeld. Arme Bo! Bo die nu in die dagen ook begon te klagen. Sinds die dag dat hij met dronkenschap had gelegen om te worden opgehaald door die ambulance. Weglopen had hij gedaan, uit dat hospitaal waarnaartoe hij was gebracht. Weglopen zonder konsiderasie voor diegenen die hem meenden te gaan onderzoeken. Een man als hij blakerde van gezondheid. En dat wist hij zekers beter, toen hij op zijn fiets sprong en wegtrapte. Ze hoefden voor hem geen zorg te maken. Zo was hij, mensenkind. Maar nu, nu hield een soort van pijn hem vast aan linkerbeen. Beenverstijving. Hij zou die Coolawatti vragen om zijn been voor 'em een keertje goed te trekken, met een of andere zalfstof. Of zelfgemaakte negerhuismedicijn, betrouwbaar en beproefd. Ze hadden toch zelfs medicijn om, totaal verbrijzelde botten in een mum van weken te genezen. Niemand zou zoiets merken. Nou dan! Dit been was nietsje pietsje, vergeleken met beenverbrijzeling. Het was kou. Een soort van lichte jicht, makkelijk als handenklappen om te genezen. En zoals gezegd, die Coolawatti, ook al moest die d'rover lopen... Bo trok een zuur gezicht. Hij zag 'em al, Coolawatti, een zwaargewicht kerel. Groot en ploertig, met een baddoek gedraaid om zijn hoofd altijd. Een dikke band om zijn buik, een tulband, maar niet bovenop, wel om het middenrif. ‘Ieder z'n eigenaardigheid, voor 'em!’ stamelde hij en deed een stapje. Zijn been hem steeds onwilliger. Hijzelf lippen bijtend. ‘Karakoe!’ snerpte een vloek.
(23) Aan straatoverkant had je een man, vrijpostig no todo! Waar hij ook z'n loopgrage been trapte, z'n hond zat 'em achter z'n staart! Altijd
Edgar Cairo, Djari/Erven
102 eeuwig vergezeld van z'n driepotige viervoeter. Hijzelf was een potige tweebener. Die hond had zijn drie poten te danken aan een ongeluk met een ministerswagen. En hijzelf had zijn twee benen te wijten aan het feit dat hij alzo geboren was. Te wijten, want graag had hij een duizendpoot geleken, zoals hij altijd uit zijn bek liet komen, omdat hij beter z'n gang kon gaan. Lailaru, klonk zijn naam. Een verbastering van de naam van het immigrantenschip Lala Rookh, waarmee de eerste hindoestanen kwamen. Wist hij niet beter, hij was Hindoestaan en tóch tevens Javaan. Niemand wist het geheim van deze dubbele identiteit beter te demonstreren dan hijzelf: als Hindoestaan vierde hij alle Hindi feesten. Als Javaan gedroeg hij zich op en top als Moslim. Geen wonder ook, dat Coolawatti hem scheen te haten, met háát; geen onzuiverder pupil van de leer viel te bekennen, dan zoeentje, was diens redenatie. Dan maar een niet-gelovige, aan wie je wist wat je had! Laila, zoals men hem nog liever van naam kortwiekte, Laila beleefde alle mogelijke konflikten der stromingen waartoe hij door geboorte scheen te moeten behoren, van plaatselijk politiek nivo tot in de wereldorde, internationaal. Hij was van officieel beroep schoenmaker. Had z'n eenwerkersbedrijf, met daarboven geschreven uithangbord: SCHOENREPARATIO, t e n a l l e n t ij d e n (Dat laatste in gouden letters, schuin schrift). Het had iets eeuwigs, om niet te zeggen tijdloos. Niet bepaald taal om zijn dubbele geloofsgenoten aan te trekken. Maar daar wilde hij om geloofsredenen weer niet mee omgaan. Want geen der twee partijen vond hem echt. Geen Moslim niet. Geen Hindoe niet. Geen hindoestaan niet. En geen goed Javaan ook. Eigenlijk dus van vier zijden diskriminatie. En zelfs een vijfde. En heftig ook. Want die negerbeesten waarmee hij zijn buurt omwoelde, gaven bij tijd en wijle beslist geen tori. Een bende waarmee niemand veel wou doen. Laila was de grote roddelkoning zonder kroning. Hij was 't die op Bo kwam wapperen, met in zijn hand gelige krant. Bo was net in een feldriftige bui. Hij had gezegd tegen dat snuitje van Drew: ‘Jonge, zoek een plaats, zak je staart daar hoor!’ Wilde iets tegen z'n Mamsietje toriën, zonder dat kinderoortjes flapperden om zijn gezegden te horen. Ze luisterden overal naar wat je vloekte. Gingen nie weg als je ook maar je keel schraapte. En Bo mompelde allengs voor zich uit: ‘... loopt hier te lopen alsof dit is een mierenkolonie!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
103 Maar Drew leek opeens mans genoeg om uit te roepen: ‘Ik trap geen poot weg hier, met k'ka!’ Waarop Bo, heftiger dan sinds zijn felste ruzie: ‘Wie schópt jou?! Om deze scheepsmanstermen tegen mij hier te komen uitbraken?! San? I wan' mi kir' i no?!’ Hij greep na' dat elledige stuk grootbek dat 'em had gebrutaliseerd. Miste. Gleed over een stoel. Jammerde over z'n kranke poot. Vloekte en wilde net een alles-offensief openen, toen geklop daar op de deur was. ‘Zijn die mensen van dit huis hierzo thuis? Ja, dan kom ik binnen snuffelen!’ Laila met een reeds vergeelde krant in zijn hand dat iets had van een margarinekuipje. Achter zijn staartwerk, snoet van zijn driepoot. Hij wapperde die krant, alsof hij muskieten wegjoeg. ‘Buurman van me overkant, salaam!’ Het bleef heel even stil. Bo liet zijn opgeven arm met gebalde vuist zakken. ‘Salaam baja, salaam!’ Het was eenmaal temeer een groeten. Om niet die agressie op je te krijgen. Trouwens, dat salaam klonk verdacht veel op sla 'em! En toen hij zag dat hij kreeg aandacht, begon hij meteen: ‘Heb je gehoord van Gusta? Gusta die hier komt op huisbezoek bij Bo en jij (zei hij tegen Mamsi met een vriendelijk ape-oogje), Gusta heb ik gezien met deze ogen!’ Hij sperde ze met zijn twee wijsvingers open, krant wapperend in de ene hand. Fluks stak hij de krant tussen zijn twee benen. Zo! Nu hadden handen ruimte voor het overvloedige gebaren. ‘Gusta, zeg ik je... Kontji? Gusta rijdt Statenlidauto! Gusta heeft groot sigaar gewonnen om te roken!’ Hij sprak met een hindoestaans aksent en giegelde tussen zijn woorden. Zijn kin glimmend, in intensiteit van glans hetzelfde als het giegelen. Er was aandacht! Waarlijk aandacht. Nu ging hij 't zeggen, maar... Zijn driepoot wankelde de stoep op. Door de hoogte, viel 't bijna binnen. Koenjjjjj! Arme hond die zijn smoel stuit. Mamsi die knorren begint. Wil geen hond in huis. Driepoot honden brengen hun ongeluk over op je! Ze keek naar Bo z'n been zo manki manki, chm! ‘Wacht op me, me schat, daar buiten fo je, hoor!’ vleide Laila zijn geliefde de deur uit. Het hondebeest scheen hem te verstaan. Trok zich terug, met kwijlende liefdesblik. ‘Aaj, waar was ik gebleven! Zie je hoeveel dinges hier gebeuren in dit
Edgar Cairo, Djari/Erven
104 leven? Nah bhai?!’ Bo kon niks anders doen dan knikken. Zijn kwaadheid op die Drew ondeugendheid was beetje bij beetje aan het zakken. ‘Aai dan, kijk dan! Ik ben panas d'rvan! Ik ben panas d'rvan! Hij schakelde over op Javaanse kwaadheid. Panas, kwaad, omdat Bo hem niets had verteld van die advertentie. Is door toeval was hij d'r achter gekomen, bij het doornemen van een afvalbak, op zoek naar papier om schoen van een klant in te dommelen. En daar kwam hij dat tegen! Dat Bo niet eerst dat erf aan buurt had aangeboden! Zo'n stukje erf, om te watertanden. Laila sloeg op de krant, alsof hij een muskiet d'rop doodsloeg. ‘Ik hai Sranaman! Ik hai bhuurman, bhuurman!’ Toen vloegen de woorden over zijn lippen: ‘Dus j'heppet al verkocht no bhai?’ Waarop Bo knikte. Laila wreef de krant aan stukken. Ingerukt mars! Hij was gekomen, om te onderhandelen. Nu scheen hij weg te vliegen, groette zijn ‘nemeste’ in het Hindi, maar vanwege stemming niet geheel beleefd. ‘Ik had 't al geroken! Nah?!’ En hij jammerde, terwijl zijn driepoot met vierpoottechniek probeerde zich vooruit te redden. Als hij dat erf had gehad, dan was zijn dochter daar gaan wonen, jammerde hij. Links en rechts op de erven, had het gegluur geen duur. Laila met z'n delaila-slippers, samen met zijn hond vijf poten, die het heengaan bedreven, alles zo levendig! Baprebaprebap!! Bo sloeg met platte hand een paar keertjes tegen die wand daar. Hij moest zijn kwaadheid tegen die ellendige Drew voorgoed afreageren. Maar als je dacht dat hij klaar was, dan had je mooi je blaka! Want meteen daarop verweet hij Mamsi: ‘Wat had ik je gezegd?! Bemoei nie met Gusta! Gusta werkt op jou! Gusta sleept iedereen in d'r strontgedoe!’ ‘Wat ga je zeggen?...’ Ze onderbrak hem. Om die reden wou hij in z'n drift al stampen. Maar zijn ene been was hem onwillig. Het trilde toen hij 't op wou heffen. ‘Wat krijgt je? Zie je niet dat Gusta nie jou tiep is? J'hebt gehoord toch? Laila liegt zulke dinges niet! Lopen gaat ze lopen op straat, een dag, en ze steken d'r mars fo d'r! Je weet hoe 't loopt met dat soort liefdeszaken!’ Ergens in zijn achterhoofd was hij oprecht kwaad om haar, Mamsi. Dat ze hem had alleen gelaten, om met Gusta te zwieren. Hij had 't nog
Edgar Cairo, Djari/Erven
105 steeds niet door z'n keel geslikt! Nog iets was d'r. Die dag dat Gusta was komen aanzwellen, toen Baas Willy met z'n ex-ex. was aangekomen. Hij met zijn sopihoofd, vol drank, in competitie! Weet je wat het betekende een heftig man als hij af te kappen in zijn strijdemoties om zo'n godgulle meid?! Terwijl hij strééd, niet die ouwe bok te kunnen verslaan? Dat allebei van hun daar hun eigen vrouw hadden gehad was onbelangrijk. Hoofdzaak was iets fundamenteels. Hij zag Gusta alweer gaan, schóón van bolwerk. ‘Gusta ‘s me vriendin! Ik ga nie weten welke plaats ik d'r moest zetten! Als ze nie hier mag komen, ga ík dan bij d'r!’ Onee, zo bedoelde hij 't niet. ‘Harami!’ vloekte hij, naar Laila's voorbeeld. En toen ze door bleef zeuren over het feit dat ze wist wat ze aan Gusta had, dat Gusta oprechte vriendin was, beter dan een achter-je-rug-je-aanvretende kennis, dat Gusta bliksemafleidster voor d'r was, dat Gusta wel een keertje naar die kinderen keek als ze weg moest. Gusta dit, Gusta dat... ‘Tjoothia!!’ Hij spuwde venijnig op de grond. Klinklaar begeesterd door Lailaru. Ze keerde hem pijlsnel de rug toe. Zie je! Is tegen dit soort dinges kon ze niet. Vanaf het eerste moment al! Hij was zo driftig! Zo driftig! Wat dacht je dat ze hadden gedaan, toen vader Willy die dag van hun ontmoeting na zijn wandeling terugkeerde? Petten zeker, met hun lijf tegen elkaar? Me boemel! Z'hadden ruzie gemaakt! Elkaar geschreeuwd! Bo wou, Ma' onder zijn kondities! Zij wou, maar niet zonder haar eigen eigen hoofdkondities. Zij wou niet als bijhangsel van het erf. Hij wou niet als door haar vader voor hem gezochte knul. Eigenlijk allemaal flauwe kul, want z'hadden elkaar al. Maar er moest wat komen. De ontmoetingskonfrontasie. ‘Als je twee geesten smeedt, krijg je eerst twee mensebeesten!’ Het was gezegd en kreeg z'n recht bij Willy z'n terugkeer. Twee mensen te hijgen. Van niets dan heftig praten. En nu weer opnieuw. Zij het, dat ze ditmaal de keuken inging. Volgens de regels waarmee je een ruzie laat uitsissen. Zou het geweest zijn dat je iemand daar op straat gaand uit kon horen roepen: ‘Jo ellendige sakaslang! Mensebeest zonder gods genade! Is met braken heeft je m'ma je op deze wereld gebracht, no? Wel, dan ga
Edgar Cairo, Djari/Erven
106 ik je met een schop onder je bagagedrager opruimen, jo dansende duivelsgedaante!’ Duidelijk hadden ze weer eentje gemoeilijkt. Geen wereldje zonder gebreken.
Edgar Cairo, Djari/Erven
107
Hoofdstuk zes (24) Ze schreeuwden op die radio maar over joint ventures. Djoint-fentjer, djoint-fentjer, djoint-fentjer! 't Was een k'ka toch! Dat hele land verkocht aan multi-maatschappijen. En dan blijven djoint-fentjeren! Hoegenaamd deelparticipatie van je eigen regering in dat grote kapitaal van buitenlandse investering. 't Leek een tijger die geen prooi wou, zo goed-belachelijk! En dan nog huichelen dat je je vooruit wilde helpen! Hele regering was nie waard! Ze lieten zich afdjammen als 't op winstdeling aankwam. En lastposten op de begroting konden ze mooi dragen! Dát was hun falutta, die ellendenaren! Faader wraakte! Hij had 't nieuws opgevangen op de radio, vlak voordat hij weg wou gaan. Groot landsbesluit, met nóg grotere afkondiging van zulk bericht. Het leek alsof 't land voor eeuwig gered was van de ondergang. Géén pinarie meer, zo werd die illusie gekweekt. Er zou bauxietontginning volgen, na deze overeenkomst. Er zou een toekomst worden blootgelegd. Een gebied, groter dan in elk geval het kleinste land uit de United Nations, zou onder water worden gezet. Stuwmeer heette dat. Alles ging beter worden! Ja, je kon je zelfs aan elektrische stroom, uit de dam van het meer gewekt, bedrinken! Zo goedkoop zou 't worden! En landbouwwater, dáár voorhanden, zou het land maken tot ‘swerelds graanschuur. Ajbaja! Domme verwaandheid, de grootste ziekte van de wereld, was nog nie genezen! Maar dáárvoor had je ook weer zo'n bericht: aksijns op drank verhoging! Faader Willy! Dan kijk en hoor 'em hoe hij raast en tiert! ‘Baja, is goed dat ik nie op ze heb gestemd! Deze regering zeg ik je! Ze gaan 't maken tot het volk ze in een boot vollaadt en ze op
Edgar Cairo, Djari/Erven
108 zeebodem gaat zinken! Wachte maar! 't Zijn dat we hier zijn! Chm! Tijd gaat uitwijzen! Ze zullen gaan zeggen dat ik met een kwaaie mond spreek! Ma' is gewoon voorzíen doe ik, nèks anders!’ Dan pakte hij zijn hoed. Blies stof af van de rand. Zijn ex-ex. wou hem uitgeleide maken. ‘Laat me, la’ me gaan! En zorg thuis voor je huishouden! Want op straat gaan is dalek slag nemen, met gebroken lichaam thuis komen! Als die revolutionairen gaan opstand maken...!’ Al dat gedoe, dat regeren heette, 't kon hem geen tennisbal schelen! Ze deden maar fo ze! Wie dinges maakte zou bijtijds dinges op z'n erf krijgen, dat stond paalvast! Maar dat ze aan die prijs van z'n sopi durfden te komen! Z'n sterke drank waarmee hij en z'n hart waren getrouwd! Die brutaal-beesten! Zijn broek van zachte stof zwiepte om zijn kuit. Hij ging op stap en stapte. Zijn ex-ex. in gewuif achter gordijn. ‘Loop goed! Blijf goed! Kijk goed, baja!’ Maar voordat hij de grote-straat hoek had bereikt, hoorde hij al: ‘Wirjan, Wirjan! je bent je zakdoek vergeten! Loekoe! Adjaso! Tek’ en dan!’ Een vrouw op blote voeten. Wapperende zakdoek in haar hand. Borsten op en neder. D'r haar voor de helft gekamd; voor de helft één grote wilderbos. In de mondhoek bijna snijdend, een zwart stuk garen, lopend tot een vlecht, dat bijeen werd gebonden. Het garen trok van hoofd tot mond één streep. 't Leek alsof d'r wang was opengekapt. ‘Wat maak je dan?! Deze vrouw! Ik zeg je altijd je moet nie zo achter me aan komen draven als kalf achter moederkoe! En bloot bloot je voeten, zonder één slipper op die kouwe natte grond! Is kou wil je vatten, met je jaren?!’ De vrouw onthutst, blijkbaar ook weer altijd opnieuw. ‘Sssttt! Baja, praat nie zo! Is zorg neem ik van je! Zie je niet? Wat gaan mensen zeggen als je dalek met je elleboog je neus van snuiten afdroogt? Ze gaan zeggen dat ik je nie bedien!’ Faader Willy luisterde nietmeer. Met de zakdoek in zijn korte-hemd zak tot één bobbel gepropt, loopt hij weg tot hij niemeer kan. Zij, teruggaand naar huis, mompelt: ‘Kijk hoe ik 't had gestreken en gevouwen, zo mooi! Dan vouwt hij dat ding als w.c.-papier die hij nie gaat gebruiken om zijn bil te vegen!’ Waarop vader in de verte, één tjoeri!1)
1)
soort geluid van afkeur
Edgar Cairo, Djari/Erven
109 Wirjan, Wirjan! Hij was al gauw bij z'n ex-ex. gaan blijven. Vond z'n goeie geluk daar zo. Hoefde geen aanbrandrijst meer te koken, elke dag na werk tot laat. Elke keer oud eten eten, van op vorige dagen gekookt. Hun ekonomisch stelsel had uitbreiding ondergaan. Want ze droeg sopigeld bij. Zo kon hij meer drank drinken nu. En dan, dan kwam regering alles weer verpesten! Faader Willy, hij liep. Voelde zijn hartklopping in zijn borst. Geen bizonderheid. ‘Ach, wilt mij eeuwiglijk gedogen!’ zei hij zijn god in gedachtentaal. Twee jongetjes op zijn gangpad aan het spelen. Rennen erf uit met iets om te eten. Hoor die ene: ‘Samen delen!’ Een kreet, een gil. Hij zag blijkbaar die ander álles eten, met diens verwoed afwijzen: ‘Míj alleen!’ Waarna een vechtpartij uitbrak. De een haakte de ander op z'n smoel. Om eten mocht je vechten. Eten was leven, waar je strijd om je leven zo primair stond aan de oppervlakte. Alles wees dat uit. Je ongediplomeerd zijn, je werk, je erf, áls geluk dat in je armen had gescheten. Je buitenspel zijn bij niet-politiek zijn. Je gang over straat. ‘Jullie jongens! Jullie hebben 't ook hoor! Om zo te liggen vechten met makaar te slaan!’ Ze hoorden 'em nieteens meer. Renden hun erfje weer op, vanwaar dat ze waren geboord naar de straat om d'rop hun vechtpartij te gaan houden. ‘Hoe meer kinderen, hoe meer beesten!’ meende hij, apart staand pratend. Zijn eigen kinderen van vroeger, schoten bij hem in. Net zo gekomen, als bij levensincident; net zo gevaagd, door levensincident! Niks was blijvend aan iemand. Alles was blíjkbaar aan je. Hij zuchtte. Sneed om een hoek. Zijn ex-ex. had 'em nieuwe hoed gegeven. Die ouwe was met dikke slijmkorst zwart-nat van lachtranen, al die tijd dat hij 't voor zijn gezicht had gehouwen. Meetbare pret! Hij keek. Zag in deze hoed niks voor z'n ogen. Kon er niet aan wennen. Miste zijn lachtranen. O, als hij, ware man, kon huilen, al was het maar droog van ogen, maar met dikke vloeiing van verdriet in ziel! Mamsi d'r moeder, zo heengegaan na aksindent! Zó had een ongeluk een levensdeel van 'em verslonden! En hij beleefde nu net juist zijn tweede jeugd! Maar wéér niet zonder vroeger-herinnering. Hij, Baas Willy, lopend met zijn veerkracht, met zijn broek swingend aan zijn kuitpartij. Met in zijn zakken geld om goed te kopen, lapje stof. Hij zou 't kado geven! Geven aan ex-ex., wat de overleden ex. nie
Edgar Cairo, Djari/Erven
110 krijgen kon. Twee dagen verlof had hij genomen, aansluitend na weekend. Twee dagen vrij om rond te lopen. Geen mokerslagen, geen geknars van kruiwagenwiel aan je oor, van op je werk. Hoelaat wakker worden als je wou! Met vlijt je aankleden uit plezier in opstaan. Vrouw die je kietelt aan je zij! Huis vol zon die je ogen opent fo je! En glimlach puur, om je heen. Je ochtendeten gedegen, met boter melk en kaas! 't Leek een spelletje om te spelen! En melkbrood van goed gehalte langs je schotel waarop versgemaakte thee. Je eten, starend naar jou, smachtend wachtend op jou, om 't te komen eten! De wereld scheen zijn broekzak te hebben omgekeerd, zo was het ál veranderd! En daar die vrouwe schone... Hij was met zijn grote houten koffer op zijn hoofd balancerend komen lopen. Straatgoot over. Aanbellen. Sleutel aan kist bengelend. Alles leek voor hem te pleiten, toen zij d'r huisje opendeed voor zijn ontvangst. Zij had die dag een stevige brafoen gekookt, met tajerblad en rookvis. Om je verhemelte in je mond met 't te strelen, zo ongenadig lekker was 't! Hij had 't haar vergolden, want hij was oud, Ma' nie koud! In zijn oor liep het geluid na van dat zware gevrijer: ‘Wirrrrrrjan! Wirrrrrjan!’ Een ouwe taaie haan en een geplooid kippetje. Ze vonden hun hokje en stokje! Tan! Wachte hoor! Hij was vergeten zijn tanden te borstelen. Uit krasheid alleen hoor! Hij verweet zichzelf, dat hij z'n hoofd nie teveel door d'r moest laten slingeren. Dat kon gevaarlijk worden als hij ooit zou willen weglopen. Weglopen, op dezelfde voeten waarmee hij was komen lopen. Waarmee hij straat kruiste op dat moment. Dan kijk...! Hij moest ook taart kopen voor z'n KleinNita. Ze zou verjaren binnenkort. Weer leeftijd vergroten. Zo gebeurde dat, vlak onder je ogen, terwijl je dagelijks rondsjouwde. En opeens als je dacht, was je jaartijds om! Een koelie stond uit een raam te zingen. ‘Doeniah... doeniah...!’ O, de wereld, de wereld! Wereld deze! O, had hij niet zijn naam William gekregen lang geleden? En hem behouden tot aan nu? Zijn naam, minstens zo oud als zijn adem! Zijn gewone naam, wel te verstaan! Zijn dagnaam, meteen bij geboorte, zwartemanskultuurnaamgeving! Zijn dagnaam langer oud! En zijn geestesnaam, de naam
Edgar Cairo, Djari/Erven
111 van wat hem ‘droeg’ vanaf gods zegen aan zijn ziel tot mens te dalen, díe naam was langer oud. Oud, vanaf het oudste moment dat hij gezet was in zijn moederbuik, geplant. Een spuitende vaderlat. Eén kronkeling. Het gebeurde in minder tijd dan iemand van in- naar uitadem verwisselde! Dan was je mens geworden, nog geen kind geboren. Dat kwam later aan te pas. Maar, álles had z'n naam. Zo ook die ruzie die hij had gekend met Mamsi. Na die dood van drie, drie tegelijk, geen geitewater! Allebei allebei verwijt makend. Want hoe kon je toestaan dat iemand dood kon gaan? Had hij, Willy, ze nie gesleept naar ‘loopmansplaats’? Overal waar plezier viel te halen? Had hij ze niet gelaten op dat feest? En had hij niet zijn gang gegaan met te gaan hoereren met anderen? Totdat hij kwam, genuchterd! En allen waren reeds gegaan, weg naar hun eeuwige huis daar. Hij keek naar boven. Lucht was aan het zwarten. Regen ging komen, hoog hangend in wolkedekens. ‘Laat mij me weg lopen!’ mompelde hij. Zijn mond bewoog. Er kwam woord, nauwelijks te horen. Wie zou hem moeten horen? Die worstman daar, met zijn stootkar open? Bloedworst en varkensbuik verkooptechnikus! Hij kon je ompraten! Zorgen dat je van 'em at! Mensen fluisterden met hun mond, in zeggen dat hij werkte met dinges. Dinges, zwarte magie! Zijn omzet was schrikbarend fo zo'n straat-leba! Grote erven had hij, op Blauwgrond. Grote lappen grond! Om die te eigenaren! Dat was geen malligheid! Je zak moest vet zijn, vol van duiten! En dan moest je nog hebben, fo je dagelijks bestaan! Hij was vet, Ma' nie zo, dat je kon konkelen dat hij van zijn worst at. Trouwens, wie ging zoiets doen? Als je verkocht en je verkocht niet, was je verkocht! Mensen van benden loerden 'em. Om 'em te slaan en te stelen. Ma' wie van ze kon 'em te pakken krijgen? Niemand zo! Want sterk was hij alleen niet! Hij was ook man van ‘dinges’. Als je 'em zou durven aanraken op zijn pingping die hij op zak had, jonge... Vergeet die tori hoor! Want je nek ging breken! Eerste oto die voorbij ging rijen zou je omverslaan! Je verpletteren onder wielen. Ze konden je zó als worst door 'em laten verkopen! Een vriendelijk mensekind ook, was hij, Faader Willy groetend. Man met stodi lach op z'n gelaat. Altijd weer dat zonnetje tussen je tanden laten schijnen. En je kaken met een onzichtbare poetsdoek
Edgar Cairo, Djari/Erven
112 glans aanwrijvelen! ‘Faader, hoe gaat 't baja! Fade, je loopt me langs zonder aankoop! Vader hield zijn voetstap achter. ‘Familie! Hoe gaat 't? Hoe verkoop je?’ ‘Ach! Je kerel hierzo heeft geen poot om op te trappen, zolang mense nie afnemen!’ Poetsdoek bracht nog meer glans op glans. En, dan, gemeen bijna verkopersstem: ‘Kom dan! Grote grote man, met zó'n buik, loopt aan me voorbij!’ Dan kijk z'n smoelwerk als hij dinges zegt. Net een groot aluminiumbekken waar je beebies in laat leren zitten! Zo levensgevaarlijk groot! Als die neger een hap van je zou lusten! Me boi, je vlees was nog nie lange jarig! Vader in draaidraai. Twijfel die z'n hart sloeg voor 'em. Een hand met worst en vork wenkte reeds. Eén grote slangesliert tussen die damp, die opsloeg. ‘Kom dan man! Koop worst en verkoop je boy geen teleurstelling!’ Worst! inderdaad! Worst met een omgekeerde s, stond er op die handkar geschilderd. Picasso had 't zelf gedaan! En met opperste virtuositeit! Toen hij in nabloei stond z'n kwast te pijnigen! De worstman grijnsde. Vader langde z'n hand al z'n broekzak tebinnen. ‘Zo...!’ riep worstman nog. Alsof je een kind leerde, vanwaar 't geld had opgeborgen en hoe 't geld moest tevoorschijn halen. Hoe dat 't moest overhandigen, met vooral gevenseerbied! ‘So...! Ija! Hier zijn me centen...!’ Hij stak ze weg in een gebaar die uitstekend kon vliegenvangen, zo verdonderd snel! ‘So...! Ija Baja! Dan hier is dat warme worst...!’ Vader ontving. Hij draaide 't papier tussen z'n vingers. Papier zo klein dat hij net zo goed géén had kunnen krijgen. Drukte de roestbruine vleesdonkere massa in z'n mondgat. ‘Heeft 't smaak?’ Faader knikte. Wat kon hij doen? Zeggen dat 't geen kruiden genoeg kende? Ofdat 't bloed der bloedworst smaak kende? Dat ding was verder niks dan zout en peper! ‘De rest van dat bloed is na' vampier gegaan! Asema gaat me arm maken!’ Worst bleef in Faader z'n keelgat steken. Waarom begon die vent met zulke dinges? Asema! Bloedzuigende geest! Geen vleermuis! Geen t.v.-vampier met lange tand in z'n gebit in Dracula cinema. Wèl boze
Edgar Cairo, Djari/Erven
113 geest die z'n huid uitkleedde, vóórdat hij je kwam drinken! ‘Ik ga weg baja!’ Faader voelde adem in zijn nek. Schrok dat hij walste. Schold in het geheim. ‘Ekskuus meneer, ik wou ook kopen...’ Meer hoefde 't niet! Hij was geschokt, niet omdat hij daar dacht dat d'r een geest stond. Ma' om zijn eigen schrikpartij. Stel je voor, een man als hij! Dan zo te zien dat je hart een slag overslaat van zijn ritme! Een man als hij, moest toch voorbarig kaIm zijn? Van te voren niet schrikken, vóórdat je schrok?! Hoe zou dat komen?, analyseerde hij. Vrouwen!, zo konkludeerde hij. En trok verder konklusie dat zijn hart gevoelig was geworden. Op hol misschien. Baja, als 't niet uit zijn vege lijf daar holde! Gods toren sloeg! Aan gods klok, godes uren!
(25) Vroege vroege morgenvroeg. Bo stond op een venster te wraken. Hij vloekte en trok. Raam wou nie openen. En toch was 't ópenbaar. Hmmm! Hij begreep niet hoe dat ding kon gaan schuinen en kromtrekken! Mamsi wraakte ook, vanonder d'r deken die d'r zo mooi warmpjes dekte. ‘Laat dinges! Als dat ding nie opent, ga ík latertjes proberen! Man, ga na' je werk fo je hoor! En forceer me hoofd hier niet, met babari!’ ‘Begin nie met me hoor!’ Hij viel uit. Dan kijk 'em, in z'n bleke ochtendgloren! Man die na' z'n werk moet, maakt zich druk om gesloten raam dat nie toegeeft om te openen. Hij keerde zich om, zocht zijn baddoek. Snuffelde d'raan. ‘Die dingen ruiken! Ffwèh!’ Hij smeet die baddoek in een hoek. Stinken van z'n smoel was natuurlijk, omdat hij z'n mond nog nie had gewassen, noch zijn keelwerk gegorgeld. Ma' stinken van baddoeken, die je gebruikte om jezelf te verschonen d'rmee? Nee! Nono Baja!
Edgar Cairo, Djari/Erven
114 Een man die z'n kra in z'n lijf wilde behouden en niet wilde slabakken naar afgrondelijke geestesdiepte, laagheid ten top... Je moest je schoon en netjes houden. Eens daarmee! Je moest je dus met schone dinges schoonmaken. Eveneens eens! Ma' dan moest je ook cente hebben. Want elke dag schone baddoek..., minister kon dat nieteens! Laat staan hij, arme! Mamsi draaide een paar keer. Fluisterde d'r stille ochtendtaal. Een soort vlijtig gemijmer. Niet berekend om te worden verstaan, en dus desnoods nie begrepen. Ma' hij had oren en verstond d'r toch! ‘... grendel weghalen... buiten gaan... schroefdraaier steken... vensterkozijn... trekken!... 't gaat opengaan, zeker zeker... 'k ga 't vetten, vooral die hengsels... en dan was ik 't dalek een watertje... misschien schuren met fijne schuur... geen groffe schuur, want dat krabt teveel... Ma' opengaan, dat gaat 't doen! Anders, ik ben geen Mamsi, deze, die je hier ziet liggen...’ Arme Mamsi! Een beetje in konfusie. Zo'n verwarring was begrijpelijk, vond hij, nu opluchtend. Scheermes werd al roestig. Hij brak 't, met verdelgingsdrang. 't Sneed z'n duimtop. Hij zei nèks. Zwijgen, om het druppeltje bloed dat wegliep langs z'n vingernagel. Een stuk vingerafdruk scheen van 'em weg te raken, met een velletje. Mamsi zuchtte. Bo zuchtte ook, in zijn gepijpte onderbroek. Mamsi zuchtte tweede keer. Hij moest z'n glimlach lachen. Ze hadden ook zo lang geslapen. Vroeg, vróeg het beddenest in getakeld! Om daar hun dinges te doen. Die kinderen hadden ze laten plaatdraaien. Kleine pick up, van tien jaar d'rvoor, gekocht. Zegge en schrijve drie singelplaten fo ze. Eén van Chubby Checker, de onbetwiste TWIST-koning. Die ander van Brook Benton, ook zo'n ster op levensjaren. En ten derde, hun bezit verzaligend, een eigentijdse plastikschijf van no other brother dan James Brown. Eigenlijk ook weer grote-mensensmaak. Maar ja, 't swingde van ritme. Kijk hoe ze hun dansje dansten! Voet schoppen, zogezegd. Hun tweedehandje draaide goed. Ma' 't ging vervelen, daar in die kamer achter deur en slot. Dus stak op zeker goed moment Mamsi's haar achter deurpost kamer binnen: ‘Is die plaat klaar met spelen?’ Drew, de grote, opende zijn kapa: ‘Nee mama!’ ‘Ik zeg, is die plaat gespeeld?!’ 't Klonk als oorlogskommando. Tribunaal baja!
Edgar Cairo, Djari/Erven
115 ‘Nee mamma Mamsi!’ 't Was Oslientje, die d'r natuurgebit zichtbaar had vernieuwd. ‘Dan stop die pick up daar, aan me ore! Mense kunnen aan die andere kant hier nieteens rustig blijven! En gaan jullie slapen!’ Ze verdacht ze ervan, te genieten. KleinNita bekte: ‘Is die andere kant al gedraaid? Jammer dat je nie allebei kant kan tegelijkdraaien! Dan pas zou je horen!’ ‘Meisje hou je kwakkelaar!’ Mamsi's ogen flikkerden als lampje dat nie goed brandt met storing. ‘Ik zeg: stop die pick up en stop jullie gat! Nèks moet me oor nog horen, of ik laat jullie rieten!’ In d'r gedachten kwam pappa Bo al aan, met woeste blik en wrakelogen, om ze te zwiepen als ik weet nie wat, totdat ze van huilen zouden slapen. Ze keek. Goed zo! Jongens aan die ene kant. Meisjes aan die andere kant. Zo hoorde het. Minstens anderhalve meter tussenin als veiligheidsruimte. Owee als ze dat nie deden! 't Was huiswet! Dan weer d'r kijken. Ditmaal, of ze hun pijama droegen en hun slaapjurk. Ma' dan precies zoals 't moest. Dus geen halfopen borst. En geen jurk met open rug ongeknoopt gelaten. Dan zou ze desnoods nieuwe drukkers kopen, als d'r geen knopen aan waren en drukkers die de boel van 't vlees dichthielden in de dress. Mopperend, in lippendienst, vertrok ze: ‘Zo laat al en dan zijn ze nog pick up aan het draaien, zonder dat geluid te zakken! Is goed dat ik me oren nie elke dag hoef schoon te maken, om ze te horen, die beesten! Met lawaai aan mensenhoofd!...’ Komend uit slaapkamer had ze een pisbeurt gegeven. Dan, komend uit badhuis-gedeelte, was ze eventjes die tafel gaan opruimen. Broodkruimels weghalen, fo kakkerlakken en muizen. Zette daarna een beetje krèm op d'r gezicht. Morgen moest niks zijn te zien van al dat wilde gekus. Bo had d'r lip zelfs gebeten, dacht ze met verlegen spijt in d'r kop. En dan weer plekken aan d'r hals. En dan weer die gaten die puisjes hadden gevreten op d'r wang, nu vol met mannespeeksel. Dat was 'em baja, als hij vree, dan vree hij zo geweldig, dat lichaam geen einde kende. Vingerzuigen, kuiten bijten, bille knijpen, dijen slaan, rug met lip bewerken, binnekant van elleboog likken, oren bijten likken zuigen, alles. Tot aan d'r poentjesheuvel kwam hij, z'n hoofd soms werkend als een rageborstel. Grote schoonmaak ja! En dan hadden ze gelegen. Zuchtende tweemansbende. Bed kraak-
Edgar Cairo, Djari/Erven
116 te, kriko kriko! Erger dan Bo z'n fiets, die hij ook rééd. Ma' ach, die kinder daar zouden nie horen toch. Want ze draaiden pokoe. Hun pokoe klinkend, ook al was die plaat zodanig gedraaid, dat elke groef de andere plaatkant scheen te hebben bereikt, zo diep gesleten. Zij pikten ook wat van het pokoe-ritme mee. ‘Ehe! Ehe! Ehe! Ehe! Shhhhhhhhh!’ Bo genoot no tijger! De almacht kietelde. Het al-lekker ging komen. ‘Aha! Aha! Aha! Aha! Ehhhh! Mmmmmn!’ Dan wíe stond onverwachts onder 't grote-mensen spelletje in middenkamer? KleinNita, dat vervloektese beest! Toen Bo z'n hoofd in het hete zweet optilde, zag hij plotseling d'r staan. Ze was onhoorbaar, binnen komen tippelen op teentjes. Zijn lekkere ‘Ehe! Aha!’ veranderde hij - zuiver diplomatiek - in een langzaam ‘Haha! Haha!’ Alsof hij lag te lachen. Maar waar hij dan daarvoor op Mamsi moest gaan liggen? Een kind zou dat nooit begrijpen. Het lachen klonk ook echt gemaakt. En Mamsi vroeg zich af, wat fo nieuwe manier dit was om je water te geven van Bo. Misschien had hij 't gelezen. 't Wond niet erg op. Hoewel, toentjeloentje tintelde vreselijk... ‘Ehe! Ehe! Hahahahaha!’ Uitbarsten in gelach daarna. Hoewel 't plezier was bedorven. 't Skittewater leek geschift. Batterij moet weer opladen om te kunnen lossen. Ma' dat 't kind kwam potlood vragen, zo laat, zo onbezonnen. Om kennis en kunde te krijgen, was 't helemaal na' verboden terrein gegaan. Had het niemandsland van de gang tussen de twee kamers overgestoken. Om iets te kunnen opschrijven, zo laat. Wat konden ze doen, dat 't het te vergeven. Wat ze ook deden, gedwee. Die beesten! Andere keer kwamen ze wéér aanzetten! Worm had ze gebrand. Brandwurm in die boom. En dan gaan schudden. 't Had ze gekregen! ‘Jullie moerskont!’ schold ze. Ma' Bo hoorde niemeer. Hij had al fo z'n werk z'n kleren gedragen. En Mamsi opgestaan eerst, had al hete thee getrokken, klaar in een potje. Thermos gevuld. Brood bestreken met toespijs vol vita. Klaar om op werk te gaan. Dag van het ultimatum was nu aangebroken. Zou hij moeten gaan, na' baas, z'n grote. Hem opzoeken in die keet daar en daar. Hem zeggen wat hij wou horen van 'em. Baas had nieteens z'n bedrag
Edgar Cairo, Djari/Erven
117 genoemd. Alles leek zo vanzelfsprekend. Je kreeg een koopsom en je had te doen. Punt, einde, amen, kaba! Baas had z'n oogje op je erfje laten vallen, om zijn goeie redenen, die hij alleen kon weten. Uit en treurig ondervonden ze allemaal, die werkmannen daar, hoe stand van zaken was. Wie niet hoorde, wilde nie horen. Dus hij voelde, omdat hij moest voelen. Dat was zaak, zoals zaak was. Sterkemans recht! En sterke man was baas. Of hij 't nie deed! Ojee! Of hij dat erf nie verkocht! Hij liep vooruit te peinzen. Bundel eten fo schafttijd op bagagedrager. Moeizaam met het been dat stijfjes deed. Dat nie wou lopen, zoals 't hoorde. Dat nu hem zelfs nie wou laten staan. Het trilde. Afèn. Hij was geen stellage, vond hij. En meestal zat hij op z'n houten bank te werken. Coola! Coolawatti! Hij ging 'em een keertje gaan vragen, om z'n been voor 'em te trekken, goed met glijdzaam vet. Ma' nu, nu nu was tijd fo werk. Die fiets stond klaar. Plat staande naast het achterhuis. Een stukje moeite met lopen. Hoe leek 't of 't erger werd, met die klacht! Mamsi verweet 'em iets te hebben overgehouwen van drinkpartijen. Hij echter, deed zijn ontkenning. Daar, hij pakte baisikel vast, alsof 't Mamsi's eigen lichaam was, zonder ondergoed. Fiets schuurde langs wand en kwam op z'n wiel een stukje naar hem toe. Nee, 't was geen drank. 't Was drinkgevolg! Z'n dronkenschap, z'n val. Trachten te schuiven op 't zadel. Hij zette z'n ene beentje uit. Aj! 't Stak. 't Wou wel in de hoogte. Ma' 't andere been, 't stijve dat trilde, weigerde. ‘Me jezes! Hoe ga ik doen?’ Een blind stuk vertwijfeling sloeg toe. Hoe ging hij doen?! Hoe ging hij doen?! Met kinderen, met Mamsi die daarbinnen in huis weer d'r ligje lag te slapen? Kinderen vakantievrij. Mamsi nachtmoe. En hij, een wankelman met been dat weigert. Hij haatte het begrip risiko. Je moest 't hebben, ondervinden zelfs. Ma' waarvoor allemaal? Omdat je je leven leefde? Alleen maar daarom? Alleen omdat je niet kon blijven zijn hoe je was? Omdat je ook verandering moest ondergaan? Hetzelfde principe als vooruitgaan of stilstand hebben. Hoe dan ook, je moest je ergens door bewegen. En nu hij stil bleef staan en weg wou gaan, dan maakte dat been z'n mars, om hem te vellen zoals 't leek!
Edgar Cairo, Djari/Erven
118 ... die je daar gaat, masra, die je daar gaat ohee! Weet je niet dat wie blijft, wéét wat blijven, híj, heeft?! Maar 't is gaande-man, onwetend, die niet weet wat hij krijgt! Ohee! Ohee! Masra, ga niet zonder dat je weet waarheen! ohee! ‘Schoorsteen daar, ik vermoord je met mes! Ik kantel je! Trap je! Breek je m'mars fo je, met die rotdinges die je zingt aan me oor! Weet je niet dat me hoofd bost van je stem, aan stukken! Alles spat uit me hersens hier in me hoofd! Zo kwaad ben ik op jou met je geleuter! Beest van een rotman! Als ik je grijp wring ik je bloedgroep je keel uit!’ Hij liet een lange, lange zucht uit z'n borst ontspannen. Als hij nie ging, raakte hij nooit van daar, zo redeneerde hij. En hij had gelijk. Dralen heette niet nie-fo-niks niet-arriveren. Dus móest hij weggaan om aan te komen. Laila zag hij, op 't erf aan de overkant rondscharrelen. Zijn lopende driepoot hinkte achter hem. Groet geven van ver, wou hij; Ma' ach. Hij hield z'n mondje. 't Was nie nodig, zolang ze je nie zagen. Maar wegkomen, wegkomen, wegkomen! Eindelijk, de fiets zat onder hem. Met zijn hand tegen die muur stootte hij af. Het zand sprak een aparte taal onder het rijwiel. Bo! Dit was geen zomaar falen van zijn been waarop hij stond! Dit was ‘gewerkt zijn!’ Dit moest ‘gewerkt zijn’ zijn. Kwaaie vijanden genoeg. Weideveldten! Coupletten! Wie nog meer? Zijn eigen familiezwaartes die je tegen wil in erfde! Van vaderskant! Van moederskant kon ook al. Boen bigi hebi so, a nengre tapoe!2) ‘Fuh!’ Zuchten deed hij, in lichte mist. Ochtendbraken. Een sfeer waarin een menigeen zong. Eentje ging weg, op fiets. Eentje kwam laat thuis, langs lopend. Om van te schrikken. Op Bo z'n werk kwam tegen kwa'tofernége Baas Willy naar 'em. Hij vroeg hoe 't met 'em ging. Hij zei ook, dat hij had last gehad. Tant’ Tillie was wedergekeerd. Had familiegroet gebracht. Maar ook met
2)
de zware lasten van het negerdom
Edgar Cairo, Djari/Erven
119 boodschap. Want de eis voor een erfdeel werd zwaar gedeponeerd. Op Bo z'n vragen sprak hij dit: ‘'Kheb dat ding weer weggestuurd! Was nie gek! Om me zomaar te komen zeggen dat me ver familielid erf wil hebben. 'Kheb niemand rekenschap te geven die me bloed nie is!’ Op z'n opmerking dat bloedfamilie bloedfamilie was: ‘Kanme geen schroef schelen! Wie geen bewijs heeft, heeft geen bewijs! Laat ze me nie proberen!’ Hij wachtte. Dramatiseerde nu met ‘Laa'n ze alsjeblieft nie op me komen, met hun nosenserij! Want is doodmaken ga ik ze! Hoe soort familie? Tan! Als je weet hoever hoe dat mens is van me!’ En even later: ‘Je kent die mensen die hun man nemen in bosjes! Godweet was man daar geen konijn! Dan krijgen ze hun kinderen! Wijzen zomaar op een familie en zeggen met brede taal in hun smoel: Kijk, die man daarzo, is daarvan ben je geboren! Je onerkende vader, me zoete kind!... Me bal!’ (Iemand kwam aan). ‘... Me balloris!’ ‘Vader, hoe klinkt je mond zo vies vandaag! En zo wreeddadig gevaarlijk! Kijk goed, dat je geen mensen doodmaakt! Baja, ik schuif terug!’ Baas-zonder-baas-zijn! Is hij was gekomen. Wat een taal! Wat een taalwerk! Faader maakte snel een gebaar van hing! djang!, mes tussen je krabnade. ‘Kijk hoe je me bloed laat rennen!’ Baas-zonder-baas-spelen speelde 't spelletje mee. Hij bloedde van haver tot gort, naar het leek. Overal van z'n lichaam nat met rood. ‘Kijk! Kijk! Z'n leven trekt al door z'n borstkas weg! Z'n hartmond is opgescheurd!’ spotte Bo. Waarop Baas-zonder-baas-zijn: ‘Mense als ik hebben koeie-slagaders, weet je niet?!’ ‘Asaw! Asaw! Olifant is hij, met tien bloedliter!’ Baas Willy ook al aan de spot. ‘Kom niet op me vallen!’ Bo waarschuwde, zittend op bankje, tegen die echte onderbaas daar, die zo rondwankelde, dat hij leek op een sodemieter. ‘Als je valt, val meteen in je graf! Want om deze zwaarte op te rapen, is geen genoegen die zelfs de hemel nie wil hebben!’ Baas, onderbaas, werd even kwaad. ‘Wat zeg je? Ik een hebi, last? Jonge, is beter naai je je mond dicht met scheepstouw, voordat je tong in je smoelwerk omdraait.’
Edgar Cairo, Djari/Erven
120 Uit met de pret! Hij was geen baas, Ma' als hij puntje bij paaltje z'n kwaadheid over 'em kreeg, dan was hij tóch baas, met spoed en t.w.k. T.W.K., terugwerkende kracht, omdat hij eigenlijk toch al altijd baas was, maar geen baas spéélde. Vader vouwde zijn handen fo z'n borst. Uit voorzichtigheid. Dan deed je nèks kwaads. Ma', ja, met vouwhanden werkte je ook niet. Dus strekte hij ze langs zijn flank, na ze eerst in zijn bijbuik te hebben geplant. Op zijn benen bleef hij wel rechtop staan. Bo, met jaloersheid, keek. Die ouwe zondebok daarzo! Tweemaal zo oud als hij, vond hij, en toch ter been gezond. Dan nog glimlach producerend. Dan nog nieuw leven gaan settelen! Er bestond meer geluk dan geluk. Baas-zonder-baas-zijn (behalve in situáties!) trok zijn aanwezigheid terug. Hij ging een plasje tappen. Duivel z'n staart wist hoelang hij ging wegblijven. Om zijn werk te overwegen zeker. Want zo ging dat. Vooral als zon z'n tanden pierde en het weer bepaald niet lelijk was. 10 uur... 11 uur... 12 uur... Schafttijd zelf brak aan. En toch was Bo nie weggegaan, hoewel hij werk mocht laten. Om grote baas te zoeken. Om antwoord te geven. Antwoord geven van beslissing. Het was ook nodig. ‘Ultumatum no? Ik ga 'em ultimateren!’ dacht hij. Hij pakte spullen op en ging naar huis. Niet zonder moeite. Leven kwam je vervelen. Ma' je moest leven geven wat 't nodig had. Pijn had hij, niet omdat hij pijn had. Maar omdat z'n been nie goed wou werken. En omdat baas hem duidelijk al had geprobeerd, beledigd! Want hoe anders kon zo'n man zoiets komen vragen op zo'n manier! En erger, hoe had hij dat alles geslikt? Een vreselijk gevoel van weerwraak kwam op in hem. Hij voelde zich aangetast, verworden, als man van waardigheid en al wat hoort bij gewoon mensenkind dat is opgegroeid tot waardig mán. Hij, vond hij, hij had negerfamilie gehad! Of baas wist wat dat betekende! Een man die geen opvoeding hoefde, dan de eigen principes die ze hadden. Geen geweldige school. Geen geweldige djob! Ma' wel een geweldig sterk hart! En een mind van staalijzer! Maakte asjeblieft geen grap met 'em! Vooral als hij nie goed was! Vergiste je niet met 'em! Hij was geweldig kerel, ook al was hij niet zo knap bij z'n hoofd! Ziektemelding en hij verdween. Eenmaal onderweg kalmeerde hij. Wat achter je lag was geen echte
Edgar Cairo, Djari/Erven
121 zorg. Een oordeel. Niet lang daarna rolde zijn wiel zijn straat binnen. Hoewel je rust verwachtte, met díe zon, straat op stelten! Coolawatti z'n vrouw met Lailaru! Onbehagen uitpraten, maar dan vol heftigheid! Dus scheldpartij. Het klonk alom bekend: Laila een moslim, maar onecht! Laila terug: Coola een moslim, maar onoprecht en fals al de antiprofeet! Hare, hare, hare, hij werd doodmoe van dat gedoe. Dus ging hij binnen, z'n hoofd koelen onder kraanwater. Maar straksjes daarop, zond hij Mamsi, moest ze straat op gaan. Vrouw Coolawatti melding trekken, dat hij, Bo, zou gaan komen. Of 't mogelijk was, diezelfde avond nog. Om z'n been voor 'em te trekken. Want geen raad meer wist hij. En Mamsi ging, haar achterwerk dartel. Kijk, ze werd vet, goed leven baja! Alles kende z'n stroop!
(26) Een jongen werd na' de winkel gestuurd. ‘Jonge, hier achter de hoek is een winkel met brood! Ga! Koop me brood fo me, laat ik jullie te eten geven!’ En dan, daarachter tegen het knaapje, met blote navel: ‘En kijk hoe je loopt op straat hòr! Wagen moet je nie komen slaan! Want tot op trotwaar kome ze je freprèttekke!’ Dat er gevaar voor aanrijding bestond, o.k. Maar dat die wagens je zomaar zo kwamen verpletteren? Een beetje overdreven. Het jongetje, nou dat zon scheen, op stoep z'n rugje relaxend, verdween met een dichtgeknoopte zakdoek. Puntbroodje halen fo z'n grootmens. Maar ondertussen kwam fel kommentaar op het gezegde: ‘Hmm! Dit mens ook hoor! Je praat ofdat je krom van tong bent! ‘Freprèttekke’! Deze moderne tijd! Die ouwe mensen van ons hadden als ongeleerde slaaf nie leren schrijven en leren lezen wat ze zouden schrijven! Ma' wij van heden moeten anders zijn! Meer verzorging van
Edgar Cairo, Djari/Erven
122 je mond!’ Waarop felnijdig uitvallen: ‘Laat me! Ik tel me jaren! Hoe je zegt is nie belangrijk! Hoe je dinge zegt, dát is een stuk beter van belang! Maar zwarte korst op pot z'n kontwerk hoeft aanbrandsel op ketelachterwerk geen zwart als nacht te verwijten.’ En dan, twee ogen die het raam uit keken, met kommentaar erbij: ‘Tan! Kijk wie daar z'n gangetje gaat! Gusta die geen braafheid kent! Roosje-zonder-bloosje!’ Iets verrast in de woorden. Daarop dezelfde stem: ‘Ik vind dat ze... kijk! kom kijken kom kijken vlug vlug! Kijk... Ik vind dat d'r gezicht is lelijk aan het worden! Zware nachtleven!’ Gusta met d'r Statenlid! Ze had een man gevonden die d'r treatte! Hij bracht d'r naar plaatsen. Liet d'r hier en daar komen, zo voor deftige mensen, dat haar voeten dáár nooit zouden hebben geroken! Dus had ze d'r groot geluk gevonden! Buffeljanus en Bakove-Jozef verdwenen naar de achtergrond. Mochten nieteens naar d'r kijken als ze kwam lopen. Trouwens, wie zou op d'r spuwen?3) Ze ging met taxi! Hoogmevrouwtje! Als je zag hoe ze die benen van d'r in die wagen werkte, wanneer ze d'r kwamen halen! Mi boi! Na tjontjon e opo fré go a paradijs!4) Taxi-sjaffeur moest ekstra tutteren: ponponponpon! Dan bleef ze even weg, zogenaamd om plasje te doen. Alle buurtmensen kijken. Steken hun hoofd uit raam en deur. Openen hun oren. Ogen loeren d'r afgunstig no k'ke! Gusta in parade! Strakke jurk van rose fluweel, met kant aan rand, want dat was d'r specialement! Open schoenen aan d'r voeten, wit tegenwoordig, met hoge hak die d'r de hoogte in jaagt. Tas onder d'r arm. Geur die d'r omgeeft naar wijde omtrek. Hmmmm, trek d'r haarshampo door je neusgat in je hoofd! Zalig om te ruiken! Gusta met driekwart openborst. Nee, kou gaat ze dáár in elk geval nie vatten! Een ekstra overgooier, van dezelfde stof als jurk, maar dan gevoerd, gaat met d'r mee: voor terugkeren op vroege ochtend. Wanneer dauw valt, een overgooien dragen óver de gewone jurk... Maar dat ding kon door haar zware borstwerk nieteens dichtgaan. Trouwens dat was niet d'r bedoeling!
3) 4)
wie moest nou eigenlijk acht op haar nemen sjonge! als een (soort) vogeltje op weg naar het paradijs
Edgar Cairo, Djari/Erven
123 Taxi-sjaffeur die wagen sluit met eerbied voor mevrouwtje. Wagen die wegrijdt. Maar Gusta's huis, achter d'r rug gebleven, ziet nog steeds armoedig uit. Misschien nog meer gebroken uitziend, dan toen ze nog eenvoudig meisje was, vrij van pranpran. Was het niet een grote eer, met een der mannen om te gaan, die wetten maakte? Staten, de volksvergadering, het parlement, de volksvertegenwoordiging. Hij kon je regelen, dat je uitkering kreeg. Meer geld. Meer invloed ook. Want Gusta kwam gauw onder ogen van ‘slands top, die niet altijd even gericht waren op de natie. Soms, al te vaak, waren zij meer gericht op personen zoals zij, op haar ‘borstwering’ bijvoorbeeld. Ze zou misschien niet altijd even goed gedragen op recepties, zoals die officiële trouwmevrouwen. Als ze bijvoorbeeld iets heel lekker vond, bijvoorbeeld goeie rum, dan riep ze gauw genoeg: ‘En'èn, èn'èn, èn'èn, èn'èn! (schuddend met haar hoofd met zware ring-oorbellen). Dat ding is ellendig lekker!’ Dus kon je je voorstellen, hoe of 't daar gaande was! Mannen die over hun schouder keken, die officieel knipoogden. Gusta die, met zenuwachtigheid, een glas kon laten breken! Dan stond ze met dat ding in d'r hand. In plaats van te kijken wat ze doen, laat ze 't los, laat 't vallen en breken. Pingelingelingeling! Ieder die daar praat zwijgt. Iedereen kijkt, kijkt dieper van onder z'n oogharen: wat is aan het gebeuren? Nèks! Behalve dat die schoonheid daar d'r glimlach lacht, alles zo tande-blinkend! Onnozelheid! Ze máákt 't niet, nee 't is echt gemeend! Of ze nie wisten wie zij was? Zij, zij was Gusta Lessner! Een naam waarvan ze wíst van wie 't kwam! Van een Duitser die was geïnterneerd in oorlogsjaren. Dus niet een zomaarzo figuur, waarop elkeen kon spuwen! Nono! En d'r grootmoeder, d'r moeder ook, waren kankan-Sranaman!, gansechte Surinamers! Geboren en getogen op Over-de-brug. Die man met wie ze zaak had, was zeer kort en rond. Hij had druipwangen. Hinkte als hij liep, net een verloren schaap. Hij was ook zenuwachtig. Tevens een prater die je oren ziek kon maken. Hoor 'em een keertje no: ‘Gusta, vanavond stem ik fo mijn partij!’ Alsof hij in een andere partij zat. Want hij bedoelde: ik stem op mijn partij. Alsof hij ook niet altijd op zijn partij móest stemmen. Partijdiscipli-
Edgar Cairo, Djari/Erven
124 ne, partij-diktatorialiteit! Een woord, natuurlijk zelfs te moeilijk voor een volksvertegenwoordiger als hij. Hij gebruikte Gusta soms voor spionneren. Kijken was die Hindoestanen deden. Maar wat wou je? Voor een negermeid waren ze kuis! En buitendien, Gusta was nie geneigd hún taal in haar mondje te integreren. Dan liever sprak ze, zéér verstaanbaar voor een ieder, in zware ‘m'ma's’: de grote scheldtermen die god op zijn voetstuk doen schudden. En een toontje lager: zeggen hoe ze onderkleers uitzag. Maar dan Gusta, Gusta was lief en goedhartig. Wou niemand nooit niets weigeren. Dus vroeg d'r iedereen, zelfs in bijzijn van háár volksvertegenwoordiger! Gusta's nieuwste zat in grondkommissie. Uitdeling van percelen begeleidde hij. Want hij was ook een soort amtenaar, met onbepaalde status weliswaar, maar ook weer niet. Het was zo: als Statenlid kon hij op landbouwministerie invloed hebben. Niet alleen via zijn ministers ministerie. Maar ook als ‘kontroleur’. (Volgens Gusta, als interpellator die financiën beheerde; maar dat wist ze nie goed en nie zeker. Hoe dan ook, ze was trots op 'em.) Kijk, misschien een onduidelijke zaak. Maar zo'n man had invloed naar alle kanten. En werden niet landbouwpercelen uitgegeven, met grote hand? Werden er niet kavels verruild met ruilverkaveling? (Gusta d'r mondje had ook hier weer blote vraag gesteld.) Ze was toen z'n volksvertegenwoordigende kale kop aan het aaien, toen ze zachtjes kwijtte: ‘Zeg me, mannetje van me! Wat is ‘kááfel’?’ Hij wist 't zeker, zei hij, met volkse trots. ‘Kavel is kluitje aarde.’ Hij vouwde z'n handjes op z'n buikje. Die meid! Goed voor dat lekkere ding! Maar anders, baja... Fo dáárom legde hij d'r uitvoerig uit: ‘Kijk, me schat, me poeteloet, ‘kááfel’ is een bolletje klein, die je zo uit de aarde met je tenen kan wroeten. En met ruilverkaveling raap je 't bolletje grond ook op en je gooit 't naar iemand anders. Deze persoon gooit eenzelfde kleibolletje naar jou toe!...’ Grapte hij? Je kon toch niet met lapjes grond naar elkaar toegooien? Fo dáárom vroeg ze weer, ditmaal handwrijvend op z'n buiknavel: ‘Maar dat is toch kaafelverruiling? Maar wat is rúilverkaveling dan? Hmmm! Ik begrijp niet!’ Ruilverkaveling? Hij kon 't ook nie zeggen. 't Was een doodgewone politieke daad, meer niet. Alzo legde hij uit, met vet aan z'n woorden.
Edgar Cairo, Djari/Erven
125 Waarop ze hem van steeds onwijzer worden in z'n oren beet. Gusta was inmiddels dol op 'em geworden. En hij, hij híeld van interpellaties. Telkens veerde hij op, vooral wanneer dat ze ging zitten op publieke tribune. Dan ging hij weer interpellaties indienen, Wachtte het antwoord niet af, want hij moest weer zonodig op zoek naar iets nieuws, om opnieuw te interpelleren. Met z'n binnenvrouw had ze niet veel temaken. Zij was buitenvrouw en dat wou ze voorlopig blijven. Vooral omdat premier ook al een oogje op d'r had. Je kon nooit weten, met die minister-voorzitter. Hij was báás, tenslotte. Maar voorlopig gebleven bij het kleine mannetje reet z'n statenlid gebit in z'n mond, die zoveel praatwerk had. Hij had zes kinderen binnen in huis. En veertien hier en daar, had ze gehoord. Maar mensen logen. Afgunst zeker! Ze wilden niet dat hij 't ware volk vertegenwoordigde! Dat wás 't! En 't volk zelf was nie mal! Hajdjaka! Ze wisten verdomd wie ze kozen! Gusta d'r grondhoop was om via hem te komen aan een mooie volkswoning. Nee, niet die kippehuisjes, waar je buurman door jóu kamer hoorde mekkeren. Ze hadden ook volkshuisjes voor bevoordeelde volksmensen! Waar je woonde zonder al die leba's om je heen. Zonder dat uitschot van een overschot, waarmee ze nu te maken had. De massa, die haar zo kritiseerde, wanneer dat ze d'r benen, hoog vol trots, zwiepte in taxi, met de woorden: ‘Sjaffeur, drijf me naar daar en daar!’ Even líep ze, op weg naar Mamsi, d'r vriendin. Toen ze alweer door stoepzitters zo werd besproken. ‘Aaj! Zie d'r! Fade, ze draagt d'r jurk!’ ‘Mooikontje, baja!’ ‘Draait als een propellor dezer dagen!’ ‘Dan kijk d'r fo me, met m'mars!’ ‘Wel, 't hele STATENLID waarmee ze gaat! Dan laat hij d'r hier lópen!’ ‘'t Landje, 't is me wat hoor!’ Die beesten! Zeiden het zo hardop dat ze ze kon horen. Maar nèks temaken, sweep them out! Gezicht van ze leek op apegedrocht, satansgewrocht! Nou, ze hoopte fo ze, dat ze in die zon hun mars zouden verbranden! Zweven voelde ze zich zweven, als mevrouwtje kakmadame; maar dan met echte geweldigheid.
Edgar Cairo, Djari/Erven
126
Hoofdstuk zeven (27) ‘Ga daar op je erf! Ga, en zak je bil daar op een plank! Of desnoods op de grond! Neem iets, zet je been omhoog! Maak jezelf rustig!’ Baas Willy als adviseur, persoonlijk adviseur van Bo. Bo voelde zich toen bijna een minister. Je liet tegen je aanpraten. Antwoordde dan als 't beviel. ‘... en neem een fles swáár bier met je! Drink 't door je keel! Relaxeer je!, of hoe die jeugd dat ding noemt! Je gaat moeten kunnen blijven liggen fantaseren!’ Weer eventjes later: ‘... A) Je bent ergens. B) Je wil daar nie zijn. C) Verroer je niet, maar sluit wel je oogdoppen, anders lei je je af. Wat volgt... wat volgt... ‘D’ geloof ik... Ja, D) Je bent dus ergens; waar is nie belangrijk, ook al zit je op je achterwerk op je achtererf, met je ogen door je dichtgeperst. Het gaat genoegen geven, wachte maar!’ Faader zweeg even. Hij moest slikken, van de warmte, die al zijn water uit 'em verdampte, zodat hij dor hout werd, vond hij daarnet. Hij slikte weer, z'n eigen speeksel leek te drogen in z'n mond. ‘Ggggúúúúúúúú...’ Hij remde zijn geluid af. ‘So! Dan gaan we verder, schoonzoon van me!’ (als hij dat zei, dan was hij zelf in good mood, op en top een vaderheer.) ‘So! Je hande heb je al langs je lijf en leden laten vallen. Ook al vallen ze op de grond, 't geeft geen mallemoer. Straks zal je ze weer ophalen. ... Je oog dus dichtgeperst; horen heb je niet. Je denkt ook bijna niet. Dat laat je aan je lot over. Dat lot nu, gaat je ergens brengen. Dus... A,B,C,D... E!
Edgar Cairo, Djari/Erven
127 E) Je hebt een lang breed recht stuk weg fo je. Ga je gang dan!’ Faader de therapeut, de zielsgenezer! ‘Dus alles is dat?’ vroeg Bo, teleurgesteld. Hij was al bang dat Baas Willy 't ganse alfabet nie kende. Dat hij tot de vijfde letter kwam, o.k. Meer was ook nie nodig. 't Ging nie om geleerdheid! Tenminste, niet bij Bo. Maar ook niet bij Schoorsteen, die daar weer naast zat. Bo zat buiten, op 't erf, met z'n rug geleund tegen die manjaboom. Hij voelde zich gelukkig. Trachtte Baas Willy z'n advies te volgen. Aan hem dus de regeerdaad. Maar hij werd wel eventjes zwaar gestoord. Eerst een gebroken oto die een paar kwajongens voorbij voor die deur duwden. Je hoorden 't : ffffroeeeeeemmmm!! Die schoften! Gunden geen mensen hun rust! Wagen, hobbeldebobbel kwam op toeren. Dat ze niemeer van die draaidinges hadden, die je van voren slingerde! Dat was veel makkelijker. En gezond voor je spierbal, dacht hij. ‘Ach, laat die fjofjo's daar op straat! Relaxeer!’ Hij sufte! Radio daar aan overkant bij Laila schreeuwt z'n dinges! Koelie-station zingt koeli-song!: Soohanira... Tookih... (met langgerekte ‘iiiiiih’) Nah djaneh, tu kabau heh... (De avond valt en je komt niet...) Dan sloeg de tadjah. Klonk die ingewikkelde gitaar die sitar heette. ‘Zeker gesponnen van Sita's haar!’ dacht hij verwoed. Daar hoorde hij Laila z'n stem in de verte: ‘Hatjah...’ Zeker weer met z'n zevenendertig graden lichaamswarmte bezig iets uit te lullen! Maar die muziek kapte af. Laila z'n driepoot sloeg met de bek op hol. Bo zat. Hij luierde, zoals hem voorgeschreven. Ach, dit wereldje was wel een boedel! Meneer! Laila, hij ging 't volgende dag vragen, dacht hij nieuwsgierig, Laila móest die hond hebben geworgd. Want dat beest bleef stil, net een plaat die is klaargedraaid. Of hij had dat onbeest bij z'n hondelurf gepakt en verdronken in z'n emmer drinkwater. Hoe was hoe! Maar die hond bleef stil. Hij zou daar tijdje hebben gezeten en kwam net aan goed besef van punt A toe. Toen radio weer sprak. Eén verwijfde omroeper. Zeker
Edgar Cairo, Djari/Erven
128 Weer APINTI! ‘Die m'moerskonten!’ Hij vloekte. Vloekte netals iedereen die vloek in de mond had. ‘Tan, een vloek is om te vloeken!’ dacht hij, duidelijk met gewetenswroeging. Dat been... Nee! Daaraan mocht hij nu niet denken! Daarvoor deze relaxatie! Hmmm. Inademen. Die boomtakken daarboven met hun bladeren... één schepsel! Hij dacht aan wat een dichter daarover gezegd had: één volk, verdeeld met zoveel groepen. Maar toch één natie. Dus één boom, met vele bladeren. Veel soorten en toch één. Een beetje al te dichterlijk misschien. Want hij keek en keek, maar zag niet die verschillende soorten bladeren die men wou zien. Gesteld dat die boom één boom was. Een natie als een boom! Maar als dat ding problemen gaf, uit onenigheid en onderling verdeeldheid (ah! de vertakkingen!) dan kon die boom snel worden uitgeroeid! Met wortel en al uit de grond trekken! Dan ging tenminste je huis er nie aan, van ondermijning. ‘A bon no moe koti!’ had Baas Willy z'n voorwaarde gesteld. Géén boom omkappen, zelf niet en ook niet door die houtkapman daarnaast. Dus moest hij gauw vergeten. Punt B). Wat was ook alweer B)? Ach, hij had ook nie zo goed herinnering. Faader moest toch weten! Hij was geen schoonzoon van denkallure! Als hij dat wou, dan moest hij maar zijn kale dochter aan iemand anders geven. Iemand die lering had gehad. Geen boy die 't alfabet niet kende, zoals hij. Hij wilde naar zichzelf kijken. Maar ogen waren dichtgeknepen. Radio hield op met spelen. Een verzuchting. Je was je leven lief en je leefde 't, zo dacht hij nu. Pram! Weideveldt gaat práten. Mijlenver dat varkensbek!: ‘Is zo doen ze! Ze benadelen de kleine man tegen die ander, fo zichzelf, zeg ik je!’ Waar hadden ze 't over? De stemmen zakten. Maar Bo giste. 't Zou alweer over hun erf gaan. Maar hij had lak, dit keer. Wat had Baas Therapeut gezegd? Precies! Oren dichtknopen, desnoods sla je een boomtak zonder bladeren d'rin! Als je maar niemand hoort. Die vervloektelingen van een satans! Dat Weideveldt hem nog niet tot tjaw-min had gekapt! Over-verwonderlijk! Maar goed! Ze schenen dus het anders aan te pakken ook.
Edgar Cairo, Djari/Erven
129 Ongrijpbaar voor Lanti met z'n rechter en polisie. Als je 't deed, dan deed je 't nu met wisi. Je waters wassen, geprepareerde waters en dan over andermans erf gooien, met bedoeling fo kwaaie geest oproepen! Dát is wat ze deden! En dan je waterbende over andermans erf gooien, no? Hij raakte kwaad. Goed kwaad ook. Afèn, relaxeer boy, totdat het zelfs lijkt ofdat je kontje leeg gaat lopen. Maar je rent nie op, om naar de w.c. te gaan! Nono! Je blijft op je stootkussen! En je denkt! Aai! Dát was dus punt C)! Hij begon zich alfabeet te voelen! Zie je, als je deed wat je werd gevraagd, dan kwamen die dinges vanzelf toch! Dus vlug naar puntje D). ‘... Alle goud is geen goud, al blinkt 't als je tanden in je bek!’ Alwéér Schoorsteen die rookte! Je rook hem nie alleen! Je hoorde 'em ook. Hij relaxeerde niet. Híj relativeerde. Maakte zijn eigen woorden duidelijker, plaatste ze in nodige omgeving: ‘Je hebt chinees goud, géél! Dan heb je onse goud van het land zelvens... bleekgelig! Je hebt wit goud... maar dat is geen mooie goud! Dan weer Vrouwtje Zwartgoud uit sprookjesverhaal... ik dróóm 't zo!’ ‘Goudverdomme!’ Ditmaal vloekte hij dubbeldik van tong. Het kon nie ophouden! Eerstdaags zou hij Schoorsteen omhakken! Die woudkapper zonder glorie! Net iemand die je in een goudbad moest verzuipen. Maar ja, waar haalde hij 't vandaan?! Porti basja! Op naar D)! Nee! Hij was al voorbij! Zijn ogen dicht, zijn oren die niet wilden horen, zijn memorie afgesloten en zijn denkpatroon richting opgaand van een grote weg. Want dat had Baas Willy hem gezegd, met schone verwoording. ‘Net of je gaat, over de brede weg des goeden levens groots in glorie.’ Blinkende woorden, maar geen goud! Misschien daarom, dat daar baas pikolet ging tsjilpen. Zangvogeltje, dat Schoorsteen ruim versloeg. Maar dat zelf verslagen werd door 't kromme levenslied dat Mamsi uitkreet, daar in keuken: ‘Jo beest! Je wil nie vreten, jo! Ik heb nèks als eiere in huis! En als deze persoon die je bent geen eiere wil, dan moet z'n mars 't weten! Heb je gehoord?’ 't Moest gepaard gaan met oortrekken. Wat er kwam een gil die door je huid heen sneed, ook al had je een olifanten-! Eiere, eiere, eiere! Elke dag eiere met ei! Fo wát hadden ze anders kip gekweekt? Kip die ze aan touwtjes bonden, om te voorkomen dat ze gingen lopen over buurmans erf? Over dat erf van die Couplet daar,
Edgar Cairo, Djari/Erven
130 die wéér bezig was om gevallen bladeren terug te vegen? Maar Bo was vast van plan ooit nog te relaxeren. Vandaar dat hij nu niet de eerste stap nam, maar zichzelf op weg gooide. Die grote weg oprollen! Jezelf koncentreren, desnoods met jezelf als geweldenaar die zich geweld aandoet. Bo! Bo! A pasi di j'e go!... Weg die je daarheen gaat...! Het is je levensweg die jij alleen kan gaan! Ga dan! En neem geen twijfel met je! Ga waar je gaat en laat je nie verhinderen! Lang, oerlang geleden, had je daar wonende, een indiaan. Hij had de naam een onbekende te zijn. Groot, dik blauwzwart haar in lokken langs zijn hoofd. Hoog voorhoofdsfront, tegelijk breed en afgeplet. Hoofd zeer rond van achter. Oren die na' buiten stonden. Feltrotse mond. En o, ingi ba!, indiaanse ogen, glinsterend oogzwart. Een spieder, huh! Hij stond daar, aan komen sluipen! Een echte verre indiaan van diepe water en diep woud. Een indiaan van grond en lucht en oud, oud om te zien. Rood tot in zijn aderwater! En edelheid sprak uit het masker van zijn gelaat. Ing'o, di de ing'o! Ing'o, de na ing'o, Arwaka weri! Ing'o, ker'o, n'ai-o! Ker'o, n'ai-o! Ker'o n'ai-e!, pe gogo ledi! (Een indiaan in zijn indiaan zijn! O, 'n indiaan, met het uiterlijk van een Arrowak! O, het wenen van de indiaan! O, het wenen van de indiaan, met zijn rode billen!) Hijzelf sprak niet. Spiedende verschijning! Hij was op oorlogspad. Zijn apoetoe zwaarwegend in zijn hand, klaar om mee dood te knuppelen. Dood aan de vijand! Wie was dat? Eén tegenstander? Tegenstaande stam? Een beenstuk door zijn lippen, mondversiering. Mond die zou grijnzen als hij toe zou slaan. Om dood te geven. Om zelf leven te ontnemen, en wel om levenswil. Er was een strijd met dood om dood, leven om leven! Hoor hoe eensklaps daar zijn makkers dansen, in het donker hun stampvoet. Hun ritme zelf stampend, welo, welo, welo... Geen daar was weinig levensgraag; allen vervuld van alles! Bo meende, dat hij huilde van emotie. Toen hij daar opwakkerde
Edgar Cairo, Djari/Erven
131 was het beetje nat. Al zijn borstrok volgedrupt. Hij had de Erfvader daar gezien, zo meende hij, het kon nie missen! Die Aardvader van 't erf zelf in z'n erfstrijd! 't Betekende, schrok hij, dat dit territorium was onbevrijd! O jéko! Tranen! Die tranen op zijn onderborstrok... Ze waren poepe. Nèks anders dan waterpoepe, vanuit het hoog daarboven naar omlaag gedropt. Een vogel? Vleermuis? Boomkikker? Boomleguaan? Wat kwelde dat? Er was een zegening gevallen, pal over zijne ogen. Ogen, waarmee hij dinges had gezien. Hij stond op. Die ongehuilde traan werd afgedroogd. Met kale borst en kleine broek aan, kwam hij binnen lopen. Deuropening naar binnen gaan. Mamsi daar aantreffen. Zij was aan het vragen hoe 't met hem liep. Toen pas herinnerde hij zich, dat zijn been onder hem, niet goed liep. Aan het beven gebleven. Meer verstijfd. Hij zou weer een keertje na' de dokter gaan. Kijken of die het been zou onderzoeken, zonder het voor de zoveelste keer niet aan te raken. Tegelijkertijd, liep al een afspraak met die Coolawatti. Om 't been te gaan trekken. Maar in zijn achterhoofd liep al een datum voor de medicijnman. Ook dat nog! Ja, je wist nooit! Alle kanten moest je 't zoeken. Als je maar geneesde! Wie had 't geroken buitendien: misschien bij z'n eerste komst op 't erf ‘iets’ getrapt? Mamsi hielp een handje, door weer opnieuw te klagen over dat reuzen houtluizennest dat was verbrand. Misschien een koenoe1), die werkte op allen. Niets en niemand ontziend. Waarvoor zij vreesde zelf ook aandeel te krijgen. Hoe, dat ging nog blijken! Bo was onrustig nu om thuis te blijven. ‘Waar ga je weer?’ riep Mamsi toen hij moeitevol op zijn fiets daar sprong, al zag je niet hoe inspannend. ‘Ik weet niet! Ik ga me dinge fo me doen!’ Waarop Mamsi hem na riep: ‘Dat hele moeilijken dat je moeilijkt, man! Kijk hoe alles is aan 't terechtkomen met je!’ Waarlijk geprijs om 't schoonrijden, van fiets met man die daar ging.
1)
kwade (erf)geesten
Edgar Cairo, Djari/Erven
132
(28) ‘Dokter zegt: me man mag nie roken! Ma' hij spijbelt voortdurend! En ik mag van medicijndokter geen banane met bakkeljaw eten! Ma' ik steel een mondje af en toe! Wat willen ze? Je zit gedurig al op armemans dieet!’ ‘W'hebben wel olie! Ma' w'hebben geen olie! Gekkemansding met ons! En wáárom denk je dan? We zitten lager op die aardbol. Dus Finisweela (Venezuela) ‘s bang dat alle olie na' ons onder grond gaat stromen, als we eenmaal beginnen met boren! Dáárom komen al die maatschappijen nie bij ons, maar worden daar verzocht om te blijven!’ Couplet met Schoorsteen. Het leek een vreemd soort menggerecht, als je nie had geweten dat het twee mensen waren die zo hun naam hadden. Beide, nu ze met hun twee zijn, iedereen apart in glansrol. Praten door elkaar. Maar verstáán makaar uitmuntend. Maar Mamsi had geen tijd om alles aan te horen. Wat een manier om te worden wakker gemaakt. Daarom ging ze uit bed naar het venster daar. Maakte 't dicht met één slag. Dat Bo 't foking ding had zo vergeten! Ze maakte de radio aan. Schuurmuziek, slow slow, kwam aan d'r oor. Ander station! Die kinderen weg, naar school, Bo naar werk bij baas. Ze liep een paar keer. Heen en weer. Bleef staan voor die ouwe spiegel met gekrulde rand, met bovenop iets tierlantijnigs. ‘Kijk me gezicht fo me! Ik lijk op ik-weet-nie-wat!’ verzuchtte ze, met haar gebitstukje naar voren schuivend. ‘Als een stuk doodshoofd!’ had ze willen zeggen. Maar ze zei 't niet. Want anders ging ze zichzelf beledigen. Ze sleepte zich naar de keuken. Kippen d'ruit te zetten, buiten aan touw. Alles ging met heavy slowmotion. Aj jonge, als in je slaap je geest ver van huis was geweest! Als je geest je moeilijkte, om terug te keren in je body! Ze wou al beginnen te geloven, dat ze tot op die grens met dood was ingeslapen, zo ver en zo diep. Als brand was uitgebroken, redeneerde ze, dan zou ze minder zijn geweest nu als gebakken brood. Minder als iets, dat in de oven was door en door gebrand! Ze voelde d'r haar met d'r hand. Dooiemensenhaar! Haar hoofd, zwaar als dat van een bakroe2). De kippen buiten gezet. Nu een dag
2)
soort geest
Edgar Cairo, Djari/Erven
133 geen eiere eten. Maar wat wel dan? Ze keek om d'r heen. Geen niets! Wachte! Dat blikje sardien! Bo had 't vergeten. En 't was heilig. Heilig tegen aanraking, want niemand mocht eraan komen. Ma' zij was Santa zelf, vond ze. Heilige huismoeder! Dus pakte ze het blik aan. Draaide met opener dat ding open. Ma' weer nie helemaal, zodat die olie d'rin d'ruit kon lozen. Dán plus nam ze een diep bord. Schilde een uien. Bakte 't daarna met die sardientjes. Sneed een grootformaat brood open. Kantelde alles uit die pan d'rin. En at tot d'r buik vol was. ‘Aai! Ik heb dat ding gelust als een zwangere vrouw,’ zuchtte ze haar woorden uit. Ditmaal met grote voldaanheid. Misschien al wás ze zwanger zonder 't te weten. Ze streelde haar buik. Perste d'rop. Keek uit dat keukenvenster naar achterop, tot voorbij die manjaboom die daar stond. Achterburen nie te zien. Want die achterkant van hun auto-tempel, die zelfgebouwde garage, blokkeerde het verder zien. Trouwens, die schutting daar was vol begroeid met ivy. Felpaarse ivy, met doorns. Hoe vaak waren die kinderen niet hun gescheurde kleren komen wijzen? Of hun huid, waar bloed uit rende? Altijd weer die poging om op dat platte garagedak te klimmen. Wat zouden ze daar in zaligheidsnaam zien dan? ‘Nèks!’ pruilde ze. ‘Nèks! Nèks dan wat ze hier ook mogen zien!’ En ze begreep niet. Toch wilden ze, die leba's! Gaan net als die kinderen van naast, die hun kip hadden opgestropt aan een touw. Gaan en staan op dat platte zink. En dan vallen, vanwege hoogtevrees, met hun nek breken d'rbij! In werkelijkheid vonden die kinderen het geweldig om op het platte dak te staan. Eerst loeren door een paar spijkergaten naar beneden. Zien of die oto onder je ogen weg reed. Geluiden daarbij horen. Op handen en voeten kruipen. Het roestige zink besnuffelen. Plat erop gaan liggen. Jongens natuurlijk alleen! Meisjes die hoorden daar beneden. Hoorden ook niet te merken dat jongens boven waren gegaan. Zouden anders de boel verkonkelen! ‘Komen jullie weg van dat dak!’ Hun moeder zou schreeuwen met hartstocht! Ze bont en bloederig slaan, als ze ze kreeg. Dus daarom stilletjes rond kijken. Zien hoe Couplet weer blad verbrandde, nu haar wekelijkse ritueel. Horen hoe die kinderen van naast bij Mamsi met harde hand werden getuchtigd. ‘Wie heeft gelaten? Niemand? Ik vraag hier met me mond: Wie
Edgar Cairo, Djari/Erven
134 heeft gelaten? Niemand die deze stank uit z'n bil heeft geperst? Dan ga ik iedereen hier leren!’ Gestriem! Vluchtende kinderen naar buiten. Eentje die de boom beklom om Mamsi te ontwijken. Mamsi die met die lange stok, die kleren aan die draad omhoog hield bij het wassen, omhoog steekt. Kind dat nog hoger klimt in die boom. Mamsi die op een stoel gaat staan steken met die lange stok. ‘Kom omlaag! Ik zeg je, kom hier, voordat ik me jurk verwissel met een lange broek en zelf na' je kom klimmen! Want anders gooi ik je zo na' beneden, jo sakasaka!’ Ma' 't kind al na' beneden, en met spoed! Want daar was wespennest, geschud in 't geklim. Mamsi die valt over stoel en stok en hulpeloos naar binnen hinkelt. ‘Wanneer je vader komt, jonge! Wanneer je vader komt! Zie je die bil van je, die je daar achter je aan draagt? Je gaat nie kunnen zitten voor je avondmaal, ik zwéér!’ Buurjongetjes die giegelden. Zelf wel stil blijvend, want anders kon je ook dát lot delen. ‘Samen delen...!’ Nee, nu niet: ‘Míj alleen!’ Dan weer staren vanaf dat platte dak naar bomen om je. Kijken of die cacaoboom met z'n vrucht viel te bereiken. Of die guyave daar... opgepast! Nee, nie stiekum aan die antennedraad hangend boomtak proberen te bereiken. Levensgevaarlijk! Stroom kon je slaan, dwars door je lijf je schokken! En je kon, hangend met gespreide benen waarvan ééntje op dak, ééntje tegen boombast steunzoekend, breeduit vallen. En dan je stuitje breken. En dan nooitmeer zien, zoals blindeman! Nooitmeer zonlicht je laten verblinden! Nooitmeer je ogen opslaan naar die lekkere papajavruchten daar rijpgelig hangend! Netals moederborsten, zo groot! Sapvruchten met je ogen ruiken! Hmmmmmm! En dan weer kijken, loeren met kinderblik naar Weideveldten, waar je nooit mocht komen fo die zusterappels. Tori ging, dat als je díe boom aanraakte, je d'raan zou blijven vastplakken. Zo hadden ze magisch die boom bewerkt. Je ging blijven, blijven, blijven, totdat snachts viel. En dan... dan kwamen alle djoembies op je af, met ronde ogen vol maneschijn. En vol angstwekkend stil gebrul! Huuuuuuuuu... De jongensrillingen kropen over die jongenslijven. Dichter bij elkaar gekropen. Kijken hoe Weideveldt-vrouw po gaat weggooien achterop
Edgar Cairo, Djari/Erven
135 bij die w.c. Ze scheldt op hond, die po heeft leeggevreten. Deur aan straat, negerdeur, was wagenwijd. Dus kwam straathond met spoed binnen. Magere hondenribbenkast snel speurend. Weideveldt d'r man in ziektenood scheit po vol poep, zo groot als banane-tomtom3). Poep vult po bijna, met klosetpapier hangend over po-randje. Weideveldt-vrouw moet kleren wegpinnen van draad, omdat fijne regen valt. Po neerzetten. Hond vreet met smoelwerk meteen. ‘Mars! Jo beestegoed!’ Hond grijnst: tandebek vol poeprest. Hond vlucht met spoed. Deur aan straat weer dicht. Weideveldt-vrouw weer binnengaan, na wegdragen van po, met woorden: ‘Kijk hoe dingen werken no? Die hond is zo vrijpostig! Dat het mij molesteert! Dat vieze beest! Eet wèl mensekak, zo lekker voor 'em! Maar geen koeiestront! Of ezelbal die neergekakt wordt achter ezelkar op straat! Is míjn man's poep heeft 't uitgezocht! Wat een ellendigheid! Me zus! Wat een affront!’ En dan zelf verhaal vertellen. Onderonsje, klein van kindertaal. Hoe goed, zo lekker als je zelf poept, de laatste tijd. Hoe lekker smokkelen met kleingeld na dinges gaan kopen bij Onsbelang. Hoe spaarpot openbreken. Hoe nie na' school gegaan om ekstra soep, met kippeblok en meegekookte kippebil. Totdat dak echt heet wordt, niemeer te houden! Dan gaan springen, springen als gekkeman. ‘Jullie jongens! Jullie zijn gek no? Marsen jullie na' hier!’ Een zware grape-fruit op het dak gesmeten, om ze weg te drijven! De jongens van daarachter. Ze waren d'r niet. Gelukkig, prees Mamsi haar bestaan op dat moment. Dat was rust. Met eigen kinderen was 't dubbel moeilijk. En dan nog die beesten daar achter garage! Die beestekinderen die altijd met haar kroost gevecht aangingen. Tong voor ze lang maken. Bedorven vruchten over schutting gooien. Aan de andere kant Couplet die nu in het echt weer een speelbal doorsneed. Maar Mamsi zag alleen haar rug. Dat beest! Niet letten op d'r. Ze trok haar hoofd terug. Ja, die kinderen maakten je kindergek! Dan als ze ooit eentje zou krijgen met Bo! Als d'r geluk zover zou komen! Dan was 't bederf op bederf! Maar zover was 't nog niet, dacht ze. Eerst vuile borden wassen, die daar hun tanden lieten blinken fo d'r: ze moest opruimen! En dan bezemen. Oppassen om nie teveel over een bezemsteel heen en weer te
3)
soort gerecht van gestampte bananen
Edgar Cairo, Djari/Erven
136 lopen! Dat bracht ongeluk voor een vrouw. Hoe, dat wist niemand. Waarschijnlijk wel van psychologische betekenis. Een rok teveel wapperend over een stéél! Ze buitte haar ademhaling uit door diep voorover bukkend uit te ademen. En dan weer diep achterover bukkend adem in te trekken met je longruimte. Viel bijna achterover. Tan! Het vuur had blijven branden! Even vuur laten ophouden. Brandstof duur. Ze ging bad nemen. Dacht aan wat laast was gebeurd. Niet onder haar ogen, gelukkig. Ma' ze had gehoord. Van wie anders dan boodschappende Lailaru. Laila had 't geurend en kleurend doorgekonkeld. Hij begon met z'n driftige: ‘Hare... hare...!’ Met telkens ‘nah?’ als bijklinker. Terwijl driepoot, z'n Krasje, zichzelf uitbalancerend, toeschouwde, zonder blafbek. Driepotige vierpoot, die Krásje werd geroepen. Ja, zo noemde men hem: Krasje, omdat geen buurthond krasser was dan hij. Ondanks z'n driepoot, z'n vijfde poot steeds uittestend. Krasje stond en keek na' Laila. Toen hij was gefinished met z'n bericht, liep hij weer weg. Als je zag: één billeschudderij. ‘Krasje, Krasje... aw! Awsoen!’4) En daar ging het paar. Maar wat dáár was verteld! Vader z'n ex-ex. had gevochten. En daarbij met niemand anders dan Gusta! Gusta die daar bij Mamsi visiteerde. Nee, geen andere Gusta! Gusta die draaide als een Indola, als een propellor! Gusta met vaak om d'r hoofd een van zulke bando's, die rekbaar zijn en smal met namaak diamant ‘erop! Gusta van statenlid! Zelfde zelfde Gusta! Vader z'n ex-ex. had gevonden dat Gusta d'r dinges had lopen zeggen. Alsof ze koningin in opspraak was. En Gusta vond dat gelogen was. Eiste bewijs. Vlak voor een bakove-winkel waren ze gaan staan. Gusta eerst klapte. Vader z'n ex-ex. deed niet meer, dan dat zij Gusta, tóónde dat d'r paraplu baleinen had. Paraplu-stok krom zo, op Gusta's hoofd, nadat vader z'n ex-ex. had toegetakeld. En Gusta greep d'r, repte d'r bovenjurk open, laat iedereen zien dat ze had nauwelijks borsten. Wat eigenlijk niewaar was. Integendeel zelfs! Ma' Gusta vond d'r zelf super op dat borstkas terrein. En buitendien, ze had mooi haar en mooie body. Dus wat lulde die ouwe plooigat? Ze sloeg (Gusta sloeg) d'r in d'r zij. Ma' vader's
4)
kom
Edgar Cairo, Djari/Erven
137 ex-ex. had vlees, dus Gusta's hand veerde, al moest 't toch een beetje pijn hebben gedaan. Vader z'n ex-ex. opende d'r riet-eters gebit. Beet die meid in d'r zijnek. Als een parende kater! Waarop Gusta d'r elleboog - ze was ook geen papje, hoor! - precies op d'r borsttopje stootte. Met een gil liet ze los en greep die plaats vast. ‘Vrouwen daar, in godsnaam baja!’ riepen een paar flukse mannen, toeschietelijker dan ooit, ‘Laat ook wat fo ons aan jullie lichaam over!’ Een kerel (hij moest visman zijn) riep: ‘Danki danki! Jullie zijn geen barracuda's!’ Waarop hij zich tot enigen wendde: ‘Mense hier, zeg me, maken ze niet als haaien?’ Een ander drukte zich verlossend tegen Gusta's batterij aan. ‘Laat die meid!’ hoorde je een moesje. ‘Als je kras bent, ga dan planken aan de muur schuren! Met vrijpostig!’ En dan tegen Gusta: ‘Jonge jonge meid! Laat die vrouw gaan! Kon je grootzuster zijn!’ Gusta natuurlijk protesteerde heftig. Die zogenaamde familielid! Ze wíst wáárom dit was gekomen! Is omdat zij, Gusta, natuurlijk die ene dag, Faader Willy had geschenen. Omdat ze Faader Willy had opgewonden zonder nadenken of wil. Zomaar! En Bo ook. Mamsi echter had zulks geslikt. Maar deze vrouw deze! Ze was verbitterd! Kijk hoe ze scheldend ging, maar even later huilend terugkeerde. Ketting verloren, die Faader Willy, zo dierbaar, haar pas pas had geschonken. Gusta was weg al, met taxi. En zij droop heen. Publiek met nieuwsgierige smoelwerken, ging zéér langzaam uiteen. Als 't nie vechten om een man was, dan kon deze wereld vergaan! Als Mamsi met d'r puistgaten in d'r gezicht Laila moest geloven! Al die dinges die hij vertelde! Met z'n smoelwerk, open- en dichtgaand als een eende-achterwerk! Als ze hem moest gelóven! Maar wachte! Ze ging Gusta zelf vragen. Om de hoek was nie zo geweldig meer ver.
(29) Bo telde onder broers eentje die Gill heette. Hij was groot, breed,
Edgar Cairo, Djari/Erven
138 anders dan Bo gebouwd, en ook totaal verschillend karakter. Was fel pro-neger. Fel anti-hindoestaan. Alwel, hun taal sprak hij meer dan gedegen, soepel zelfs, zo makkelijk als hij een slokje water door z'n keel kreeg, kwamen hem die woorden in het hindoestaans eruit. Waarom die taal gesproken als je niet die mens liefhad? Hem desgevraagd: ‘Vraag me nèks! Kan je nie zien dat ze ons allen overkruipen? Dat ze hun geld met geld opsparen? En dat ze elke kilo grond opkopen? Ik spreek hun taal omdat ik verkoopman ben! Kaba!’ Daarmee gelogen! Want als verkoopman op de centrale markt móest hij dealen met eenieder. Anders raakte hij zijn veiligheidspelden aan geen hond kwijt. Buitendien, hij was dol op koeliemeiden, die hij altijd zocht! Ma' praktisch geen van ze wou die leba die hij scheen. Hij met z'n roffe baard! Met grote vooruitstekende kin. Dollemansogen, altijd kwaaie blufstier! Zocht ze om hun gladde haar! En hun zachte koeliemeidenogen. En speciaal hun koeliemeidengeur. Ze waren altijd trouw, hadden tenminste opvoeding. Niet zoals zwarte Krastientje, Lena-met-die-lepra-ogen, Kroeskopje, Mooimeisje, Fajakaroe met d'r opvliegingsdrang die een man kon bont en blauw klappen. En ook niet zoals Roosje-zonder-bloosje! Nee, ze waren meestal maagd, zoals hij zeker van z'n zaak redeneerde. Je kon ze dus maken en breken ook! Vooral dat laatste sprak hem aan. Het ideaal van meidbreken leek zelf onbreekbaar! Een maagdelijk ideaal dus. Kijk z'n schuinse hoed, niet zoals Bo een pet. Nee, zíjn hoed was een echte omgekeerde peddelbootje. Hij droeg een soort van tijgerachtig hemd, zo gevlekt met geel en zwart. Ongewassen hemd al bijna éénen-een-halfjaar lang! Zijn zweet leek zijn huid te konserveren. Hij had een soort van bochel, niet achter, maar vóór, tegen die zijkant van zijn onderarm. Borstvergroeisel. Echter niet dááraan had hij zijn bijnaam te danken. Ook niet aan die flodderbroek, hangend over zijn bil die vanachter zichtbaar glansde als tomaat met rijpheid. De onderkant van die broek slepend over de grond, verontbroekt tot een frodjadja!5) Zijn tenen als wratten. ‘Koop me spelden! Koop me spelden, baja! Koop me veiligheids-
5)
vod
Edgar Cairo, Djari/Erven
139 spelden, en speld je veiligheid aan je lijf!’ Dan nogeens uitkramend, vooral tegen dames: ‘Als je wil speld ik me spelden op fo je, waar van je lichaam je ook wil, al is het bij je vóórbil!’ Zijn bijnaam ook niet te misdanken daaraan! Wél aan zijn fanaticiteit, om anti-hindoe zijn. ‘Premier Nehru!’ Je wilde dat hij je vermoordde no? Drie messen had hij op zak steken! Twee stiletto's en één herdersmes met scherpte-specialiteit. Premier Nehru, India's premier. Hij had zijn naam te lijden van zijn hoed, daarzo over zijn kabesa. Maar hijzelf had de hekel aan 't. Wilde 't weggooien, maar liet 't staan. Wat dachten ze, dat hij bezwijken zou om hun gekreet? Dan nog liever moord met drie messen tegelijk! Hij had z'n vurige hekel aan die naam, omdat hij pertinent beweerde dat hij afrikaan was. Zagen ze dat niet aan zijn gezicht dan? Aan zijn hoed als een omgekeerde dwarsboot over zijn schedelbal? En what about zijn tijgervellige hemd aan zijn negerbast? Was dat geen indikaasie?’ ‘Laat ze na' hun grootmeester's moer hollen!’ zo schold hij ze. Granmasra, (groot)meester! Alsof het slaventijd was. Waarom moest een neger altijd weer gaan dreigen met de zweepstraf die nietmeer bestond? Waarom niet dreigde hij met moord? Drie messen droegen hem toch? Drie scherpe vleeseters? Drie wrekers voor de wrakelman! Drie eenheden van dreiging! En toch, hij had ze nooit gebruikt. Nooit op straf gegaan en gevangenis (het huis der donkerte) van binnenin gezien. Geen geweldenaar dus, in het echt. Maar wel een vreselijk figuur, eveneens fanatiek anti-schoonheid. Schoonheid? Hadden die vrouwfiguren al in pacht! Was voor geldhebbers, niet voor speldverkopers op de achtermarkt, waar je uitgleed van bedorven vrucht en modderpoel en visschub op je huid gespat zoveel was, dat 't je dreigde te vermommen tot een watrap'pa!6) En vooral stankgeur! Schoonheid? Schoonheid had elke mens al! Ook hij, vond hij. Ook hij, dacht hij, fel debateerlustig. Felvonkende speekselspatsels uit z'n halfkromme mond. Hij flitte niet, hij vlootte! En als hij at, dan hoorde je ‘tjakap, tjakap, tjakap, tjakap!’
6)
soort watergod
Edgar Cairo, Djari/Erven
140 Bosvarkenseetstijl met gekwijl! ‘Tjakap, tjakap, tjakap, tjakap! Ete ‘s lekkerder dan bevoor!’ kweet hij, thuis zijnd bij Bochums huis. Dan mopperde hij binnensmonds. ‘Tjakap, tjakap, tjakap, ppphhhhffff! Ik ben bijna vol, ik zeg je!’ Meneer dronk water uit het enigste karaf, dat hij gehaald had uit dreswaar. Eregast zogenaamd! Was eerst naar ijskast komen lopen. ‘Hebben jullie ijswater om op te drinken?’ Hoofdschuddend nee. ‘Geen ijsblok om in glas water te koud maken?’ Hoofdschuddend ‘èn'èn’, gelijk aan tienmaal nee. ‘Dan heb ik warm water te drinken, waar zonneschijn op heeft geschenen?’ Ditmaal een onverschillig hoofdbewegen. Wat wou hij dan in godsnaam? Brekfest komen binnenvallen onder maaltijd. En dan eis stellen om ijs! Wat een ferbèrde! Die neger dacht dat hij was hoofdpresident van Allemensania! Als hij wilde, hoefde hij niet sito sito zijn poepschijter neer te zakken op versleten stoelzitting en vlijtig armoe mee-eten! Armemansdieet! En geen kapsonementen! Met k'ka! Als hij wist hoe ze had 't eten bij makaar geknoeid! Hij met z'n ‘tjakap, tjakap!’ Z'n vreetsmoel daar als gapend hellegat! Diarrhecitis zou hij krijgen! Om dan te kijken hoe je eten óók kon behandelen! Meneertje stelt ijs-eis! Mamsi vol wraken. En terecht! Vooral toen hij besloot stekker uit stopkontakt van ijskast te trekken. ‘Wat ga je doen?’ ‘IJskast ontdooien! Vriezer heeft vriesijs, je weet toch!’ Ze antwoordde met niks. Smoelde een eethapje na' binnen. Keek desnoods andere kant uit om Nehru te negeren. Hij was Bo z'n broer. Ma' èn'èn, dit was beetje te veel! Trouwens, ijskast kon nie schelen. Twee maanden dat ding tweedehands gekocht van een Bijlmerganger naar Holland. Ding tocht je ziek met kouwe lucht. Meer airconditioner als ijsmaker! Tocht je precies op een plaats waar geen wind je mag waaien, ofanders krijg je kou! ‘Laat maar dooien!’ dacht Mamsi. 't Was toch noodzaak daar. Dus gooide Bo z'n marktverkopersbroer water naarbinnen in die ijskast. En ving dat water op. En dronk 't. IJskastlucht van vis bewaren enzovoort kon hem de huid niet raken. Hij was meer, vreselijker,
Edgar Cairo, Djari/Erven
141 gewend, daar op de achtermarkt. ‘Aaj! Ik ben volgegeten!’ Een soort nalust-mijmering. Met de laatste ‘tjakap’ d'r achteraan. ‘Aaj, wat waren we weer aan 't zeggen?’ Z'n buik nu vulles, hij dus lulles! Mee-eter 1e klas. Het gesprek van daarvoor te hervatten. Gesprek dat was gevoerd door hen. Bo was nie thuis. En hij kwam navraag doen. Bo was na' Coola, had ze aan hem gezegd. En hij geloofde. Wilde 't zelfs fanatiek geloven. Maar wat die neger bij een koeli deed, zo barstte hij toen uit. Of ze nie wisten, dat hij daar nooit heel vandaan zou komen? Swéér je god, zou hij iets missen, al was 't z'n broekzak! Ze waren (niemand van ze) te vertrouwen, vond hij. Dan wáárom deze tjans genomen? Fo waarom nie bij hèm, Gill, gekomen, daar op achtermarkt om te vragen! Hij wist iemand fo ze! Dát was pas trekker! Die man trok alles van je af! Zijn vrouw aan 't ene eind, hij aan dat andere! Masseren je met awara-olie, superspecialiteit! Als dat nie hielp, dan hielp dokter nooit, zweerde hij. En ten overvloede liet hij weten, dat die trekker niets vroeg, dan wat handgeld. Nee, geen spelden, voor het geval híj moest betalen. Gewoon wat bladgeld in zijn hand te sluiten met: ‘Neem hier dit gebrokentje en vermaak je geest d'rmee, baja! Heb dank om godeswil!’ Dan was je klaar en kon zó weglopen! Ma' genezen zou je, ook al trok je je arm van je af! De trekker, voor volledigheid vertéld, miste zelfs een halve duim die hij aan iemands lijf verloren had, toen hij zo zwaar aanpakte! Vraag niet in welke lichaamsopening die duim was blijven steken. Nehru Nehru, hij was een groot akteur eigenlijk. Klein van ziel, te meten door een ieder. Maar wel swinged binnen de mogelijkheden, die je als kleinman en kleinverkoper had op die achtermarkt daar. Fanatiek ook, tot in zijn fanatisme! ‘Hoe kan Bo zulk een ding doen? Fade, hij wil een gróte ruzie met me krijgen no? Laat 'em komen laat ik 'em breedmondig zeggen! Ik ga nie spuwen voor 'em op de grond! Want hoe dan ook, hij ‘s broer! Ik ga nie me vuist op 'em verheffen! Want hoe dan ook, hij ‘s bloedgenoot, met zelfde pigmenthuid als ik hierzo! Lek’ fa mi e taig joe!7) Ma' wat ik wel ga doen is 'em die waarheid zonder omlopen verkondigen. Ik ga 'em zeggen hoe hij doen moet! Hoe hij nie moet gaan,
7)
zowaar als ik 't je vertel, en zoals ik 't zeg
Edgar Cairo, Djari/Erven
142 daar waar hij nu gegaan is! Als hij had geweten wat hem stond te wachten, was hij nooit gegaan na' daartoe!’ Hij liet de woorden sprinten uit zijn spreekgat. ‘Dan a jongoe no sabi! Dan wéét die jonge niet, hij 'ft geen besèf van wat gebeurt hier in dit land! Straks haast hij weer zichzelf terug met dat bericht, dat hij ze z'n erf gaat verkopen! Wachte! Ze lokken je! Doen je zelfs iets van kwaad met wiesen8) , dat je na' ze gaat, en je ziel en lijfsbehoud met wat je hebben en houden is, alles zo, aan ze verkoopt!’ ‘Praat nie zo man! Is op visite ben je!’ Mamsi had nie zoveel oor voor 'em. ‘Hoezo moet ik dat wat ik zeg nie zeggen! Vrouw! Vrouw van me broer, die ik ook respekteer met me hart die hier klopt... Ik zeg je: kom me mond nie binden! Want anders ga ik nóg meer praten, laat je oren doofgalmen! Want is nie fo niets zijn dinges om erover te praten, met die mond die we van god daarboven ter kado hebben gehad! So!’ Een ware zware vermaning. Mamsi hield d'r mond letterlijk. Laat hem spreken als Pater Donders! Als die kinderen maar niet deze dinges hoorden, me god, me goeie heer, die me nie in de steek moet laten op een proefmoment als deze!’ dacht ze, zo hard dat ze hoofdpijn kreeg. Die kinderen! Kinderen om hun oom gekomen naar voorzaal. Zeggend de waarheid dat hij stonk als wilde bok uit slangebos! Vragend hem of zijn tijgerhemd nie wou verslijten! Opmerkend dat zijn baard hem overwoekerde, als een nietmeer bescheten w.c. achter op een dodemans perceel, door kruipbos. Tenslotte hem met ‘Nehru Nehru!’ drie messen steken latend in het hout van zenuwachtigheid. Als ze straatjongens waren geweest! O, als ze straatjongens waren... Hij zou ze uitmoorden, uitroeien! Sabretania!! ‘Baja, kijk goed, met je spokedans!’ schreeuwde Mamsi voor 'em. Hij was nie gekker dan gek! Moest weten dat 't broer z'n kinderen waren! En de hare ook! Ook al waren ze kindervrijpostig! Ze wou ze houden, kweken, met de zorg die je geeft aan méér dan zangduifjes alleen! En buitendien. Haar kale angst schoot haar te binnen, waarvandaan weet niemand! Buitendien, die ellendige moordpartij...! O jamma jamma! Hoe
8)
zwarte magie toepassen op iemand, beheksen
Edgar Cairo, Djari/Erven
143 durfde hij ze zo te schijnen met zijn messteken in dat houtwerk dat god zij dank niet bloeden kon, anders, die open wonden, niet te verbinden... Hij schrok zelf. Wist hoe ze voelde. Stak zijn stiletto's in zijn ziel terug en zijn herders', evenals die andere twee, letterlijk in hun mesportefeuille. Mesportefeuille ja, een soort breed ding, hangend boven zijn tomatenkontwerk. Naast zijn leer-buidel met kleingeld van de verkoop. Wie daar wou komen moest Dood zelf passeren, dat was duidelijk. Die kinderen baden hem eerst om centen. Toen later, toen 't niet had geholpen om een kopercent uit hem te rollen met hand steken in broekzak (leegte daar!), toen begonnen ze te smeken: ‘Oom, geef ons no? Kijk hoe we je vragen oom! Gill! Oom Gillebille... geef no?’ Kinderoogjes, zoet als zonder water aangelengde wijn! (Hij wíst wat drinken was!) ‘Oom heeft niet! Dus oom geeft ook niet!’ Klinkklare levenslogika. Ma' dat was nie fo kinderen. ‘Oom, geef wat je nie hebt, no?’ en: ‘Wat heeft oom níe daar dan?’ met een stevig vingerwijzen naar z'n platte geldbuidel op rug. Geldbuidel vastgebonden om borstkas. Van voren in het open tijgerhemd een lintknoopje te zien. Geldbuidel ook al hangend over schouder. Iedereen dacht dat hij daar z'n rewolfer met plenty schietkogels verborg. Om naroepers te verdelgen. ‘Nehru...!’ En ‘Pjow! Pjow! Pjow!’ kogels strijdend tegen messen om voorrang: wie van ze het eerst je adem uit je lichaam splijt! Rennen alsof moederbijen, zulke kanjers, achter je aan zaten met steekdrift! Rennen alsof je benen vlogen ‘sjeppe! sjeppe!’, dwars door alles heen boren. En dan de laatste scheldterm je achterna geslingerd. Je moeder leed daar zwaar! ‘En dan komt Bo niet! Zie je! Is van deze dinges hou ik niet!’ verzuchtte broer Gill tegen Mamsi, zonder één tegenspraak terug te krijgen aan zijn oor.
Edgar Cairo, Djari/Erven
144
(30) Soms als ze zeiden, je lichaam! Danwel bedoelden ze, je geest! Bo voelde dat zijn lichaam hem moeilijkte. Nee, niet alleen dat been, dat hem nu móeilijkte, vlak daar, waar hij op weg ging naar Vriend Coolawatti. En ook niet zomaar beetje hartpijn van ruzie met Mamsmams, zoals hij d'r liefkoosde. ‘Eén glaasje drank, wijn desnoods, als je een goedoeman met z'n geld wil naspelen! Eén glaasje maar, voordat je je slaap in duikt! Dat is genoeg om je leven lang 't zo te kunnen houwen! Maar wat jíj daar zuipt! Is buitenmaats! Dan kijk je nieteens uit! Voor je ongeluk brengt op mensen hier!’ 't Leek waarheid te worden: ongeluk! ‘Maar vergeet! Mamsi, Mamsi, zoals je kinderen je noemen! Jij met je mooie stem!’ Ze heette Wilhelmina. Bijna een grote-mensen naam, zoals je die tegenkwam bij de oudere generatie. Net niemeer te horen bij de jongste. Zij, tussenin dus. Hoe moesten ze haar dan roepen? Mina klonk zo oneerbiedig en zo plat. Platter als Willemientje! (Een ruwe mannenstem, van het zware jongens type:) ‘Mina! Ik heb gedronken! Ik ben kras! Ik ga me water plenzen! Ga liggen alvast en maak je benen wijd open breed!’ Mina schijt tien pond kakkerlak! Zo ongenadig! Pomtajer van 10 kilo krijgt ze! Nee, dat was een andere Mina, niet de zijne. Daarmee dééd hij 't. (Een ander:) ‘Wilhelmina, Wilhelmina! Na san joe de loli mi hati so dan?’ (Wilhelmina, Wilhelmina! Waarom zo, mijn hartje in slijmwater?) Als je 't zo liet, dan klonk 't vreselijk ouderwets. Vertaalde je 't zó, dan klonk 't vreselijk lachwekkend, een hoofdeloze knaap, géén mannenhart aan de praat! En hij, Bo, hij was kerel. Ook al stond hij op één been nu, vanwege anderbeen's ziekte. Hinkelen. Op de fiets (krio! krio! krio!: uit de weg, ik kom d'raan!) hoefde hij nieteens te hinkepinkelen. Dat deden die kinderen daarzo al. Hij, hij moest evenwicht houden. Fiets voortstuwen met trappen. Dan ging die fiets hém vanzelf wel vooruit brengen, met echte dynamiek. Dat ene been liet z'n voet op de trapper rusten. Dat andere stutte, wanneer die trapper omlaag werd gedrukt. En
Edgar Cairo, Djari/Erven
145 daarop snel z'n poot ónder die trapper gestoken, om het omhoog te halen. Het was geen doortrapfiets met achterwielrem in je kettingkast. Nono! Eentje met handrem op je voorvelg. Maar wel een rustig-aan-'tje! ‘Mamsi, als jij geduwd had, was ik daar al sneller!’ Maar ze was thuis gebleven, rustig. Om op die woeste bende oog te houwen. Nodige zaak, als je nie wilde, dat als je thuiskwam álles was vernield. Bo vermeed een paar kuilen. Kijk! Je had daar Coola's schutting al, met mooi aluminium gaas. Roestig nooit. Laat geen kippen door die je kunt kweken als je vrijheidsteken. 't Teken dat je ruimte had. Een man moest erf hebben, aardkorst, bodemgrond onder z'n voeten met hun zool! Al had je niet 't huis dat erop stond, dat wind zó weg kon waaien. Of dat brand kon vernietigen tot niets anders dan as. Als je maar wist waar je kon staan, voor jezelf. Een soort onbetwistbaar gebied. Al was het maar voor des mensen status! Kinderen daar speelden een soortement van spel. Bal gooien en bal vangen. 't Leek zo eenvoudig. Maar als je niet je bal als buit gevangen had, dan werd je geváárlijk uitgelachen. Om te huilen, jo mislukkeling, die het presteerde om met lege hand te staan! Je wist nie te pakken, zo riepen ze dat. Een ander spel: djoel spelen! Wie de ruimte had van vakjes gunde niet dat je als zomaar langs rende. Je moest betalen, met te worden gegrepen (aangeraakt) en dan mocht je plaats gaan nemen. Om zelf je terrein te staan verdedigen. En als je niet wou meedoen was je laffe ziel. Die kinderen met hun geschreeuw af te toe, alsof ze maalden! Al dat gekrijs aan je oor! Ziedaar de open poort! Gesmeed met echte ijzer! Mooi laag. De stenen palen die 't houden voorzien van omgekeerde flessen die zijn gebroken. Wie daarop z'n vetbulten plakte, moest zijn bil eens zien bloeden! En dan nog spijkers tussendoor, voor wie die kapotte fles wegsloeg. Bedden met riekende koeliebloemen. Vreedzaam aandoende architektuur. Coola! Hij dat, hij hád iets te verdédigen! Bo remde z'n fiets en schuurde z'n schouders tegen dat hekwerk. ‘Mi G'gai!’ vloekte hij, zonder godsnaam echt te noemen in deze
Edgar Cairo, Djari/Erven
146 verbastering. Dat bracht tenminste niet meer ongeluk, voor zoverre hij godsvrezend heette. Ja, god kende zijn vrucht in zijn daad. En godvruchtig zijn betekende voor hem meer dan wat zoetappels eten. Dat betekende een kerkeziel hebben. Hernutter zijn. Met amenskracht in je body! Dat betekende: ergens voor dóór te kunnen vechten, tot je god je riep! En vechten, daarvoor kwam hij! Vechten om beengenezing. Hij plaatste fiets, niet zonder moeite. Draalde aan poort. Paar buren keken spiedensvol toe. Wat moest die neger daar zoeken bij hindoestanen hun huis? Wist hij niet dat je als kafri dat kon vergeten? Coolawatti! Coolawatti die ze zo lachten, met hun ‘heeeee... ho....,’ langgerekte klanken, in Indiase stijl? En dat was om te beginnen! Want als ruzie brak als onweer! Meneer! Coola die volgens hun nooit echt oprecht was gekomen aan z'n geld. Wat kon je anders verwachten van zo'n bende? Van die massala-eters die een fles gebruikten voor hun bille na 't poepen? Ook al stond daar een w.c.? En ook al gebruikten ze modern een w.c., dan wat dan fo ze? Een koelie bleef een koelie!, zeiden ze, ook al wisten ze dat het niet waar was. Maar toch, 't wás toch waar? Als je maar wist wat je daaronder ging verstaan, een koelie of een hindoestaan! En hij, als neger dan? Snel aanbellen! Geen hoofdbrekerij! Wat had híj daar te maken met die anderen? Kijk, daar had je Coola's dochter die wegvluchtte van het achter raam zitten. Een manspersoon op hun huisvisite! Allah wist wat fo rampen konden passeren! Coola's vrouw, een fijn mens, losjes gekleed in jurk met schort voor, met een wildgedraaide doek om 't hoofd riep iets. En Coola kwam gelopen. Een doodgewoon mens die bezoek ontving, terwijl die buren gluurden. Die neger! Hij was kultuuronzeker! Gekkemansdokter moest hij hebben! Eentje van die piepers die zelfs (hoe origineel!) durfde te denken in z'n gepeins, dat Bo daar zeker hand kwam vragen. Van Coolawatti's dikke dochter! Als tweede vrouw, naast Mamsi! Coola had zeven dochters, net als Mohammed, konkelden ze. Maar niemand had ze ooit gezien. Behalve die achtste. Die telde nie meer mee, want ze was gezien! Door velen in haar aanschijn. Door Bo z'n zoon al eveneens, maar dan grondiger! Al was 't puur toevallig! Reden waarom hij die gedraaide poot (die zoon dan) verdiende!
Edgar Cairo, Djari/Erven
147 Met dat gevoel stapte hij recht naar voren. ‘Hé M'neer Coola!’ Coola verwelkomde hem met een: ‘Man die hulp komt zoeken, kom tot me door!’ Hij zei 't in het Sranan, zoals ze dat bijna altijd spraken. Wel wat formeel. Maar dat was Coola's stijl. En hij zei het voor het woord help epi, in plaats van jepi. Zijn priesterlijke stem galmde, het Salaam! Salaam! Hij was geen priester, wel een helper. Maar eentje die eerst zelf hulp zocht. Vragen vroeg hij Bo, om voor hem gans te slachten. Er zou feestdag komen van begin Ramadan, zoals Bo uit z'n woorden destileerde. En dan gingen ze roti eten en ghoorie ghoorie. Bo vond 't een graadje vreemd ruiken daar, met die massala geur. Als je ze tegen kwam op straat, op de achtermarkt, of zelfs in hun winkel drank zoop, dan was dat toch anders. Minder direkt. Minder konfronterend ook. Dan kon je zeggen dat je ze nie mocht. Of dat je ze wèl mocht. 't Deerde nie zoveel, zolang een zakelijk gebeuren aan de hand was. Maar hier, thuis bij dat grote Coolawattihuis, moest je ze meemaken. Of hij iets wilde om te eten of te drinken? Dalek misschien! Dus helemaal nèks drinken? Dalek! Of nee, toch! Hij mocht ze nie beledigen. En vroeg om een glas met water. Het water (Coola gaf 't eigenhandig en stuurde niet zoals verwacht dochter of vrouw) rook precies als alle water. Bo nam z'n koele slok. Keelbal op en neer. Aj! A sdon! Een gekwek vanuit die keuken. Hoor ze, die ganzen! Waarom witte? Als dat geen afkodré was met afgoden! Altijd weer witte ganzen, klaagden buren. Dat was toch geen zuivere rookpijp? En al die gebeden die ze baden, zo ook bij dat slachten van die arme beesten! Dat was geen zuivere orgeade! Hoorde je niet met je oor, hoe die doksen ekstra hard kwekten? En hoe ze vreemder kwekten ook dan anders en gewoon? Hoe ze ekstra als bij gewone slachting trachtten weg te vluchten uit zijn koeliehanden? Die beul! Wel had 't gevogelte, eenmaal in zijn roti klaargemaakt, smáák. Ma' dat was weer een andere pijn, want hij was gierig. Gierig en hebzuchtig! Zag je dan niet z'n grote huis? Grootste huis van die straat daar. En grootste erf buitendien met schutting met veel steen. Een echt bolwerk, waar kinderen die daar kwamen vervelen werden weggejaagd.
Edgar Cairo, Djari/Erven
148 Bo bleek een groter beul dan Coola. Rip, rap! Haren uit ganzennek geplukt, nek gedraaid, mes d'rover. Dat 't bloed spatte, o heerlijk doodsoffer! Coola griezelde d'rvan. Terwijl, Bo lachte. O, wat lekker spuitend bloed! Straks in schaal gevangen, 't bakken tot bloedpannekoek. Met zout en peper. Wijzen dat je dier was in de diepte, dat zelf om offers vroeg. Coola z'n huis was kaal van soberheid. Bo was teleurgesteld, net als die paar keer dat hij was geweest daarzo. Iedere keer teleurstelling te slikken, om te zien hoe rijkdom daar niet straalde! Waarvoor dat grote huis dan? Als je 't nie vulde met bankstel en met groot dreswaar? Met groot servies, met groot t.v.? En grootglanzende zwarte Galaxie voor je deur? Kijk na' Laila! Die wist wat hij moest doen! Wel klein huis. Wel nie veel. Ma' toch, een huis vol blauwe goden, met tien armen desnoods. Alles met fleur en kleur en altijd grote drankpartij in huis daar. Laila met z'n grote vrienden ontvangst, dat Bo ze door z'n kamer hoorde lachen, zo hardop en zo laat tot in de ochtend! Hier had je één maar schilderij. Mensafbeelding. Was dat die profeet Allah? Of was dat Nurmohammed, staatsman en geen profeet? ‘Ghandi!’ zei Coola, toen hij zag hoe Bo naar dat portret staarde. Er was iets in Bo z'n oog gekomen. Een soort glazen glans. Als met een nieuwe knikker, die nog niet in spel door stalen boggels is kapot gebokst. Hij begon steeds meer afweziger te zijn. Had een flinke snap sopi gedronken, stèrk, voordat hij durfde te komen. Bang fo pijn, angstige man. Nóg een snap, fo de zekerheid dat Coola's sterke masseerhanden hem niet zouden doen huiluitbarsten. Hij was inmiddels in een kamertje gaan liggen. Op een houten bank, zonder matras. Kamer leeg. Alleen verf aan die wanden. Verder niks als steen en muur. Vloer en plafond leken zover weg. ‘Bo maak je ogen dicht! Als je dan nog huilt, dan hou je je tranen binnen! Ma' hou je oog droog, dat ze nie gaan kunnen zeggen, hoe negers huilen! Zoals jij!’ Wat een gedachte! Coola was een man van weinig woorden. En ook weinig doen. Het been op z'n knie gezet. Zachtjes voelen, tot aan Bo z'n dij; Bo met z'n onderbroek. Op 't eerste gezicht scheelde Bo niets, zei Coola. Bo schrok! Een meestergenie? Of een leugenaar? Had hij niet ergens al bedrog verwacht? En nu bléék 't. Want hoe kon Coola zeggen dat niets Bo scheelde, terwijl hijzelf zag hoe Bo was komen aanslepen,
Edgar Cairo, Djari/Erven
149 totaal afhankelijk van fiets? Valse Coola! Coola die geen echt Mohammedaan was, redeneerde hij, want welke oorspronkelijke man van Mohammed's partij ging zo heten? Coolawatti?! In plaats van Mohammed Coolah? Dacht Coola dat hij 't niet had ingefluisterd gekregen? Van Laila natuurlijk! Laila Coola minachtte! Laila die arme zondebok van Hindoestaan en plus Mohammedaan! Had Laila 'em nie gezegd dat hij moest oppassen? En nu bléék! ‘Ik ga je buikvet ook masseren!’ spotte Coola. Zijn boveborst ontbloot. Een wijdpijpige broek aan, met dikke band om buik. Verder niets, ook geen huisslippers aan z'n voete. Een man met borsthaar en met moed. Zijn handen speurden. Misschien dat hij toch nog iets ging vinden. Een geheime lichaamsbreuk! Of een boetzweer die nie wou rijpen en uitpussen. Een wond die was gesloten. Had hij daar een slag gehad? Bo trachtte na te denken. Vlug man! Alcohol in 't lijf! 't Werkte, vooral nu hij lag. Coola moest nie wachten tot hij weder nuchter was en dan toch nog zou huilen van pijn die je moest schreeuwen. Die tijd, hij wist 't wel! Hij had die hond geschopt, willen schoppen. En ambulance had hem weggerejen. Vanaf dien, pijn en moeite aan z'n been. Of eigenlijk, iets later. Vlees had tijd soms, om zijn ongerief te openbaren. Dus naar je dokterlief. Personeelsarts, geen moeite. Hoewel wachten, toch geholpen. Met zalf. En met ‘Kom terug.’ Maar echt geholpen was hij niet. Een stijfbeen gekregen, dat niet goed bewoog en toch trilde, als hij erop ging staan. Niet veel pijn. Ma' 't trillen slokte veel van pijn op, was zijn redenasie. O jé! Wat een geknijp daar! En Bo zocht zijn afleiding. ‘Baas? Baas is een beest!’ dacht hij. ‘Ik werk bij baas! Ik doe me best! Dan komt hij zomaar zo zeggen dat ik moet me erf verkopen! Wel, ik heb 't nie gedaan! Ik ben geen poot zijn richting opgegaan naar z'n werkkeet waar hij me heeft geroepen om te komen! En zie je niet? Hoe lafaard! Hij ‘s sinsdien nie komen praten meer over dat ding! Je moet een sterke man zijn, ook al ben je 't nie zo sterk! Aj! Aj! Coola, geef mij een hapje adem! Sterk moet je zijn! Want dat ding dat hij nu speelt - baastaktiek toch! - om zijn voetjongen te sturen nu, om me te komen plagen met elke dag z'n vraag: wanneer ga je die erf verkopen?! Is nóg brutaler! Is
Edgar Cairo, Djari/Erven
150 pesterij! Hij kan me wèl ontslaan! Niet alleen grote mond van 'em... wachte! Als hij mij wegjaagt heeft hij 't in ieder geval niet, me erf! Dus plaagt en hindert hij me, om me geest te breken. Elke dag Kleinjongske, die kruiwagendrager van ons... Kleinjongske die we ook Hondepoep noemen... Elke dag: ‘Bo, ik zeg je: Baas heeft me wéér gevraagd! Verkoop je erf no! Want als je 't nie doet... hèng!’ Dat laatste, een dreigend geluid. Rampen gingen gebeuren. Maar rampen waren niet gebeurd nog. Zelfs niet met Weideveldt, ex-moordenaar en mensenkapper, aan stukjes! ‘Coola, wachte, wachte! Die spier daar is misschien verzweekt als slappe elastiek!’ Weideveldt wil dat ik ga verhuizen. Hij heeft 't hardop geroepen. Hij zegt hij ruikt dood! Hij zegt dat wat schuins is van 'em, recht moet komen. Schuins erf moet recht! Ma' wie zegt zo! Ik Bo hier - aj! Ik sterf Coola! Ik Bo hier wil niet! Dan gaan we zien! Misschien dat daarom afgelopen maandag iemand stiekum zo, dat prikkeldraad heeft door gesnejen! Om iets over me te krijgen! Ma' ik hou me hart in! Aj, Coola! Ben jij het die me zo vermoordt? Aw! Aw!, En die Couplet dan? Wat zeg je van ze?... Twéé uur is schaduw daar! Twéé uur! Me achterwerk met dubbelgat!! Kijk hoe d'r smoel staat! Net een kikkerpola!9) En dan komt Willy's bloed belagen! Vèr familielid zo! Wenst erfdeel! Laat ze me mars eten! Wie 't erf wil terughebben moet míj vermoorden! Aw! Aw! Aw! Ik sterf al!’ ‘Ben je míj aan het roepen?’ Coola spotte. ‘Aaw, aaw, aaw, awasoen! Ja, ik kom je pijn leren! Om je te vergezonden!’ Coola's aw, die voor Bo pijnkreet was, betekende natuurlijk in zijn taal ‘kom hier!’ En waar hij dat vergezónden had opgeraapt! Zeker masseerde hij meerdere negers. En Bo dacht eventjes weg, aan Vader Willy, wiens bierbuik schoon kon worden uitgemasseerd door zo'n handapparaat. Handapparaat: dàt waren Coola's handen, vingers glad als olie, snel als slang en krachtvol als tijgerklauw. En hoop om te genezen, vloeide door hem, als ekstra warmte. ‘Coola, wat krijg je van me?’ vroeg hij eventjes later. 't Was niets.
9)
de kut van een kikker
Edgar Cairo, Djari/Erven
151 Niets, zelfs geen dank. Een vooral geen jenever, die met spoed werd afgeslagen. Schoon belediging! Nenee, zo was 't nie gemeend. Toen Bo daar even later wegging mijmerde hij voor zich uit: ‘Zie je! Is dáárom snap je niet waarom dat grote huis! Hoe ze aan geld komen! Vraagt niks, maar hij masseert! Hij 'ft me die boa-slang nie laten zien die hij móet dienen10).’ Zonval, met grote straling. Bo voelde zich als kippebout, zo lekker! D'r was hoop! D'r was hóóp! Al moest hij nu ook fietsen, net als toen hij ging! Wonderen gebeurden nie vanzelf! Ze kwamen ná iets! En het vóórwonder was gebeurd. Nee, beter: híj was oorzaak; zijn massage-partij aanleiding! Dus móest dat wonder van zijn beengenzing komen. De door hem getrokken pijn had veel gedaan. Eerst die alkohol uit hem gegéten!, neutraal gemaakt. En een ander soort van pijn was ook weggevreten. Merkwaardig genoeg! Een twijfelpijn, of hij wel echt z'n erf moest verkopen. Had hij niet willen huilen om iets anders dan Coola's wrijfvingers? En plots leek hij zijn erfgoedje te willen gaan verdedigen. Niet meer verkopen, niet zomaar. Een ommedraai, zo leek 't. Weideveldt, Baas, Couplet, Willy met bloedfamilie... D'r was iets aan 't gebeuren dat hem niet lief was. Een soort jacht, waarvan niet 't erf, Ma' híj prooi ging lijken. En aangezien hij geen passieve ziel was... Kijk, daar had je z'n huis al, amandelboom voorop. Een kind wegrennend om die anderen te halen: pappa komt terug van het zijn weggegaan. Laila's zwaar blaffende Krasje. Binnenshuis een Mamsi-stem: ‘En dokter heeft gezegd: hij heeft geen malaria, geen filaria is 't, geen griep met nagreep, geen gele koorts, geen fade-sitis of hoe ziektesnaam wil heten! Geen kou ook, in z'n beenbot. Dan wát is 't dan? Ikzelf weet nie voor 'em hoor!’ Je kon 't zo op straat horen. Een soort van opgewondenheid vervulde d'r. ‘Laat 'em! Wie zond 'em naar die Coolawatti? Die bedriegt meer dan wetenschap bedriegt! Ik verwonder of hij in staat gaat zijn, om ooit gezonder dan hij ging, terug te komen van daar!’ Mèt dat, kwam Bo aanbreken. Fiets tegen wand. Schrik binnen in huis. Hoor 'em: ‘Ik hoor hoe jullie me tori zo spreken.’
10)
het moet wel zo zijn, dat (hij een slang als afgod heet die hem geld bezorgt)
Edgar Cairo, Djari/Erven
152 Bo z'n vaderstem overstelpt door die kinderen, drie. Vierde op de w.c. 't Was Drew die naar tussen z'n benen keek. Om te zien hoever zijn hangbal al gezwollen was. ‘Dan hoe ‘s 't gelopen?’ vroeg Mamsi eventjes later. Bo uitleggend dat 't o.k. was. En Bo z'n broer Gill, een wáre Nehru, riep: ‘Tan! Je bent in leven nog? Jonge, ik dacht dat die koelie je kra uit je had gemasseerd! Ma' pas op! 't Effekt van 't kan later komen! Vannacht pas, als je slaapt...’ Hijzelf lachte. Maar voegde fluksjes d'raan toe: ‘'t Moet negerziekte zijn, die je scheelt, Bo! Waarom laat je mij niet een Bonoe-kerel fo je zoeken? Kost bijna geen dinges! Werkt op de markt daar bij mij. Verkoopt bakkeljauw met zoutvlees!’ Mamsi pakte: ‘Laat 'em!... is met bijgeloof niet zeer gelovig!’ Alwel, al die waters van die Weideveldten... dat verbrande houtluizennest... die kinderen af en toe blijk gevend van ongezondheid. En die vervloekingen van die Couplet dan? Werkten door op je! Wanneer had Mamsi weer koraalslang op 't erf gezien? Van welke kant naar welke kant? O jezes! God was er ook om waarlijk in te geloven! Dus dicht met die tori, zolang! Er was iets anders om over te jubelen. Coola! Tegen alle verwachting in geen geld gevraagd! Dus kon hij zijn verborgen meegenomen vijfentwintig gulle opmaken aan drank. ‘Mamsi, hij 'ft nèks gevraagd!’ riep hij. Ze wist toch niet dat hij betalen ging. Maar Mamsi sprak hem tegen. Wees hem d'rop dat zij reeds bij die afspraak vijfendertig gulden had neergeteld met d'r vingers. Aan Vrouwe Coolawatti. Zo zag je, wie wie bedroog.
Edgar Cairo, Djari/Erven
153
Hoofdstuk acht (31) Faader met z'n ex-ex.! Ze was nog steeds niet gekalmeerd van Gusta d'r behandeling. Liep tijdenlang wraak te zoeken. Ging soms zelfs op plaatsen waar Gusta geregeld kwam. Ma' Gusta kwam daar niet zo meer. Ze had d'r hokje gevonden bij die statenlid van d'r. Dat wou zeggen: hij kwam vaak d'r visiteren. Zodat zij zelf niemeer geregeld hoefde weg te gaan. Ma' toch! Die vrouw loerde d'r. ‘Laat die tori!’ vond Baas Willy steeds. 't Was geen lekkere traktasie! Maar ja, ze is een jong ding en je weet: hot blood! Jíj moet verstandig zijn met je hersens die je daar verborgen hebt in je hoofd!’ Bij dat ‘hot blood’ kookte Faader's ex-ex. al. Jaloezie speelde daar glansrol! ‘Ik breek d'r mars fo d'r! Rampeneer al d'r hoe-ze-'t-noemen! Ik ga d'r wijzen, wachte!’ Het had iets van een belofte, en als 't nie zo werelds was geweest, kon je gerust gezegd hebben: bijbels. Iets in de stijl van: na de tijden swerels ondergang. Maar dan groots en vernietigend. En een gezicht als dat van Gusta gedoemd tot niet-wederopstanding. ‘Laat die tori, zeg ik je.’ herhaalde Faader Willy schoon. En hij schakelde op iets anders over. ‘Die hoed die ik had, baja, waar is 't gelaten?’ Hij was gaan ontevreden worden. Over zijn nieuwe hoed. Dat ding was veels te licht. Verkleurde onder het tandenblinken van de zon. 't Kreeg te gauw fo zijn privésmaak een franjerand. ‘Nu ben ik geen cowboy!’ klaagde hij dan ook. En voort: ‘Dan kan ik nieteens paardje rijen! Je wil dat ik val op me
Edgar Cairo, Djari/Erven
154 kont die droog is zonder vet, no?’ En voor zich uit: ‘Malengriman, zij maken zich vaak zwaarder invalide! Ija!’ Wat een konstatering! Alsof hij Schoorsteen was! Dat invaliden door hun schuld zichzelf nog zwaarder invaliden maakten, dan ze ooit door de wereld zouden zijn gemaakt... Was dat wel waarheid? Ze scheen nie te luisteren, dáárnaar. ‘Je ouwe hoed was veels te oud! En 't maakte je nog ouwer, me man! En buitendien, al je zweet van jaren, opgezogen in dat vilt! Dikke dikke vuile zwarte korst aan binnenkant! 't Leek ofdat je haren van al die jaren daar begraven waren!’ Faader Willy mopperde tussendoor: ‘Je hebt me gedood! Je hebt me van me ding ontdaan! Deze nieuwe hoed, zonder modestijl! Het is me niet! Troetroe, a no mi dape!’ O, dat een man zo gehecht kon zijn aan een ouwe rothoed! Hoelang had zíj hem dan niet gekend? Gegaan met elkaar; gebroken met elkaar, al zoveel jaren. Toch sprak hij weinig daarover. Alleen over z'n hoed! Z'n hoed, z'n hoed, z'n hoed! Kon hij nu eindelijk ook niet een keertje lachen zonder dat vieze ding voor z'n gezicht? Een man met een gekke plaats in z'n geest! Dat ze dat slikte! ‘Ik weet nie waar ik dat ouwe ding heb geborgen!’ zei ze, en er blonk oprechtheid uit haar hart. Faader Willy, hij zat en keek haar. Nieuwe hoed in zijn hand. De oude zoekend. Zij, die daar stond en dacht... Ze schrok opeens. ‘Me totro! Ik heb 't op de vuilnisbak gezet daar buiten op straatkant!’ Waarop hij speed nam. Voor zijn ouwe leeftijd wonderbaarlijk jonge manoevre. Rennen rende hij na' buiten! Hoor! 't Was net of hij 't had gevoeld! Want toen hij de eerste woorden sprak om na' die hoed te vragen, hoorde hij van ver hoe al vuilwagen draaide. Verdomme! Z'n zoveelste zintuig had hem gezegd! Nee, z'n hoed, waaraan z'n ik verbonden, had 'em right geroepen! Hij rende achter die wagen aan: ‘Gooi niet! Gooi niet! Wachte! Wachte fo Jezesnaam wachte!’ Twee van die vuilnismannen stonden met open ogen te kijken. Niet dat ze waren verwonderd. Het gebeurde toch zo vaak, zo nie vaker, dat iemand achter ze aan rende. Een wanhopige: ‘Míj god! Ik heb me portemonnee weggegooid!
Edgar Cairo, Djari/Erven
155 ‘Meneer zoek 't! Keer je wagen binnenste d'ruit!’ Hoofd slaan, tegen wagenzijkant. Haar trekken als gekkeman. Schuimlippen van wilde wraak! 't Kon nie meer! 't Kon nie meer! Rampa had toegeslagen! In Faader z'n geval, o schone vuilniswerk!, stak die sjaffeur z'n hoofd uit raam: ‘Wat wil die ouwe koebal zonder stierefluitje? Gekkemans dinges!’ Mèt dat, herkende Faader Willy z'n hoed op sjaffeur z'n krenten. ‘Sjafeur, brik! Zak uit hier, geef me direk direk me kra terug!’ Die man wou daar al woedend woorden uitbraken. Toen bedacht hij zich. Wat zei die man daar langs die wagen? Z'n kra? Wáár zat die kra, die geest van 'em, zo dan? ‘Op je hoofd! Zie je niet dan? Kijk op je hoofd, dan ga je zien!’ Natuurlijk kon hij op z'n hoofd nie zien. Ma' wel voelen, en dat nieteens, gewoon wéten dat die hoed werd bedoeld. Hij liet zijn wagen ekspres een stuk verder rollen, motor gas soeperend. ‘Me jé, me jé, rij nie weg!’ Faader Willy hollend: ‘Kijk wat een ding, me vrouw me in heeft gezet! Kijk wat een toestand!’ En die sjaffeur: ‘Baas, waarom ren je op je benen zo, als pater die gaat hostie brengen aan een driekwartwege dooie?’ En toen Faader helemaal nie lachte: ‘Vuilwagen is nog geen schijt-w.c., om met scheurbuik te rennen!’ Alsof Faader Willy aan buikloop leed, kak-estafette! Maar hij gríjnsde. Poetste z'n smoel inderhaast. En de sjaffeur: ‘Baas lácht! Baas vindt 't lekker zeker!’ Waarop hij eensklaps brikte, de hoed van z'n bolle schedel pakte en die naar Faader uitstak. Goddank deed hij 'em niet in waaiwind wegzeilen! Dat ging een tweede rampa zijn, vooral met dat slootwater daar, zo groenig van die drab. Faader greep aan. Rukte die hoed uit meneer z'n klauw. Drukte die hoed tegen 'em aan en vloekte één grote zware m'ma! Bladzijden uit een boek zouden vergaan, als men dat durfde weer te geven! Zo zwaar kaliber vloek! Die andere twee vuilmannen lachten. Die schoften! Dat ze een eerbiedwaardig man als hij durfden te treiteren! Oneerbiedige didibri's! Hij had hun vader kunnen zijn, óók die Javaan die daar stond mee te lachen. Sakasaka's!
Edgar Cairo, Djari/Erven
156 Faader met zwaar misprijzen. ‘Kijk wat een toestand heeft die vrouw me in gezet! Kijk wat een sittewaasie!’ Zij, wachtend voorop aan erf: ‘Heb je je vondst al gedaan?’ Waarop hij prikkend: ‘Fade, je ogen zijn uit je hoofdgaten gevlucht, no?’ Gelach van iemand anders, want straat was openbaar toch en ze hoorden. Hoor Faader: ‘Satans! Dáárom sneden blanken in slaventijd jullie oren af!’ Grote afkeuring, groter kommentaar. Ma' hij was binnen al, met ex-ex. die nie wachtte, met honderd ekskuses maken. ‘Hoofd zonder haar, 't helpt schaar!’ zei Faader even later. Hij was alweer begonnen met te wennen aan z'n nieuwe ouwe hoed. Net zoiets als z'n ex-ex. Je moest helemaal opnieuw weer wennen. Maar 't eerste was dat je 't weer had. Dat nieuwe leventje! Hij raakte, vol van zins, niet uit blijheid daarover. Die nieuwe fleur! Alles optijd, met vrouw en huis. Het leven had z'n baksis, z'n op-de-koop-toe. Als hij intussen was gestorven, bedacht hij, dan had hij dit herleventje gemist. Alsof rooie zalm, zo'n lekkers, aan z'n neusgat zou zijn voorbij gezwommen! Hij zou 't hebben gemist, tot in zijn praalgraf! Praalgraf! Want zo wou hij begraven worden. Een man met fleur van leven, fleur van overlijden! ‘Neem die kruikfles fo me daar!’ Jenever! Uit een kruik van steen. Gedronken in een bierglas, zonder verdunsel. 't Was een teken dat je zware weerstand had. ‘Kijk die jonge jongens van tegenwoordig, deze tijd,’ zei hij, jenever weggorgelend. ‘Ze zeggen dat ze jong zijn, als eeuwig krachtig! Ma' me balhaar!’ (Hij realiseerde zich veels te kru te spreken tegenover een vróuw.) ‘Me sapa! Drinken gedistilleerde melk! Vreten getatoeëerde kaas!’ (Alsof dát bestond! Alsof dát iets was, voor beebies! Ze keek al oogspiedend. Was hij zo vlug bedronken vandaag? Zo vroege mor-
Edgar Cairo, Djari/Erven
157 gensvroeg?) ‘Dan durven ze je aan te raken, met te zeggen dat je als ouwe lul bent uitgesaboteerd!’ Ze begreep dat dure woord niet. Werd nog wantrouwender. Oog kéék nu, vastgeprent naar hem, zoals hij daar zat, bierbuik opgezwollen, als een levensgezwel dat hem kenmerkte. ‘Dan weten ze niet, dat ik ze verslaat, op alle konkurrensiefronten!’ Hij lachte, gooide een half glas jenever, puur als levenswater, door zijn keel. ‘Eèèèèèh!’ klonk het, uit diepte van zijn smoel, waarbij zijn kleine tong in achterin zijn mond viel te bekijken. Een zichtbare dwarsligger van vlees. Weg blokkerend en eten regulerend. Maar drank doorlatend no hel! Zoals daarnet! Die smoel daar in die wagen! Wou hem als ouwe man plaaggeest aandoen! Maar hij had zijn hoed gekregen! Rennend ook!, vol’ adem! Alkohol, zeiden ze nie zo?, vrat je long uit en je maag! Zo kon hij meer zuipen en vreten! En meer lucht slikken als hij nèks te vreten had! . Ze konden minder redeneren, meer verzetten, misprijsde hij. En hij dacht aan Bo, zijn schoonzoon, die nu last had. Een onwillige poot onder zijn rompwerk. Naar werk moest hij gaan. Die jongen kon hij nu met lopen rustig verslaan. Maar laat dat! ‘Ze hebben allerlei hoogmoedigheden als ze jong zijn!’ kweet hij. Z'n ex-ex. mais aan kolf, voor hem gebakken. Mooi opengesprongen, om te eten, met zout d'rover. ‘Hier, me man! Zout houdt je buik! Dan braak je niet, op me duur duur karpet!’ Ze ging alvast dweil klaar leggen, met emmer. Die Bo! Dat hij gedacht had Faader Willy te verslaan! Met Gusta! ‘Wel kijk!’ zei hij luidop, en van ganserharte. ‘Wel hóór: ik ben oud, Ma' me ding is kraskras hoor!’ Alweer zo'n onbeschoftheid! Alsof hij aan die sopitafel was, onder toffe vrienden. Ze beaamde. Had onder hem geleden. Maar had geen keus ook met nee te antwoorden. Godweet zou hij geen leba krijgen! Als hij dronk, dan werd ze bang voor hem. Dan kroop ze naar d'r klerenwasser. ‘Gusta baja! Kom hier, laat ik die dag goed maken!’ Het kwam net niet over z'n lip. Die zondag, daar bij Bo z'n huis. Toen hij, zoals z'n gedachte in hem kronkelde, bezig was z'n schoon-
Edgar Cairo, Djari/Erven
158 zoon schóón te verslaan met het winnen van Gusta's eigen gunst. Gusta d'r backsite! Gusta d'r sappelaria...! ‘Gusta...’ zei hij. En hij hield op. Die vrouw van em, nu meer dan ex-ex., liet prompt borstel uit d'r hande vallen. Koekeloerde scherp en schijnbaar zonder geweten die verbergen zou dat zij lúisterde. ‘Gusta is je lastig geweest!’ Hij maakte zijn zin af. Aaj, hij gaf d'r dus gelijk. Maar de toon waarop hij inzette beviel haar toch niet. Mannen moest je nooit vertrouwen. Had ze geleerd!’ ‘En als ze je moeilijken, dan jaag je ze weg op je, en gaat na' je mallemoer terug! En als ze dan nog blijven komen, dan schiet je ze dood met een dubbelloops! Eén kogel voor hun ontrouw! Die ander voor hun lastigheid! Dan ben je levenslang van ze af! En ook al zoek je je vriendin, me schat, om 't te doen met ze, je bent van die leba's af! Brengen geen geld in je tafellaadje... zuipen je centen de deur uit...! Gaan tekeer als geen enkele rashond zou presteren!’ Rashonden! Alsof niet iedere hond een ras had! Maar onder rashonden werden vooral de herdershonden gevat. Grote beesten, fel en sterk. Als zij op een wijfje kwamen, dan ging daar elke andere mannetjeshond z'n vluchtpad op! Edoch: ééntje liet niet z'n staart achter 'em aan vluchten: Krasje! Hij blééf blaffen en bijten, totdat die ander niet meer kunnend, 't wijfje hem zou overlaten. Al werd hij eerst aan flarden gebeten. Al vraten ze al de resterende poten van 'em af. Als die vijfde poot maar bleef, zó was hij gepassioneerd. En zo was Faader Willy ook, als hij zich eenmaal man voelde. ‘Gusta is je lastig geweest, ik weet! Ma' als je wil, dan ga ik d'r fo je sussen!’ Ze vloog 'em bijna aan! ‘Mannen? Mannen van ons hebben geen moraal! Weet je niet? Ma' dan ga je ondervinden, me schat! Want wat ze met je doen hoor, is ellendig! Iedereen wéét!’ Zij ook. Ze was al lang niet jong meer, ondanks haar meisjeshart die ze scheen te hebben in d'r reeds verlept wordende boezem. NADAGEN VAN EEN BLOESEM. Zo'n titel van zó'n boek zou haar hebben terecht gestaan. ‘Je drinkt al nu teveel,’ zei ze. ‘En straks als je moet rusten heb je geen tijd, want dan lig je gelaafd je roes uit te snorken!’ Dat uitslapen na drinktijd was voor haar dus duidelijk geen rust jezelf gunnen. En buitendien... Hij was thuis. Weer een vrije dag genomen. Deze tweede jeugd! 't
Edgar Cairo, Djari/Erven
159 Begon op tweede ouderdom te lijken. Netals Vrouw Coronelli, een vriendin van d'r, met wie ze laatst ontmoette. Stelde d'r vraag: ‘Hoe maak je, met die man van je?’ ‘Ija, me troostje! Onze verhouding was wederzijds! 't Is nu meer enerzijds dan anderzijds!’ Ex-ex. kompleet perplex! Zo ging dat, waar je 't anders ging verwachten. Ma' goed! O.k.! Zij was geen Coronelli! Zij was Vrouw Braaf! Beslist geen bosnegernaam, van iemand die van wereld niet en wist! Zij was een schone kleur iemand! En met vaardig verstand van zaken, ook al hadden die met een ex-man te maken, die weer ex-ex. geworden was! ‘Dus laat me hier, hòr!’ liet ze haar woorden sijpelen, tussendoor aan het kleerwassen. Dat laatste om duidelijk te laten begrijpen, dat ze wíst hoe hij 't met Gusta meende. Gusta, die tijgerkat! Als ze die kans kreeg d'r te stroppen, vrouw! Ma' goed! Stad wemelde van jonge meisjes, zulke. Dus waarom achter Gusta aan? Als achter die ouwe hoed van 'em geronnen! Die ouwe hoed, dat was hijzelf, dus was 't zulks waard! Maar zo'n meid, die draaide als een Indola! Als die propellor niet z'n hoofd afhakte! Wachte! Wíst ze voor 'em! Liep naar 'em toe, met voorschoot gebonden. Als kip die haan toont dat kip is nie bang fo hanespoor. Omdat daar haan ligt uitgeteld, ongesteld door eigen schuld. Faader aan de beginwording van dronkenschap. Ach, misschien goed voor 'em, te drinken tot z'n ogen draaiden in z'n hoofd. Dan was hij weer een daglang thuis voor 'em. Want al die wapperrokken in de stad... Een mens moest 't maken, vond ze. Ma' nie teveel. Wraakgevoel aan Gusta wegwerkend liet ze zich bij d'r arm vastpakken. Hij denkend dat hij d'r vastgreep. Ma' zij wetend dat heel z'n greep mislukte. Als ze nie meegaf was z'n hand daar uitgegleden. En op tussen z'n slappe benen daar gevallen. Precies op z'n tussenbuidel, slap als vogelkak. ‘Ik vind je prettig!’ smailde hij. Kijk z'n bierbuik echo geven! Aan die walapa-stem van 'em! O, hij leek zo ondefinieerbaar man, toen ze die korenspier van de afgegeten mais weghaalde uit z'n andere hand. Met een ‘Me man!’ keerde ze haar jurk om. ‘La'me gaan, want 't is nog nie vanavond om te slapen!’ fluisterde ze. En daarop: ‘Snurk zacht!’, tegen dat hoofd hing al, schuins tegen die wand, die stand hield.
Edgar Cairo, Djari/Erven
160
(32) Schoorsteen! De woudkap man, zonder aktief zijn! Hij was een van de weinigen die meegevoel met Bo had. Hij zei dat Bo beefvoetig was. Dat Bo-buur had getrapt in IETS. Nee, geen gebroken fles. En toen zijn vrouw in schoon couplet opmerkte: Straks gaat hij nog - men hóópt zijn hele lichaam met 'em meeslepen toch, met zijn houding, als hij loopt! toen was hij kwaad. Wat een ergering! Men hoopte! Zíj hoopte! Zíj die daar bladeren verbrandde! Een soort ritueel van d'r: ‘Ze gaan meemaken! Ze gaan dít meemaken! Ze gaan dát meemaken! Hun hoofd moet krommen! Hun rug moet breken! Hun voet moet stoepsteen worden van begraafplaats!’ Elke keer die verwensingen, van achterop naar voor gewaaid, door wind die nie kon liegen! O neger o, als ik kon zeggen, aan je Oormoeder... begon hij in refrein. Wat zou hij dan in godsnaam te vertellen hebben? Zijn woudkappers verhalen? Hoe hij zijn ax dreef in het hout zeker. Dat konden djoeka's beter! Want die zaten er nog in, die bosnegers. Zouden er altijd in blijven, als ze hun dorp daar bleven bewonen. Ma' hij, teruggekeerde stedeling, wat kon hij uit dat bos meenemen? Hij zat, rookte z'n pijp voor 'em. Kieskeurig van tabak. Tweede Couplet had hem een grote doos vol Havana sigaren gezonden. Hij kommandeerde ze terug met z'n woorden: ‘Wat moet ik arme deze, doen met baas z'n sigaren? Wil je dat hij me straft, met me te binden aan die grootste boom en me laat zwepen met gestriem? Dan nog liever klim ik die boom, om kans te hebben om d'ruit te vallen. Dan heb ik minder levensleed!’ En met grote stelligheid, zijn weigermans arm vooruit gestoken,
Edgar Cairo, Djari/Erven
161 trillerig: ‘Breng weg! Terug! Met spoed als ambulance!’ ‘Zijn je zoon en z'n mensen hebben 't gestuurd fo je! Neem ba!’ trachtte Vrouw Couplet te kalmeren. Ze schudde hoofd. Onbegrijpelijk. ‘Baas blijft baas!’ antwoordde hij, met vindingrijkheid. En liet geen slap woord meer uit zijn mondholte los. Ja, bladtabak wou hij hebben! Dat wel! Om pijp te stoken. Eerste Couplet, die slimme rok! Ze liet die doos met die sigaren onderscheppen. Toen hij middagdut deed, rolde ze al die bladeren van die sigaren los. Maakte een mooi pakketje, plat, d'rvan. Zoals ze boskruid met geneeskracht drogen, zo maakte ze haar bundeltje. ‘Hierzo!’ wekte die plooihand van d'r, z'n neus en oren met geur en tori! ‘Hier! Ruik je medicijn!’ Hij snoof zichzelf wakker, hobbelde in zijn stoel van pret. Ofdat hij droomde! Tabaksbomen omhakken, zo reusachtig groot met grootsliertige tabakbladeren, waarin je jezelf kon oprollen, totdat je zelf de sigaar was! ‘Aaj! Me dag heeft z'n rauwheid verloren!’ grijnsde hij, groot van bek. ‘Is nie fo nèks ben ik negergeboren, met long om te ruiken!’ prees hij zijn zintuig. En dan, met méér dan tweeërlei handen aksepterend: ‘Prijs die koning die me heeft vereerd! Zeg 'em dat hij tot god van me pijp zou worden, als nie alreeds een god bestond die mijn pijp had geschapen!’ Wierp notabene een kwartje naar 't hoofd van die wegrennende buurjongen, die Couplet had gehuurd om dat ding nogeens te brengen. Sogenaamd vers geschenk! Zíj wierp een kwaad oog op die jongen. Had hem immers al een kwartje betaald en hem buitendien een hand vol zusterdruif gegeven. ‘Ga jij fo je! Sebrefata!’ Dat kwartje van die jongen afgeketst tegen z'n geitekop en gerol naar in die sloot aan straatvoorkant. Jammer! Hij ging daar met een stok d'rnaar staan vissen, allemaal vuile rotzooi opvissend. Een stank van een geur opwaaiend. Fffwwhuh! Dan hoor Vrouw Couplet: ‘Deze man! Plaats van die jongen 't kwartje met je hand, die god je gaf, te geven! Dan gooi je 't, na' z'n achterkop! Sinds wanneer heb je zo'n geest in je, die met kapitaal
Edgar Cairo, Djari/Erven
162 smijt? En? Taig mi dan?’ Hij gaf haar geen verantwoording. Ze stuurde die jongen weg. ‘Andere keer krijg je dubbel!’ beloofde ze. Ook al zo schoon oprecht vandaag. En Schoorsteen tegen die gebukt-hurkende jongen aan slootrand: ‘Vergeet nie je broek op te trekken als je gaat! Volgende keer gooi ik me kwartje in dat gleuf die je daar toont onder je zweefhempt!’ Daarop allerlachendst: ‘Aaj! Die honden hier uit buurt willen zijn bengelfluitje wel afhappen! Laat 'em voor 'em gaan!’ Vrouw Couplet keek, ietwat verwonderd. Dat hij zo sprak en al die tijd als anders! Was hij high van tabaksnuiven? Zo eventjes al? En wat ging hij maken dus dan, als ze tabaksblad helemaal in zijn neusgaten stopte? Hij scheen gedachten te lezen: ‘Aaj! Vrouw! Je wil me dóódmaken met je tabak! Keizer zelf van Armemanserf gaat nie zo geluk kunnen hebben, met pijp!’ Dat doodmaken sloeg op 't genot: Dóód van plezier. Een zwaar levensgenieter. En zijn ‘met pijp’ gooide hij heel vaak achteraan een praatje. Zo, om te laten blijken, dat hij kompliment kon geven. Iets, dat gelijk stond aan een omgekeerde vloek. ‘Ga weg, met pijp!’ in plaats van ‘Ga weg, met tweeletter!’ Tweeletter, slaand op benaming van kak. Een woudkapman behoorde moedig te zijn. Ideaalvol. En moreel hoogstaand. Werken en hout wegwerken, over bosland, over water. Dát was z'n doel. En daar gaf je ook krachten, al je, aan! Je had geen tijd fo nèks. Hoefde ook nèks; je was een boslandmens, één met natuur, waarop je was gegrond. Werk en eten hield je in 't eerste leven. Tijd afdrijven met verhalen, was je tweede. Geen dubbelleven, zoals hij vertelde, maar een tweeleven. Ja, een stadsmens die nooit alleen in 't woud geweest was ging nie weten! Want als je daar was, ben je andermens, vond hij. Couplet vond het ge-takki-takki, zoals ze dat uitbekte af en toe, in d'r kwaadheid. Vergif van haar, kon ze soms reageren op 'em, als een slang in 't bos. Hoe hij daar zat, vastgefixeerd aan z'n stoel! Hm! Maak geen grap met haar! Maar vandaag, vandaag had alles ietsje vrede. Ietsje van een zondag buiten alle zondagen. Vandaag geen teveel vijandigheden, zoals 't leek. Nono!
Edgar Cairo, Djari/Erven
163 Ze gingen praten over haar komende verjaardag. Groot jaar zou ze sluiten. Ronde leeftijd bereiken. En dus worden een echte vrouw nu, met wie je een toontje moest gaan lager zingen, die Couplet. ‘Ik heb me zoon-aannemer goed gezegd: hij moet alles fanme verzorgen! Tent! Stoelen, tafels die je opklapt, fo me feest! En zinkplaat ook, daarboven tent. Want als regen gaat komen...’ Schoorsteen-pijp was vreemde pijp. Hij zat, rookte, pijpte, hoorde d'r zachtjes. Zijn pijp met rookkolom, alsof hij seinde. Die pijp zelf was een soort bot. Zoals hijzelf vertelde (woudkapper, ook van schoon moraal) had hij een ape-arm gevonden. Maar mensen ze zeiden: dodemensengeraamtedeel. Hij zou moord hebben gepleegd, die ouwe halfgek! Als hij rook trok uit z'n pipa, werd gezegd, dan werkte die dooiemansgeest op 'em. Vandaar! Hij zag zelfs ‘dinges’ de laatste tijd. Dinges die kwaad waren, kwaaie dinges, wereld van donker. En owee je gebeenderte als je nie oppaste, met wat hij je waarschuwde! Die bladtabak van 'em, had hij eerst opgerold en in z'n pijp gestoken. In de knobbel van het bot een groot gat. Daarin bladtabak gedouwd. En dan met plofgeluiden trekkend pó pó pó. ‘Fade! Je hoort me niet, allang sins gister! Het lijkt of je me woord op me lip, omhakt nog voordat 't is rijpgegroeid! Mensen gaan denken, dat je hebt geen oorblad langs je hoofd, om me te luisteren die hier praat!’ Hij maakte iets voor 'em op die tijd. ‘Mmmm. Mmmm Mmmm.’ Zei hij met eerlijke woudkappersmond: ‘Mmmm. Wat wil je dat ik buk en met me oor op je navel kom staren?’ Toen maakte ze één grote tjoeri en verdween naar achter van 't huis, met roepen: ‘Deze meneer hier hoor! Is nie ik heb je gestuurd om nie te kunnen luisteren! Met je pijperij op mense hierzo! Zoals schóórsteen van stóómboot! Nooit heb ik zo gezien!’ Waarop Schoorsteen: 'k Ben niet allenig woudkapper zonder kapmes; dan zo, ben ik eveneens róókkapitein.’ En boerde lang, alsof zijn stoomboot blies. Hij was helder vandaag, zweer ik je. En venijnig ook, wanneer hij moest. Couplet was niet zijn aangehuwde vrouw. Ma' een, met wie hij heel vaak was verjaard. Eentje die nu zelf jarig werd. Wat moest hij d'r geven, daar zittend op z'n zitwerk? Ze had hém al! Deelde zíjn pensioen. En als ouwe dag nóg nader ging komen, met nóg snellere dood fo hem dan fo haar, dan wou ze
Edgar Cairo, Djari/Erven
164 alles krijgen wat hij had. Het huis, voor welke hij haar zoon, Tweede Couplet, meer dan betaald had, om te bouwen fo hun. (‘Nono! Hij is je p'pa niet! Al neemt hij mij, je moeder Couplet hier tot binnenshuise vrouw, hij moet je grondig betalen met verdiend geld in je hand ter ontvangste! En hij hééft!’ zo was er ooit gezongen.) Het erf, grenzend daar aan buurmans eigendomsterrein. Weinig van die erven trouwens, waren privé-eigendom van die huurmensen zelf die d'r woonden. Eigenlijk grote bizonderheid, in dat die drie erven alle naast makaar, zo door bezitters werden bewoond. Bo, aanstaand bezitter in het midden, nog geen kwart betaald van wat 't had gekost. Links van Bo die Weideveldten, geërfd. En trots ook d'rop!, al was 't schuins gekromd! Meneer Weideveldt geen woudkapman, maar vrouwenkapper met groot kapmes! Rechts van Bo, Schoorsteen & Couplet; erf gekocht van woudkapgeld, met veel zweet des aneschijnes! Drie dus, die bewoonden èn bezaten. Geen wonder dus, dat Vrouw Couplet 't allang had gehad, over één gemeenschappelijke eigenaar die d'r was geweest vroeger. En die terug moest komen, sito sito! En wie dat wou zijn, konden ze raden, door met vinger op d'r te wijzen! Zo'n erf moest geweest zijn van een huzaar, krakeerde zij. Een van de eerste zwarten met vrijdom. Het manumissiepapiertje, vrijdomsbewíjs, had ze zelfs een keertje gedroomd, zo helder als katte-oog bij nacht. Om van 't te beangstigen! Zo ver deed 't terugdenken aan die verleden gruweltijd. Godwonder als dáár geen zwartemans slavenbloed had gevloeid, was haar mijmering. Dáárom ook loerde ze zo ferradelijk na' Laila, die praatjes rond bracht over erfverkoop. ‘Aaj! Laat ze gaan! 't Moment op wat ze verhuizen, verschuif ik direk direk die prikkeldraad! Ze zijn nie gek! Ik ga bidden fo ze, dat ze verhuizen, precies om twee uur! Twee uur! (Steekt vinger in de lucht, twee handen met elk twee vingers, alsof ze dubbel zweert!) Twee uur, ik rep 't uit me mond fo je: toewee úúúúúr! Dan weet ik dus prisis wáár dat ik draad opnieuw moet zetten: dáár!’ Het meest resolute gebaar ter wereld volgde. Ze was dus blíj. Ma' daarop hoorde ze, wíe daar ging komen wonen. Geen javaan, want dat wou ze niet. Waarvoor, dat wist ze niet. Geen bosneger! Alsjeblieft! 't Was geen kamp daar! Geen blankeman. Die ging daar trouwens ook
Edgar Cairo, Djari/Erven
165 nie komen! Geen chinees! Nono baja, ze wou geen winkel daar die dieven trok in late nacht. En vooral vooral geen hindoestaan ook! Tegen Laila die met zijn blafbeest daar op straat's grond stond te kwebbelbekken, had ze absoluut geen bezwaar. Beter hij, een portisma, net als zij, geen cente, dan Coolawatti verderop met z'n geweldige huis met reuzebalken! Ma' Laila, Laila had vier echte langhaar dochters. Eéntje maar erkende hij. Omdat de rest hem jaar op jaar had teleurgesteld door dochter te zijn geboren en vooral dochter te blijven. Nahe! Hij wou ze niet! Behalve die ene, die zijn naam droeg ook. Die wou hij uittrouwen. En daarvoor zocht hij erf, vlak in die buurt. Vooral die dag, toen Laila straat kwam overspringen, billeschudderij! Rent na' Bo, met krant in hand. Couplet hoort alles toch! Hoort hoe Laila erf vraagt. Luistert niet na' de rest, Ma' mompelt als verloren, na een nationale ramp: ‘Míjn koedoentoe! Wel als die koeli 't middenerf koopt, dan duwt hij beide kant op, met z'n elleboog. En dan zijn we verloren! Nono, baja! Nono! Nono! Nono!’ Dan liever zag ze Bo daar blijven, die tegen haar geen middelen van machte had. Integendeel, hij met zijn zwaktemiddel, dat ellendige beefbeen! Eerste begin liep hij goed. Er was ook sprake van gezondheid blaken. Ma' nu, nu sukkelde zelfs zijn fiets ook met 'em. Als je zag hoe die jonkman passeerde. Zelfs een Couplet zou medelijden voor 'em zingen. Nee, het erf moest blijven als eigen eigendom. En als Bo ooit ging durven Lailaru als aankoopman te tellen, hm! Ze zou één bevlieging krijgen! Dat kappen van Weideveldt in mensenvlees zou nèks nèks zijn, vergeleken d'rbij! Ze zou hem ook ópeten! Voorop weer Schoorsteen met z'n: ‘Aaj! Dan als ik medicijnkruid kende en had in nabijzijn hier, dan zou ik hem in z'n hoofd genezen. Dan ging je z'n been zien!’ Vrouw Couplet smalend lachen. En vals ook. Als hij durf had, die ouwe pensionnaris, zoals ze hem noemde! Als hij lef had in z'n bloed, moest hij 't doen! En dan die stommiteit Bo z'n hoofd te willen genezen, in plaats van z'n been! Alsof de oorzaak van een mens z'n beenziekte ooit in z'n hoofd kon liggen! ‘Die van je, je bent ziek aan je hoofd! Dan moeten ze je been naijken!’ mompelde ze vals.
Edgar Cairo, Djari/Erven
166
(33) Een middag zat Bo op z'n stoep voor 'em. Laila kwam aanrennen. ‘Buurman! Buurman! Me hond is kwijt! Hatjah! Hatjah!’ Bo keek 'em aan met schele oog. Wat moest hij gaan beginnen? Hondewagen was langs gekomen hadden ze gezegd. Al die zwerftroep gepakt. Om zeep te maken. ‘Ik was nooitmeer me hand!’ zwoer Laila bij voorbaat. Hij wist nieteens met zekerheid ofdat zijn hond echt was gepakt, ofdat ‘et was gevlucht. Trouwens, wie zou z'n echte Krasje kunnen oppakken? Hij was zelf bezig geweest, privé. Maar die vrouw wou geen Krasje hebben aan bedvoet, toen ze zo bezig waren. Vandaar dat hij met grote takt, Krasje z'n deur uitstuurde. ‘A dagoe mandi nanga joe! De hond, z'n geest, heeft je kwalijk genomen!’ zei Bo, doodkalmpjes. Hij kon moeilijk Laila om de hals vallen en huilbuien. Ma' Laila zelf zou gaan tranen al, zo leek 't. ‘Hatja! Hatjah! Die hond z'n geest heeft me kwalijk genomen ja!’ En hij wéénde zijn woord bijna. ‘Al die vrouwen die ik zoek! Niemand van ze heeft zulke trouw!’ Bo kuchte, ahum! Was 't nie z'n eigen eigen Nehru-broer die zwoor dat Hindoe-meisjes trouw waren als de natuur zelve? Maar hij kwam iets meer tot een goeie gedachte. Laatste tijd ging Laila vooral ook met meer zwarte, dan hindoestaanse meisjes. Heel de stad aan koelie's boycotte hem sexueel. ‘Me hond is kwijt! Me hond is kwijt! Dan moet ik geen vrouw nemen meer!’ jammerde Laila. Hij leek gruwelijk aangeslagen. ‘Dan neem je hond! Is nie de eerste keer! Met z'n driepoot heb je één poot minder last!’ Bo had 't op z'n lippen. Slikte 't met spoed, voordat 't eruit kwam. Want anders, hm! Wat Laila hem zou zegenen, is nie om met pater daarover te praten! Laat staan met dominee! ‘Me hond is kwijt! Me hond is kwijt! Krasje! Krasje! Krasje!’ ‘Hain! Hain! Haiiiiiinnn!’ Krasje kwam aanrennen. De redding! Hij had daar vastgezeten, op 't erf van Couplet. Toen ze Laila z'n stem met vraag hoorde, ging ze daar kijken. En zag Krasje daar vast aan weer zo'n hondebeest, op háár erf! ‘Komoto!!!’ Dat was het enige dat ze kon uitroepen. Maar dan met
Edgar Cairo, Djari/Erven
167 zoveel fanaticiteit dat 't nie mooi meer was. Ze beet d'r lip. Stak die twee honden met een bezemsteel, maar bang, dat het sexuele water dat daar droop, d'r bezem zou vies maken. Dus was 't fanatiek wegjagen, zonder aanraken. Ma' omdat ze nie aanraakte, hoefde die hond geen vrees te hebben. En hij was Krasje! Krasje, die vastzat aan een zwaar wijfje, dat hij verwoed meetrok, ook al was hij veel kleiner en zo mager als de printa-palm-framewerk van een papieren vlieger. Trekken en trekken deed Krasje. Vrouw Couplet met d'r bezem duwde. Beet goed d'r lip. Toen 't nie vlot ging, keerde ze die bezem om. Diekte met de top van d'r bezemsteel in het zand, als een schop. Krasje schoot naar 't onderhuis van Bo. Althans, dat wilde hij. Want die andere hond wou een andere kant op gaan. En dus liepen ze vast op prikkeldraad en alles, wat paal heette. Dan weer waren Bo's kinderen bezig van het onderhuis uit, zand te gooien en het beest terug te jagen naar Couplet d'r erf. Dus durfde 't geen kant meer op. Dan maar de tanden woest gesperd tegen Couplet. Ze deed die schrik van d'r leven! ‘Woi! Kijk die tijger!’ riep ze, totaal zonder hart van schrik. En Krasje los, van het wijfje, rende, sloeg z'n kop tegen die steenvoet van het huis, ‘Hain! Hain! Hain!’ Goed getimed spel, Krasje! Want bij het horen van het woordje ‘tijger’, rende opeens niemand anders dan Schoorsteen met grote spoed naar buiten: Waar is dat wilddier? Waar is die tijger?! Ik kap 't met plezier als 't hardste hout!’ Schoorsteen zwaaiend met een botte bijl. En ook nog driekwart verroest. Aan straatoverkant daar één gelach! Mijn god die de wereld gemaakt heeft en laat draaien in de richting die Hij willens en wetens heeft gekozen! Aaj! ‘Die vrouw hier! Wanneer ik je zeg! Wie is hier de gek?’ begon 't weldra daar. En naast, Laila hondsblij met Krasje, die hij in zijn armen trok, zonder te willen letten op het slijm, dat afdroop van het vlammende hondezwaard onder honds buik daar, waarmee hij 't wijfje met vuur had doorboord. Bo lachte dat hij kreeg kramp van die tori. Vooral toen hij weer zag hoe Laila Krasje in zijn armen sloot en kuste, kuste op z'n hondesnoet, tot in zijn hondebek z'n zoen gaf. Diezelfde bek waarmee Krasje zonet
Edgar Cairo, Djari/Erven
168 iets anders had staan likken! ‘Aaj, me hond! Aaj, me hond! Ik kan nie zonder jou! Hare! Hare!’ Laila drááide achterwerk heen. Aan de andere kant Couplet nog nascheldend: ‘Die m'mapima honden! Kennen geen menseneerbied! Komen ekspres hier op me! 't Lijkt of een satan ze zendt! Om me te demonstreren hoe je 't doet!’ Alsof ze 't van Schoorsteen was verleerd! Schoorsteen met z'n botte bijl! Om te laten zien hoe hij die tijger ging kappen, zwaaide hij. ‘Deze man! Wil je dat ik doodga aan je handen?’ Ze riep 't luid, die Vrouw Couplet. Met daarop, toen hij eindelijk zijn bijl in de zijmuur van het huis had gebonkt: ‘Je wil dan zeker dat ik je pensioen nie meevreet! Ma' is nie zo ruim je hondepoep op! Want me zoon Couplet, als hij dit hoort, dan komt híj met kroebaal om je hersens in te rampeneren! Is nie fo niks heb ik 'em groot gevoed! Dan wát zeggens van die twéé andere daar op straf?!’ Ze ging verder tekeer. En luidop ook. Buren gewend aan dat soort dinges. Bo, die innerlijk nu zijn oren sloot. Ze konden nie blijven zonder schelden. Al dat gepraat van stemmen! Hij wou net weer een keertje relaxeren. ‘Kga dat ding fo je komen laten brengen, hór!’ Mooimeisje die passeerde, kreeg boodschap. ‘Tan! 'Kheb zoveel lekkers fo je meegebracht!’ Dwarsoverbuur, kreeg bezoeker. ‘Waar is 't dan?’ Dwarsoverbuur vragend uit raam dat zó verschrikkelijk geopend leek dat 't huis scheen te gapen van dat gat. ‘Aan die voorkant van me staart!’ ‘Frèk jo! Ellendeling die mensen in alle eerlijkheid van hart komt fo de gek houwen!’ Zijn middagsrust nu goed verstoord. Hij stond net op om binnen te gaan, hoewel dat zonneschijnte buiten om stoepzitten lokte. Toen brak daar Gusta aan! Gusta, dat Roosje-zonder-bloosje! Ditmaal met plooiborst-jurk. En uitgekiende strapsen drukkend in d'r schoudervlees. Klaar om voor met je mond daar te happesappen! Ma' Bo was wijzer. Als hij nie wou dat Mamsi 'em vermoordde! ‘Gusta, ik hoor je gaat met statenlid!’ riep hij, bij wijze van verwelkoming.
Edgar Cairo, Djari/Erven
169 Ze pierde d'r tanden! Geweldige geweldigheid van dinges! ‘Ija baja,’ confereerde ze, ‘me eigen IK kan niemeer met die dinges die gebeuren! Negers regeren je onderwerk wanneer ze je vínden! Maar deze, die ik nu heb, is de beschaving zelve, ook al heb ik 'em nie verdiend zonder me opvoeding die ik nie gehad heb!’ Zij, een meisje zonder opvoeding! Je kon 't waarlijk horen. ‘Al me onderbouw is rauw!’ verkondigde ze schaamteloos. ‘En'èn! Ik zou voortaan koelie nemen, als ik 'em nie had gevonden, me volksvertegenwoordiger!’ ‘Dan beter neem je indiaan! Zie je hoe zacht ze katoen draaien...?’ Bo z'n mond! Hoor Gusta: ‘Is nie draaien alleen, is ook n...!’ Ze werd afgebeten in d'r woorden door Mamsi. Hoor Mamsi: ‘Ga weg met die hogeschool hier! Met kinderbederverij!’ Die kinderen, die natuurlijk geen gekurkte oren hadden, giegelend ervandoor. ‘Die leba's, met hun luisteroor helemaal!’ ‘Aaj Gusta! Dan ben je ons kome kijke!’ zei Bo even later met spot in ondertoon. Hij pelde sinaasappel, met taaie schil. ‘Is na' mij is Gusta gekomen! Met gekheid! A no so?’ Gusta knikte, op Mamsi d'r praten. Volgens haar moest je gewoon gelijk geven, dan kwam nooit ruzie. ‘Gusta's me kome vertellen over wat laatstgelejen is d'r overkomen, niewaar me Gustaatje?’ Alweer knikte Gusta. Bepaalde delen van d'r lichaam knikten gretig mee. Bo keek dat ding aan. Sinaasappelsap druipend uit z'n mond. ‘Gusta, ik die hier woon, wil je iets vragen!’ Ik die hier woon! 't Had iets van: de keizer wil je iets bevelen! Dus brak ze, ook fel dat ze kon zijn, d'r willigheid af, met nu nee te zeggen. ‘Gusta, wil je iets doen fo me?’ ‘Nèks van aan!’ ‘Gusta, is ik vraag je, wi’ je me nie regelen met een gevalletje? ‘Kga je gunstig belonen!’ ‘Nèks van aan! Nèks van aan! Denk je dat ik nie weet...?’ Gusta met Mamsi in een soort samenspannerij. Mamsi moedigt aan: ‘Aaj! Zeg 'em met álles nee! nee! nee! Haal vrijpostigheid weg, voor 'em!’ En Gusta, genietend van d'r status als belangstelling trekkende, bleef
Edgar Cairo, Djari/Erven
170 nee zeggen. Totdat Bo duidelijk stelde dat het om een zakelijke zaak ging. Hij wou, vroeg hij, via d'r statenlid te weten komen, wáár dat, goedkope grond te krijg zou zijn. 't Goedkoopste. Dan als hij z'n erf voor veel verkocht, dan kon hij misschien meer dan de helft van 't terugkopen, na afbetaling van zijn schuld. Misschien ging hij een erf kopen, dat driekwart van wat hij nu had was. Dat was meer geweldig! Met 't geluk van de wereld, deed Gusta d'r zegje ook, zou hij misschien z'n erf zo kunnen verkopen, dat hij precies zo'n evengroot erf zou kopen kunnen. Dan was 't zaakje gedaan: hij, vrij van schuld aan wie dan ook. En tóch je volle eigendom hebben, met zoiets belangrijks. Mamsi maakte - vrouwendurf! - 't grapje, dat als Bo nie oppaste, hij z'n erf ging kunnen verkopen voor zoveel geld, dat hij z'n grafsteen ook bij vóóraanbetaling zou kunnen kopen, naast de aankoop van een stukje hemel! ‘Ik ga kijken wat ik fo je ga kunnen doen,’ zei Gusta, braaf d'r bovenjurk dicht proberend te trekken. Natuurlijk bleef dat open, want daar was 't voor gemaakt, voor schone ontluchting der lichaamsplooien. ‘So! Dan kom met me mee naar achter, laat 'em daar!’ riep Mamsi Gusta mee. Ze was sinds die ene keer wijzer geworden. Bo had een groot stuk sinaasappelschil op z'n broek gedraaid, als een soort bobbel. Niemand wist wat hij wilde daarmee. Behalve Oslientje, die twee keer achter makaar na' die sinaasschil graaide. ‘Doe niet!’ waarschuwde Bo. Daarmee ook aandachttrekkend op z'n midbeen, met die sinaasbobbel bovenop. ‘Doe niet! Hoor je niet!’ Oslientje rende weg. En Gusta riep weggaand na' keuken: ‘Is jouw kind! Sla 't nie dood met driftigheid!’ Terwijl ze eventjes later ook met d'r rug naar 'em schreeuwde: ‘Baja, voor ik vergeet, met me kronkelhersens in me hoofd hier: ik ga aannemen1) binnenkort! Je moet je vrouw hier vrijgezellen na' me, hoor je?’ Die Gusta! Dat hij z'n vrouw na' d'r huis moest vergezellen! Hij lachte om dat vrijgezellen! 't Had heimelijk iets van ‘Kom in je eentje alleen!’ En Mamsi riep daar ook:
1)
belijdenis afleggen
Edgar Cairo, Djari/Erven
171 ‘Ija, graag gegaan mèt 'em!’ Gusta verdween. En Bo moest denken. Aannemen. Zo'n figuur ging aannemen! Wat zou die kerk die dag in opschudding geraken! Niemand die z'n hoofd ging hebben bij de bijbel, want het levende woord was er al, daar, bewegend en al, in Gusta. Wat zou ze aandragen? Een jurk zonder bovenlijf? Ze wou dat dominee d'r schoon vermoordde no?! Nee, mensen zoals zij waren op zulke dagen ekstra netjes. Zeer disciplinair discipel. 't Ging hem nie verwonderen als ze bij 't Avondmaal met grote witte sluier ging. Statenlid ging 't allemaal wel betalen, dat was zeker! Misschien ging hij daar ook al komen, z'n volk braaf vertegenwoordigend. Godweet wat hij trouwens in volksnaam al met d'r had uitgehaald! Een man die vóór en ván het volk was, deed alles in des volks naam, niewaar? ‘Zo dan!’ oordeelde hij, lucht pijpend. Zijn beentje, eentje, 't stijve beefbeen, gestrekt op een luie stoel. Wind kwam na' binnen waaiend, Ma' zonder koelte brengend, want benauwdheid broeide daar. Ffffffffttt. Alsof dat nie genoeg was, klonk je daar die praatvogelstem van Schoorsteen: ‘Ik ben daar altijd ander mens, dan dat ik onder mense mij vertoon!’ Hij trachtte te ontleden. ‘Wwwwát zegt die man, me goeie god, die mensen stem geeft in hun keel! Boedoelt hij dat ze hem nooit zullen kennen, zoals hij werkelijk is? Als dat 't is, geef ik hem stervensgroot gelijk! Ma' anders...’ Hij mekte: ‘Hm! Ik geloof, die dag dat deze ouwe bijl hier ophoudt... Hm! Dag dat deze ouwe kerel hiernaast z'n beentje z'n graf intrekt! Ik geloof, alle wijsheid van de wereld gaat vergaan!’ En dan mijmerde hij, een sigaret rollende tussen zijn vingers, op en neer, alsof hij in gedachten bezig was geld te tellen: ‘'t Heeft veel gekost, dit leven dat we leiden nu. Onze grootmensen, als je 't goed bekijkt, onze grootmensen hebben ons ook nie veel geleerd. Ze zijn d'rmee gestorven, met hun grootheid en hun wijsheid.’ ‘Breng me glas bier fo me! Schuim moet overkoken!’ riep en waarschuwde hij tussendoor. Mamsi, wijs, stuurde onmiddellijk zijn vochtige speelgoed voor 'em. Zo, dan bleef die kleuterman van d'r rustig stil, terwijl ze verder ging met Gusta. ‘Aaj! Onze grootmensen! Als ze nie wilden leven, katiboleven in slavendom, dan slikten ze fo ze, hun tong! Ma' lieten anderen achter. En die Loeangoe-negers, heb ik gehoord, felle negers zo, aten hun gras!
Edgar Cairo, Djari/Erven
172 Als koeien zonder zeven magen! En stierven dus hun grasdood, vrij voortaan van slavernij. Ma' wat lieten ze ons? Vandaag deze, ken ik geen enkel medicijn om me been te genezen! Is na' blanke dokter moet ik gaan! Wel een chinees, die me behandelt, Ma' met blankemanskennis! En nu dat ook nie helpt, moet ik fo de vierde keer al gaan, na Coolawatti. Hoe je 't ook kijkt, hij is een koelie. Al helpt hij me met helpen, waar blijft me eigen zwartemanskennis!?’ Hij werd kwaad. ‘Ik ben tien jaar terug een leerlingkracht bij baas. Baas maakt z'n ding, z'n mata2), bijvoorbeeld! Grote kunstenarij! Iedereen koopt bij hem, want hij is goed, gebruikt een stevig houtsoort die je nie zomaar vindt. Ma' die kerel, grote zwarte neger zoals ik, zittend te werk, maakt z'n dinges, heel speciaal ook. Ik help hem, ik wil z'n vak ook leren. Wat gebeurt? Op dat moment dat het geheim van 't werk aan de beurt komt, stuurt hij me weg: ‘Jonge, ga een sof fo me kopen!’ Ik ga, ik koop zijn limonade. Ik brengt 't voor 'em. Ma' als ik terugkom is z'n arbeid klaar! Ik kan alleen nog schuurpapier handhaven op 't lijf van dat houten ding. Ma' 't geheim, dat neemt hij mee, raitstrips z'n grafgat in. Maar bakra's, met hun blankemansgedoe, ze schrijven álles op! Maken hun boeken, geven alles door aan hun kinderen en worden immer sterker. Als ze dat nie gedaan hadden waren ze nooit zover gekomen dat ze boten hun lieten varen over oceaan en zee. Zonder te zinken! Zonder in storm te vergaan! En dan ons dáár gaan halen, tot helemaal dáár...!’ Hij nam een slokje. ‘Me bier hierzo is nie genoeg! Als je iemand hoort praten, dan is 't me glas hierzo, die me aanklaagt, dat ik 'em leeg laat!’ mopperde hij. Gunno, kleine Gunno kwam langs lopen. Hij was op zoek na' z'n nieuwe bal. Die andere was eergister weer doorgesnejen, door Couplet. Ze had een tuinschaar gekocht, fo dat werk. Groot geld uitgegeven, om die ballen met één snee van die schaar door te kunnen knippen. Eerst schaarpunt in dat ronde bolwerk steken. Dan lucht d'ruit persen. Ziezo!
2)
vijzel
Edgar Cairo, Djari/Erven
173 ‘Geen enkel van ze kan meer schoppen tegen 't, zonder dat 't afplat, haha, ik heb ze mooi gekregen!’ Tweede ronde: schaarbenen sluiten om bal en bal knippen in twee. Dan die twee helften gooien op de grond, met beide helften open naar boven, twee halve bollen. ‘Aaj! Kijk hoe dat ding daar ligt! Open zo, dat 't kan geen geheim hebben fo me! Wel, pricis zo gaat die schutting daat open liggen! Wachte!’ En dan die twee balhelften de laatste twee maal ook meegebrand, met die verzamelde bladeren. 't Ging langzamer, maar de wraak duurde ook langer dan. Gunno kwam lopen, sluipen eigenlijk. ‘Wat doet die jongen daar! Sluipen zie ik 'em sluipen, bijna altijd! Ik geloof dat deze jongen is bang z'n eigen schim te zien als schaduw achter 'em aan!’ Bo had gelijk! Een vaderlijke observatie. Want Gunno was een jongen, die een beetje schichtig was. Wilde soms niet in die spiegel kijken. Vooral die ene keer, toen Mamsi hem had gedwongen om te zien hoe vreselijke zijn haar uitzag, omdat hij had 't nie gekamd na een bezoek aan 't onderhuis, met spinnerag daar. ‘Kijk! Kijk hoe je uitziet als een boze geest die altoos niet z'n rust kan vinden, jo! Me kra schrok bijna uit me lichaam toen ik jou zag!’ En Gunno had vreselijk gehuild. Wat een straf! Had z'n ogen dichtgeknepen. Afkeer voor z'n spiegelbeeld. Gusta had tegen Willemien, zoals ze Mamsi af en toe in serieuze omstandigheden noemde, gezegd dat ze zoiets nie moest doen. Want dat was ook een soort kinderbederf. Als ze nie wisten dat je als ouder ook je kind kon weg bederven! Bo was kwaad geweest, precies diezelfde zondag dat 't zo geregend had. Die kwaadheid ekstra opgeschroefd, door wat gebeurd was met Gusta, daar, en Baas Willy met ex-ex. d'r aan toegevoegd, tot zeer kompleet gezelschap. Gunno was tenslotte zíjn kind, niet 't hare, hoe je 't ook draaide of keerde. Laat ze zoiets hebben uitgehaald met één harer dochteren! Niet met zijn Gunno-zoon! 't Was al moeite genoeg geweest die kinderen mee te krijgen toen hij met z'n zonen, hun moeder brak. Een Gusta type, maar dan in kwadraat! Dus Gusta maal Gusta, zo erg leefde die moeder van Gunno & Drew.
Edgar Cairo, Djari/Erven
174 Die kinderen waren toen bij hem gekomen, hun vader die ze als zijn kinderen had erkend. Groot kabaal bij moederfamilie. Want die wilde ze ook! Kinderen? Kinderen waren je plansoen, zoals ze dat uitpresten, uit hun smoelwerk. Kinderen waren toekomst, oudedag verzekering. Kinderen waren grotemensen hun speelgoed. Kinderen waren meer: huisvulling, knuffeldier en vooral ook voorwerp van agressie. Maar bovenal, als je kinderen had, dan had je iets gedaan, zowel als vrouw en als man. Grote stampij dus, van moederskant! Ja hij! Hij was zuiplap, zonder enkel diploma! Hij kon z'n kinderen geen zorg geven, hij ging ze bederven! Meer dan hun moeder zeker? Wat een wonder dat ze in geen tijd waren komen vervelen! Hij had daarvoor zijn zegje klaar! Als een boterham die je meeneemt, voor op je werk, omdat je wéét dat eens schafttijd gaat komen! ‘Gunno! Neem deze lege fles met je, hoor! En maak nie zo, alsof je bent een bonoeman3) die geen geest over ‘m kan krijgen!’ Gunno verdween, met schichtig onbehagen. Ziedaar, een mensekind ging heen! ‘Waaaaaa...!!’ Bo rekte zich uit. Zijn navel, hemd open, diep naar binnen. Een bierbuik, niet zo groot als Faader Willy de zijne, maar halfjes halfjes, kon fo de helft in je ribbenkast verdwijnen, konstateerde hij. Die andere helft, moest je opgooien, op die berg afval die je geweest was? ‘Hoezo ben ik afval dan?’ vroeg hij zich stil af. En antwoordde daar ook: ‘Ik heb me zweet dat ik zweet! En me poep, bóna, die ik zo uitwerp! Dan pis ik, alle doorverwerkte bier - eingelijk ben ik bierfabriek, no? - door mijn fluitjeskanaal! Dan ben ik leeg!’ Hij zuchtte. Honger was iets dat vanzelf opkwam. Dorst kréég je, als je aan bier dacht. ‘Dan moet ik me weer vullen. En aanvullen wat ik hier ben!’ Bij 't laatste, kneep hij in 't plooivet van z'n tweede buikje, dus het deel onder de navel. ‘Kijk..., hier hebben ze me navelstreng weggesneje! Fo wat? God met z'n nergens, wéét! Want anders hadden ze me zó elke dag kunnen aansluiten op een container met bier! Ma' nu drink ik 't met
3)
bonoeman (bonus): medicijnman
Edgar Cairo, Djari/Erven
175 me mond en -’ Kortsluiting in z'n hersenen. Hij gaapte weer. Schudde z'n hoofd. Vandaag, vandaag ging relaxeren vanzelf. Zonder je halfnaakt te kleden. Zonder achter op 't erf te moeten gaan zitten, met opgetrokken of uitgelengde benen, handen over je mars, om over die beroerde grote lange brede rechte weg te gaan kuieren. Alsof je nèks te doen had! ‘Faader Willy,’ dacht hij, niet zonder zelftrots, ‘je hele aflabet verbrand ik samen met me sigarette-as. Want 't is nèks.’ ‘Levensvreugd heeft vele wegen!’ Een ander! Schoorsteen, met rook in zijn woorden! Wat een mars! Die ouwelingen van kerels dachten dat, omdat ze jaren telden, dat ze dan alles wisten. En met genoegen drukte hij 't woord over z'n lip: ‘Me m'mars!’ ‘Drew dat,’ dacht hij even later, nadat hij ging verzitten op z'n stoel, dóór relaxerend,’ die jonge maakt me lastig! Wil dat ik 'em na dokter breng! Ma' weet nie fo wat! Hij met z'n bat-en-bal tussen z'n beengedeelte! (Bo glimlachte vaderlijk!) Misschien denkt hij dat hij te klein geschapen is! Ma' ik ben nie blind, ook al staar ik me ogen nie uit in dit huis! Hij wordt steeds groter daar! Ma' weet voorlopig nog geen raad! Is naaien moet hij naaien! een land vol kinderen planten! Toen ik die leeftijd had die hij heeft en die ik nu nooit meer hebben zal... (weemoed!) ... toen had ik allang me worm in een kleinvrouwennest gestoken!’ Hij wenste wéér dat hij die sinaasappelbast op z'n kruis had laten liggen, want zo kon hij niks verbergen nu. ‘Ma' afen! Hij moet 't zelf proberen en daarmede zelf leren! Als hij maar nie komt aan Mamsi d'r kinderen! Want dan breek ik z'n labberak, heb ik al gewaarschuwd!’ De sinaasappelbast hoefde niemeer te komen. 't Ging alweer goed, dit wou zeggen... ‘Aaj! Dan brak ik d'r dinges fo d'r! Als de pest, meisje! Als de pest!’ Gusta kwam aantierelieren. ‘Meisje! Als je zag hoe ze bloed liep! Al d'r bloes zo, rood als koe uit slachterij, die half is gevild, Ma' weggeronnen!’ ‘Gusta, echt! Je moet weer op school!’ wou hij zeggen. ‘Al ben je ongeschoold... Nee, Gusta, nee! Ik ben nie eens met je, dat je zo groeba groeba praat!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
176 ‘Alweer één die me wil verbeterd maken? Eén vindt dat ik moet schoonheidpraten! Ander vindt dat ik mooi moet gedragen! Wel, me mars! Ik neem gewoon wat leven geeft!’ Praktische Gusta! Eerst over dat gevecht beginnen, van haar met Faader z'n ex-ex. En dan nu roept Bo, misschien ongewild, d'r agressie op met dit. ‘Bo kijk hier hòr! So! Je bent een mannemens! Hou je kracht daar tussen je been! Breng 't nie na' je mond! So! Want mondwerk, met échte praat, moet je aan ons hier, vrouwen, overlaten! Als je nie wil, dat ik je woordelijk binnenste buiten regeer, op deze m'ma m'ma middag, laat, met zon die onder gaat! So!’ Bo was gewaarschouwd. Hij bleef zachtjes voor 'em, pi... zonder ook méér iets te zeggen. Mondje dicht als bankkluis op zondag! Vooral omdat hij iets van d'r wilde, moest hij geen boosheid wekken bij d'r. Want haar gesprek met statenlid voor hem, moest doorgaan, even onherroepelijk, als hij het besluit tot verkoop van z'n erf wéér scheen te hebben genomen. Een mens... ja, je mocht twijfelen, stelde soms dinges uit, wist niet helemaal altijd wat je aan 't doen was. Maar als je ondernam, als je bleef ondernemen! Met zijn been daar, zo konstateerde hij, was alles veel en veel moeilijker. Ma' 't moest gaan! 't Zou gelukken. ‘Gusta, me schat, me pel, me troetel, me tomtom!’ Gusta hoorde niet! En Mamsi die ook schold, hoorde ook niet, toen Bo d'r zei om op te houden, of anders ging hij d'r overgieten met z'n bier! Wie wèl hoorde, was Faader die daar net aan kwam. ‘Aaj! Ik hoor jullie, jùllie!, tot op die hoek daar, zeg ik jullie! Mensen, er is leven, baja! Tai ori, libi de! Vasthouden! Leven is er, niewaar?’ ‘Ija,’ riep Gusta, ‘leven is d'r, hoop op hoop, zoveel! Ma' niet fo mij! Ik trek me lichaam terug na' huis. Mamsi, gedag!’ Ze wist hoe ze moest handelen. Was al eigenlijk op weg, toen Bo d'r had tegengehouwen met z'n opmerking. Ma' zij, zij wist wat fo fataals school in d'r. Dus ging ze weg. Faader, Faader teleurgesteld. Omdat die konkurrensiestrijd, die hij was aangegaan ooit, met Bo, op die zondagmiddag, nie door ging. Nee, 't ging hem nie om Gusta, zij was oorzaak, aanleiding misschien. Maar 't ging 'em om iets anders, ondanks dat hij, vlak daarvoor ‘met zijn vrouw had verschoond’.4)
4)
geslachtelijk verkeer had gehad met
Edgar Cairo, Djari/Erven
177 En Bo, eveneens teleurgesteld, schudde zijn stijve beefbeen. Wachte, gelegenheid ging komen! Tijger had nie fo niks z'n neus, waarmee hij wéék vooruit z'n prooi opsnoof! Dan als tíjd om was, chm!, bós kon nie tegen dat gebrul van 'em! Laat staan bosbeest!
Edgar Cairo, Djari/Erven
178
Hoofdstuk negen (34) Vlak achter Laila's erf liep een andere zand- en modderstraat. Schuins achter Laila één reusachtige mopéboom. ‘Die dag dat dit boom hier vergaat,’ zeiden ze, ‘wordt de ziel uit de aarde gerukt!’ En 't was waar. Moeder van de stad leek daar te huizen, zo hoog was 't. Terrein rondom die boom, was één groot erf. Baas van dat eigendom was een mulat. Ze haatten 'em als huisbaas, die alleen financie trok. Fo de rest, liet hij 't wat 't was: met lange rijen erfhuizen vol drempeltjes en gaanderijtjes, vol mensjes en hunne leventjes. Wanneer bij daghelderheid zon scheen, was alles lust en leven. Wie werk had ging werk doen. Wie geen werk kon vinden, bleef daar thuis. Alles kon, mocht je doen. Die boomonder was echt fo alles toegestaan, behalve fo één treef: vuil werk. Dus ver buiten bereik van boom, boomwortel zelfs, vuile borden wassen. Of kleren soppen. 't Ergste dat je kon doen, was vuilwater gooien onder boom! Hm! Jonge! Je werd ziek, vol knobbels, van de kwaadbloed ziekte. Ma' fo de rest? Je kon daar scheren. Meestal kwam een verlepte javaan, met een soort rugkoffer. Wanneer hij uitpakte zo, dan scheerde hij 't hele erf aan mensen. Allemaal haarknippen. Wel met kranten onder boom en later bezemen, met veel gezang, om alles schoon te houden. ‘Min? Fa de tide?’ ‘Tide no boen! Slokkok! Slokkok!’ Het ging hem nooit goed, die ouwe javaan, ook niet wanneer hij met z'n scheerkwartjes aan geld verdween, de meesten kaal achterlatend.
Edgar Cairo, Djari/Erven
179 hun laatste geld hadden ze dan betaald. En ook: kaalhoofdigheid was daar een grote mode. Niet alleen scheren en haar kortknippen kon je daar. Luieren ook, op je luiste achterste. Vooral wanneer zon brandde. Die boom gaf schaduw daar, zo groot, dat 't leek, ofdat zon lang reeds onder was gegaan. En dat zon's licht was blijven hangen, als een krans rondom, één schittering. Eén schaduw, vol met koelte, één volmaaktheid van een rust. Ach, je zat, en je gaf je tori.1) ‘Fa j’ go dan?’ ‘Ik ben goed!’ het antwoord, op hoe 't met je ging. En je ademde daar vol trots, vlak bij z'n zware wortels. Of vrouwen vlochten daar hun, en hun kinderen hun haar. Of in het najaar vlak fo feestdag, poetste je je koper daar. Smiddags die rust, stil en kalm. Bladeren hingen zowat. Wie z'n siësta droomde, was daar onderboomkoning. Maar savens was anders! Savens, dan stonden daar minstens een tiental knapen en vrouwen en ouwe mannen ook, die allen verslag deden van hun zaken. Soms hoorde je bij Bo z'n huis hun stem, van helemaal daar. ‘Aaj! Dan m'e taigi joe...!’ Grote, platte stem kwam aanwaaien, sneed aan je oren. ‘Aaj dan! Ik zeg je, 'k zeg die meid: half één kom ik je halen! Half twee is ze ongebaad!... zeg me wat fo leven is dat? Die meid is net een boot die water heeft gezogen en zowaar noch zinkt, noch boven water drijft!’ ‘Die meid is een stuk tajer, die je moet schuren eerst...’ ‘Stop dat soort verhalen, baja!’ Elke nacht, tot diep, hetzelfde. De meest onthutsende verhalen over liefde. 't Werd een nest! En toen t.v. de pot kwam breken, was er niets, dan dat ze een sociaal-toestel buiten zetten: alleen onder die boom. Na t.v-tijd, doorgaan. Soms brak ruzie daar uit. Slaan en gevechten, met stoelgegooi die daar was. En ook slaan met banken. Flessen breken. Kleren aan draad daar stuk snijen. Vloeken bij de vleet. Dat was die tijd dat ze regeerden, een soort buurtbende daar. ‘Jongens! Jullie zijn négers! Zijn jullie geen negers? Jullie zíjn geen
1)
je vertelde maar wat
Edgar Cairo, Djari/Erven
180 wilderbeesten! Om zo te maken! Om zo gevaarlijk te regeren dat alles lijkt opstand!’ 't Kon nie anders doen dan pijn. Bo in z'n huis hield z'n hoofd schuil. Baja! Des negers moederbuik was schip!: 't baarde goed, 't baarde kwaad! En voerde alles aan, maar raak. ‘Laat ze, fo ze!’ dacht hij. En Mamsi riep dan telkenmaal: ‘Geen opvoeding, hoor je! Dus geen gedraging!’ Dan werd het soms een poosje stil en kalm daarbuiten. Het was in die tijd ook, dat regen vaker dan eenmaal per etmaal, die pot kwam breken, daarachter op Mopé-erf. In huis zelf die straat d'rvoor, Bo laatste tijd intiemer met Mamsi. Mensen die groeiden in de tijd. Die kinderen, met kleine vakantie. Ze moesten ook een beetje hersenvakansie vieren, vond Mamsi. Hoor ze weer! Hoe muziek muur kapot rampeneert! ‘Blijven jullie stil!’ En toen dat nie hielp werd een van ze geroepen: ‘Kom horen, jo! Ga daar, in kamer! Zeg fo me: muziek is klaar! En als muziek nie klaar is... ik breek jullie lebbers!’ De dreiging om ze hun lever te breken hielp meestal niet, of fo korte tijd, want even later speelde muziek wéér, waarbij 't scheen ofdat ze ditmaal, kinderen met levensvlijt!, met hun hoofd tegen die wand sloegen, zo dansten ze 't huis tot schuddens toe. Dan weer, van Mopé-erf, daar achter bij Laila, rent een wilde vogel op z'n twee benen: brip brap! brip brap! Achterna gezeten! Om z'n valse kaartenspel bijna vermoord! Late avond hoor: ‘Joe m'ma p...!’ Brip brap! Begin begin kalm foetje trekken. Klaar klaar staan! Spel gaat mis toch! Anderen ruiken: hij speelt schurk!2) Dan plotseling beschuldiging: ‘Vanwaar die vijfde koning? La’ me die kaart zien!’ Telaat! Kaartspeler gritst kaartgeld! Gooit alles zo, in borst, onder in geopend hemd. Rent met hertevoeten. Sprong over sloot! Klim over schutting. Djappa!! Slaat z'n hand. Hand bloedt. Ziiiiwww! Kruist straat! Dwarst erf daar aan overkant! Me god! Me jeses! Achtervolgers, met minstens zes stuks boren na! Kijk ze van alle kanten weg afkappen! Schuins verder, onder twee balkons geboord! En
2)
hij speelt vals
Edgar Cairo, Djari/Erven
181 hijgend onder prikkeldraad gaan liggen schuilen in het donker dat je zó opvreet! ‘Ehè! èhè! èhè! èhè!’ Vluchtemansgehijg. ‘Als we 'em krijgen! We doden z'n m'mars!’ Bedreigingen hem na gesmeten. Zoeken met speurende ogen, scherp gewend de nacht in te zien. Mamsi aan venster: ‘Die jongens, ze zijn me een stukje hoor! Baja!... Jongens, wat zoeken jullie op me achtererf daar? Zolaat, dan kunnen jullie geen tijd kennen!’ Maar Bo riep al: ‘Laat ze! Maak je venster dicht! Tapoe!’ Woem! Venster sloot. Die wilde schurken! Gouvernement kon nie met ze, laat staan een doodgewone burger. Danzo Mamsi verstoord: ‘Je sluit jezelf hier op in dit huis! In plaats van ze te zeggen, dat ze niet hier moeten komen lopen achtervolgen! In plaats van te maken dat ze hier wegrennen!’ Hij protesteerde. Wees op z'n been, dat niet wou lopen zoals hij dat wilde. En vrat zijn ongenoegen weg, met een stuk droog brood. Mompelen mompelde hij, met z'n volle mond, toen daarbuiten de vluchteling zich veilig waande en passeerde met een zucht. ‘Aaj, ik heb ze mooi gekregen!’
(35) Gevraagd naar welk ras van dat hij was, Krasje, noemde Laila z'n hondebeest een poedelherder. Kruisdier tussen poedel en herder, en nog duidelijker te zien dan te begrijpen: het beest leek bozegeest! Laila vond dat dat geen bizonderheid wekte. Als dat beest maar kras genoeg was, als hond, om mensen af te blaffen. Die schurken van de buurt bijvoorbeeld, hoewel krasje voortdurend z'n luiheid uitsliep. Als hij als driepoot achter die wijfjes aan had gelopen en als bedelaar van eten achter Laila, dan was z'n hondedag gevuld. Laila zelf had verder niemand. Behalve natuurlijk die negermeiden die bij 'em kwamen, Ma' alleen om dát te doen. Hijzelf was van daad
Edgar Cairo, Djari/Erven
182 meer neger als hindoestaan. Hij, met z'n SCHOENREPARATIO, winkeltje waar hij die vrouwen achter hun hielen zat: ‘Nono, me schat! Je hoeft me nie te betalen met dát!’ Hun lege portemonnee ging dicht. Laila wou ánders betaald krijgen. ‘Kom zo en zo'n uur! Hatjah!’ Dan gingen ze, rok schuddend, uit z'n omvallende winkel, drempeltje af, straat lopend. Hijzelf bleef achter, in verwachting dat ze ging komen. Niet na' hier, in zijn zaakje, waar je de leesten had. En het fokoppe leer dat was gesneden, reepjes, hoopjes onopgeruimd. Een Quaker Oats blik, herinnerend aan z'n pap-maaltijd van heuse aren. Laila was maagpasjent, die wachtte om tot de hemel te worden geopareerd! Het schoenmakerszaakje van Laila, met die vensters dwars hangend in hun kozijn. Als je in zijn zaak, je platvoeten liet opmeten, kon je zó door z'n vloer kijken, zo versleten was 't. Grondworm kon je zien kruipen! Wind waaide door die zijwanden. Bij broeiwarm weer was dat een groot genoegen. 't Joeg dan ook die sinaasappelgeur weg, die daar hing, van elke dag die schil die hij liet liggen. Zoals hij zei, om op te sparen. En op te drogen. En later sinaasappel thee te trekken d'ruit, fo z'n maag. Fo die maagpasjent die hij was, was hij onrustig! En man die altijd hamer sloeg. ‘Die hond had van 'em!’ zeiden ze ook, bij hem in z'n buurt. ‘Alletwee zo onrustig als ik-weet-nie-wat-of-wie-die-geen-rust-krijgen-kan, Baja!’ Dan als 't sluitingstijd was, ging hij na' z'n huis, vlak om die hoek daarzo. Hij, meestal in z'n korte broek en korte mouw hemd, meestal wijd open, over zijn haarborst. Laila met z'n delaila aan z'n voeten, een tikkeltje slepend, zodat je hem kon horen aankomen, vanaf het moment dat hij zijn huis verliet, totdat hij zelfs in zijn huis met stenen vloer liep. Krasje achter hem aan. Hij roepend: ‘Krasjah! Krasjah! Hatjah! Hatjah!’ Af en toe Krasje een kushand gevend, met die andere z'n broek optrekkend aan zijn gezwollen Laila's buik, één bobbel. Zijn armen zwervend langs z'n lichaam. Laila was net als Bo z'n broer, alleen het tegendeel! Want Gill (Nehru!) was ook méér hindoestaan dan neger die hij zijn moest. Ook al schold hij die hindoestanen uit. Hij at meestal alleen hún eten, in afwachting van zijn hindoestaanse bruid die hij zou trouwen, bin-
Edgar Cairo, Djari/Erven
183 nenkort, zoals hij zei. Hij, Nehru, met vóóraangepaste levensstijl! En Laila eveneens. Ma' toch een beetje anders. Want die koeliemeiden wouden Nehru niet. Ma' ook hoe die negermeiden hem, Laila bedrogen, 't was nie mooi meer om te zien! Gruwelijk vraten ze hem plat! Al z'n schoenmakersgeld dat hij verdiende! Betaalden niet fo reparatie. Kwamen afspraak toch! - bij 'em in z'n huis. Aten z'n eten, dronken z'n drank. En gingen weg. En af en toe dan stond hij in z'n deuropening te jammeren, met z'n handen in z'n haar. Z'n vingers open zo, gingen plat langs z'n hoofd naar boven, twee handen ontmoetten elkaar boven 't hoofd; maakten daar één grote vuist: ‘Hé! Kom dan! 'k Ben nie klaar met je! We hebben nieteens dat ding gedaan, dan ga je weg met speed! Jo moer jo!’ Dan vlogen weer een paar scheldwoorden uit zijn Laila-smoel. Krasje probeerde dan zo'n meid terug te halen. ‘Wow! Wow! Wow!’ sprak daar z'n hondetaal. ‘Kom terug! Kom terug! Me baas is nie klaar met je! Is nie zo baas?’ Hond kijkend na' Laila, die met tranen in z'n ogen stond! Dat hij zo verlekkerd was op negermeiden! Aaj, ze werden z'n dood langzaamaan! Geen wonder dat hij had maagkwaal! Geen wonder ook dat ze hem lieten! Wie stuurde nu die hindoestaan om niet een hindoestaanse meid te zoeken? En dan te trouwen met z'n spiegelkroon op, als een vorst uit epos? Dan ging hij negermeiden zoeken met hun negermanier! Kijk hoe ze spuwden op 'em! Kijk hoe ze 'em verpletterden van vernedering! Ma' toch, hij kon 't nie vergeten, om dat te blijven doen! Vooral weer, omdat hindoestaanse meiden niks van hem wouden. Vooral Coolawatti z'n dochter. Chm! Als Laila ook maar durfde te kijken na' d'r! Dan was land in last! ‘Wat kijk je? Jo saka saka! Je kent geen nacht! Je kent geen dag! Je bent een zwaar geschonden schaap, onwaardig offer jo!’ Laila kreeg schelden. En Nehru vertaalde, als hij daar was, bij Bo thuis, zachtjes. ‘Hoor wat ze 'em zegt! Hij is een vloek van De Profeet!’ Laila, de Hindoe-Moslim! Arm hij, kind van twee godsdiensten die niet elkander lusten! ‘Aaj jo! Djaikere! Ga weg hierzo! Toemars! Ham...’ Hij greep al iets, om d'r te schijnen, alsof hij wilde slaan, om d'r daar weg te jagen. Ma' dan barstte ze zeer uit in geween.
Edgar Cairo, Djari/Erven
184 ‘Dit is de eerste hindoestaan, die nie houdt van me!’ Huilde ze. Merkwaardig! Want juist zíj haatte Laila. Ma' als Nehru daar was, dan stond hij klaar om die meid te zoeken. Mooie koeliemeid zo, zonde om d'r na' d'r Coolawatti's slaapkamer alléén te laten gaan. Maar dan begon zij weer, en schold die kafri die hij was uit. Als 't zover kwam! Want wie daar, bij de eerste kreten schoot naar buiten, right strips van Coolawatti's erf? Coola-mama! Of Laila pagla3) was? Ze zou hem wijzen! Wilde met haar vinger tot vlak onder z'n neus gaan, om hem haar waardigheid èn haar belediging aan zijn adres laten rúiken. Tien rinkelende zilverdingen aan d'r arm. Een sluier inderhaast geworpen op d'r hoofd. Laila zelf, als hij met kwaadheid was gevangen in zijn doen, rolde bliksemsnel z'n langgekweekte haar op, gooide 't achter z'n nek. Waar die elastiek vandaan kwam, wist zelfs Krasje niet. Ma' hij stopte snel z'n haarbos tot een vlecht d'rin. So! Dan wie wou kon komen! 't Ging mooie moordpartij worden, met bloed dat goot ging vullen! Met vlees fo de vuilniswagen, zeg ik je! Hatjah! Hatjah! Ma' zover kwam 't niet! Want als Coolawatti verscheen! Z'n vrouw en dochter renden op 'em af! Smeekten hem om in huis te gaan. Vielen hem om zijn nek en smeekten, smeekten, smeekten! Vergeet die dolk niet die hij daar had! Laila, dat onwaardig lam, ging tóch worden geslacht! Met de handen ten hemel en hem in hun midden, verdwenen die vrouwen. En Laila, uit voorzorg Krasje gegrepen, bij z'n honde-oksels, met hem onder z'n arm langs zijn zijbuik gedrukt, schoot als een gemiste pijl na boogschieten, naar in zijn huis. Deur op slot met grendel. Die eerste paar uur nie na' buiten komend, al kwamen twintig negermeiden op visite! ‘Lailaru!’ Daar klonk zo'n stem weer. ‘Frèk jo, negerpop!’ Daar ging z'n gordijn weer, open op een kiertje. Als 't 'n man was, volgde onherroepelijk, een vies en slabberdik uitgespuugde ‘Tjoothiah!!’4) Wacht, ik kom bij je!’ Hij herstelde. Ma' Mooimeisje, eentje met
3) 4)
gek (scheldwoord)
Edgar Cairo, Djari/Erven
185 haarnet en krulpennen midden overdag op straat, met hoge slippers uit Madeira, nam d'r benen! Ze gooide snelsnel slippers van d'r voet, bukte, greep, buikte omhoog, zette d'r ene beentje voor, zette d'r ene beentje na, en rende als bange slang fo jager! Als die kerel d'r pakte! Chm! 't Ging fo d'r komen! Hoe al die mensen hem al moeilijkten! Hoe al die meiden hem al hadden gedjamd, laat 'em in z'n nest van eenzaamheid verpoppen! Hij ging d'r nog erger onder handen nemen, dan Krasje z'n wijfjeshond! Laila spiedde nog een keertje. Daar, aan die overkant had je Couplet. Het scheen dat ze kwam van bladeren verbranden. Want d'r gezicht was vol met roet. Een zwaar zwarte negerin! Mopperend vol onbehagen. ‘Die beesten! Als ik van míjn erf af hun boom kon zagen, met een vreselijk lange zaag! Ma' zo dat niemand kan zien, ook al gooit hij z'n ogen open! Dan vallen ál die bladers tegelijk af! Ma' voordien gooi ik iets daarzo, zodat ze dáár, dáár, waar vóór twee uur boomschaduw is, laat ze dáár blijven plakken! Dan kunnen ze gaan lopen vertellen, dat ik blak madjiek fo ze heb bewerkt! Ma' daar heb ik geen bisnis aan!...’ Laila, die vreselijk veel voor Schoorsteen voelde, was ze nu gaan haten. Allebei. Zij eigenlijk altijd gehaat. Maar Schoorsteen ook nu, omdat hij z'n hakbijl had geheven! Op Krasje nog wel! Om Krasje z'n krasheid weg te kappen, tegelijk met z'n leven! Hoe durfde hij! Laila zou 'em geleerd hebben hoe te kappen! Hij zou 'em op azijn hebben gezet, als vleestauté, wachte! Als één van die wilderbeesten 't in z'n kop had, dan schreeuwde hij na' de ene kant: ‘Lailaru!’ Gooide z'n hoofd om, na' die andere kant waar Bo woonde en scheurde lucht: ‘Nehru! Nehru!’ En vrat afstand met z'n voeten, totdat hij had geen adem meer! Die plaaggeesten! 't Was ellendig met ze! En ook al woonde Gill nie daar, Bo ondervond wat 't betekende om daar te wonen; vandaar dat hij 't ook over erf verkopen had gehad. Laila, die nu nog steeds te spieden zat. O, dat erf daar! Als hij 't krijgen kon, fo z'n dochter maar, die ene. Het kon hem nie gaan schelen, ook al trouwde zij een neger. Maar dat die kans op zo dichtij voorbij was? Wacht, hij ging Bo weer vragen: nieuwe eigenaar?
Edgar Cairo, Djari/Erven
186
(36) Faader Willy had Bo z'n werk voor 'em geregeld. ‘Baas! 'Kheb een zóon! En hij is thúis! Dus eh...’ Denk aan het goed dat men elkander doet! En nu kwam Wilhelmina, die Mamsi, klagen bij 'em, dat Bo nu minder na' z'n werk ging. O.k.! Hij kon 't zelf kontroleren, wat hij ook deed. Baas had z'n reaksie gegeven met een gebroken ‘Mhm!’, ten teken dat die boodschap was verstaan. Daarna was werk gekomen, fo Bo, die toen nog lang geen schoonzoonzijn had gedroomd! Gewoon vrienden, uit drankwinkel met borreltaal. Daarna dus werkkollega's. Mamsi had ook geklaagd, dat Bo manieren verloor. Hij was zo onrustig, dat 't leek of die geest van Lailaru die straat was overgesprongen op 'em. Hij zei af en toe ook dinges, tijdens het zitten dat hij zat, net zoals Schoorsteen daar met die Couplet naast! Niet dat hij maalde, veronderstelde Faader Willy. Trouwens, als eentje daar maalde, dan maalde die hele mallemolen daar, was zijn konklusie. Ma' Bo werd grof, een ongeduldig hart. Op werk kon je 't aan 'em begrijpen: hij schoof heen en weer op z'n bankje, z'n beefbeen langgestrekt. Mompelde dinges onder 't werk die je nie kon opmaken uit woorden. Z'n schuinse pet ook méér die andere kant gericht dan vroeger. Wat dacht hij? Meer dan vroeger? Vroeger nooit te nimmer! Z'n ogen keken zo rauw, dat je nie wist wat je aan hem had, af en toe. ‘Man, weet je wat? Laat ons een goeie sopi drinken! En een goede smoel wegbabbelen, in echte mannentaal!’ Faader had Bo alweer geleid aan dranktafel. ‘Ei daar!’ (Tegen winkelmensen die daar verkochten) ‘Ei daar! Pak die duurste sopi fo me! Wat lieg je fo me? Zó duur kan geen enkele drank zijn die door mensenkeel gaat gaan! ... Afèn! Breng! Breng baja! Ma' wacht met je rekening totdat ik ben dronken, zodat ik nie zie hoe ik je geld geef met betalen. Want anders, je ziet deze vijf vingers? Ze worden vijf riwolfers die je mars kapot schieten, nog voordat je je adem trekt!’ En dan tegen die Bo: ‘Zie je, me compagnon! Zie je hoe eer je krijgt? Als koning zonder groning!’ En hij lachte zelf, omdat hij bij 't herhalen van de ‘k’ tong slipte en
Edgar Cairo, Djari/Erven
187 ‘g’ zei. Andermaal vond hij Bo geen compagnon, Ma' zijn patroon. Maar wel weer die behandeling ‘als koning die ze hebben gegroond!’ Dat Bo een stijf- & beefbeen had, ja, daar kon hij niks aan maken. Hij was geen god, vond Faader. ‘Ik bid me God hardop!’ zei hij, menend dat niets moest gebeuren, dat de zaak verslechterde. Ook al betekende het dat je als ouwe man sterker kwam te staan tot die schoonzoon van 'em. Schoonzoon was man van dochter. En dat betekende iets. Nie fo nèks had hij die luilak dáárvoor weggekalefaterd! Want Mamsi had d'r twee dochtertjes nie te danken aan een luchtpomp. Of aan een zwangerverklaarde buik, zoals de dochter gods, Maria. ‘Santa, vergeef me! Ma' ik moet zeggen! Waarheid, is waarheid nie waarheid dan?’ Hij boog z'n hoofd. Als hemel ontdekte dat hij zo ondeugend dacht over heilige deugden... Ma' hij was een man, niewaar? ‘La’ me me tori praten fo me!’ En hij dacht verder. Die jongen Bo! Zijns inziens was dat kwaaie beenwerk iets dat moest passeren. Een goeie behandeling, zoals die Coolawatti gaf... ‘Dat van die koelies! We schelden op ze, Ma' als in no time noodtime komt...’ Dan moest Bo ophouden, met te veroorzaken, dat Mamsi klacht kwam geven. Want dat was niks. Een voorganger, die voor je 't dacht je dubbel verouderde, door twee kinderen in je dochter te persen! Luilak die z'n broek nieteens onder z'n apegat durfde te slijten van 't zitten, zo weinig bewoog die vent! Joeg 'em weg, nam z'n dochter retour! Zo had Faader Willy gehandeld. En trots was hij het drietal eten te geven. Maar daarna had hij zelf iets gezocht. Lang gezocht, want het kaf was meer en dik gezaaid, dan het hele koren! Hij had iemand gezocht die werkte. De rest kwam, zoals gedacht en verwacht, vanzichzelf. En dáárom had hij Bo tot schoonzoon verklaard, die dag, bij ouwe jenever. De jonge stond klaar, om te worden gedronken daarna. Merkwaardig. Alsof Bo zijn generatie over moest nemen, of iets ervan. ‘Kijk, ik schenk je! Geef me hier geen schande met te weigeren! En zeker niet ook met me gezicht te laten vallen met me glas die ik overhandig!’ Hij, Faader Willy, had zélf bijna gemaakt dat 't glas was gevallen
Edgar Cairo, Djari/Erven
188 gebroken. Met zijn onstaanvastig staan, een driekwart dronken man. Zo'n klein beetje helder verstand heeft hij van drinken over, als het kleine randje van het glas dat hij heeft gevuld en nee, hij schenkt 't niet over in een waterglas om 't aan te lengen met up-drank! Maar hij biedt 't aan, glaasje jenever en kijk... Bo had 'em nie teleurgesteld. Had alles aangenomen, ook al leek 't om die ouwe te kalmeren. Later ging hij zeggen ‘Baas Willy! Je hebt me geest met je mond gekruid! Ik ben nu aan je familie vast!’ Ma' toen zat hij al inderdaad lang en breed bij Mamsi in zijn eigen huis op 't erf van Faader Willy, dat hij had in huurkoop onder hoede. 't Ging onweren. Lucht werd zwart, stinkvogels daar aan lucht, hoger en hoog! 't Leek ofdat ze zich tepletter zweefden; donker die samenpakte! Een regen als een regen ging komen. ‘'k Moet gauw doen!’ dacht Faader Willy en stapte een voetje verder. Hij was al bijna bijna waar dat hij moest wezen. Kerstenkantoor, aan Steenbakkerijstraat daar. Broodabonnement betalen. Net zet hij loopbeen waarmee hij telkens eerste stap zet, op die stoep of kijk... wie komt daar aan, aan de fladderwandeling? Tant’ Tillie! Ze stiet een hoop tomaat omver, van een verkoper met z'n stalling op die plaats. Drukte met elleboog en jakje (kwam net van plantage) een dikke bil in de dribbel. Joeg twee ouwe hindoestanen in het praatharnas tegen d'r. Trapte op de zijvoet (pijn no hel!) van een kerel, die net leven zocht achter een meid van Kirpalani aan. ‘Ekskuus baja, ekskuus! Ik kan nie helpen!’ Dook prompt op onder 't blik van een vrouw zoals zij, met blik vol dinges op d'r hoofd: kekelekekekelkeke! Haantje, net gekocht voor lekkere brafoe raakt los en sprint in menigte. ‘Hou! Hou 't fo me! Míjn god! Me haan vliegt uit de pan nog voordat ik ben thuis om 't z'n nek te draaien om te braaien!’ Aaj, Tant’ Tillie, die dacht dat Faader Willy d'r nie zag! Hoor d'r: ‘Baja, verwijder geen je schaduw niet daar!’ En toen Faader Willy even deed of hij nie zag dat hij werd aangesproken uit de verte: ‘Hei! Hei baas met je hoed daar op je hoofd en je hemd aan je bovenlijf! Hei! Baas Willy! Hei! Ik zeg: hei!’ Hij deed of hij nie hoorde. Zij! Alsof ze nog op plantage verkeerde! Net een djoeka uit het allerdiepste bos met schreeuwbeschaving! Zelfs zij akteerden nie zo! Baja! En toen ze eenmaal nog geen twee meter meer was, van hem
Edgar Cairo, Djari/Erven
189 vandaan, toen gooide hij zijn keel open, alsof ze mijlenver was: ‘Hei...!! Hei daar!!! Ik ben geen doveman die aan de overkant van de rivier staat, zover dat je nie z'n schim kan zien! Dus wees nie bang, dat je stem moet gaan zwemmen en verzuipen, voordat 't bij me komt, om nie te worden gehoord! Mi de let’ dja!’ En hij riep nogeens, tot groot omstaand vermaak: ‘Hei! Hei! Hei...! Dit is plantagewinti!’ ‘Frèk, jo beestegoed! Mensen roepen je en je geeft geen smòel antwoord! Ik wenk je al een héle half uur. Hoe gaat 't...’ Ze begon. Een half uur wenken, dacht hij. Dan zeker met die punt van d'r angisa. Want is zo deden ze toch? Als ze je wenkten in liefdesverhouding. Vrouw die nèks ging zeggen, Ma' die met d'r hoofddoek welke kant ze je wou hebben opwees. Dan hoefde je maar daar te gaan. Een andere wenk gaf uur aan! Faader, die met z'n lastig makende ‘hei! hei!’ zo half half achterover hing, zei dat het met hem bijna volgens wens ging. Een mens moest volgens de gewoonte nooit écht zeggen dat 't goed ging. Of je zei: slecht. Ma' dát was slecht! Want dan werd iemand écht ongerust. Ze vróegen d'r ook om! Of je zei, halfjes halfjes. Dat was ook slecht van je, want kon je nie beter doen dan? Ma' in elk geval: je leven was verbeterbaar. Maar als je zei: héel goed, dan moest je dat ook aantonen! Met vertellen! En dat wou hij niet, niet aan deze plantage profetes! Of met aanbieden! (‘Wie? Ik? Mede deze vrouw deze, gaan drinken? Je wil dat mensen me fo oud verklaren?’) Of met geld geven. (‘Dan gaat ze waterpoep uit d'r hand voelen lekken, want ik heb geen rooie cent! Laat die tanta weggaan op me hier hoor, so! Met gekheid!’) Hij glimlachte vals, die Faader Willy. Ma' kon z'n hoed niemeer afzetten om d'ronder te gaan lachen. Zodat ze toch iets merkte. ‘Aji! Ik weet dat ik zo welkom ben als een doodsboodschapper! Ma' luister...’ (‘Goed dat je weet!’ dacht hij.) Hij zei: ‘Ma' luister... wát?’ ‘Ik heb kwaaie berechte fo je!’ Ook eentje die weer nie gewoon bericht kon zeggen, met die opening onderaan in d'r voorhoofd. ‘Wat fo kwaaie berechte dan?’ Faader Willy treiterde ongemerkt. Een jonge javaan, met een groot litteken dwars over z'n borst, blauwsel verkopend kwam d'r eventjes tussen: ‘Meneer, mevrouw, koop je niet?’ Net wou er iets gezegd worden, of weer zo'n verkoopboy kwam
Edgar Cairo, Djari/Erven
190 tussen. Ditmaal een wilde indiaan, met één grote zwarte baret en een grote goedkope bril, die hij zeker zeker had gerold uit een toerist z'n open bagage. ‘Meneer, mevrouw? U koopt nie no?’ Geen tubetjes tandpasta, om je adem te verfrissen. Nono, capsules stinkende parfum, van hier tot ginder, buffelgeur met roze-olie en kleursel voor 't attraktement! ‘Mars gaan jullie! Zien jullie niet dat mensen praten...’ Tant’Tillie hield al klaar klaar d'r elleboog omhoog, om uit te meppen: djjammmm! ‘Laat die jonges! Is hun brood zoeken ze! Ik koop brood hierbinnen! Zij zoeken 't hierbuiten! Ma' zeg wat je ging zeggen, want ik denk dat tijd hier anders is dan op plantage.’ Ze keek 'em aan, hoor. Als blikken iemand konden stampen in de grond! Zoals een dragline meterslange paal die grond in slaat, bij 't maken van nieuwe bouwfundamenten! Als ze 'em kon vermorzelen, zoals een kakkerlak onder een éénmansschoen van iemand met olifantsbeen, met voet fo twee! Als ze 'em stilletjes kon rampeneren als ik-weet-nie-wat! ‘Afèn, Willy! Zeg niet dat ik had je nie gewaarschouwd, òr!’ Aj! Op plantage aten ze ook nog ‘h's’ weg! ‘Kwaaie berechte! Je lidfamilie daar op plantage wil erfdeel hebben. Is fo de eerste keer is me gezegd te zeggen, wanneer als ik je zie. Want volgend maal wordt 't gehááld! I jere no?’ ‘Die persoon, die dat berechte heeft gestuurd - ...’ Hij wachtte, op 't effekt van berechte. Er kwam geen smoeltrekje. ‘Die persoon dat, òr...’ Hij zei òr in plaats van hòr, of beter hoor! Dat ze nieteens meer luisterde, die wefi daar, in d'r groot plantagerok, kotomisi spelend in d'r volkskledij alsof 't nationale feestdag was! Met díe benauwenis daar! Dat niemand kroop daaronder om te gaan uithijgen! Faader! Faader! Je tweede jeugd maakt je ondeugend! Fade,: je vindt! Je neemt geheel! Mond die geniet! Gedachte die genot óók ziet! Chm! Maar nu zei hij bewust, elke andere dwarsende gedachte uitsluitend: ‘Zeg tegen die persoon: die persoon kan een schop kopen en dat stukje erf komen wegdieken, òr!’ Toen stapte hij, verder stoep op, tussen die klanten die daar liepen. Tant’ Tilly in plantage verbijstering! Ze wou alleen een bóóschap wedergeven, nie bemoeien. Met een ruk draaide ze zich om. Al d'r
Edgar Cairo, Djari/Erven
191 folklore aan d'r lijf bewoog mee. Jak op en neer, rok wapperend. En d'r voorhoofd met zweet benat. ‘Aaj wereld deze, je bent me wat!’ En ging op in die massa die daar markte.
(37) ‘Neem dat kalebas fo me!’ Buurman Weideveldt z'n stem klonk, bijna zonder echo daar. ‘Wèèèlke?’ Z'n vrouw opende keel, stiet geluid met veel ruis uit, de eerste ‘e’ van het woord dan nog driemaal zo lang als normaal. ‘Dat kalebas daar, op dat ding, dáárzo!’ Nog wist ze niet wat fo bedoeling. ‘Wat fo kalebas? Ik zie alleen bewerkte, met houtsnijwerk!5) Ze wist dus waar dat ding lag. Zag 't ook, met Weideveldtse blik. Ma' zag louter bewerkte, geen onbewerkte. En dan met houtsnijwerk-werk bewerkt! Dat wil zeggen: met een motief d'rop, zoals bij houtsnijwerk. Even bleef stilte daar tussen hen in hangen. ‘Ik zie geen kalebas die nie is onbewerkt! En bedoel je die binnen? Of bedoel je die buiten aan hun bast?’ Weer zo'n vraag. Sommige kalebassen waren aan de buitenkant bewerkt. Sommige aan de binnenkant. Andere van die sommige, waren zelfs zowel binnen, zowel buiten bewerkt met snijkunst. De kalebassen, droogzaam, op een stellage, buiten in zonneschijn. ‘Vrouw, hoor hier, so!...’ Een Weideveldt hield zich daar in. Stem veranderde. Niet kleur, maar toon van stem veranderde. Als 't 'n dier was geweest, dat van z'n tong kroop tijdens spreken, dan was 't Broeder Hagedis geweest, in het sprookje, dat Dagelijks Taalgebruik heet. Broer Hagedis, de wilde, dus Roofhagedis, eigenlijk Kameleon. Te zien, hoe verschillend dat die woorden konden worden opgevat. Een dreiging? Nee, juist geen bedreiging. Weideveldt hield zich dood-
5)
(hier) inkepingen, motieven
Edgar Cairo, Djari/Erven
192 kalm waar hij zijn lijf had neergezet. Wachtte en sprak zijn woorden uit met mond, keel, tong. En veranderde van toon in stem. ‘Waar is dat ding dan? Je praat, je praat! Je mond praat in je hoofd! Ma' niets zie ik dat je precies wil!’ Uit haar mond scheen een soort van vuur te komen. Niet dat vuur dat zachte gloed geeft. Ook niet dat vuur, dat romantisch harten verteert. Wel, dat vuur, dat een hart doet branden, zogezegd, het vuur dat bóósheid opwekt. Want had je 'em daar al niet: ‘Deze vrouw! Deze vrouw, die hier staat!...’ Alsof niet zíj daar stond op twee van d'r benen. ‘... Als niet 't zó heet was, dat alles hier benauwdheid afslaat!...’ Hij ging kondities opnoemen! Roofhagedis veranderde nu niet alleen van kleur, werd Tijger met grijpklauw: gevaar! gevaar!’ ‘Als niet die zon hierzo vlak voor me, zó helder was gaan schijnen, dat 't mij bijna blindeman maakt...!’ Ze hield d'r adem in. Hoofd van d'r stijf zo. Keek, herkeek, welke kalebas bedoelde hij fo god z'n jesesnaam dan? En? ‘Als ik niet aan het zitten was, een beetje ver van waar je staat...!’ Baas Weideveldt, die ex-geweldenaar, liet nu typisch geluid de lucht in gaan. ‘Chm!’ Vrouw Weideveldt liet tijdens 't adem inhouden die poging nie voorbij, om nogeens met ekstra kracht d'r adem in te houden. Nu kwam 't! Nu kwam dat onding uit z'n mond gesproken en gedoken. ‘Zie je deze houwer hier?...’ Ze zag iets blinkends in de zon, scherp stralend, meedogenloos als 't gebit des doods dat staat op bijten. ‘Ja! 'k Heb je gehoord, met schóne oren en een schóón verstand! Je hoeft me nie te komen zeggen, nèks nèks!’ Haar vrouwenslaap, kale plaats, rammelde van opkokend bloed aan d'r hoofd. Hartslag honderd-en-sowféél. Bloed doorloopt d'r, zeg ik je! Ze had mogelijkheid om 'em op te fokken tot hij ging kappen, houten stellage daar, of reeds opengekapte kalebas. Maar zij, een snijhouwer in d'r Vrouw-Weideveldtse vlees? Nooit een uur op Dando z'n horloge! 't Was levensbelofte, toen z 'em trouwde nog wel. ‘Man die daar zo zoetjes zit voor 'em, en zonlicht aan z'n lichaam draagt, als schoner dan schoon gewaad...’ Dat was een ander uiterste. Nono ba! Verfoeilijking! Als hij d'r zo wou hebben, moest hij jongmeisje zoeken! Dan moest hij rekening
Edgar Cairo, Djari/Erven
193 houden ook met bokkepruik, naast valsepruik met wat ze zich mooi maakt op d'r hoofd. ‘Luister, me man! Sins ik je ken: ik weet, je houdt van kalebas om water in te drinken! Dus zoek ik die mooiste fo je uit...’ Hij grijnsde om z'n smoel. Had die houwer met heft in ene hand en hand aan ander uiteind, op z'n dij willen slaan, met platte kant. Een soort: ‘Attensie!’ Ma' hij legde 't mooi, gladjes uit zo, dat z'n broekvouw nie d'rvan kon kreuken, dat kleine stukje broekvouw van z'n korte pijp. Deze vrouw, was 'em nie ongedienstig, prees hij zijn Heer daarboven. Hij keek, als om te zien hoe god die zon verplaatste, zonder één blaas6) op zijn rechterhand. Ze haastte zich nu, met vier, vijf van die zeven kalebassen die daar lagen. Bracht ze naar 'em. Hij kon nu dus uitkiezen, een praatsprook met een happy end. ‘Aaj! Dan als je over zoveel maanden van je leeftijd weer een jaartje sluit,... wi’ je niet, dat ik een zilverkalebas koop fo je? Een kleine zo, om je geest cachet te geven... armenaarskadootje!’ ‘Nono! Fregeet baja!’ Hij wist dat geld daarvoor moest komen uit armenaar z'n zak, de zijne! En buitendien, zoveel gedienstigheid wou hij nie hebben. Toen dat hij eenmaal kalebas had, en verlekkerd kalebas bewondering aanstraalde, klonk 't, vanaf veiligste afstand: ‘Jo vervloektese man! Is een vróuw heeft je gekweekt! Of had je geen moeder die op deze wereld je wierp, no? Om een vrouw zo te zakken!’ Hij was te ontspannen al, om z'n mannenboezem verder op te winden. En buitendien, ze had huisachterdeur op balk-slot dichtgemaakt. Springen door 't venster en d'r kappen, kappen... Ze had fo zekerheid die keelspier van d'r klaar klaar gespannen, om hulp te schreeuwen, duizendmaal. Schatte allang, al sins ze woonde met die vrouwenkapper, die afstand van d'r voorhuis, na' die grote straat, klaar om weg te rennen, met opgetilde rok om nie aan spijker te hoeven blijven vasthaken. Droeg dáárom allang geen jakje meer en stevige schoenen, áls ze voetbeschermers droeg. Die poort! Hoe ging ze daar passeren met d'r groot-vrouwenlichaam dan? Dwars door die bruidstranen had ze in stiekumheid een gat gemaakt. Soms boorden die honden daar, al over goot aan straat
6)
blaar
Edgar Cairo, Djari/Erven
194 gesprongen, met hun hondepoot vierkant in die modder. Ze mocht daar geen sekonde blijven steken. Reden waarom ze voorop, onder huis, een plank had klaar. Mooi sterke plank om naast die voorgoot, naast die voorgootbrug, óver die goot te gooien. En dan wúúúú... wúúúúúú, te vluchten. Plank nie te dik, baja, want anders moest ze slepen. En slepen kostte leven, had 't ooit aan d'r oor geklonken. ‘Als hij je kappen gaat en je lichaam van je lichaam scheidt, neem niet die poort daar, met z'n hefboomlat als opening, met z'n versleten touwwerk. Want vóór je hand daar hefboom heft, is ál je arm van je schouwer weggemalfereerd! Of hoe ze 't noemen!’ Wijs advies. Zeker misschien van woudkapper, twee erfjes erfjes verderop. Vrouw Weideveldt stond te duizelen van angst en hartebeven. Zag zich in flits al gillend na' die voordeur gaan, d'r zilvergrote boei aan arm, niet vasthakend aan spijker, maar aan kastknop, woi! woi! waaiiiiii!!, deur open, meeste spoed, voet planten, aard omvroetend; waar is die plank? waar is die vervloektese plank me god me jezes harteredder in de nood, wáár is die plank!; plank grijpen, trekken, gooien, woi! woi! help!, plank goed steken door het losgepeuterd gaas daar naast die negerdeur met hefboomsluiting; vallen, kruipen als een hond die loopt op vier benen, waarvan twee al half die sloot bereikt hebben; en vallen niet, nee, nono! wwwwwoi!, nie vallen daar in sloot en modder, straat op, handen in de lucht, hoofddoek van hoofd, maar hangend, wapperend, rok in de scheur, woi! woi! helpen jullie! mensen mensen! Hij heeft me dwars door me gebeenderte gekapt aan stukken vol met bloed van enkel tot aan schouder!... Ze zou vasthaken dus. Die voordeur met z'n tweeklapzijden ging nie open willen dus. Fade, plank naast huis, ging nie daar zijn. Want man had stellage d'rmee gemaakt dus. En onder bruidstranen verborgen, onder die grote plant met rose bloemen, negerdeur overwoekerd, was het gaas gedicht, dus. Man Weideveldt, tijdens droogte, had onder halfuitgedroogde plant gat gezien en schuddend z'n kennerskop tegen dieven, gat dichtgemaakt, ook fo honden, dus. En buitendien, goot aan straat daar, was pas verbreed. DUS... Vrouw Weideveldt, haar voorhoofd rende zweet, keek na' die neger daar, met z'n houwer, klaar voor de vrouwenkap. Sins slaventijd was er niet één geweest, zó gevaarlijk geweldenaarachtig wraakdadig, vond ze, in alle oordeel des oordeels!
Edgar Cairo, Djari/Erven
195 Déze, die dáar z'n zeskantige hoofd boven z'n schouders als een dwarsbalk omhoog had rijzen? Chm! Geen blankeman zou hem gegrepen hebben, al was 't met geweer-met-lood! Maar nu hij vróuw gevonden had regeerde hij d'r als een wilde vleesdier! Aaj, ze had spijt dat ze negervrouw was geboren! Spijt, tot in d'r keelachterste, waar hartgeklop, brip! brap!, d'r ziel aan stukken timmerde! Als dít nie de reden was, waarom die blanke had geweer uitgevonden! Als dít nie was, waarom dat Lanti7) hem alleen een houwer toestond! Hadden ze nie gezegd dat een neger kon geen doop houwen?8) Dat hij geen beschaving kon genieten? Hij met z'n waswater! Dan kijk 'em daar...! Meneer Weideveldt zat stil. De houwer in zijn hand werd heet. Zon scheen zo onbarmhartig, 't brandde je zwart, tot in je hart. ‘Pe a frouw de dan? Waar is me vrouw gebleven?’ wilde hij zich afvragen. Hij was allang vergeten dat ze hem twee momentjes geleden niet goed gerespekteerd had. Wachte, hij zou met d'r praten eens, vrouw, met wie hij leefde. Maar... Hij zat. Lachte opeens. Voelde die ogen vol innerangst. ‘A frouw disi jèrè, deze vrouw hoor!’ Dat ze naar mensenpraat geluisterd had! Hij, híj die daar zat, ging d'r kappen? Is om jezelf op je bil te slaan, van gekheid! Als hij gewild had, had hij d'r allang gekapt! In dat huis... avondslaap... Wat konden mensen allemaal nie zeggen! Om d'r bang te maken tegen hem! ‘Vrouw, kom lóóp hoor!’ Hij lachte een sterkemanslach, bewust van oppermacht. Vrouw Weideveldt daarbinnen, kende in d'r gevoel geen vaste grens. Wat doen? Wat doen? Wat? Kijk hoe hij... aaaaaahhhh! Ze liet haar adem vrijuit gaan. Tastte naar een glas water. Hij scheen z'n vredeslach te lachen. Zwart zijn, doodde geen neger, dus! Hij was dus niet bij voorbaat zwaar gevaarlijk! Dan die houweel dan, in z'n handen? Hield hij 't niet als een kind met speelpop?
7) 8)
de staat steeds opnieuw tot heidens gedrag vervallen (ondanks christelijke doop)
Edgar Cairo, Djari/Erven
196 Onschuld dus. Ma' had hij nie gezegd: ‘Als... als... als...’ Hij had al vijftien keer gezegd dat hij wou riet gaan snijden, had hij 't niet? En als die zon nie zo heet stralen scheen, dan had hij 't al lang gedaan! Fo daarom al z'n als, als, als! ‘Aaj! Moeder die mij maakte met laten komen uit het vooraangezicht van tussen twee benen die god d'r schonk, die dag dat ik geboren werd tijdens een wisseling van zon- en maanlicht! Aaj, moeder die mij eerst uit vader paarde! Aaj!’ Met deze woorden, zó innerlijk gejammerd, veegde ze met d'r onderjurk zweet weg van d'r hoofd. Bangheid, vond ze, had ze dat nie geërfd van geslacht over geslacht? Met die gedachte opende ze die deur weer die ze had gedicht. ‘Man van me,’ riep ze, ‘baja, zon is heet! Kom je nie binnen, laat ik ijswater fo je gaan oplossen met stroop!’ Ze had ‘bier’ willen roepen. Ma' bier paste nog steeds niet in haar denken bij een houwer. Vandaar dat dikslijmerige woord: ‘sssstttrroooopppp!’ Naast op dat erf, wie kwam thuis? Bo met z'n krio! krio! krio!, fiets die óók jammerde. Toen hij zich van fiets af manoevreerde, zei z'n lichaam hem, (z'n geest, dus) dat er iets naast was. Kijkend, was hij daar aan het zien, dat Weideveldt zat, mèt houwer! ‘Chm!’ dacht hij. Keek een keer weer naar 'em. ‘Chm!’ Wind ruiste door het grote rietbos daar bij Weideveldt op 't erf aan die andere grens. Ma' Bo hoorde niet. Keek na' zijn eigen lichaam, dat groeide, van kippevel.
(38) Als een soort repeteerecho van een langzaam schietende stengun, hoorde Bo die stem weer en weer, meer en meer:
Edgar Cairo, Djari/Erven
197 Kati dat', bjo las' en snor! Fowroe dat', bjo tjop' en fré! Dan san a mi, libiwan disi, nanga mi lé?! Een kater zou ervan z'n snor verliezen! Een vogel, pikken in z'n vleugel! En ik, een mens die hier sta, wat moet ík aan, met 't liegen?
‘Stop!’ riep hij tot zichzelf. ‘Die man is gekker dan me onderzool!’ ‘Gekkerder gek bestaat niet!’ Bo dacht zo. Aan 't werk zat hij, op z'n kruk. Iets verderop, grond open. Zand als kleine heuveltjes in een minilandschap. Kijk! Dáár had Mozes z'n volk over geleid, over die bergtopjes daar! Hij wreef z'n ogen. Een soort blinde vlek die hem nie liet zien. Kati dati...! Kati dati...! Kati dati...! Stop!!! De pikhaks lag een beetje daar, werktuig. Je kon een échte schoorsteen zo, in een haverklap mee om slaan. 't Had twee kanten. Eentje pikte, een scherpe punt, om gaten in stenen te slaan. Andere kant gaf assistentie. Plat en breed. Om steen te lichten. Om een steen uit bijvoorbeeld een schoorsteen te dieken. Uitgraven dus. Dan bleef niks van zo'n schoorsteen over, in z'n totalement gesloopt. Dat was iets fo Tweede Couplet. Hij, Bo, moest de pikhaks fo iets anders gebruiken. Een kollega gaf een handje daarbij. Werkassistentie, zo heette dat in je mond. Pikhaks had een werkbuurman. Dat was schop. En schop had potensie, om alles rustig te ondergraven. Als nodig, ging schop gat graven om schoorsteen-stenen te begraven. En om zand te gooien d'rover. ‘Aaj schop, ik dank je met beide handen om je steel! Je hebt me dubbel en dwars verlost!’ Schop? Schop zegt 't laatste amen! Ma' dan komt schop z'n buurvrouw, van die andere kant van het werkterrein. Dat is zandstamp, een werktuig ook. Om flink zand te stampen. Zandstamp geeft z'n laatste, allerlaatste amen, terwijl grond dreunt. En Schoorsteen zou dan goed begraven zijn. Kruiwagen, ook daar, had allang nieuwe tegels aangedragen. Fo een grafsteen, bestaand uit straattegels. O, als die schoorsteen dood kon gaan met z'n gepraat aan je ore! Ma' Schoorsteen was geen echte schoorsteen, van steen. Ook was hij niet van hout, dat je netals een woudkapper kon omhakken. Hij was zelfs geen zomaar zomaar vlees dat je als mensekapper om mocht kappen. Schoorsteen, Schoorsteen was stem! En die zei dinges, die geen
Edgar Cairo, Djari/Erven
198 mens graag daar wou horen. Waarom, niemand kon 't echt verklaren. Ma' iedereen was boos op 'em, zoals hij dinges zei. Af en toe, dan golfde je buik langs je ribben van lachkramp: ‘Wooooiiii! Schoorsteen, je gaat mensen doden met die dinges die je uitkrakeert!’ ‘Uitkrakeert, no? Sins wanneer lastig ik iemand? Zeg me? Amandel die daar na' beneden valt, (Bo z'n boom, voorop, vlak bij Schoorsteen z'n raam vol rijpe amandelen!) kom zeg me! Duif die daar gaat, met vleugel die daar slaat op wind, zeg me! Zeg! Zeg me! En jij die me hell out kritiseert, wat heb je te bevroeden?’ In zo'n geval zei je verder niets. Je liet je kramp weglachen. En ging privé je weegs. Daar, achter Bo zijn rug, straatkinderen: ‘Wúúúúúúú! Ezel draagt bril! Ezel draagt bril! Ezel brilt!’ Hij keerde zich om, fo te kijken. Waar was ezel met bril? Ezel, van welk wezen je verwachtte, dat 't schreeuwde! Of zoals bakra's 't uit hun mond haalden: ezel die balkte. Ma' ezel was nie daar, tot zijn verschrikking! Wat wel daar tippelde, was Ezelin! Mooie meid, met grote zonnebril die driekwart van d'r vooraanzicht bedekte. Dat was dus Ezel! Hij wanhoopte! Hij wanhoopte kompleet in rust! Wie, wie ware dan de gekste? Schoorsteen? Kinderen? Of - Ezel die daar ging in mensgedaante zó aantrekkelijk, dat al z'n bloed ging balken? Op een ander stuk, Baas Willy bezet, op en neer lopend. Bo benijdde zijn loopvrijheid. Hijzelf zittend, zoveel mogelijk. Hij voelde z'n been, daar uitgelengd. ‘Bo! Dan wat fo nieuws heb je om ons te zeggen?’ ‘Nèks nèks, mi mati!’ Mi mati! M'n beste! Als hij dat uit z'n mond liet vallen, dan meende hij dat er werkelijk geen woord aan nieuwigheid aan ze viel te vergasten. En ook dat ze té nieuwsgierig waren, zoals hij 't op dat moment proefde, niwskirike owwe frouwe! ‘Deze man! Mánnen gaan nie met je kunnen! Je bent ook nie presta hoor!’ Hij veerde op. Een houten troffel uit z'n hand zich verwijderend. Hij aan zijn kollega: ‘Hoe meen je! Fa so?’ Kollega beetje schrikkig: ‘Nee! Krijg geen Boos Ding op je!’ En na die geruststelling, omdat 't nie kwaad was gemeend:
Edgar Cairo, Djari/Erven
199 ‘Ma' jij ook hoor! J'hoeft nie zo te maken! Nu is 't geen binden die ze je vastbinden aan paal, fo krasse mieren om je rauw te laten bijten! Ze práten met je!’ Dan kollega met Baas Willy: ‘Bo, hij ook hoor! Dat is me een peperwater baja! Hij's nie makkelijk fo mensen om te hanteren!’ ‘Baja laat 'em! Hij's laaste tijd gekweld met z'n been met z'n voet daar, die nie wil goed lopen.’ Baas Willy nam z'n weg, na' Bo toe. Kwam naderbij met een sweet-tori: ‘Bo, me vlegel! Hoor wat is gebeurd.’ Er volgde een zware ‘Baja!’ Dan opvolgend: ‘Je weet dat me ex-ex. en ik zijn gaan leven!’ Dubbele betekenis! Wat liet zich komen verders? ‘Huis mooi schoon, alles goed 't betere teboven! Elke dag dinéér ik zo!’ Een glimlach vulde daar, bij Bo. Ma' geen echte lach zo. Vroeger dus vreten! Heden dinee! Wat een geweldig diëet! Waarschijnlijk zelfde eten. Ma' met andere omstandigheid! Vrouw die je oplekkert. ‘Aaj! Ma' dan hoor no, hierzo!’ Baas Willy woord sprekende, haalde z'n hoed af met voorbaat. ‘Aaj! Dan heb ik zo, een ketel fo me sma gekocht! Eentje met fluitje, want ik hou van me avondlijk theewater! Dan wanneer dat water kookt, ook al was je in je w.c. gedoken, je hóórt. Ffffffffffjjjjjjjeeeeeennnn!! Die sma rent als een dubbelkopstier na' die kookwater. Schreeuwt met d'r mondgrootte: ‘Maak ding dicht! Maak ding dicht! Míjn goede! Míjn goede! Dat ding schreeuwt aan me oor als schreeuwvarken op slacht!’ Hij maakte 't geluid van een biggetje dat z'n nek verloor. Straat daar kijkt om. Baas Willy z'n hoofd verdwijnt tot aan z'n nekhaar onder hoed van z'n gelach. Bo trekt z'n pet andere kant op. Vandaag geen lach uit je buik schudden. ‘Aaj Bo! Dan sweet ik je met deze,’ maakte Baas Willy hem verder lekker, ‘dan later koerst ze na' andere mening!: ding schreeuwt als jongbeebie om moederborstmelk! Als ding zo doorschreeuwt wijzig ik in melkfabriek, ik zeg je!’ Weer verdween Baas Willy onder hoed. Kollega's lachen tot ze krommen. Die vrouw had moedervrouw instinkt!
Edgar Cairo, Djari/Erven
200 ‘Faader! Dan drink je véél melk daar, me je tee, no?’ gooide eentje met heel veel betekenis op. Faader hoorde niet. Hij keek met half oog na' Bo, die nu maar eventjes lach op z'n smoel werkte. Een afbrekende kerel. Baas Willy zette hand op Bo z'n schouwer. ‘Laat die voet je niet vermoeien! Zoveel dinges zijn d'r nog.’ Bo werd doorkropen door gevoel, om die hand weg te halen. En te beschuldigen met: ‘Jij! Is jij hebt mij zover gebracht! 't Is een drankpoot wat ik hier heb!’ Ma' dan besefte hij, dat het eigen verantwoording was geweest. Iemand, die onder eigen auspiciën eigen weg opgaat. Die dag, met ambulance... die hond die hij had een schop willen geven onder z'n billebloot! Die val, na 't missen van die trap... Als dat 't was! Alweer! Een mens twijfelde daar. Want wat hielp dokter? Wat hielp Coolawatti? Mensen verklaarden al dat dokter been wou wegsnijen met figuurzaag! En dat Coola z'n been fo Bo trok.9) Hoe had je gedacht? Masra Bo, hangend aan enkel-touw, omgekeerd aan plafond op z'n ondersteboven. Coola zwaait 'em heen en weer door kamer die zo kaal is, dat 't lijkt op luchtledig! Al z'n bloed wappert in 'em! Bij de heiligheid van alle Islam lammeren! Als hij nu niet één moer geneest! Ma' Bo was met geen poot vooruit gekomen! Alleen nóg meer gebroken! Dan fo wáárom maakte hij niet dat zijn Hernutter-godsdienst hem niemeer belette dat hij 't in de Negerij ging zoeken? Gill wou 'em brengen! Laila wou 'em koet-koet drágen! En weer een ander mens wou bonuskerel, zoals medicijnman ook geheten was, helemaal tot in z'n erf jagen. Want Mamsi was, dat betreffend, een tikkel zwart-gelovig. Ze deed aan bijgelovigheid, als 't d'r goed ging passen. En kwam 't nu nie goed van pas, Bo z'n beefbeen daar, te genezen? En tegelijk die kinderen te wassen? Ze een negerbad te geven, vol kruiden, water met magie? Alle godsdagen dat gemank te moeten zien. Dat geflebber om op fiets te raken. Meer moeite om op fiets te komen als een ruimteva(ar)der naar maan, die daarzo aan lucht z'n gebit laat blinken! ‘Hij zeilt op z'n fieks’ zeiden ze, over z'n manier van fiets rijden.
9)
masseerde
Edgar Cairo, Djari/Erven
201 ‘Hij! Kijk ‘m dan! Eeuwig dronkeman!’ ‘Dan kijk! Twee malengriman, gehandikapt, raken met handicappen nie zover als hij!’ Waarmee bedoeld werd, dat hij hopeloos was, om aan te kijken. Dan wou meneer z'n erf verkopen! Baas Willy wraakte tijdens 't lachen van 'em, hoe je 'em daarzo zag, met hoed fo z'n frontstuk. (‘Ik lach, Ma' 'k ben kwaad!’) Bo moest volgens 'em op genoege wijze weten, hoe erven waren begeerd. Neger, javaan, hindoestaan, alle potnat! Kostgrond was nie in de mode meer, om je kapot te werken daar, fo een mondje jaaroogst aan aardvruchten! Mijnbouwgrond was allang uitgegeven! Bosbouw-grond was gewone man's zaak niet! Begrafenisgrond was fo iedereen! Landbouwgrond werd politiek verkwanseld! Ma' eigen grond was eigen grond! Je kon 't nieteens meer gaan vergelijken met verkavelingsprojekten, waar iedereen in kippenhok naast makaar werd gegooid! Je erf-grond, was letterlijk die grond die je erfde, van historiënwege! 't Was je als neger niet gegeven! Was verkrégen! Een mens praatte dan ook soms, met z'n erf, met daarop een erf-Moeder. Nie fo nèks! Je zíel was daar! Zíj moest jou behoedzaam zijn. En jij, jij moest JE voortbestaan! Dat was een grondgegeven! Dan wou meneertje daar, verkópen! Fo anderhalf geld, zoals hij had gezegd. Om half z'n erf weer weder te kopen. Om dan onafhankelijk te zijn! Half z'n erf! Ma' nie kwart van 't vorige! En wat hij wederkocht was niks! Mensen, wie ging 'em z'n verstand z'n hoofd inplanten? Onafhankelijk! Van wie? Nie van hèm, vond Faader-Baas-Willy. Nie van hèm, nie van hèm, die hij was, daar staand, met hoed over gezicht, te denken als de dageraad die aanbreekt met verlichting van z'n geest! Híj was, als oud aan 't worden, was bezig te gaan. Ma' Bo was net pas aangekomen. Om dan, als Faader vond, die grond onder z'n voet te gaan verliezen! Afèn. Hij kon z'n vrijheid van afbetaling kopen. Dat misschien. Ma' niemeer. Hulpknaap kwam daar weer storen. ‘Hoor hierzo! Baas die hier komt met z'n wagen met sjaffeur, heeft me al duizend keer gezegd om je te zeggen: Baas eist! Baas eist! Verkóop! Je hoort nie no? Verkóop! Ik zeg: verkoop 'em je erf, neem je beloning in je zak! Want anders...’
Edgar Cairo, Djari/Erven
202 Weer dat eeuwige treiterwerk! Waarom kwam baas nie met z'n grote smoel om zelf om te roepen? Hij kon in verkiezingswagen leven, van zijn partij! Daar komen en omroepen: ‘Bo ik WIL je erf!’ Dan zou hij zien! Ma' nu stuurde hij zijn voetknaap om te zeggen! Schandalig! Ma' wachte! Zowel Bo als Baas Willy riepen opeens tegen die jongen, Hondepoep: ‘Nebba!’ Dit ‘nooit’ klonk zo gedegen en zo plotseling, dat alle drie van ze, schrokken. Ieder wel met andere soort van schrik: Bo denkend: ‘Wát? Baas Willy dus, híj bepaalt wat ík heb gekocht?’ En Baas Willy: ‘San! Vandaag reageer je als met resolusie!’ Want meestal wimpelde Bo die baas z'n vraag af, met een beetje gemompel. Nie willen verkopen. Ma' ook niet met nadruk dinges zeggen. Weten dat baas je kan ontslaan, op staande poot! Weten dat hij je leven kan vergallen! Daar ging je onafhanklijkheid...! Werkloos na ontslag en baas ging je geen kans geven, om ook maar cènt te krijgen van Vadertje Lanti met Staatskas. Dán beter kon hij bedelen. Ma' bij wie? De derde schrik, was van Hondepoep. Wat moest hij baas weer zeggen dan? Moest híj zijn werk verliezen omdat hij geen goeie ‘berechte’ kon overbrengen? En dat die ouweling daar naast Bo ook ‘tzelfde had geroepen! Die Willy-baas, die nooit zich uitgesproken had anti dit geval had getoond. Hij zou baas liegen, dat ze samenzwering maakten! Baas moest uitkijken! Anders kon regering zelfs vallen met die twee daar! Die een met z'n elastiekbeen zonder rekkontrole! Die ander met z'n hoed vol zwarte lachtranen gemaakt tot moddervilt! Ze zouden kakken, wachte! Hij joeg die kruiwagen terug met een ‘Hopo!’ Daar! Zand halen! En tegels! Werken! Werken! Werken! Fo dat waren ze daar! Hij zou baas konkelen hoe ze deden! Een lid van schandfamilie brommerde daar langs. ‘Sjen no de! Gansch zonder schaamte!’ Een ouwe kerel die dat riep, bijna geen stémhebbendheid! Dan treitert hij een ander! Schoorsteen had genoeg gezien! Ma dit niet! ‘Bo!’ dacht Bo even later, ‘je bent geen ongelukkig mens dat iemand je verdedigt!’ ‘Somtijds,’ zei Baas Willy, weer teruggaand, ‘somtijds verwonder ik mezelf.’ Hij zei niet waarover. Maar Bo had z'n idee. Eensgezindheid was
Edgar Cairo, Djari/Erven
203 gekomen, zonder prediking. Al was 't maar om zeer divers belang. 't Ene om kost wat kost te behouden. 't Ander om kost wat kost aan Baas van het werk niet te verkopen! Waarom, dat kon Bo niet verklaren fo zichzelf. Misschien, omdat die werkbaas hem dwong. En hij was stijfkop zonder breekbaarheid. Had Mamsi 't ooit niet zo geweldig gezegd? Paar kwartier later, onweer was zwart aan lucht, maar klaarde weder weg, kwam die andere baas. Onderbaas. Baas zonder baas zijn. Hij kwam daar vertellen, dat hij net had telefoon gekregen. Baas van met die dienstwagen had opgeroepen tot meer arbeid. En dat betekende een nieuwe taak. Speciaal gold boodschap daar fo Bo. Bericht was gegeven, opdracht!, dat Bo van nu af aan, geen zitwerk meer mocht uitvoeren. Hij zou nu moeten staan en bukken. En vooral veel lopen. Zoniet, dan... Hij boog z'n hoofd. Hondepoep z'n werk overnemen! Geen zucht, geen protest. 't Ging nie helpen. Of wou hij na' 't wilde bos worden verplaatst, waar gras je hand gedurig opensneed tot je geen bloed meer stroomde? Of slang je beet? Of je malaria mèt filaria kreeg? Hij kon z'n gat oprapen, verdwijnen met zelfgenomen ontslag. Ma' dan: waar anders gaan? ‘Ik ga met je ruilen en je helpen,’ begon Baas Willy aldaar. ‘Ja, ik begrijp niet! Je hebt al dienstjaar! En... Sorry... 't is een opgedraagd bevel! Dus...’ Baas zonder baas zijn verontschuldigde! Wat ging 't helpen? Als zure lemmetje zonder verdunning op je grote tong. Zo zuur smaakte alles. ‘Wachte maar,’ trooste Baas Willy, Bo, van 't geld dat ik verleden van je heb gekregen als me afbetaling, heb ik geen cent nog uit gebruikt. Laten we, vanavond vanavond, een sopi als een sopi drinken! Totdat we dooddronken zijn!’ Ma' Bo gaf heus geen antwoord, die hij fo god nie wist.
Edgar Cairo, Djari/Erven
204
Hoofdstuk tien (39) Er was een incident gebeurd: prikkeldraad doorgesneje! ‘Míjn god! Wie heeft die daad gedaan? Soema?’ ‘Diegeen die deze daad misdaan heeft,’ zei Mamsi met luide stem, ‘diegeen...’ Schoorsteen zou uitgerakeld hebben: ‘Diegeen heeft z'n konsèns doorgesneje!’ Z'n konsens, z'n geweten! Maar Mamsi zweeg, evenals Schoorsteen die niks van de zaak had te merken. Hij was in droomland toen en hoorde zeker daar alleen z'n eigen stem, of djoembi's in doodsgezang. Ma' nie die van Mamsi, aan de andere kant staand, bij die Weideveldten. Ze stond op veilige afstand van die draad. Keek met haarscherpe ogen. Ma' kon geen nèks vinden om iets op te maken d'ruit voor wie 't gedaan had. Kon zijn, dat een van die leba's van Mopé-erf daar had geboord1). Dwars over erf rennen en in nood prikkeldraad snijen. Ma' gauw gooide ze die theorie weg. 't Kon nie helpen. 't Was zelfs gevaarlijk ze te beschuldigen. Wie weet wat ze je gingen doen! Dan wíe kon 't zijn? Krasje was kras2)! Zo'n hond, met drieërlei poot, had iemand nog nooit gezien! Hij was zo krassig, dat als je een pompelmoes liet rollen, niet hij, maar Krasje's Zelf, d'r achter rende. ‘Om 't fo die pompelmoes te beren!’ zoals die daad heette.
1) 2)
was langsgerend geil
Edgar Cairo, Djari/Erven
205 Z'n hele ribbekast bibberbeefde, met krasheid! Ma' dat hij prikkeldraad ging doorbijten? Nee! Fo geen gejank wou ze dat geloven. M'm! Honden? Honden waren dinges! Ma' dát was erger! Dat kon een hond niet volbrengen! Toch zweeg ze even. Dacht fo één mini-moment... Ma', 't zou kunnen toch? Een bewerkte hond? Bewieste hond, die met een kwaaie geest in z'n body, prikkeldraad doorbijt! Wachte! Ze ging 't dalek dalek kontroleren! Die hondebeesten! Geef ze een koeiebot! Hou 't hoog, laa'n ze omhoogkijken. Doe of je toegooit. Kijk, hun watertanden dwingt ze hapklaar bek te openen. Kontroleer ze stuk voor stuk - als ze je niet omverbijten, - hun binnenmond. Als ze geen scheurplekken laten zien... 't Werk beginnen zou onbegonnen werk zijn. Want een hond die is bezeten door een kwaaie geest, in werkelijkheid, bijt nie alleen je leven uit je lijf weg, nono: hoe hij ook met z'n mond bijt, je ziet geen enkel bijtspoor! Dus geen doen! Mamsi stond en zweeg. Bijna ging je denken, dat ze onmondig was om iets te zeggen. Couplet ging toch nie héél een erf omwandelen om dáár op die plek, helemaal aan andere zijde, bij Weideveldt z'n erf, draad te komen knippen. Ze was wel gek, Ma' nie goed gek! Dus dan bleef Laila over, no? Met z'n hebzuchtigheid 't erf te kopen fo z'n dochter! Hij was al minstens zestig keer daarover komen babbel houwen. ‘He... frowa... Kaiseh boleh3)?’ Hij met z'n koeliestem vol koeliestreken!’ dacht ze. Wat een wonder had hij háár nie geprobeerd. Want zwarte vrouwen waren zijn programma! Hoe je 'em daar zag, met z'n vleeslijf! Chm! Kijk óóg uit, met 'em! Ze zweeg, stond-stond-zweeg-zweeg-keek. Wilde fo godsnaam nie geloven, dat die Weideveldt-man zo een ding kon doen. Opeens besefte ze hoe kwetsbaar ze dus waren. Weideveldt! Mensenkapper! Weideveldt-vrouw, geeft Weideveldt-kapman d'r grote steun. Dus wat bleef, dan dat ze hele schutting omver kapten, met iedereen over de grens? Al gaf ze dit aan bij polisie! 't Was een akkefietje als een wissewasje, gingen ze zeggen! En dan verdwijnen; Ma' die dreiging dan? Die grote kappartij die daar kon komen? Konden ze in jesesnaam nie beter hun weg zoeken en verhuizen?
3)
hoe gaat 't met je, vrouwtje?
Edgar Cairo, Djari/Erven
206 Lena, andere vriendin van d'r was met d'r man en zeven kinders toch al veertien keer verhuisd in minder als twee jaar? Als 't nodig was! Als 't werkelijk werkelijk noodzakelijkheid gaf... Ze stond en keek, opnieuw, niet wetend wat te maken. Een buiklint van die kinderen hun jurk kon al helpen. Lint aan twee uiteinden van dat prikkeldraad gebonden, en alles was daar raak! Dan was de toestand net als voorheen. Af! Schoon gerepareerd! Als bij Schoenreparatio, zo snel & grondig! Maar dan?... Weideveldt kwam aanlopen, vrouw Weideveldt te verstaan. Heer Weideveldt was natuurlijk nie thuis fo geen bereik van niemand, want hij had bij voorbaat nèks gedaan en niemand hoefde dus te praten op 'em. ‘Wat kijk je me aan, jo beestegoed! Als je weet hoe je gezicht lijkt: net een vrachtsjaffeur die heeft aanrijding gemaakt, terwijl al zijn tomaten worden weggestolen onder zijn open ogen!’ Dat moest Weideveldt hebben gedacht, of iets nog veel meer erg! Ze stond met d'r handen in d'r zij. ‘Aaj! Gorilla ziet banaan, Ma' kan banaan nie grijpen! Kom me hier dat, vatten, terwijl ik me benen in de grond heb geperst, hoor, laat ik je met één hersenslag dood laten verklaren!’ Weideveldt stond, een vorstin, op die troon van d'r erf. Achter Weideveldt, Mamsi zag daar 't wuifend riet, nee, zag 't niet. Keek die vrouw aan. En draaide met een zucht weg na' d'r huis. O god! Als die kinderen met hun hongerhoofd, al gaf je ze duizend eten, als die kinderen niet gingen kletsen daar! Als ze niet in hun moeilijkheid zusterappels gingen stelen en de erfgrens kruisten, vooral omdat 't was open nu! Ze ging na' binnen. Kinderen voor d'r uit. ‘Kinderen, ik zeg jullie: hebben jullie één van jullie ooit dood gezien?’ ‘Nee Mama!’ 't Kwam schoorvoetend uit hun mondwerk. Ze snapten dat hun moeder was giftig kwaad. ‘Wel als jullie dooien willen zien vallen, ga dan naar naast! Trap je poot daar en je gaat 't zien hoor!’ En als 't onbegrepen scheen: ‘Ik sla jullie d-o-o-d als een hamer!’ Ze kenden Bo z'n vuist als hamer. Echte timmerwerk, dat je zwelling kreeg hier en daar, erger dan abces! Wel dit, dit zou als echte hamer zijn, die 't huis had helpen spijkeren. Ma' nu niet spijkeren om te
Edgar Cairo, Djari/Erven
207 bouwen. Ma' in één slag slaan. Moordslag! Alsof 't nie genoeg was: twéé Mamsi-vuisten. Bijna net zo groot als Weideveldt hun dreiging. Van zes dwarsstraten verder klonk muziek. Spaanse merenge, van niemand anders dan Celia Cruz. ‘Serecaina...’ En die kinderen meteen, vol ritmische beweging ‘Serecaina, woi!, woi!, Serecaina! Serecaina e jok’ e pok', e sek’ en madoenta! Woi!, woi!, Serecaina!’ Serecaina, die haar madoenta schudde. Wisten ze meer dan veel? Die kinderen zongen wat ze zongen en basta! Als 't maar klonk, met ritme! ‘Ernstig jullie!’ gaf Mamsi d'r waarschuwing. ‘Ernstig! Of anders breek ik jullie ras! Jullie willen nie horen, wanneer mensen dinges zeggen!’ Ze was alweer bezig. Blééf in die scheldstemming. ‘Jullie beesten! Eentje pelt die broodbast weg!...’ (Dat was Drew.) ‘... Eentje maakt nog erger: trekt het broodbinnenste weg uit brood!...’ (Oslientje.) ‘Dan waar gajk geld vinde fo jull’ om op te vrete?...’ ‘Man, je moet je kindere nie zo omlaag schelden! Is dat juist maakt ze onverzorgbaar tot beeste!’ Oom Gill z'n mond had wijs gesproken, tussen die ‘tjakap, tjakap’ van z'n gesmak. Hij kon af en toe goeie dinge zeggen, met die etensmond van 'em. ‘Laat! Deze kindere... jullie zijn zwaarder last dan die dood die een geest van een lijk op 'em moet dragen!’ Daar ging ze weer, Mamsi, Mamsi! ‘De geest van een gestorvene, dragende Dood! Bij sterven, o Dood, o Gij, in wezen, nèks als barendsnood!’ Schoorsteen daar, hoor 'em als een vogel die nest nie weet te vinden! Uiteraard géén boodschap fo Mamsi! Ze was kwaad en bleef kwaad. Misschien ook, omdat ze d'r kwaadheid op die mense van naast, op andere mensen moest reageren. ‘Dan zeg ik jullie elke dag, doe nie zo! Maak nie zo! Toch maken jullie hoe precies jullie wens is! Kijk! Eentje heeft weer ijs hier laten smelteren!...’ ‘Is nie ik, mama!’ KleinNita kroop weg, als een wurm in goejabavrucht. ‘... Dan zeg ik deze beesten die ik hier kweek in me onderdak: bezem dat huis schoon, zodra je ziet, het is vuil! Kijk, voetspoor zo, van
Edgar Cairo, Djari/Erven
208 zand in míjn huis! Geen verschil met wanneer iemand loopt op 't erf! Is geen schande?! Als iemand hier ging komen... Jij daar! Mars-galoop-haal-breng-hier Vrouw Gusta fo me snel snel!... ... Dan zeg ik deze kinderen die maken of ze vader-moeder-loos zijn... Mars! Bezem dat huis! En goed! Me vóet moet geen enkel korrel voelen, als ik 't straks over die grond hier in huis schuur! Wachte! Ik kontroleer 't met m'n scherpste oog, dalek dalek! En owee je bast!, als je nie maakt dat alle, álle vuil is weggebezemd! Ik ga je wijzen!... En jij dat! Kijk nie zo, als gevilde wilde varken zonder oogharen! Ik baks je, la’ je je gedonder breken aan die tafelplat hierzo! Kijk wat hebben ze gemaakt met dat boter hier! Eén morserij! Het lijkt ofdat duivel op tafel heeft schijt gelaten! Overal boterklont als glabberige stront! Jullie laten me dinge zeggen dat ik weet nie wat een mens meer zegt! Met mars! Om hartverzakking te krijgen!’ Dan hield ze die rest van die woorden in d'r mond. Begon zelf te bezemen. Bezemen, bezemen, bezemen. Iedereen bleef uit die buurt, waar ze ook d'r voet zette, in voorhuis of achterop, bij w..c. Ze trok twalet zes keer achter makaar, totdat geen droppel water meer wou komen. (‘Een en al ellendigheid! Kijk daar: nu moet een mens z'n poep schijten! Dan wil dat ding twaletbak nie schoonstorten! Wel, laat die poep daar blijven, tot 't droogt als rattekak! Stinkdier zal in me huis inbreken om 't te komen vreten, hoor!’) Sloeg w.c-deur dicht, dat als deur kind was, 't zeker zeker had gehuild in bui. ‘So! Dan sprei ik me voeten fo de rest van die dag! Wie wil kan me komen zeggen! Ik doe geen moer meer met me hand, die al is overwerkt!’ Ze gooide d'r lichaam neer op een bank. Maar dan niet languit, zoals ze had gewild. Gewoon, rechtop, omdat die bank nie anders toeliet. Daarom schoof ze bank heen en weer. (‘Deze bank hoor! Timmerman die 't maakte had zeker lepra aan z'n vingerklauw!’) Kind kwam terug van gaan na' Gusta. Gusta ging nie komen dit keertje. Z'had geen tijd. Gusta na aanroep-boodschap fo d'rzelf: ‘Laat me, baja! Ik kan geen tijd vinde fo me eige privé! Dan gajk tijd hebben fo andermans privé privé? Nee me schat!’ En dan hardop, laat boodschap-brengend kind aan raam daar horen: ‘Ga na' mamma Mamsi! Zeg mamma Mamsi: Vrouw Gusta heeft geen enkel gelegenheid om d'r voet van d'r huis weg te krijgen, hoor!
Edgar Cairo, Djari/Erven
209 Zeg mama Mamsi: andere gelegenheid gajk komen, onverwachts om zalig te verrassen! Ma' nu kan ik nie weggaan: iets gaat komen worden gebracht! En groet d'r fo me, hòr!’ Gusta! Gusta kreeg d'r meubilair. Aankoop op afbetaling. Statenlid-geld was daar! Fo feest van aannemen. Groot voorbereiden zo, fo die belijdenis. En Mamsi kreeg d'r boodschap. Met d'r reaksie: ‘Laat Gusta me mars eten! Fade, als ik d'r had gelogen dat ik een mooibronstig pelletje fo d'r had, dan kon ze van nieuwsgierigheid nie wegblijven al! Die meid, erger dan kerel!’ En dan weer tegen kinderen: ‘Mars weg jullie! Als jullie willen, hoeven jullie nie weg te schrobben uit jullie hoofd, wat jullie horen hier, laat jullie nie bedorven worden! Ik ga 't doen fo jullie, met zweepslag en met stok!’ Ze greep die draagbare radio daar. Maakte of ze gooide. Kinderen vluchten als muisje fo moesje, die in d'r ouwe keuken 'n keer komt na maandlang bedliggen met muize-opengóoien4)! Wat een feest! En even later sudderde ze na: ‘... Geld is geen schelp, zeggen ze! Ma' eten dat, wat je met geld, dat je nie vindt als schelp koopt, gooien ze weg... Mama ik wil nie dit! Kook bitterblad fo ze! Mamma ik wil nie dat!... Late halve eten staan, als halve garen!’ Die kinderen schurend en schrobbend, bracht ze die hele ochtend door. Vooral wijzend op toen ze ze nog nie had. Wat een gelukstijd! Als manjebloesem aan tak, geurig en pril! Vrij leven met vrij geven! Nie die toestanden die ze daar had, met huis en erf op d'r. En die schreeuwende beesten, die hun kapa nie fo twee minuut konden dichtknijpen zonder iets te zeggen. Zonder iets te schreeuwen aan d'r ore! Die sebrefata's! Ze was toen nog een kind, moedersdochter, leerzaam aan kookpot. ‘Kijk, mi dochter! Zó moet je doen! Knoedelsoep maak je zó zó. Een lekkere brafoe om te eten, geeft een lekker tevreje man in huis! Ma' zie je, sodraas je slecht eten zonder smaak om goed te proeven maakt, sodraas je nie optijd z'n eten voor 'em kookt en z'n broek, die hij na' z'n werk draagt, nie goed sopt,... sodraas je met je vrouwenhoofd nie aan 'em staat - vanzelf moet hij j'ook nie fo de gek nemen, me meisje, - dan... sodraas je nie al die dinges doet, wat hij heeft nodig om als man in
4)
(hier) muizenfeest
Edgar Cairo, Djari/Erven
210 leven te blijven als een ware mannekerel, meisje, geloof me die hier mondje opent: hij vliegt weg als een snelduif! Nooitmeer zie hem op kooi!’ Mamsi herinnerde zich die tijd, dat ze als dochter vuistslagen kon krijgen in d'r gezicht met neus en mond en ogen. En oren om te horen wat d'r grote mens d'r zei. Om vooral nie ‘asranti’ te zijn, zo gauw-opstandig. En geen brutaliseren van geen mensen, als ze je iets toepredikten. ‘O preek dati?! Je krijgt een schop, dat je gebit 't nie kan slikken, voet in je smoelgalerij!’ Zo had zij tenminste manieren geleerd, om mensen te behandelen. Ze kreeg zelfs medelijden met de kinderen. Je mocht ze nie slaan meer. Niemeer ze ondersteboven gooien, desnoods trap na' beneden, om ze manier te leren! Je mocht nie, lang niemeer, zweep in water, liefst met azijn, laten inzuigen en zwellen, om hun ras fo ze te rieten! Nono, als je ook íets deed, dan konkelden ze je, vooral die Couplet was in stáát, daarzo, bij justisie. Je kon zelfs je kinderen niemeer zien! Opeens leek manjabloesem uitgebloeid. Want wat was dan gebeurd daarna? Ze had man genomen. Geen gretige liefde, met snel snel kind maken aan zijpad; en dan zwangermansbuik als paddestoel uit tussenbeen gestampt! Nono, nette aanzoeking, met wederzijds permissie. Ma' toch! Nèks was d'rvan gekomen! Alleen twee vrouw-kinderen. Verder ellendigheid! Man die nie werkte. Man die maar kaartte, tot z'n vingernagel aan z'n vinger daar, versleet! Man die d'r goudboei uit d'r verbergkast gestolen had. ‘Míjn god! Waar zijn die dinges!’ ‘Zeg nie dit keer, dat IETS 't heeft gestolen, want ik breek je kakkeras!’ Wat kon ze van 'em breken? Faader had em’ tenslotte weggejaagd, rat zonder zelfs eigen stank! Hij had zo geregeerd, dat stad in oorlog leek. Grote regeerbeest! Flessenwerper! Met z'n grote gat die hij de hele dag neerzette, daar op d'r huis! Aaj, die satanswrat! 't Ging ooit voor em’ komen! Ze was met d'r kinders gebleven. Eenzaam zoals 't hoorde, maar tevreden. Kerel na kerel dook op. Kerel na kerel dook onder. Gelukkig hield Faader z'n oogje op d'r, vooral omdat dat voorval... dat ongeluk... Ze zuchtte een zucht, zo diep, dat haar hart scheen te kraken.
Edgar Cairo, Djari/Erven
211 ‘Mijn god! La’ me me werk gaan doen...’ Moeder en twee broers verloren. 't Was geen kleine pis die je de grond daar nat liet maken! Ze zuchtte. Stond op. Buiten aan die overkant, kon ze aanschouwen, hoe Laila weer een negerin liet komen: ‘Binneh! Binneh! Binneh!’ Dat was 't enigste dat hij d'r kon roepen. En snel snel sloot hij weer z'n houten voordeur met paarsrode verf. Hij zou gek zijn! Ze te laten zien wat daar gebeurde! Die straatbeesten! Maar even later alweer, vloog de deur open. En die meid, d'r haren schikkend, met ingedrukte stem, uit negermeidenborst: ‘Ik wìl niet! Ik wìl dat ding nie met je! Ik ben alleen gekomen omdat je me had gevraagd!’ Wat een onnozelheid! Konden die koeliemeiden die Gill (Nehru! Nehru!) wéigerden, dan tóch onnozeler zijn? Een paar pums aan meid d'r voeten, driftig die weg aftakelend. Laila z'n hoofd, één kop verdriet. ‘Hare... hare... hare... hare...’ Hij keek die kant van Mamsi's huis uit. Wáár ging hij 't vinden dan? Zij, hoewel in huis en nie te zien achter die donkere vlek tussen gordijnen, draaide d'r hoofd weg. Hier hoefde hij 't nie te zoeken! Dan sloeg z'n deur weer dicht. Nog geen ek-doej-tin, drie tellen, was die deur weer open. Met Krasje aan z'n voet. 't Scheen dat Krasje lachte, zo hondstevreden was hij. Ma' Laila, tegendeel, keek vreselijk kwaad na' overkant, daar bij die Couplet-erf. Misschien hadden ze boeboe gemaakt voor 'em, met hun tong uit te steken. Of misschien hadden ze iets voor 'em geroepen. Want nèks was hatelijker dan hatelijk, om zijn naam Lailaru, volop te spellen, zonder één geluid. Hij kon je tweemaal tegelijk laten doodgaan. Tjoothiah!!
(40) Weer een anders nieuws gebeurde: zinkplaten kwamen, fo Vrouw Couplet. Wúúúúúú...! Die kinderen schreeuwden. Want Tweede Couplet
Edgar Cairo, Djari/Erven
212 z'n auto z'n motor was doodgegaan. Motor houdt op met motorgebrul en wil niemeer beginnen met starten. Wat doen? Tachtig meter vóór Couplet-ingang! En vlak achter een w.c.-aan-straat, met z'n stinkende stenen kont langs trotwaar. Duwen duwen duwen, dat 't zweet langs je lichaam rent, als paarlen voor de zwijnen druipend! Want auto komt geen stap vooruit. Auto staat vlak stil daar, in bijna straat-put, zo'n groot gat in die weg! Dan auto zwáár?! Auto z'n dak vol met zinkplaat, minstens twintig! Wat doen? Uitstappen! Touw weghalen van gebonden zinkplaatlaag op autodak daarzo. Wie steekt z'n handen uit z'n arm? ‘Nie jij! Hei, blote bille! Mars kom hier en laat die anderen! Als zinkplaat je snijdt, laat ik je doodbloeden, als een inktvlek op vloeipapier, ik zwéér fo je!’ Moeders die kinderen wegriepen. In huis bij Couplet óók moeilijkmakerij. Je kon rekenen! ‘Deze man hierzo! Je zit als kak in po! Zwaarste uitwerpsel dat ik gezien had tijdens leven! (Alsof hij haar vermoord had!) In plaats van te gaan helpen zinkplaat sjouwen met me zoon! Hij werkt tot z'n bal verzakt! Dan zit jij hier als brok tomtom! Hef je zitvierkant op! Hopo go!’ Maar hij, bleef op zijn ‘zitvierkant’. Hoor 'em, zo sloompjes, dat je slaapwiegde: ‘Die schone dagen hebben gekomen, waarop die bomen die Gij plant’, gekapt werden; en welk een stam hieldt Gij ter hand?’ ‘Sta op, jo Leba! En ga hand uitsteken!’ Ze was kwaad. Hoe kon hij, haar zoon in de steek laten? Alsof ze dit verdiende, want ze hoorde en begreep goed goed wat hij te slapewiegen had! ‘En houtkapman was ik, schoon ook van zeeden...!’ Nee, dit was echt teveel! ‘Ik ga fo me! Die leba! Hij schijnt geen oor meer te hebben fo gehoor!’ Zuchtend en vloekend om het middagzweet vertrok ze. Zinkplaten sjouwen ook. Daar kwam hij aan, met een partij. Een hulpjongen zinkplaat meesjouwend. Dan waren die dingen vuurheet! Ze brandden zo je hand weg met een litteken d'r in! Om te huilen! Wie had 'em gezonden, om precies tegen die tijd te komen dat zon zo heet brandde? Zíj natuurlijk! Want zien, hem tónen, wou ze ook,
Edgar Cairo, Djari/Erven
213 hoever dan schaduw was. ‘Twee uur... Ik zweer fo je, Als die zwarthuidlichaam die ik om me heb: dáár, die streep daar, voorbij prikkeldraad...!! Toewéé uur!’ Twee uur no? Penpenpenpenpen! Kantoorman kwam, Ma' kon nie langs geraken. Z'n kleine driewiel auto klemvast tussen Tweede Couplet z'n Chevrolet en die w.c.-kont. Hij had gedacht langs te kunnen passeren zonder mankement. Ma' mooi voor 'em! Pret was nie daar! Alleen een allegaar van menigte, die toekeek. ‘Draag dat auto op je rug! 't Is een kleine kartondoos toch, waar je je rit in rijdt!’ ‘Ai! Een oto als een pick up! Baja, dans voor ‘et! Want deze twee uur tijd is geen tijd om je met kwaadheid in je ziel en zaligheid te gaan benauwen!’ Driewielsjaffeur in hartebrand. De rest lacht tot de rest vergaat. En Mamsi riep d'r kinderen: ‘Komen jullie hier! So! Voordat die doodslag daar jullie bedreigt!’ Met doodslag meende ze te wijzen op Tweede Couplet, nóg een stel zinkplaat aankalefaterend. Hij was een man ook, met buik. Hemd gescheurd, bloed aan handen. Hij was geen harde handwerk gewend. Hoor 'em, tegen die zwijg-Couplet die daar met één zinkplaat, plat langs d'r lijf sjouwde: ‘Mamma! Als 't nie was om jou te plezieren... als 't nie zo was, dat jij me moeder was, die me in beebiekleer had gedrapeerd... als nie jij...’ Ze hoorde 'em niet! Zoals ze ook niemand hoorde, met d'r onderrok een half el uitstekend onder d'r rok vandaan. En die zinkplaat slepend. Eentje had die ander ingehaald. Eentje liep dus nu achter. Wie anders dan Vrouw Couplet. Woe...!! Plotseling een windvlaag! Vanwaar was die duivel gekomen? Iedereen schrok! Iedereen had medelij, tot in z'n hart! Want zoals daar die zinkplaat waaide! Ze dachten eerst, dat zinkplaat, omgedraaid in vreemde windbocht, Eerste Couplet aan twee zou snijen, zo njèp! Maar dan vloog die zinkplaat van d'r af en ging als scheermes die lucht in. Eentje dook in een sloot daar. Ander verborg z'n hoofd met hersens. Mijn God! Mijn grootalmachtigheid! Wat gebeurde! Hoor Vrouw Couplet tegens die wind: ‘Laat los! Jo vervloektese! Laat los met je klauwfietsers!’ Ze dacht zeker dat een Kwaaie Ding d'r zinkplaat dragen belette.
Edgar Cairo, Djari/Erven
214 Heel d'r jurk nu over d'r achterhoofd getild. Woe... ppppssss!! Daar ging ze! Als ze nie had losgelaten! Slingerend en zwaaiend als horloge-vinger van Dando's klok, draaide ze rond. Brip, brap! Viel op d'r kont. Frrreeewwww! Zinkplaat schiet tussen twee houten tralies van een hek-werk, vlak tussen twee kinderen die staan kijken. Míjn god! Hij'ft ze gemist! Zo! En wie wou, kon 't daar halen, als de grootste baas! Dat reuzenscheermes! Tweede Couplet, die ook met z'n knechtjongen zinkplaat droeg, maar dan in aantallen en horizontaal, zodat de wind geen greep op ze kon maken, gooide die dinges neer. Zinkplaten bijna weg met knechtjongen z'n voet. Knechtjongen roept: ‘Me jé! Ik doe nie meer!’ Ma' Tweede Couplet hoort 'em fo geen raaskalen! Rent na' z'n goeie moesje toe. ‘San psa? Wat is gebeurd?’ ‘Vraag me geen k'ka! Je ziet je ogen uit toch?’ Waarop hij woedend stampend in het stof. Arme Eerste Couplet! Een vals gezongen lied vandaag baja. Want hoe hij zo stampte vloog stof in wolk op d'r. Al d'r ogen zo, met zand. Ze stiet een gebrul uit, die een baboenaap d'r nie kon naäpen! ‘Maak me dood, direk direk!’ En ze stiet met d'r hoofd tegen die grond daar. Wat een vernedering! En dat, terwijl ze net Grote Vrouw werd, van jaren. Een feest om te gaan vieren! Met tent en klapstoel, zinkplaat op 't dak! Om geweldige bradjari te maken! En dan kwam dit op d'r! O jezes! Ze kon niemeer! Viel flauw! Als een vróuw! Ma' ke! Gemeenschap daar ging geen gemeenschap zijn, als ze nie waren aan komen zetten. Rennen met roepen: ‘Buurvrouw! Vrouw! Vrouw! Vrouw!’ En wind waaiend fo haar, hoewel een windvlaag weer kwam daar. 't Was duidelijk: broeihitte maakte onweer zwart al, daar aan hemel. Opschieten, want regen kwam zó snel! En zo hard, dat ze ging worden weggespoeld als ze nie oppasten! Velen mochten dat graag. Vooral die buur, van wie ze bal doorsneed! Aj die satan! God z'n beloning kwam, zonder bekoring! Eentje van die mensen daar riep: ‘Hou d'r! Misschien heeft ze een slechte wind5) gekregen!’
5)
kwade geest
Edgar Cairo, Djari/Erven
215 Een ander: ‘Laat! Z'is vallend ziek!’ Een opvallend lang verborgen gehouden vallende ziekte, dat wel. ‘Laat me!’ riep ze, tegen iedereen die daar stond. Ze had d'r oog geopend, vol zand. Waaide iedereen van zich af. ‘Weg met jullie! Ik heb geen behoefte!’ Toen stond ze op, een Big-oema. Echte vrouw, met kwaliteit, die daar weghinkte. Niemand, niemand had ze nodig. Ook niet die Tweede Couplet die haar bezong, hoeveel 't leed hem deed. Als hij wist hoe ze hem haatte, fo dit! Hij ging maar, over sloot springend, om weggewaaide zinkplaat te gaan halen. En zij, ze liep na' huis. Vervloekte! Daar had je weer Laila, grijnskijkend met z'n koeliesmoel! Dat vrouwenbeest met z'n Krasje! Als hij dát erf daar naast d'r durfde aankoop te doen! Ze zou hem z'n nek af laten kappen! En die Mamsi daar, ja, ze zag 't goed goed, loerend achter gordijn met franje! Ze zou d'r leren, wachte! Ze zou ekstra hoeveelheid blad verbranden, met zware, zwáre vloek ditmaal! Dan gingen ze zien wat daarvandaan ging komen! Die moerskonten! Met hun amandelboom die ook al blad liet vallen in d'r richting! Wachte! D'r dag ging komen, ná verjaardag met verjaarfeest! En ze kreeg, o glorie van de wraak!, een schitterend idee. ‘Mi jonge,’ zei ze innerlijk tegen d'r zoon, breng fo me tweemaal zoveel zinkplaat! Want ik heb hoge nood d'rvoor!’ En toen zweeg ze, ziend hoe Schoorsteen achter zíjn rookgordijn wegmijmerde. ‘Die luivarken! Als 't nie was om rechter met polisie, had ik 'em met vergift doorbrand! Die ellendige m'moer, met een kop vol gedrochten! Ik ga 'em leren! Ik kook z'n eten morgen voor 'em zó met peper, dat hij tienmaal z'n maag uitbraakt! Dan geef ik 'em theewater met zeepsop om op te drinken - want hij gaat glas water vragen toch! Laat belleblaas uit z'n buik komen. Dan als hij praat fo raam daar, dán ga je zien hoe gek hij wordt, wanneer die mensen zeepblazen uit z'n mond zien gaan! Die sooiman!’ En vol van wrok op buurt en al, eigenlijk hemel en aarde, bleef zij die middag binnen, tijd opvretend.
Edgar Cairo, Djari/Erven
216
(41) Mopé-erf! Dat woord viel! En die sfeer was daar. Grote boom, boombereik groter. Wie langs de schenen aan z'n wortels keek, zag daar die opstapjes naar in de huizen. Sommige waren echte steenstoep. Andere kleine houten trappetjes, verzakt, verrot. Kleine galerij erbij, met mooi sierraam vol blinden, die nooit opengingen, want alles was al schots en schuins kapot. Alleen zonlicht sloeg daar, overdag. En mannevuisten die hun jaloezie beleden. Of ook wel liefde, rof en tof! Een pijnlijke muskiet werd weggeslagen, altijd, als het te laat was, overdag ook. Maar merendeels snachts. Daar zag je daar de tenen in hun slippers, precies bijna net zo versleten, van loopvoeten, als wat ze droegen. Broekvoet opgesloopt tot onder knie. Aan been ontbrak bijna nooit litteken van leven. Zo laag, zo bij de aarde, rook je 't zand in al z'n voegen. Aarde was aarde, wist je zeker. Boom, hoe ver je toppen en hoe vers je voet in aard geplant? Je keek omhoog, (het zand was platgelopen en deerde geen ogen met stof van geslof.) Zie die knie daar! Met een stuk goed gebonden! Zeker bezeerd in felle strijd om bal bij 't pelotaspel! Kop, jonge! Pré tiptip! Je moest je spier gebruiken. Knie verzweekt onder 't spel. Of was 't kerkdienst z'n schuld van dat verband? Dat gewone-mensen-verband, van gescheurde ouwe kleren? Met boorzalf, zo medisch. Of met negerhuiskruid? Wie zou 't weten? Allen wisten! Als je maar niet het njenjoe-njenoe kind uithing, dat klein, zich kléin toonde in keelgeschrei! Nono! Dan liever óp je knie tabakszak. Of een bierglas daarboven gehesen! Kijk hoe die handen daar gaan in de lucht! Hoor hoe die stem die bij die hand hoort daarzo boven zegt: ‘Met gezondheid!’ En daar, precies waar vandaan je keek, een plens op je. Plengoffer aan de Aardmoeder! Een kleine schuimplas, wegborrelend. Langs knie dij, klein, groot, dik, gezapig. Maar altijd schuddend energiek. Boven knie uit - zie, o, zie! - bovenlijf, onderkin en gezicht. Er viel een blad naar omlaag, op je. ‘Hé fa?’ riep Frelik. Frelik, de eeuwige eenling, kind van Cornelia, kleinzoon die trots droeg met 'em van grootmama Sasa. En zoon van z'n vader die garnaal pelde. Reden waarom hij met bijnaam Sara-sara. Frolijke Frelik! Hij zakte daar z'n zool. Je kon 't ruiken: schoenen
Edgar Cairo, Djari/Erven
217 met tweekleur aan; meneer is aan het uitgaan; gaat na' kino; smeerpoets dampt van zijn schoen; schoen met nachtglans. Kijk op naar boven! Zie hem, met z'n langbeen staan! ‘é, Sara-sara! Deze man! Kom breng een stuiver hier!’ Jozef de Zwarte, welkomt mensen zo op eigen manier. ‘Die jonge hier, is platzak! Laagwater! Hij komt juist zóeken, een stevig bitter, om dalek soul te hebben in z'n mars!’ ‘Dan ‘s 't lelijk, fo in hier in kring...’ Jozef de Zwarte! Hij kan zijn slag slaan op honderd manieren. Met de liefde, met de vuist, met vlugge vingers als snoek! En met die opengereten kaak vol tanden, die nu zo openblinkt! Zie zelfs achter van zijn snijtanden omhoog, dat viesgroen en dat modderbruin. Maar hij moet blijven! ‘Zet bil! Je broek gaat nie vervuilen of verkreukelen!’ Lando Van Amersverweelink zei zo. Deze boerenzoon, zo rood met gespikkelde huid en met driekwart negerkroeshaar op z'n hoofd, terwijl hij zo blank is... Maar dan, hij is meer neger dan neger en menigeen! Ruik zijn pata's aan z'n voeten, geen drieweek gewassen! Voeten had hij alsook handen, gehouden hebben kunnen, onder kraan hier onder mopéboom. Maar hij doet niet! Loopt, dat je 'em van een mijl af aanruikt, als ware hij Mozes z'n staaf, veranderd in een stinkslang! Aan komen kruipen! En dat hij dan veranderd was alweer, in Lando de boomkool, zoals allebino-achtigen. Hij, dikke bovenbenen. Zwaar achterwerk zonder ondersteuning. Wanneer z'n poep hier op de grond zou droppen... ‘Light-me-on!’ Hij is z'n naam gewend, om hier zo te worden geroepen. Hij is die naam, vent die lijkt op door vuur verbrand, met rooie gloed over z'n lichaam. ‘é, Light-me-on! Tjèk daar achter dat achterwerk van Sneki (Slang) of hij nie met z'n klauw een kaart bekrast!... Slang! Ik ben mes! Míj roept men Nefi! Dus neem je mars in achting! Want ik, ik snij je open van nek tot staart!’ En Sara-sara: ‘Aaj! Je rijt z'n mars! Dan drink je z'n bloed voor 'em, als bloedlikeur! Was’ go!’ 't Lijkt tegen die boom gesproken, zo daar omhoog, alweer die bladeren, nog verder, hóóg vormen hun front, dat is gesloten naar beneden. ‘Nacht is vroeg! Nacht is vroeg! Niemand mag vechten vóór twaalf
Edgar Cairo, Djari/Erven
218 uur!’ Een goeie deal. Toch, bij wijze van formaliteit protest en nogeens wat: ‘Hoor die m'moer!’ ‘Jij dat, wat heb je te djaffen?’ Er leek te worden opgeschept, als je 't ‘djaffen’ kon geloven. Niets was geheel geloofwaardig daar. En hier ook niet, waar nu een hand op tafel slaat. En waar, vlak boven grond, geen meter, op twee sinaaskratten met dwarsplank van schutting afgerukt tot tafel, de moeder-termen in gescheld langsroffelen, nacht in. ‘Jullie jongens jullie! Kalmeren jullie jullie! Is nie genoeg dat wij, bewoners niemeer komen daar no? Met dat eeuwig loslos! Zo vroeg al, moet ik venster dichtmaken, en 't is misschien geen negen uur! Zes vingerringen vliegen over tafel. Ik zie ze van een hand gaan. Van boven, moet hier en daar een steen in zijn geboord; ik zie ze niet. Ik zie die ogen glinsteren. ‘Wie gaat echt spélen, vanavond?’ Jozef de Zwarte, zwáár! Wat hij slag geeft verbrijzelt, vermorzelt! Driemaal heeft hij z'n straf gehad, onder ogen van de rechtbank. Nu is hij vrij-man. Gebruikt z'n knuisten, om glazendeuren stuk te slaan. En hardop te lachen, hoe sterk hij is! En om benen te nemen, na geven van een klap. (‘Meneer rechter, iedereen beledigt me, omdat ik ben swart en met wratten op me aangelaat! Dus ik verdedig me huid met me vuist! Klaar!’) Victoria, Victoria! Zij zit gelukkig daar. Ik zie haar been, vanonderen, wijd open en dichtgaan. Vrouwelijk ongeduld. Ook zij speelt kaart. En wint, met krappe meerderheid van kaart. Steekt om de twee, drie minuten, handen in d'r jurk aan middel: hand gaat diep, tot in d'r broek. (Rits aan zijbuik, opengetrokken.) Alwaar ze geldpapieren zoekt. Kleingeld, zalig wisselbaar, verstopt zij maar in tussenborst of in d'r haar. Of zelfs in d'r mondhoek, in het vuur van alle spelen. Soms, een kwartje in d'r oor geplakt, plat. Bij wijze van speels spelelement. Victoria! Haar lange wasbeernagels, tikken zo mens-ongedurig op die zelfgemaakte tafel dat Frelik de Sara-sara roept: ‘Meisje, je wil een ding no?’ Ze knijpt alleen d'r ogen. Zo vals doet ze! Zó mannenvals, dat 't nie mooi meer is! Kijk d'r oogharen! Om en om en om en om! Snijdt Gusta de pas af, als 't om mooiheid van ogen gaat! Wanneer dat ze ogen naar je slaat, zoals nu naar beneden, valt je hart in je flauw, ik verzeker je!
Edgar Cairo, Djari/Erven
219 ‘Je wil een ding no?’ Lando kwijlt al van verre landen! Hij draagt dan ook altijd een bolle broek aan mager visbeen lijf! ‘San! Meisje! Dan passeer even bij Laila!’ Jozef de Zwarte laat stem gaan, samen met nog een ander daar, jong-head in parelwitte broek (die ooit was wít.) Als je over de advokaat praat, ruik je z'n vruchtvlees aan je neus! Hoor Laila's stem al vol bekoring daar: ‘Tsju! Tsju! Tsjuuuuuu! Krasje! Krasje! Krasje, waar hebben je poten je gebracht? Die hond deze hoor...!’ Ma' Krasje zat ergens vast, dat was al zeker. Groot gelach spettert hier op. ‘Moeilijk die meid niet! Niewaar... Poppetje?’ Lando praat lachend. Z'n bil laat tegelijk geluid horen, dat spleet naast spleetogen verraadt. Kijk hoe de rest wegschuift! Hoor hoe de rest daar, met hun tenen nu, in wijde kring getrokken, grigo-grigo, grimmend geluiden maakt van afkeur. ‘Die jongens hebben geen temaken, mèt die meid d'rbij, met niemand die hier echt z'n woning woont!’ Het klonk ongenadig. Als een verjaagkreet. ‘Laat ze! Ze mogen toch die hele dag hier wonen? Met k'ka!’ Victoria allang vergeten! Zij hóórt bij het stel! Redt zich verbetener dan man zou kunnen. Maar zij daar, zij, echte bewoners, die óók van onderboom willen genieten... Grote kerel komt in opening van deurpost zich posteren. Breed, dat hij nie kan staan waar hij wil staan. Heftig met groot schuddende borst. Staat daar, echter vol ongezapigheid. ‘Jongens, hoor hierzo,’ zijn drempelvloer schudt mee, zo zwaar praat hij, ‘dat ding dat jullie maken, elke avond hierzo, moet ophouwen! Wij mensen van die erfhuizen hier hebben geen enkel erfhuisplezier meer! Kinderen bang om naar die kraan te gaan, na zes! Klok slaat verder geen tijd des avonds, of jullie staan weer hier en jonge meid kan ook nie durven om d'r langs te komen! We zijn allemaal buren met sociaal zijn! Maar welzijn moet zijn ook! En orde met rust! Laat die kaartspel en jullie vuile mond met vloek ons nie bederven! Want die koelie die hier woont praat niet! Die javaan die hier woont houdt 't bij ‘Stikó, stikó!’ Ma' zie je deze neger hier met volle breed aanwezig zijn? Hij opent z'n mond fo je, totdat hij waarheid fo je braakt! Tot in z'n laatste
Edgar Cairo, Djari/Erven
220 dagen! Die grootmoeder die hiernaast woont klaagt al jaren, hoe jullie, wanneer jullie bij d'r huis langsboren om je bil daar neer te gooien, elke dag weer dat huis slaat. Gewoon, ik weet niet wie van jullie die lusthanden heeft! Ma' iemand sláát tegens die plank, in plaats van z'n hersens kapot te slaan voor mijn part! Dan schrikt die mens daar uit d'r droom! O ze droomt dat ze doodgaat aan worging, elke dag! Of die muziek die jullie slaan, daar op die houten kisten! Maak 't zachter! 't Heeft geen ruzie, als je 't zacht genoeg doet! Wij, zijn armemanskinderen! Ma' zie je, die koedoentoe die af en toe bevlieging maakt, met lawaai en flessebrekerij, met mesdreiging en viesspelerij, ophouden moet 't! Desnoods frekken jullie weg na' Holland! Ma' als 't hier blijft, onder boom hierzo: Je ziet die boom? Vraag niet tijdens je grafliggen je af, wie éérst jou leven om heeft gekapt en dan die boom! Want ik ben bos-mens! Ik rampeneer alles!’ Er komt een grootgeluid die woorden achterna. Dan valt er stilte. Wat te doen? Niemand van deze-genen, heeft dit verwacht. ‘Laat ons gaan bioskopen!’ (Sara-sara) ‘Ik ga me opmaken, om morgenvroeg na' djail te gaan, om me man daar te kijken!’ (Victoria! Victoria!) ‘Die strontzak lult! Ik ga z'n... voor 'em breken! Wie wil dat wij dit huis verstenigen? Desnoods met balken?’ (Jozef de Zwarte, dubbel kerels!) ‘No man! Dan zijn we allang klaar met die plaats hier te verliezen!’ (Lando die Light-me-on! Hij hééft intellegensie!) Dus gaan ze maar. Nemen het van die man met z'n smoel! Hij heeft recht - om te spreken - vanavond dan. Omdat er is geen maneschijn, mag hij zijn tanden laten schitteren! Ma' anders, anders, ze terroriseren hem tot dodens toe! Dan mag wie wil wat zeggen! Met k'ka! Ziedaar hoe dus een sigaret vertrapt wordt als een gloeiend oog beneden, die heeft liggen roken, terwijl van onwillig verdriet een hiel - djammmm!!, 't platdrukt in het zand.
Edgar Cairo, Djari/Erven
221
(42) Faader kreeg ruzie met z'n ex-ex. Ze vond dat hij onder z'n spreken, d'r teveel aanraakte. Iedereen was sprekend, met duizend gebaren. Als j’ 't nie deed, dan was je gek. Veel praat, met ‘o's’ en ‘a's’, veel klank, met vele kleine lettergrepen, vol van understanding. ‘Ik wil nie dat je me aanraakt, so!’ En dan, die ex-ex., ze ging verder, ‘Wij mensen van dit land zijn gek! Dan als iemand met je gesprek houdt, mi ba, als iemand met z'n mond tegen je praat,... hij raakt je overal, overal aan! Op je schouder, je buik, je bil, 't heeft geen kaba om op te houden! Is béésachtig!’ Gusta vond ook zo. Ze kon d'r goed van babbelen! Maar met haar was ekstra! ‘Ik ben ongeduldig om weg te gaan!’ had Faader, Wiri fo d'r, zijn ex-ex. gezegd. ‘Ija!’ En in die tussentijd had hij d'r aangeraakt, d'r handen, bijna tot d'r voet! ‘Kijk, een man wil z'n buitengaansleven...’ Dát was al teveel fo d'r. Laat staan die vinger vinger bisnis aan d'r huidpapillen! ‘Je hand moet in je zakken blijven, als 't kan, enigsins...’ Ze demonstreerde. Had uiteraard geen zakken. Behalve die twee schijnzakken aan d'r rok, die nooit opengingen. En als die waren gemaakt om open te gaan, had ze ze altijd dichtgemaakt. Fo zakrollers! Hij maakte weer d'r nek aan! ‘Raak me nie...!’ Maar 't was al te laat! ‘Waar is die ketting die ik je had gegeven?’ Gusta! Met verlof gesproke - die m'mapima! Die moerskont sakasaka! Z'had ketting weggetrokken! What a wonder nie meteen ook, Faader z'n ex-ex. d'r keelstreng, die zij daar in d'r hals veronderstelde. Ze stonden in deuropening, bij straat. Een of ander, kwam langs. ‘Aaj kíjk!... loopt met een scheit-donkere bril op ogen, erger dan brilslang, die 't van nature op neus heeft gehad! Met m'mars...!’ Mooi om zo twee dinges te doen. Eén: afleiden. Twéé: afreageren. ‘... ellendige slangebeeste...!’ ‘Ik had je iets gevraagd, Ma' je had me geen antwoord gegeven,’ begon Wiri, vaderlijk met z'n ex-ex. daar. En hij raakte weer aan, op
Edgar Cairo, Djari/Erven
222 zéér bepaalde plaats. Ze hàd 'em! ‘Ik weet niet!... eh... haal je hand weg! Ik zeg je altijd, jij, je bent me man, Ma' blijf nie met me, met me aanraken! Me Zelf kan nie tegens dat!’ Hoor Faader Willy: ‘Moesje, draai me niet als een jongmeisje!’ Ze voelde zich ellendig beledigd. Wist precies 't verschil tussen die twee. Ma' wou ook nie gaan staan roepen, dat Gusta op dat punt d'r schoon schoon had verslagen tot en met! Dus ging ze frommelen: ‘Eh... eh... weet je wat? Ik eh... ik ben beschaamd om te vertellen! Mare... eh... 't ding is in me waswater blijven hangen!’ Dat was pas uitkomst! ‘Eh ja! Ik stond fo me daar, met korespier! Groema groema groema! Als je weet hoe hard ik nie heb gewerkt die dag! Dan is 't blijven haken aan die wastobbe, ach nee, ik lieg! Aan... aan die plástikbekken die je fo me had gekocht, daar op huishoudafdeling van grootwinkelbedrijf, waar ik nie durf te gaan kopen, omdat zoveel mense kijken daar...’ Hij voelde dat ze loog, tot in die nagels van z'n grote teen. Dit was geen liegen meer! Dit? Dit was ex-ex. spelen! ‘... en dan... En dan heb ik 't op dat zeep geplakt om 't vast te laten blijven. Ma' je weet: blokzeep is geen poederzeep, hoewel ik ze allebei gebruik fo me waswater!...’ Hij wou nieteens meer antwoord. ‘Vrouw, je weet dat ik ga bitter drinken. En dan geef je me slechte gedachten met me! Wat moet ik denken, daar, wanneer ik sopi zuip? Moet ik vermoeden dat... (hij werd onernstig weer, kon 't nie blijven, met d'r)... dat Djani van Bakagotro je ketting van je nek is komen halen met een kusje (hierbij viel hij in hoestbui)... ehe... ehe... aan je nek?’ Hij kon zichzelf toch al nie geloven, op dat punt. Dat ze hèm ging spélen: met andere man gaan? Kon niet! Ze was spijker met kop, en roestvrij ook! Waar dat ze was gespijkerd aan z'n liefde bleef ze daar! ‘Aaj! Kijk in wat fo dinges je me zet, no?’ Voorbijganger kwam langs. Ditmaal zei ze, met wijsheid, nèks. Keek alleen maar. Zag dat 't Bo was, met z'n fiets, vreselijk brikkend. Ma' rem wou nie houwen, zodat hij bijna omtuimelde. Baas Wiri herkende in z'n praten, plotseling het geluid krio krio krio. Hij had 't in verte horen aankrassen. Ma' wou nie weten. ‘We gaan die tori weer praten!’ zei hij, en djapte het verhaal af.
Edgar Cairo, Djari/Erven
223 Ex-ex. keek zwaar verdrietig. Haastte zich daar, om Bo te helpen afstijgen. Hij met z'n voet! Wat kwam hij doen? Baas Wiri halen? Die ging toch al weg? Haar konkubine-Wiri verzoeken om te blijven dorste ze niemeer. Niet, sinds hij d'r met kracht en zwaarte had gebokt: of ze nie wist dat hij nóóit ging ophouden met drinken? Of ze nie had geroken, dat smans vrijheid niet smans vrouw d'r zaak was om te bepalen? ‘Een mooie tori! Dan beter krapeer ik met genoegen!’ had hij uitgeroepen, z'n hoofd krabbend. En vlak daarna had hij d'r zwierezwaaierig omhelst: ‘Me lieve tola-tola...’ Wat dat ook ooit mocht verbeelden! 't Kon d'r nie uitmaken! Ze was hem vrouwerwijs getrouw. En dan vroeg hij of ze hem nie begreep. Of ze geen verstand had om te verstaan, dat iedere man uitging zonder z'n vrouw en dus ook hij. Behalve die enkele keer per jaar, dat 't was Bedaki, Kerstmis. Of Goeie Vrijdag, fo de kerkgang, want dat was nodig. Hij zag d'r al! Aan sopi-tafel! Vrouw staat met papier te tellen, hoeveel man opdrinkt. Staat te luisteren met d'r vrouwenoren zonder beschaamdheid, hoe hij z'n reet daar openklapt met vuil. Nee, baja! Dan liever gaat ze vuile dinges wassen! Hij zag d'r werkelijk al: ‘Nee! Neem geen janéfer! Neem janéferwater! En drink geen wiskie so! Je buik gaat branden van dat puur! Gooi ijsblok met vanilje d'rin! Om smaak te breken! En als je kan, een mondje suiker, fo anti-bitter proeven...!’ What a man als hij! Hij zou d'r opsluiten in glazenkast daarzo in winkel! Laat d'r tien keren slapen daar, zonder hoofdkussen! En dan twee dagen lang laten ontwaken! Met pas zes uur daarna ontbijt gedrenkt in rum! Dan ging ze voor eeuwiglijk die bemoeizuchtigheid afleren, om te komen zeggen dat ze mee moest, ofdat hij nie weg mocht anders! Ma' nu was Bo dus daar gekomen. ‘Die jongen deze, ik begrijp je niet...’ begon Baas Willy. Hij had veel meer plezier gehad, dat Bo thuis was gaan blijven. ‘Je bent ziek aan je bovenvoet! Dan trap je fiets, lang lang na hierzo? Hmmmmm?! Je lijkt die kabbesworm daar aan kokosnootboom die daar alle kabbes wil opvreten, zonder dat hij later wordt vlinderpop!’ Wat hij daarmee precies bedoelde, wist god alleen, die god daar, in zijn schedelvoegen. Bo wist wel, dat Baas Willy hem kranig vond. Iemand met sterke wil en grote behoefte aan slagen in wat hij deed.
Edgar Cairo, Djari/Erven
224 ‘Ma' luister hier, Schoontje! (Hij zei dit af en toe, in goeie bui met lekkere gepraat.) Ik ben nog geen handikapman!’ Bijna gleed ‘handikaptenaar’ over z'n tong. Ma' dat had veels te veel van ‘ambtenaar’, een beroep! En zijn ziekte was wel langdurig, Ma' nie blijvend volgens hem. En een beroep, zoals tegelzetter, bleef je volgens hem houwen, al zette je van je levensdag geen enkele tegel meer op straat. Je handen hadden 't gedaan. Pricis! Net zoals dat met Schoorsteen, woudkapper, geen ex-, nee! Die heer kwam, nam Schoonvader mee. En zij, zij ging berusten. ‘Kijken jullie goed onderweg!’ Ze zeiden niet hun groet. Ze susten: ‘Ssstt! Praat nie zo aan straatkant! Buren hoeven nie te horen, dat we gaan op stap!’ Daarmee Faader verdwijnend met Bo, ook op eigen baisigri, met volle spakenstel aan wielen. Zíjn fiets, leek gebalsemd. Maar hij had geen schaamte, om naast Bo te manoevreren. Zonet had hij 't welletjes gehad. Eerst had ze lopen klagen. Hoor d'r, dat ze stijfjes werd, zoiets als beenverhardingsziekte, áls die bestond, met alle mogelijke verschijnselen: ‘Ik bibber bibber (Kíjk d'r smoellip bibbertribbelen!) als bij ná 't krijgen van indjeksie! Als je bil natrilt! Eén prop daar! Ik geloof, me bloed is vals! Zó blijf ik! Zó voel ik een stroom elektrisch door me schokken! Je gaat d'r plotseling van gapen, Ma' dan snel, net of je moord of brand wil schreeuwen! Dan al me tong lijkt dóód! Fade, al ging iemand bedorven vis me mond ímpersen, ik zou met volgestouwde mond nie kunnen proeven, hoe dat 't is! Zo smaakloos ben ik! Ija!’ Hij had toen al goddank allang met Bo afgesproken. Tweede jeugd werd langzaam, lángzaam, tweede ouderdom. De wereld was nie wat zon d'rop scheen! ‘Ija!’ (Zelf zichzelf aanrakend tijdens praten, op d'r buik, op d'r gezwollen bil.) ‘Ija... me salie is laag, bijna lager dan me voet daar op die grond!...’ ‘Baja, zeg geen domme dinges!’ waarschouwde hij. En zweeg vooral, om niet méér uit d'r te laten komen. Hij zei nèks over weggaan. Begon z'n kof onder aan z'n broek met mannelijkheid te schikken. Zo! Alga-
Edgar Cairo, Djari/Erven
225 der alles? Nu, dan snel weggaan. Keek op gebroken polshorloge. (‘Fade, ik moet dat ding gaan brengen om te gaan laten maken daar bij goudsmit! Is geen bál gaat 't me kosten, hoop ik!’) Ze keek zó verlegen, zó verlegen, dat 't nie waar was wat hij zei. Nee, nie van die gebroken armklok! Ma' van weggaan, met heel z'n houding. Kon hij niet één keertje bij d'r blijven dan? Zodra hij vrij had, sopitent opzoeken? Weggaan werd kwaal! Ma' als hij bleef, dan pas begon 't goed fo d'r! ‘Man! Ik verveel!’ Hij werd dan plotseling héél kritisch: niets werd goed gedaan! ‘Die onderborstrok is nie goed gewassen! Kijk! Kijk! Vlek d'rop! Deze vrouw! Ik weet nie wat fo zeep je zo gebruikt! Is waspoeder met korting koop je no? Is nie goed! Nu pas zie je hoe reklamemannen jullie krijgen! Ze zeggen dat schapen hebben geen hersen, maar... eh... afèn! Mek’ mi lib’ a tori’ let’ so!’6) En’ èn, èn’ èn, baja! ‘Aji! Nu heb ik 't gezien! Vandaag goed goed! Kan nie missen! Kakkerlak heeft ál die naftaline opgegeten in die koffer hier, met gaten in die kleren d'rbij!’ En wanhopig alle ouwe rommel oprakelend. ‘Waar heb je me das gezet dan?’ Die ouwe das! Enigste ouwe das, die zó oud was, dat ze 't niemeer wist! Hij wel! 't Was die das, die hij had vroeger gekregen van een buitenschijntje! Stiekum meegenomen, toen ze nog geen ex-ex. waren, rnaar ook geen ex. nog. ‘Kijk baja! Kijk wat ik gekocht heb! Fo mezelf baja! Ik moet me -'k wèrk fo me geld! - ook een keertje ‘opheffen’ toch? Kan nie al me geld geven aan sterke drank!’ (Ze had gelachen.) ‘... En aan huishoudcenten elke week!’ (Ze had 'em zó schuins aangekeken, dat hij achter d'r nek kon doodvallen zonder enige charme!) En nu had hij z'n das gezocht. Dat gelige ding, met pochet d'rbij! Alsof dat ze ooit gingen trouwen, kerkklok fo hun daar óóit luidend; djengelengdjengeleng...!! ‘Deze man! Wat zoek je zo? Je bent onrustig op me hier! Ik kan me werk nie verrichten zo!’ (Regelde borstehouder goed.) ‘Als je zo blijft, dan kook ik nog kroewarijst fo je, laat je hardgekookte korrel eten,
6)
ik zal het nu maar daarbij laten
Edgar Cairo, Djari/Erven
226 totdat je tanden breken in je mond d'rvan!’ Dan viel ruzie daar, begrijpelijk. Want Faader gaf geen tori. En zij ook niet. En buitendien: zijn das was nog steeds nie gevonden! Al was 't verlept! Al gingen die kinderen langs de weg hem uitlachen of achternaroepen (‘Hij ‘s van de galg weggerend!’), 't kon hem nekstemaken schelen! Zijn das was zijn mode en zíjn das! Basta! What ‘en wonder, begon hij niet over z'n hoed. Want dat was nie zijn mode, nee! Dat was zijn kra zelf! Dat was z'n Zelf! Dat was híj, daar met z'n tranendal in hoed, geweend in blijdeschap! Als ze dat nie snel vindbaar maakte? Chm! Húis ging afbreken! Ma' zij, ze zorgde meer dan honderd keer te kijken, naar waar hoed verplaatst was, opdat ze hem precies kon zeggen: ‘Kijk! Je hoed is daar! Hier! Wil je stofborstel?’ Stofborstel! Hij wou nóóit dat! Hoed hoorde nooit echt piccobello netjes te zijn, want dat was hij ook niet. Afèn. Hij hoorde dus haar klacht aan. Maakte aanstalten. ‘Hemeltje, aaj! Haal 'em weg van me, desnoods met engelprijzen en wierooklof! Als hij maar nie blijft, om me leven te bespuwen, met z'n gal in z'n body!’ had ze óók gedacht. Dan toch, ze was verlegen, omdat ze ook weer alleen bleef. ‘Man, ga fo je baja!’ Ma' hij wachtte! Op wat? Op Bo! Hij had vermoeden dat die Bo ging komen. En hij kon zeggen waarom. ‘Kijk, Bo wil presteren, vooral tegenwoordig. Ik doe dat loopwerk fo hem nu. Baas, die satan-staman, laat nu die wagen met zand zóver staan, dat Bo 't nie kan lopen, dat eind. Dus doe ik kruiwerk, beneden me stand om me leeftijd ook. Ma' goed. Hij is me dochtersman. En ik moet bijspringen, als hij een pootje mist, niewaar?’ Hij had gezeten en gekeken. Goeie ziener. ‘... Bo is een jonge met koppigheid. Had ik verwacht! Is daarvoor dat ik 'em had uitgekozen, anders niet! Hij heeft een echte mannewil. Is nie fo nèks is hij Stier-geboren! Ma' toch! Nie alles gaat zoals een man met mannewil kan begeren! En nu heeft hij z'n zieke voet daar... man! Ik begrijp ook nie hoor! Ze zeggen dat hij is gevallen, met ambulance d'rbij, die dag! Ma' ik geloof niet! Ik geloof IETS heeft 'em gedaan, of hij heeft z'n kou gevat daar! Anyhow, die koelie trekt z'n beentje daar voor 'em. Ik hoop 't verloopt goed toch, al is 't nie zover nu...’ Z'n ex-ex. kwam weer storen.
Edgar Cairo, Djari/Erven
227 ‘Heb je een kwartje om te lenen?’ ‘Te lénen? Hier baja: een gulder! Verlies 't niet hoor! Want ik heb niemeer!’ Ze ging zout kopen, snel snel, andere jurk over d'r gegooid; hoofd in snel gebonden doekmodel. Slippers aan voet, om Faader Willy nu te tonen hoe ze had vooruitgang geboekt. ‘... die jonge! Hij's me wat ook, hoor! Kijk hoe hij daar woont, eigenlijk meer dan met rust!’ Hij lachte een lach, onder z'n hoed, hoewel niemand in de buurt. Tevreden, omdat híj Bo aan diens werk had geholpen. ‘... die jonge! Hij's me een ding hoor! Hij is in opbouw, Ma' vergeet dat je een fout kan maken. Want stel je voor dat hij z'n erf daar, die hij met afbetaling nog drie jaar te gaan heeft, van 'em verliest! Hij met z'n prijs van anderhalf maal zoveel... Afèn! ik heb 'em al me waarschuwing gezegd! Dus hoef ik nie te herhalen dalek aan me dranktafel. Want anders gaan we vechten, hoe je me hier ziet! Ik ben ook driftig! Ma' ik vertoon me nie zo, want ik ben een kerel al, niewaar Baas Willy?’ Hij trachtte z'n spiegelbeeld te zien. Echter, muur was grof en dof. Ex-ex. kwam aangespeed. ‘Dat ding kookt en 't heeft geen zout! Eten die geen zout heeft... Aj! Ik sla me hand daar aan die deurpost! Ik begrijp nie waarom is dat huisdeur zó smal, dat een mens nie kan passeren met z'n lichaam, als hij rechtop staat!’ Faader gaf kommentaar, maar ze hoorde niet. ‘... dan ga je zien hoor! Hij gaat komen! Helemaal hier, om mij die je hier ziet zitten te halen! Om te bewijzen dat hij kán!’ Ringelingelingelinge! Fietsbel klinkelde daar. Ma 't was geen Bo. 't Was schaafijsman. ‘Nee! We kopen niet! We zijn geen kleinkinderen! Om met lolliepop zo te lopen als zuigelingen aan de fles! Dan beter trekken we een biertje door de keel!’ Dan begon zíj alweer te moppermopperen. Ditmaal over niemand, dan Roosje-zonder-bloosje. Ja, Gusta! Zelfde, zelfde Gusta van dat hatelijk straatvechten met kleerscheuren! ‘Aaj, die k'ka! Dan moest je zien hoe ze draagt! Broek meer als strak daar aan d'r onderbille! Al d'r kleine tong zien die jongens daar! (Hoegenaamd wou ze hèm vernederen, door daarop te wijzen; als hij daarop lette, vernederde hij zich tot straatjongensgedrag dus.) Aaj! Jongens zonder manieren!... Openlijk babbelen ze hardop, dat je
Edgar Cairo, Djari/Erven
228 Gusta d'r ‘meisje’ in die broek kan aanschouwen! Baja! Zo levendig! Zo zonder schaam!’ Het werd Faader teveel. In plaats van kwaad, vernederd, voelde hij zich kiplekker! Vandaar ook, dat hij onder 't praten, veel meer als normaliter begon met aan te raken. ‘Laat...! Laat die tori...! Jij...! Jij bent geen Gusta toch? Jij... jij draagt netjes! Kijk... kijk je kleren aan je lijf, hoe netjes...’ ‘Die k'ka!’ maakte ze scheldpartij vol, ‘Ze gaan d'r op een krasse dag, zo met armen en benen vastbinden en d'r ergens naar slepen, waar ze hun smérige dinges met d'r zo volop gaan uithalen! Ik zwéér fo je!’ Faader was al aan, hoor! Hij kwam al naderbij. ‘Luister me schat..., je weet nie wat je zegt! Een vrouw kan zulk lot toch nie gaan ondergaan?’ Z'n vraagteken was bijna uitroepteken. Er zat nóg een uitroepteken, onder z'n kleren daar benedenriems. ‘Laat! Laat me! Raak me niet aan!’ riep ze, toen ze bemerkte, hoe averechts die woordballade aan Gusta van d'r werkte. ‘Wanneer je praat moet je nie aanraken! Ik hou nie van 't! Srananman,’ zei ze, bij wijze van generale verontschuldiging, ‘een Surinaamse man moet je áltijd aanraken, als hij met je praat!’ De maat was vol. 't Ging koken. Ook in die keuken, wat maakte dat ze daar ging. En veels teveel zout in 't eten kwabberde. Faader z'n uitroepteken, zakte tot het peil van een omgekeerd vraagteken. ‘Vergeet die tori...’ Hij stond op. Wilde nu weggaan. Als Bo kwam, nu, dan was 't geluk. Vertoonde hij Z'n Bo-gezicht niet, dacht Baas Willy, dan was 't pech met pech hebben. Dus wou hij gaan. Riep zijn ex-ex. om afscheid te nemen. Maar daar begon 't weer. Totdat Bo was verschenen. En nu, nu verdwenen zij, weg op hun fiets, op weg naar een nieuwe drankgelegenheid, zoals Baas Willy had beloofd te gaan ontdekken, ergens vol krasmeiden, die ‘surfes’ gaven.
Edgar Cairo, Djari/Erven
229
Hoofdstuk elf (43) Nehru! Nehru! Op z'n dooie akkefietjes, kwam hij iemand brengen. Zijn lichaam bol aan alle kanten. Hij, lopend binnen komend. Hij was van verre straat gekomen, alwaar hij woonde, in een of ander huis, verweg. Had altijd moeite met 't betalen van z'n busrit: ‘Sjaffeur neem hier, baja! Me laaste leven met dit kwartje!’ En als 't 'em een dag werkelijk veels teveel was: ‘Luister, ik betaal vandaag niet! Is woekerrente die jullie op mij hebben gespaard, van elke dag tweemaal me kwartje, is rente maak ik op!’ En gelijk, hij had 't! Want zíjn kwartje zorgde d'rvoor, dat ze bus kochten en bus afbetaalden! Dus had hij recht op gratis rit. Het was zijn borst met messen niet, die indruk maakte. 't Was zijn praten, z'n doen zonder laten. ‘Sjaffeur, kan je die man naast me nie weghalen hierzo? Hij kijkt me zo aan, ofdat ik een soenki1) ben!’ Een of andere jongedame. ‘Aai ja! Je bent nie alleen me soenki, snoepdame! Je bent ook suikergoed die aan me tong gaat kleven...’ Dan schudde weer die bus op z'n veren. Z'n spelden, veiligheidsspelden, verkocht hij dan al onderweg: ‘Vrouw! Je koopt niet no?’ Dan keek hij, diep tussen de borsten, of liep om zo'n madame. Wat was in godsnaam te zien? Hadden ze z'n kleren gedragen? ‘Wat kijk je me?’ Het kwam vaak genoeg niet uit hun mondje. Ma' wel die vrees kwam uit, dat iets aan ze te zien zou zijn. Een spleet. Een
1)
een soort snoep
Edgar Cairo, Djari/Erven
230 gat. Een ongeoorloofde opening. Het was Gill om 't gevoel te doen, dat hij opwekte bij ze. Want kijk hoe vluchtig vlot ze spelden kochten, alsof ze iets hadden dicht te spelden. Goed zo! ‘Wie míjn spelden koopt, chm! boi, die persoon, kan alles aan z'n lichaam spelden!’ Dan volgde een bijlach! Een kijkje naar een grote bierbult van een buik, met hemd nie dicht te krijgen. En een rok, met gebroken ritssluiting, waar damesondergoed uit stráált! ‘Me schat, me schat! Koop je speld bij mij fo dát gat! Dan laat míj je speld op je spelden! Je gaat zien hoe potdicht alles met je wordt... Hatjah!’ Voor je 't dacht, slingerde hij alweer achter een koeliemeid aan, met een mooi2) op d'r voorhoofd. ‘Bo,’ riep hij nu, twintig passen van Bo z'n huis, ‘Brada! Ik ben je komen brengen!’ Wát, zei hij niet. 't Hoefde niet ook. Want twee minuut later pas kwam die kerel arriveren. Zogenaamd had Nehru gezegd : ‘Loop met me! Volg me waar ik moet gaan, dan kom je met vanzelfheid daar waar we moeten komen, bij me broer zo en zo'n weg daarzo!’ Z'n boothoed op. Hij was gaan lopen, met handen in zijn ruime broekzak, broek van 'em groot en ruim, vol met spelden beladen, als een soort nationale vlag zonder elan, om hem heen gedrapeerd! Net of hij kwam van een veel-kleren-aan-je-lijf kontest. Die kerel daar, met hem meelopend was bang. Eerste stap gelijk gezet. Dan met oplettendheid gaan merken, dat ieder, ieder die komt, vooral die hindoemeisjes, Gill met een wijde boog vermijdt. Waarom, wáárom? Een goeie vraag. Vooral toen opeens klonk: ‘Nehru! Nehru!’ ‘Je m'ma................................!!!’ Zestig afgeratelde scheldtermen, zwaar rustend op de moeder haar bestaan! Met zestig tussengooiers d'rbij! Fo tongsmeer! En fo haatuitlaat! Kijk daar Nehru rennen als Ba Anansi op Tijger z'n hete w.c.-dak wanneer hij smiddags tijdens hittegolf wordt gepakt! Z'n boothoed vloog van z'n kabesa. Geen mallemoer! Daar vloog
2)
een schoonheidsteken
Edgar Cairo, Djari/Erven
231 een mes vast in een houten elektrische paal! ‘Ik ga beestachtigheid fo jullie weghalen!’ Weer een mes! Ditmaal in een voorschutting tussen twee negerhuizen. O jeses! Als niet die achtervoet verdwenen was daar, met een snelheid als een speed! Moord zou zijn daar gepleegd, ik zeg je! ‘Laat ze! Laat, laat dit soort dinges! Gaat je alleen op straf brengen!’ Ma' 't was al telaat. Nehru's reaksie, als bliksem met haast! De messen vast, vaster dan vast om weg te halen. Iemand stak daar tevoorschijn 't hoofd: ‘Wat gebeurt hier op straat? Ik hoor mens rent over me erf! Ik vraag me af: Wat komt die wilde varkensbende helemaal uit bos, dwars door de stad, precies z'n roete nemen over míjn erf waar ik in me huis hier woon? Waarom lopen die wildervarkens met hun troep nie langs bij buurvrouw daar...? Ik geloof, ik ga een sterkere schutting maken, dat geen bulldozer met sneltrein-snelheid hier gaat komen boren...’ Zó langzaam en zó traag uitgesproken, met zó slijm van smoel, dat Nehru al tien wegen verder moest hebben zijn gaan lopen. Kwam aldus die gast, later aanlopen. Nadat Gill hem had voorgesteld en die kinderen nieuwsgierig waren weggezonden. (‘Als jullie jullie neus zó lang maakt, netzoals ik 't nu zie, dan sla ik die vrijpostigheid uit jullie! Toemars! Mond van jullie zó lang reeds als mierefluiter! Geddout!!’) Bo begon, zonder tegen de nieuwkomer te praten. ‘Gill?’ ‘Ja me broer, met je ziekbeen! Zeg wat je gaat zeggen!’ ‘Ik wil je iets vragen.’ ‘Go-head! Je kan alles vragen! Twee dinges niet: om me leven als swarte hindoestaan te gaan veranderen in afwachting van andere soort van bruid! En cente! Ik betaal alles met speld, je weet!’ ‘Ik heb je nie gevraagd wie deze heer gaat komen staan betalen! Nie ik ook! Ma' misschien Vrouw Mamsi die 'k hier heb! Maar...’ ‘Praat kom, la me je verstaan!’ ‘Luister Gill! Ik ben ziek. Ik kan dag fo dag slechter lopen, niewaar?’ Ander daar schudde, begreep goed goed! ‘Dokter kan nèks vinden, dokter z'n foto kan nèks vinden! Professor bij wie ik naartoe gesleept word binnenkort, gaat ook nèks vinden, dat weet ik al voordat hij 't doet!’ ‘Aaj! Daar praat je een stukje tori! Wij mensen weten wat aan óns scheelt! Surinamer kent z'n eigen lichaam! Blanke daar, als professor
Edgar Cairo, Djari/Erven
232 van z'n wetenschap kan komen met tien, twintig grote machines! Hij kan geen WINTI3) kijken...’ Broer Bo keek eventjes uit z'n orde. ‘Aaj! Je begrijpt goed! Ma' loop nie vooruit, op wat gaat komen en nog nie gekomen is aan de beurt!’ Gill verschoof z'n boothoed. Wat keek die vreemdeling daarzo? Het leek ofdat hij had geheime glimlach. Met betekenis: ‘Nehru! Nehru!’, zachjes in zijn ziel geroepen. De passie van het verbod tot roepen, gevolgd door doodsgevaar. Want Gill had zware hand, ondanks z'n speldverkoperij! Hij kon je zó aan de dood vastrijgen! Mes na mes na mes! Of vroeg die man zich af, waarom Nehru!, nooit iemand had geraakt? Een kromme hand? Een schuinse worptechniek? Of wou hij nooit te nimmer iemand echt geraakt hebben, dan met schrik in z'n Nehru-roepers-broek? Ma' dat was toch nie goed? Want volgend keer, dan gingen ze nóg sneller roepen, doken nog sneller dan snelvis weg, onder huizen, tussen neuten die hoogstaande huizen stutten, achter schuttingen, tussen kronkelstruiken, onder toonbanken alles, alles wat kon verborgen houden! Een mens die van zich horen liet, wetend dat de ander vernietigend attensie zou geven! ‘Nehru! Nehru!’ Daar was 't weer! Right there op straat! ‘Nehru! Nehru! Lailaruuuuuuuuuuuu...!’ Een ware misdaadkampanje. Niet antwoorden! Niet thuis zijn! Trouwens, meestal wás hij nie daar, met z'n tjakap tjakap! Hij kwam daar weinig ofte niet. Maar 't ging om de opwinding van het wegrennen. Verder niets. Ook al werd daar een rust en leven van een ander aan opgeofferd! Wie dat nie wilde, moest weggaan! Terug naar 't oerwoud waar alleen dieren dit soort van publieksdieren niet gingen kennen! Of na' Brazilie! Of na' Holland! Ma' daar ging hij ‘tzelfde krijgen in de tram. Of nog erger! Uit heimwee ditmaal, dat geroep. ‘Nehru! Nehru! Nehru! Nehru!’ 't Ging z'n oor vervelen. Bo scherpte zijn keel. ‘Waar was ik gebleven?... Ja! Coolawatti is een goed massageman!’ ‘Ik weet!’ viel Nehru, pardon, Gill hem in de rede. ‘Ik weet! Alle hindoestanen, vooral die meisjes met hun haren zo, pompaderij...! Ze
3)
bedoeld wordt dat geen enkele westerse geleerde de godsdienstbeleving v.d zwarte kultuur zou kunnen aanvoelen of doorgronden
Edgar Cairo, Djari/Erven
233 ruiken naar olie! Sins ze beebie zijn, trekken ze hun kinderen hun lichamen, met vette vette olie. Als je ziet!... Dáárom wordt neger nooit akrobaat! Als je ziet hoe ze hun lijf daar draaien! Apen kunnen nie zulke bochten maken!’ Laila kon ook d'rvan praten. Ma' die was buiten ter sprake zijn nu. ‘So! Dan wat ik zeggen wil is dit: ik kan nie hulp vinden, nergens. En jij bent hullep fo me komen brengen. Ik geef me god daarvoor z'n dankbaarheid!’ Hij zweeg z'n mond. Keek z'n gast, met aktetas, een zeer moderne medicijnman. Gast die zweeg, keek, misschien, in Gill z'n ogen, allang wetend wat met Bo 't geval was. Gill z'n ogen flikkerflakkeren. Wat nu gaat komen, me boi... ‘Neem me nie kwalijk. Ma' kijk, als ik me oor zet buiten daar, niewaar?, en ik hóór die dinges die gebeuren, niewaar?, al dat mondgeroep! Wie denk je, verdient een bonoeman behandeling eerst? Jij of ik?’ Alles zo, koud van stilte! Wat een ellendige opmerking! Toch, hij had hemelsgroot gelijk! ‘Geef 'em geen duimbreed antwoord! Geen centimeter woord! Geen gram gekuch zelfs! Laat 'em! Laat hij daar, doodgaan met z'n mankende poot! Hij gaat kraperen tot hij doodgaat in het echt! Dan zullen ze hem gaan begraven: Hij was goed... Hij had vier kinders te eten te geven!... Hij had zijn vrouw tevredenheid te schenken als de dag dichtging. Hij had zichzelf vreten te geven in dat gapende gat dat zijn mondopening betekende. Hij had zijn schaduw bij 'em als z'n tweede IK. Hij... hij... hij heette Bo! Bochum! Hij had bijna niet z'n erf klaar gekocht. Ma' hij was dom! Hij was zo dom, dat z'n verstand leek in z'n zieke been! Fo dáárom stierf hij en gaat heen! Geeft hem gansch allemachtig ‘Amen!’ ... Nono Bo! Ik laat je niet! Ik geef je wat je negerziel heeft nodig! Is nie fo nèks heb ik hier, deze heer hier fo je gebracht! Laat hij z'n werk maken, je gaat zien! Vanavond al, met zonval, bij beschutting door het donkere, ga je je lichter voelen, dan ooit, in al je zieke maanden!’ ‘Go on, baja, voordat hij de richting van z'n hersens wijzigt van z'n voorhoofd na' z'n achterhoofd! Ik zeg je: go on!’ riep Gill tegen die meekomer. Kijkend wat ging gebeuren - aktetas ging open toch - stopte hij een kilo Indiase snoep achter z'n tanden en begon te kauwen: tjakap,
Edgar Cairo, Djari/Erven
234 tjakap, tjakap. Waarop Bo keek, vol van god's medelijden, met die twee die kwamen, om hèm te verlossen.
(44) Laila vond zich geboren filmstar, met aandrijfkracht fo vrouwen. ‘Kijk,’ zei z'n mond aan 'em zo mateloos,’ werk dat ík doe, betaalt niet! Ma' daarentegen, meiden die me mogen, is hier moet je ze komen halen! Chm!’ Gooit z'n Schoenreparatio-deur open en zie: allerhande vrouwen wachten op behandeling, met de mooiste hielen ter wereld! Gooit ook thuis z'n deur open, geweldigdoenerij, met Krasje die staart van 'em zwaait : ‘Kijk hierzo! Me bankstel! Groot en breed! Als je nie oppast, vrij je jezelf weg in me stoel, dat je nie kan ademen, zo gelukkig! Wat wil een meid nog meer?’ Krasje geeft toe, met fonkelogen. En swingende vijfde poot, die vierde was. Hij had gelijk, Laila. Man die vrouw kon krijgen. Alleen, hij kon ze nie houwen. Misschien dankten z'n halfbloed dochters 't daaraan dat hij maar één van ze erkende. Eigenlijk was ook maar eentje van 'em: die halfbloed, volbloed dogla, dus volbloed halfbloed! En de rest? De rest was hondepoep voor 'em. Hij had ze gemaakt met hindoestaanse vrouwen, die zijn levenswandel zó verfoeiden, dat ze hem nooitmeer wilden zien! Dat hij ze met kafri4) had bedrogen! Dat hij ze niet met hindoestanen zoals zij aan z'n laars had gelapt! Het was niet te vergeven, niet met hun welgetatoeëerde hand op het kleine Hindoe-hart. En ook niet met een Moslimziel, zoals een der vrouwen, bijvrouw bij z'n bij-bijvrouw, dat ooit had gehad. Nu leefde hij, gescheiden, Ma' nie eenzaam, getuige het veelvluchtige bezoek dat hij genoot. Zwarte vrouwen, als pruikenette's! Zwarte
4)
neger(in)
Edgar Cairo, Djari/Erven
235 vrouwen, als biltoonstellingen! Zwarte vrouwen, als schuinsmacheersters! Als ze maar kwamen, zonder ooit weer weg te willen gaan. Dat laaste was Laila's eeuwige doem. Hij wou ze houwen, als 't kon, allemaal stuk fo stuk. Geen k'ka aan buur daar tegenover, die Weideveldt, die Bochum, die Couplet die ook ging steenpijproken! Geen moer temake met die naast, geen van beide kanten, noch Mulat, noch Zwarte Teer daarzo, links rechts! En ook niet met die ballast dezer aarde, die hem zo moeilijkte (‘Nehru! Nehru! Lailaruuuuuuu...!!’ ‘Tjootiah kere! Als onderbroek je mars kon laten tonen, ging iedereen hier zien, dat je nèks bent onder je kleren dan een grote hoop met k'ka!’) Nee, als 't aan hèm lag, hielden alle negervrouwen in hun onderstuk een harem verscholen. Hij liep na' z'n raam met groen kozijn, nieuw nieuw geverfd. Keek na' buiten. Wie moest daar weer zo vervelend passeren? Coolawatti z'n dochter natuurlijk! Die valse Moslim! Allah zou z'n naam hem nooit vergeven! Welke oprechte Moslim heette Coolawatti? Juist en alleen, Coolawatti! Harami! Teken van een onwaardig geslacht! Noemden hunzelf stiekum stiekum bramanen! Bij de Manen van Brahma! Hij ging ze leren! Die geldbeesten! Als ze nie wisten dat geld was vloek?! Kijk hoe die meid 'em keek, slonzige donsflodder! ‘Wat jij kijken?!’ Ze riep en hij stréélde terug: ‘Kom hier, laat ik je vet fo je breken! Zie je me lijdenspijp hier?...’ Verder hoefde hij nie te gaan! Ze gaf één schreeuw. Buurt die gewend was, aan het een of ander daar, liet hartklep even schieten. Me Jeses! Me Allah! Me Brahma! Wat gebeurt dáárzo? Anderen met blote voeten. Andere zonder goeie kleren; eentje met mamjo5) over schouders gegooid, kleedde zich net naakt aan. Allemaal zo, kwamen hun blikken lekkeren aan 't kijken daar. Hoe ging Laila z'n lekker aan d'r breken! Hoe hij d'r ging verkrachten dus! Want dat ze een onwillig lam was om te slachten op z'n superbankstel... dat ging nooit niemand geloven! Ook zij niet, daar staande. Ze draaide met d'r koelie-ogen, net een vis die flauw valt in het water, Ma' die nie kan zinken! Wat had hij d'r durven zeggen! Met z'n Laila-laila-smoel! Zij, zo'n kuise meid, die altijd doek had over schouders? En liefst met
5)
lappendeken
Edgar Cairo, Djari/Erven
236 sluier tot d'r tenen liep? Vraag aan Drew hoe ze gehuild heeft, die dag dat hij d'r heeft aanschouwd in naakte glorie! Ze wacht op 't moment dat ze z'n oog kan villen voor 'em! En dan komt Laila, laila!, d'r schreeuwen, dat hij d'r gaat naaien! Waaaaaaaaahhhhhhhhh! Een vrouw, tot in d'r grondigheid beledigd! Spanner en spanner! Ditmaal ging 't bossen! Want ditmaal kwam weer Coolawatti's moeder aan: ‘Hare! Hare! Hij heeft d'r aangeraakt!’ Coola-vrouw knijpt hartstochtelijk Coola-dochter d'r sluier dicht. En beiden gaan nu huilen. Buurt kíjkt, geníet! als apekop op stroop! Aaj! Dinges? Dinges hier zijn aan 't gebeuren! ‘Me schat, me schat, jij dat, bemoei hie hoor! 't Zijn koelies malkander! Laa'n ze elkaar vermoorden! Dan komt tenminste één huis vrij... ‘Nee! Ik kan nie aanzien! Ik kan nie aanzien!’ ‘Waar ga je meisje?’ Eentje kreeg daar zo grote klap voor snater, dat ze tegen schuttingplank vloog, met openrijten van spijker en bloed dat radeloos loost uit d'r zijhoofd. ‘Aaj, zo zie je bemoeizucht heeft ook z'n beloning!’ 't Bedierf, zeg ik je! Coola hijzelf, kijk hoe hij daar aankwam! Hij, net bezig buikband om te binden. Hoort van verder dan ver z'n Coola dochter's kreet! ‘Wat? Denkt die pestvarken daar die je nie mag aanraken dat hij me dochter zomaar naait? Netals die Schoenreparatio-meiden met hun kafri gezichten, die zomaar hun benen omhoog gooien, laat hij z'n schoenlepel daarin gaan steken, no?’ En hij vloekte de grootste Islamvloek, hoewel hem zwaar verboden. Daar! Daar kwam hij aanzetten. Grote sterke man! Laila schijt tien pond grutten! Grote man, met blote borst! O.k.! Dat ging! Dat was gewoon in zonneland dat daar was. Ma' met nèks anders aan lijf, dan die zwaaiende zwiepende buikdoek, z'n mannen-onder gevangen, gedrapeerd in 't zelfde doek, als een superbuste. Als jezes na verrijzenis, wanneer 't lijkekleed hem onbehaaglijk is! Als Lazarus die z'n schaamdeel wil veilig stellen voor de dood, pas na z'n overlijden! Als een wedergeboreling uit de schoot der teelaarde! Als... als... als zuigeling met luiervrees die door z'n moeder in een nachtjapon is ingewrongen! Zo kwam hij daar, met als wapen, zijn TIEN VINGERS.
Edgar Cairo, Djari/Erven
237 Hij zou z'n oog uitsteken, Laila! Hij zou z'n maag uitslaan uit 't gedeelte dat hij buik noemde, Laila! Hij zou z'n benen en z'n botten draaien voor 'em, als in kromboei, Laila, Laila! Die ellendige dubbelgelovige! Die Halfhindoe-hond, Onwaardig-Islam-lam en Heindense Kristen-ongedierte! Die vervloektese ellendige desnoods! Hij zou... ‘Nono dan man! Laat ze! Wat maak je dan? Kan je nie zien? Zijn Hindoestánen vechten!’ Vrouw Couplet gooide die man van d'r op z'n gebibs. Die ellendige wilderhoofd! Nu kon hij wel gaan helpen! Hij had z'n pijp weggegooid. Nam over van 't meisje zonet: ‘Ik kan nie aanzien! Kan nie aanzien noch aanschouwen...!’ Die twee vrouwelijke Coolawatti's nog steeds huilender in bui, met troostomhelzing op straat. En Laila, raam met deur in razendsnelle ploeterwerk sneller dichtgegooid dan wind kon waaien. Stel dat hij nu echt verloor, z'n leven? Daar! Coola! Coola komt aan! Hij gaat vermoorden nu! Hij? Wie hij? Hij gaat nu wurgen! Eén doodsgedachte houdt zijn hoofd doordrenkt, één bloed met moord, voor aantasting van zijn dochter, zíjn eer. ‘Lailaru...!!!’ Alles, alles bleef angstig stil, zelfs 't meisje daar, onder mamjo en ongedressed, dat nu 't kleed verliest, want langzaam, langzaam terwijl ze spanning in d'r ogen wegkijkt, trekt een krasse boi dat kleed weg, lager, lager... hhhmmmm... ‘Lailaru...!!! Voor de laatste maal, kom uit je eigen hier, laat ik je zelf verwurgen tot massala!’ Geen antwoord! Vrees! Stilte geen, want plotseling van overkant springt iemand naar voren. O jé! 't Is Bo die redden ging! Hij sprintte, viel, haakte zich op aan iets, viel weer, z'n been, z'n voet, ‘Stop! Stop! We zijn mènsen hier...!’ Hij viel weer, dreigde weer te vallen, kijk, z'n open hemd wappert achter hem aan, zo inderhaast over z'n arm heen gegooid, ‘Stop! Dit wat hier gebeurt kan niet!’ Maar dit, dit kon niet! Een mankpoot, die nie lopen kon, dan met veel moeite, die zocht redding voor een ander daar! Coola z'n haat zinderde als zon, al die tijd tussenliggend. ‘No! Doe nie! Doeniah! Doeniah!’ was het enigste wat Bo, zwaar
Edgar Cairo, Djari/Erven
238 hijgerig, kon uitlippen. Doeniah! De wereld! O wereld! O wereld! Het moet daar hebben gestormd in Coolawatti z'n grote brede en met haar gevulde borst. Hij stond momentlang stil. Wankelde. Z'n kromme vingers reeds, krom orn te wurgen, hijzelf olieglad van zweet,... hij keek z'n vrouw, z'n dochter, wankelde, keek na' z'n handen, keek dan naar 't huis met in 't die verkrachter, waarvan hij WIST dat deze zijn kostbare dochter hart verkracht, onafhankelijk of 't nu werkelijk was uitgevoerd. Een meisje dat zó huilde... En moeder die zó schreide, ter ondersteuning... Hij liet zijn adem gaan. Scheen zich zelfs plotseling waarachtig te worden, dat hij bepaald geen mooi kostuum daar droeg. Dan pas, met alle waardigheid des werelds, doeniah!, doeniah!, keerde hij om, liep weg. Z'n vrouw, z'n dochter, achter hem, nat van het snikken. Maar niemand durfde te lachen. Behalve toen... ‘Jo moerskont jo!’ Die meid met die mamjo, gaf die jongen die 't wegtrok van d'r schouders, één dubbelklap, met beide handen op z'n wangplaat, zó was ze verontwaardigd. Owee, het hele lappenkleed viel open! En toch, zíj liet geen traan. Alleen flinkemans gescheld aan zijn oorschelp, terwijl de rest de middag diep weg lachte. En onderwijl Schoorsteen sins lange tijd inzinking had, met zijn voortdurend prevelen, handen voor ogen: ‘Ik kan nie aanzien! Ik kan nie aanzien!’ Doeniah! Doeniah! Wat had je weer gedaan!
(45) Baas kwam! Hij kwam z'n komen! Als een brutus, zo abrupt! ‘Waar is die man, die niet z'n erf wil verkopen, aan mij, die hier in mijn aanwezigheid aldus vertoeft! Laat mij 'em zien!’ Hondepoep rende een hoop. Ma' rennen hoefde niet. Want Bo zat rustig daar, op z'n gemak, op z'n stok met plank erop, rustig tegel te zetten. ‘Heidaar! Heb ik je nie bevolen om geen stront te maken hier? Licht
Edgar Cairo, Djari/Erven
239 je gat op en ga die wagen kruien! Mars!’ En tegen Hondepoep: ‘Wáár is man z'n kruier!’ Kruier! Is zo riep hij Faader Willy z'n naam no? Kruier! Waarom geen Hondepoepe? D'r lagen daar zovele al. En deze kon echt d'rbij. ‘Hij's daar baas, bij om-de-hoek!’ ‘Dan wát voert hij daar uit?, Z'n bil jeuken?’ Een onderdrukt gelach van baas-die-geen-baas-wou-zijn, dus onderbaas. En van een anderman daar, nog eentje, passeerder. Baas, grote baas, droeg grote bril met teerzwart glas. Zeker om ‘empre’ te maken. Alsof hij bezig was, zon te verdonkeremanen! ‘Roep 'em fo me!’ Hij vloekte in z'n mond. ‘Die ploert! Zo oud en toch zo'n verraderlijk onbetekende nietsnutter!’ ‘Laat 'em komen! En iedereen met oor mag luisteren! Ik ben nie van plan oorprop te kopen, fo wie dan ook!’ Hij blies zware tabak z'n rook uit. Grijnsde als dode die de helft van 't gezichtsvlees in ontbinding heeft al. Schudde z'n ene been, met stijlbroek!, van ongeduld. Faader was echt gaan pissen. Dan toen hij stap nam en aankwam, viel Baas, de grote, aan z'n lichaam: ‘Hoor hierzo! Ik wil niet dat je her en der blijft lopen.’ ‘Wie? Ik loop niet! Ik doe me werk!’ Faader Willy! Dat was z'n zwakte! Hij had iets olijks, zo olijke olijkerd had niemand ooit gezien. Al was hij boos, lach bleef bij 'em, totdat hij reeds zou zijn vergaan. Dan pas lach en afscheid, zouden met hem samengaan. Maar nu, was onafscheidelijkheid daar. ‘Wat is je werk!’ Als Baas de grote, zo'n stijl als Alexander de Grote, zweep in zijn handen had gehad, had hij geslagen. ‘Me werk? Eh... ik krui. Ik breng zand, waar 't moet, van zandtruck. En ik neem die schoffel daar (hij bedoelde: schop) en diek 't zand en zet 't op die plaats waar zand moet zijn. We zijn een heel eind bezig dus...’ ‘Dat is nie je werk! Als je kontrakt had, scheurde ik 't right onder je neusvleugel! Kijk goed hier: jij, (en hij wees na' de grond met een scherpe boog van z'n uitgestoken vinger; kleinerender kon niet.) jij zet hier je tegels, basta! Die man daar, is híj moet zand sjouwen! En als hij wil hoeft hij niet! Maar als hij wèl wil, laat ik wagen met zand tot bij Kokodiako staan,
Edgar Cairo, Djari/Erven
240 laat hij 't aankomen kruien! Dan gaat hij zien hoe macht macht breekt!’ Baas stampte voet. Iedereen: pi... tiri... stil... als geluid zonder trilling! ‘Ma...’ Hulpjongen wou iets gaan bekken. ‘Hou je mond! Is nie je zaak!’ Bo, zittend, luisterde lui. Wat kon hij doen op zo'n moment, dan rustig met z'n oor luisteren? Hij zat, opende tas, opende fles. Dronk melk een beetje, terwijl Baas aan de praat. 't Wou wat zeggen: macht breekt macht! Baas Willy kon 't houden in z'n keel. Hij kuchtte diep. Baas zonder-baas-zijn draaidraaide, waar hij stond. Wat kon hij bemoeien? Nèks. ‘Eén ding zeg ik je: in mijn jaren durfde een ouwe bok niet op z'n tenen te pissen!’ Hij stond. Wachtte z'n woordeffekt af. ‘Je bent zó hoog! Geweldig man! Fade, je weigert tijden al, me je erf te verkopen. Je hebt mácht!’ Baas Willy zuchtte. Ma' hij zei niets. Wachten, was daar antwoord. ‘Je hebt macht! Hoog van je hemel! Wel net zoals ik had gezegd: die ouwe man met z'n middenbuik, kijkend naar de grond, moest zelfs z'n tenen nie overpissen! Want dan werd hij toch zelf nat, ondanks gekijk vanuit die hoogte!’ Baas zwoor dat hij effektvol sprak. Kijk 'em daar dan! Alsof hij jaren was op school gegaan, terwijl hij nieteens wist wat alfabet inhield! Ma' hij was Baas, nee, géén voorman zoals baas-zonder-baas-zijn. Hij, hij was Voorbaas! Baas dus boven baas! En eigenlijk als hoogste (direkte) baas: baas boven baas boven baas! En dat ging hij nu wíjzen. ‘Luister,’ zei hij, met volle woorden,’ de man die wil, verkoopt z'n erf! Aan mij! Man die nie wil, dondert op, binnen acht dagen!’ 't Scheen een levensvonnis! Net zoals bij acht dagen, voordat je echt stierf, je lijk al in lijkenland door de doden werd begraven. Echt sterven werd doordien iets onherroepelijks! Daar ging hij z'n gang, auto met sjaffeur weg wieldraaiend! Voormalig was die keer, dat hij al ultimatum had gesteld. En toen was 't verstreken. En toen was nèks nèks van ontslag gebleken. Ma' ditmaal... Fo waarom eigenlijk? Wáárom zat hij zo achter 't erf van Bo? Waarom? Fo waarom? Wáárom? Had hij met z'n politiek geen genoeg
Edgar Cairo, Djari/Erven
241 mensen die 'em konden regelen? Gusta d'r statenlid bijvoorbeeld? Allen met allen één hand met tien vingers, één partij? Verwondering bleef daar hangen, met woede, met alles wat onbehagen samenvatte. En méér, om die gedurfde brutaliteit! Kijk 'em komen, zo bazig ongeschoren, als ware hij revolutionair! Jas groen geblokt, broek aan z'n gat! Stappend uit wagen, waarachter voorkabineglas! Als een whiskeypooier zonder gewassen mond, die vroeg al lijf en leden heeft volgestouwd met alkohol! Haar als een leba z'n schaamhaar! Kromneus d'rbij! Ellendeling! Dan komt hij eis stellen! Is nie om molens met 'em te malen? En? In een soort eskapade begon hij tegel na tegel na tegel te zetten. Voorman kwam z'n zegje mompelen met: ‘... Ja... eh... je moet anders doen...’ Wie 'em hoorde, was daar Bo! Z'n hoofd gebogen, arm bezig! Weer die ene ekskuseerde. Weer die andere maakte een tikkeltje oproerig. (‘Is nie míjn zaak, Ma' afèn...!’ ‘Sorry fo dit, ik bedoel eh...’) Laat ze allemaal z'n mars vreten, inklusief daar Baas Willy! Wat deden ze voor 'em? Een beetje stamelen over die zaak? Maar geen van ze durven zeggen tegen Voorbaas, dat hij verkeerd deed. Of allemaal, waren ze bang voor hun ontslag? Hun mond te houden als hun gat! Dat was gebeurd! En Baas, die grote, was z'n wagen ingestapt, zonder een echte terechtstelling van een protest! Nono, ekskuses genazen nu geen soro! Bo vond 't eingelijk dieplekker dat hij niet z'n erf wou verkopen aan die baas! Aaj! Krijg 'em mooi! Dat beest! ‘Baas eist! Baas eist! Baas éist! Je moet! Je moet verkopen! Ook al heeft hij nog geen enkel prijs genoemd!’ 't Ging om principe: ja of nee! Ineens begon hij twijfel aan te maken: stel je voor, dat baas tweemaal zoveel betalen ging, als hij 't erf kocht? Zeker, alles steeg in inflasie. Dan werd 't geld van tweemaal toch weer anderhalf maal werkelijke erfwaarde... Ma' als baas geen tweemaal, Ma' driemaal erfgeld ging geven? Ah! Die schurk! Wáár ging hij zoveel geld halen? En wáárom driemaal dan? En géén eenmaal? Een eenmalige betaling van minder als éénmaal je erfgeld, dát ging Baas geven! Meer niet! Die schurk die gewoon z'n schurkzijn uitademde! Die politieke rot-gatkrabber, die z'n posisie had te danken aan het uithoeren van z'n dochter aan een politieke lul. En hijzelf, bier drinkend onder politiek gekonkel! Mensen sjanterend
Edgar Cairo, Djari/Erven
242 no hel! Net ofdat hij eeuwig daar ging blijven op z'n post! Wacht rnaar, totdat weer anderen die macht gingen krijgen! Hij zou zien! Dat verradelijke beest! Misschien daarom dat hij alvast z'n rijkdom zo groot wilde maken dat hijzelf d'rin kon liggen zwemmen, als badgast in Kolakreek! Ma' mensen zouden 'em leren! Bo bijvoorbeeld! Geen duimbreed toegeven, nieteens met aankijken, recht daar in z'n smoel! Hij was baas! Voorbaas! Hij, hij had erf! Grote woning! Buitentje zelfs! Grond hier! Grond daar! Invloed hier! Invloed daar, gespreid! Vrouw hier, ook vrouw daar en dáár ook! En buitenkinderen overal! 't Leek ofdat hij in z'n eentje maatschappij had! En dan komen en vernietigend bevel geven! Wat een strontmakerij! Hij zat, ademde. Mens had daar zijn principe. Laila? Laila was weer gekomen. Wéér met die ouwe krant in hand, waarvan nu de helft weggescheurd. Krasje had werkbuik gehad. Arm beest, niet kunnend zoals niemand, tegen darmstoornis. Krasje had prisis prisis in deuropening binnen poepe gemorst. En dat, op een moment dat hij na wèl geslaagd bezoek, een zware zwarte meid uitliet! ‘Hare...! Hare...! Dag me schááááááááát!’ Je kan rekenen! Hij had z'n lekkertje gebroken met d'r, chm! Hij keek d'r na: ‘Kijk hoe ze zo verradelijk lekker met grote negerbril te schokken loopt, net ofdat alle genot van deze wereld is van haar, met haar alleenzijn!’ En hij zuchtte een diepe zucht. Schudde z'n hoofd, bijna als Krasjes borstkas. Die beesten buiten daar in mensengedaante! Laat ze nu ook een keertje zien hoe goed bevredigd hij nie was! ‘Aaaaaaaaa... hhhhhhh’ Laila gaapte breedmondig! Laila draaide om. Trapte precies met hiel en al in Krasjes’ uitlaatresten! Hij wou direkt gaan vloek uitratelen! Vlóeken! Toen glansde een glimlach. ‘Ah! Je vraagt míj om attensie no? Wacht! Ik heb zonet plenty liefde gehad! Ik kan je ook een beetje d'rvan geven no?’ En hij streelde Krasje tot kalmte. Dan kwam hij even later aanzetten, zelf ook zwaar bil draaiend (en nie dat alleen!) zoals altijd. ‘Dilde khedekoo... dil dil dil...! Bo!! Hoor je me daar achter je
Edgar Cairo, Djari/Erven
243 frontdeur van je huispaleisje?... Bo! Búúrman! Wat zie je uit vandaag... net of je wordt begraven! (Kuch volgde.) Salaam! Salaam!... Nemeste Bhai!... Luister buurman Bo! Je praat je praat! Je praat! Ma' kijk hier! (Liet die krant zien, nu geliger dan ooit.) 'Kheb nog nooit met eige oge nieuwe eigenaar gezien!’ Bo antwoordde meteen, illusie dodend: ‘Man, ga weg hoor! Waar je staat daar, zie je 'em nie staan hier?’ Laila keek en keek! Zag noch Mamsi, noch kinderen. Zag op die grond, net ietsje boven, Bo z'n benen. Hij in leunstoel op z'n backsite. Hemd miste van voor drie knopen. Haar in uitslaapstijl. ‘Waar dan? Ik zie niet hoor! Ah?’ ‘Hier! Hierzo! Kijk goed!’ ‘Waar dan buurman buur?’ ‘Hieeeeeeeerrr!’ ‘Wat?’ ‘Hier! In me neusgat!’ Laila brieste! Dit, dit was belediging! Erger dan zijn bijnaam, waar hij zich nie aanstoorde, oneerbiedig uit te roepen! Want daaraan stoorde hij zich met hart en ziel. Hij vloog na' die deur daar. Blies eigen verkoudheid uit z'n neus vol slijm: ssjjupth! Riep dan hartstochtelijk, zodat je 't drie erven ná die straat áchter Mopé-erf kon horen èn verstaan: ‘Eet me mèrda!’ En Bo, ondaan, in een soort volhoud treiterbui: ‘Aaj! Gelóóf me! 'Kheb me erf echt aan mezelf verkocht! Ene hand verkoopt 't fo die andere! Elke dag gebeurt 't weer! En mensen hiernaast (Couplet! Couplet!) kunnen geruisloos getuigen!’ Dan liet hij de rest van z'n adem gaan, weg van z'n body als gevangenis van lucht. Laila glimlachte hierop, wegdraaiend, zelfs. Maar scheen te moeten denken: ‘Wáárom doet hij zo? Elke dag erf aan hemzelf verkopen? Waarom nie aan míj? Ik heb toch ook twee handen? Wacht! Ik ga volgend week, met kadootje, hem overtuigender vragen! Krasje...! Krasje...! Krasje...! Kras! Kras! Kras!’ En achterom z'n rug, klonk zwaar geschreeuwde lach. Bijna net heks! Vrouwtje Couplet heeft staan tjekken! Ze lachte, om lust, dat 't die koelie wéér nie was gelukt! Al wist ze nie presis hoe, ze kon 't zó bespieden! ‘Bo jonge, luister,’ zei hij bij zichzelf, ‘je geeft nie toe hoor! Nooit, na'
Edgar Cairo, Djari/Erven
244 nergens!’ Kijk daar, hoe baas-zonder-baas-zijn kwam zeggen, hoe hij toch moest anders komen werken.
(46) Hond ligt zo z'n adem te trekken; buik open, met gedeelte vol haar, hond op hond z'n zijbuik; onderbuik zo onbeschaamd; oor over oogdeel; poot over elkaar; tong hijgt; buik schreeuwt van altijd-honger; maar hond blijft en hond ligt opzij; trekt daar z'n adem op gods koele mos, onder schaduw van rand van dakbedekking, daar bij huis. Mopé-erf! Naast hond, naast beest, langlange erfput, met verder kraan; erfput is riool; meterkast van waterleiding zit in grond en steekt uit, om kinderen te laten vallen! Meisje zit daar te zitten; handen in haar, maar niet van vrees; wel van haarkammen. Andere kinderen, ook daar, als levend dynamiet zo vol explosie; hebben zich kalmgespeeld; staan nu ook kalm in hun kleren. 't Scheelt ze wat, dat zon zo heet daar aarde maakt?! Ze spelen door! Alleen wat zachter, om ouwe mens nie te wakker maken. Ouwe mens ligt naast huis op houten bank vol planken. Adem in ritme te houden, vlak daar, onder die blinden van een raam, nabij volwassen struik, met ouwe gasolinevat d'rachter. Mopé-erf overdag! Hoor hoe daar iemand kind verwendt: ‘Dag me beebie beebie! Dag me toentaloenta! Dag me p'patje! Ehhhh! Dag me sotelote! Hé, pekko pekko fanme! Hello pipiloentje? Hé, tottamatotta! Oooooooohhhh!! Lekkere toetteloete! Aajbaja! (Het kind zo gezóend, zo geschúd, zo mateloos vreselijk meer als tienmaal omhelsd! Kindje geníet, lácht, ‘ehehehehe...’) Aaj! Kijk me poesadoesjke baja! Kijk me zoutje! Kijk me peperwater zo dan! Kijk me...’ 't Kan nie ophouden, dat heftig kind verwennen, totdat ander groter
Edgar Cairo, Djari/Erven
245 kind roept: ‘Dag me poentaloenta!’ ‘Ga weg! Jo gedierte! Kom dat kind geen poentaloenta noemen! Ben je gek aan je ras! Poentaloenta!! Wat een vrijpostigheid! Hesbiten mars weg jo!’ En dan weer ander kommentaar: ‘Fade, z'heeft die kind daar, méér dan verwennerij gegeven! Moeder geeft kind al minstens minimaal zes maanden borst met melk! Dan nu wordt kind versuikerd, zet snoepje in 't kind z'n mond! Is daarom zijn wij Surinamers zo verwend!’ Dag me toenteloentje...! Dag me sotalota...!! Iets verderop javaan nu. Bakt geen pinda, geen plenplen, geen teloh! Wacht alleen middag later af. Sarong verdwijnt. Batikdoek om 't hoofd blijft, ook al is batikdoek uit Japan. En ook javaan z'n taal. Praat soms als papegaai, maar wel verstaanbaar. En verder iedereen. Ramlal ook, met grote fles ramtahal, en zachte slaapgevende massalalucht van verre. Z'n dwarsbalk onder voordak gedeelte dwars over 'em. Hij is in rust, terwijl tabak daar sterft aan z'n mond. Iets doorgelopen Joosje! Joosje die nu modern is en minirok draagt, ondanks vijfenveertig jaar. Gaat nooit meer kinderen meer dan zes weken borst geven, zegt ze. Ramlal keurt af! Geen doen met deze negervrouwen. Ze wil met hem ook, hij, daar op z'n schuinsvallende drempel, verzakt. Maar dan fo geld. Want Joosje is broodvrijster. Verder daar Glenda's oom en tante, samen met Glenda d'r oma en d'r zesde neef. Allen hun adem halend in huis. Allen in middagslaap, behalve ouma, die nog kleren spoelt. Om te gaan hangen in die zon fo bleek. Je weet nie presis in deze tijd wanneer regen gaat komen... Mopé-erf! Mopé-erf! En dan die djoeka naast, uit bosland overgewaaid! Hypermodern! Draagt schoen aan voet, maar kan geen likdoorn aan voetvinger verdragen. Dan hoe moet lopen gaan dan? En? Dan kijk weer daar: meteen laaste mode! Duurdure kleren aan 't lijf! Als tijdens maskeradebal! ‘Ija Baja! Mi fen’ mi blowtoe!’ Ik heb me bróód gevonden hier in de stad! Wat fo werk dan? Kan 't nie zeggen! Misschien echt werk! Misschien ook stáán fo winkelpand daar in town! Als djob! Djoeka heeft haar tot afropruik gemaakt. Ma' dan met ekstra stijl,
Edgar Cairo, Djari/Erven
246 zodat 't halve pruik lijkt, die door een kunstbarbier is fo de helft weggeschoren. Andere helft mag een kopdans uitvoeren in wind en weer. Zes kettingen om nek van Luie Fientje! (‘Ik zoek man om te zorgen! En mevrouw gaat nie denken, dat ik d'r schuim ga komen wegkrabben, al is 't echt met wasmasjien, me schat! Dan liever ga'k na' Holland!’) Gaat met soulbus-sjaffeur, die géén dubbeltjes geeft! Dus gaat ook elke avond zo, tot nachtdiep, na' Kosmosbar, om urelang met soulmuziek te dansen, uit soort van zelfbehoud. Wordt prompt veroverd (zwakke veste!) en lijdt geheimelijk geslachtsziekte, al wéét ze ook! Ma' dokterangst is daar! ‘Ga na' dokter, meisje!’ ‘Wie? Ik ga nie gaan! Voordat dokter z'n verpleegster daar, héle stad loopt te vertellen wat ik heb aan me tussenbeen! Iedereen roept me achter me rug, met bijnaam! No! Dan liever nog, heb ik geen spijsvertering meer!’ Dan sluiten alle drempels zich aaneen, gezamelijke w.c., kraan, beebie buiten, benen van Ramlal die hindoestaan, één dag van licht, omheen mopéboom, zó groot, zó levensecht en -groot, dat daar een adem stilstaat. En onderboom schaduw verzwart! Klein beetje verderop: één der laatste Coupletten! Verbrandt blad! Net boekbrandstapel bij staatsgreep! Staat met hand in zij en kijkt genoegensvol. ‘Aaj! 'Kheb ze wéér gekregen!’ Tijger wéét waar hij z'n kont kan krassen, wanneer 't jeukt! Weer verderop, naar voor, prevelstem van ouwemansgehalte. ‘Woudkapper was ik, van schoon beroep...! Man van gekapte schoonheid, aan bóóm! En tevens ook van goede moraal, buitendien goed hart, al groeide geen hard hout mij in mijn ziel...!’ Twee huizen verder, die bewoond waren, Weideveldt-erf. Ruisend riet, demonstratief gekapt met groot kapmes. Nee, geen houwer! Ditmaal, roestvrije zoutvleesbijl! Riet, waaruit suikerwater loopt - en geen bloed rent! Nog niet, misschien. ‘Krasja! Krasja! Krasja! Deze hond! Hij zit wéér vast aan wijfje! Ik ga ‘m kettingen!’ Tussen Mulat en Zwarte Teer, neger zó zwart, klonk dat. Je kon 't bijna haten.
Edgar Cairo, Djari/Erven
247
(47) Die middag deed z'n zon weggaan. Maan maan, lang niet verschenen. Onder de lucht, werd afscheid weer genomen. Bomen, stil onder elkaar. Er zou een avond komen. Mamsi kwam binnen, kletskous spelend. Over een zwangerbuik die ze had ontmoet. Vrouw die bij Laila was geweest in de verleden tijd. Maar die nu ver van Laila wou gaan baren. En niet van hem, zo was d'r kind. ‘Hoe ben je dan?’ ‘Gebrokentjes, gebrokentjes! Me zwangerbuik heeft lust!’ Groente ging ze kopen hoor, bij dat Ons Belang daar op die hoek bij Fatima. Dan bleef ze staan met die benen van d'r, hoog als mangrove-tenen! Zwangerman had lust! Dus moest zíj lopen zoeken. Eerst portie brood gaan kopen, bij Javaanse Shop. Met bordje: DRAAL NIE LANGER. LEDIG UW LUST! Onder op bordje: bami, pikel, plenplen, zoute pinda, brood met bakkeljaw! Het was te doen aan zwangerman, om 't laatste: brood met bakkeljaw, eigenlijk negergerecht, te gaan uitpikken uit javaanse winkel, tussen alle mogelijkheden van javaanse aard. Dat was zwangere vrouw d'r lef! Bij terugkeer naar op hoek, teruggevoeteerd naar Javaanse Shop, WAROEN TAJA geheten. Naast eten, naam van winkel, als tweede integratie-kombinatie. 't Eerste woord braaf-javaans. Tweede woord letter fo letter... ach, dat álles was toch Surinaams?! Waar 't om liep, was dat nu pikel moest gaan worden gekocht! Pikel met zware sambal in 't! Anders... Zwangerschapskind kon vrouw doodmaken! Van lust! Kon vrouw sito sito laten baren! Een mensenkind ook, als een weet-wie-wat! Om je ógen voor dicht te luiken, als je naar 't keek, zo gedrochtig! Of in een gunstiger geval - geen miskraam, geen verdriet-inzinking! - een plek op kind na baring z'n gezicht. Kijk, niet 't kind, Ma' die móeder voor al d'r bestaan verder getekend! O, ze konden buurt opschudden in de nacht! Konden minister uit z'n nest halen, om hem te bedelen, om dankje dankje in z'n ministerie, bruine bonen te gaan mogen zitten vreten! Uit een pispot! Of dan wilden ze een chinese thee, getrokken in chinees z'n pot, zoet
Edgar Cairo, Djari/Erven
248 gemaakt met bietsuiker en géén suikerriet z'n swiet! Gedronken, zittend op hun gat! In middenin van middernacht! Aaj zo, zwangere vrouwen! En ze vertelde, met d'r mond zo groot en open, dat 't boiler leek, van brouwerij! Trouwens, wat d'ruit kwam, was ook nie presta! Ma' toen ze hoorde, wat tijdens d'r afwezigheid was voorval geweest, moest ze eerst vijfmaal oprisping laten kroppuleren in d'r keel, voordat ze kon opmerken. ‘Wat fo k'ka ‘s dat dan? Bonoe6) komt! Ik ben nie hier! Alleen een Nehru kan dat lappen!’ Ze was geen haartje bang fo Bo. Nehru was broer! En broer Nehru! En wat híj deed, maakte geen Gill, nono. Was Nehru streek! Ze had een boosheid in d'r, als een hartebrand! Hoe kon 't lopen, dat Bonus zó snel was geweest? Fo dát halfuurtje, dat met zwangerman was doorgeslenterd? Of was 't twee uur lang? Klok keek ze. Maar 't kon toch niet? Afèn! Dus Bonusbonus had gekomen! Enhèn! En wát had Bonus dan gezegd? Zeker dat huis geen fundamenten had, onder d'r voeten! Enhèn! Ma' Bonus had ánders gezien. Meer geheim dan klaarblijkelijk vermoeden! Had gezien, dat Bo, Bochum, had iets getrapt, op vóórerf. Had nie geweten, wát precies. Ma' iets van Kwaad Afkomen. Vandaar dus beefbeen, met gans dat lijfelijk mensenleed. Bo dus bewiest! 't Was tien keer geraaije al en honde'd keer gezegd!: Bo geestziek. M'ma van 't erf, Grondmoeder, tevens van kwaaie wil met 'em, omdat hij drinkzaam was. Hadden ze niet met hun eige eige ogen, die je met priem kon uitsteken, gezien? Dikke koraalslang loopt van erfkant na' erfkant aan andere kant, wekelijks heen en weer! ‘Kinderen kom hierzo! Ik maak jullie op staande voet dood als jullie die slang aanraken! En dúrf nie te trappen in z'n richting, anders krijgen jullie bimba7)!’ Kinderen bang onder 't huis z'n dak gekalvereerd, op stal. ‘Zo...! Dan zakken jullie jullie staart daar!’ Verder koraalslang rustig erf laten oversteken. Wat in z'n weg lag, werd angstvallig weggenomen. Stel je voor, dat manja uit hun boom
6) 7)
de medicijnman olifantsbeen
Edgar Cairo, Djari/Erven
249 daar, op slang viel! Ze gingen allen doodgaan, en nie zonder lijf vol pijn, 't was gezwéérd! Slang, koraalslang, met zwart en witte ringen om slangs eenlids lijf, kroop, rustig als een regenworm, voor 'em. Geen moeite, geen haast, geen nèks. Van links, na' rechts. Van rechts, dan omgekeerd na' links. Ma' nooit van voor na' achter. Of vanachteren na' voor! Dat was het ware teken! Moeder van erf hen dus ongunstig gezind. ‘Ga driemaal op je avond! Twee minuut na twaalf uur! Willekeurig na één uur! Ma' dan precies weer om vier uur! Loop driemaal telkenkeer met kalebas in hand! En in een rooie katoen onderbroek, op blote voet! Loop driemaal om je erf! Neem in je kalebas, geen doodgewone, nee, ik ga 't fo je prepareren, kost vijfentwintig gulle! Neem in je kalebas: fijn zwarte peper, pedrekoe, een beetje van je slootwater vooraan en verders dat en dat en dat kruid! Doe zo en zo! En loop, al val je om! 't Gaat geweldig helpen!’ Bo had z'n voet een blik gegeven. ‘Aaj! We geloven hardop in ons godje! Dan moeten we dit doen! A no kan!’ Nehru flauwde daarzo. ‘Wat zeg je dan? Zo duur ga jij die man betalen! En dan ga je hem zomaar laten gaan? En dan ga jij geen raad opvolgen? Broeder, kijk hierzo hoor, al ben je iemand van je kerkgeloof, laat me geen onuitroeibaar onkruid groeien op je godsbodem!’ Een uitspraak die Bo eerlijk aan zichzelf twijfel deed zaaien. Goed, hij had geluisterd. Doen was tweede. Het was allang nog geen vanavond! En Mamsi nam nu over, deels gekalmeerd, deels in kommentaarposisie gemanoevreerd. ‘Luister hier, man van me.’ ‘Ija, ik luister, met al me oormoeder!’ ‘Dan ben je wijsgeer!’ Ze lachte. Wat gezegd was, leek verdacht veel op bedreiging! ‘Die je je sopi drinkt8), heb ik 't ècht verboden aan je?’ ‘Nono! Ma' je gaat ook nie kunnen!’ ‘Orèit! Chm!’ Er kwam een lach, als een pakhuis zo geweldensgroot! ‘Dan luister hier: die je dinges maakt op stap, met míjn vader! Heb ik
8)
alhoewel je zowat aan drank verslaafd bent...
Edgar Cairo, Djari/Erven
250 je ooit vinger gewezen, dat je niemeer mag? Ik heb toch nie gedaan?’ Dat laatste zegde ze, snel snel, om te voorkomen dat hij weer zou winnen. 't Leek fo Bo verdacht veel op wat hijzelf met z'n broer Gill had gedaan. Ma' afèn. ‘Laat je praatstem horen, Mamsi!’ dacht hij. Z'n mond met lippen op makaar, hard als kopiplank. ‘Dan kan ik eindeloos doorgaan! Ma' kijk, die jij 't belangrijkste ding uit je leven wil maken: erf verkopen heb je geroepen! Die je dat doen wil, heb ik nee gezegd?, desdanks dat ik nie ben onterfd en IK die hier sta feitelijk heb, dit erf?’ Hij leek gepoetste koper op dat ogenblik, zonder echter een gléétje glans! Zo negerbleek! Zij, steun leunend tegen deurpost, zodat hij d'r in 't licht kon zíen: ‘Wel luister, je gaat doen wat hij, die bonoeman, je heeft gezegd! Of anders jij en ik op scheiding!’ San! Wat een vrouwentaal, meneer! Om je kaak uit je hoofd te laten wegvallen! Meisje! Dan kijk hoe ze wegmanoevreert, stoel wegjagend met fel gebaar, bijna in val over karpet, met ijzer voor d'r strijk in handen! Baja! Twee vrouwtjes kunnen d'r nie aan! En z'had gelijk, vond ze, scheldend daarachter. ‘Ik ga gek worden met me man! Eeuwige beengetrek van Coolawatti! Godweet doet hij daar wat anders! What een wonder is hij me nie komen zeggen, dat me erf al verkocht is aan die hindoestaan! En dat hij z'n mars blijft maken! Al die sopi door z'n keel! Is om je darm uit te gorgelen, in vroege ochtend als hij nie kan opstaan d'rvan. Is ík moet 'em uit bed gaan schoppen! Dan als hij drinkt wil meneer naaien! Maar naait mislukt! Laast moest ik 't d'rin stoppen, die slappe bami...!’ Hoe ze stond te praten, mijn god! Hoe ze kanker stond te kankeren! Hij trilde, beefde, nie alleen over z'n been, Ma' van haaruiteinde tot in top van teen! Richtte zich op daar, in die stoel. ‘Ik dood dit ellendige wijf!’ Eén krop gedachte! Even later, klonk een vreselijke ‘woi!’ Mamsi rende zo, huis uit, achter over erf, rent terug! Bo achter d'r! Hij hinkelde! 't Kon geen moer schelen! Hij wraakte, wraakte als een stierman! ‘O jeses! Bo! Je gaat je vrouw versmaden!’ Laila had lang reeds hoofd uit raam. En zag hoe Bo z'n vrouw over dat erf joeg. Toen ze
Edgar Cairo, Djari/Erven
251 geen uitkomst vond, in d'r paniek, rende ze dwars door 't lintje, prikkeldraad aan twee, naar op die Weideveldt erf! ‘O jeses! O me geraamte! O me totro! Waaaaaaiiiii!!’ Heel d'r rok zo, gescheurd aan prikkeldraad. ‘Bo! Bo! Je gaat die vrouw vandaag moord maken!’ Laila met nog een ander kwam weghalen. Weideveldt kijkend kijkend! Wat voor een mars?! Bo weer in huis gebracht, met spoed! Hem glas water geoffereerd! Kijk hoe hij dronk, zo hoog op z'n emosie! Ze móest 'em hebben beledigd, die vrouw! Hem in zijn mannelijkheid gedjamd! Wat nu? Nu Mamsi huilend in het achterhuis d'r lichaam was gaan schuilen? Praten! Praten tegen die mensen! Al zouden ze ruzie hebben gekregen, over hun zelf, hun huis, hun erf! Dit, dit kon toch niet? Zo'n drama als zo'n drama! Nono baja! Tapoe!
Edgar Cairo, Djari/Erven
252
Hoofdstuk twaalf (48) Andere dag was Mamsi in huis. ‘Mmm! Dat huis moet verven, man!’ Bo was weg, vaker thuis nu, Ma' na' dokter. En niemeer zomaar zo. Nee, specialist! Zelfs professor sloeg hand aan 'em, om te zien hoe z'n ziel en zaligheid aan mekaar was geregen. En of niets aan 'em was doorgesnejen, als z'n fietsketting, die ook kapot was. ‘Chm! Deze persoon hoor! Je moet goed kijken!’ Bo was gewaarschouwd, met verdriet! ‘Jij, jij bent neger! Je moet nie maken, laten ze zomaar zo bloed van je weghalen! Is nie goed! Vooral dinges in je hoofd! Je Geest kan goed-goed kwaadheid vatten op je! Dan wat ga je doen dan? En?! Is tóch van negerkant ga je je hullep zoeken moeten!’ Weer ander waarschuwde nog vreselijker, met alle mond die daar aan neger zat: ‘Baja, ga niemeer! Ze trekken zó al je verstand deze, uit al je tomtom!...’ Dan tegen derde: ‘... Als je ziet, wanneer ze water uit z'n rugschroef trekken met indjèksie! Zo geváárlijk dat je kan nie aankijken! Je krijgt vlak daar je beroerte!’ En dan weer, raadzaam als altijd: ‘Buitendien, me schat, die bakra daar, die is professor,... hij's helemaal van Holland weggekomen! Om wéér bloed uit een neger weg te halen hier! Is nie genoeg fo ze!’ En toch was Bo gegaan. Hij kon nie anders, met geleende fiets van Baas Willy, zonder krio, krio, krio! Pet op, schuinser als ooit, vol beste moed!
Edgar Cairo, Djari/Erven
253 Zijn verkoopideaal kon hij voorlopig toch vergeten. Iets, dat zo gemakkelijk van aanlijken was geweest. Hij hoefde maar met z'n vingers te piepen. Laila ging helemaal van straatoverkant daar komen springen op 'em. Om erf te kopen, al wist zijn Moslim-Hindoe-zijn, wáár 't betaalgeld zou moeten vandaankomen! Fo Laila, Laila, Lailaru z'n dochter! Fo als ze zou gaan trouwen. Met wie, nog onbekend. Al was bekend dat ze zo zonder schande leefde - een koelimeid met minirok en boyhead-haar! En grote opmaakogen! Elke keer als Gill d'r zag daar, wanneer ze sporadisch kwam, dan kreeg hij flauwte van bedoening. Dit! Dit was tegen al z'n wensen! Want koelimeid wou hij, dróóm van een meid, met lánge haar, en liever dan hijzelf wou, met sluier! Zo kuis als waterdamp! Hare... hare...! Ma' of ze ‘m, bij zó zijn, hadden willen hebben? Nogaltijd grote vraag. ‘Nehru? Hij wil speciaal z'n koelimeid! Ze zeggen dat koeli's gierig zijn! Wel, hij ís gierig! En toch: geen van ze wil 'em nie hebben!’ En Bo was weggegaan, ondanks dat ‘Ga niet! Ze trekken1) al je verstand uit je been!’ en ‘Blanken zoals die professor-professor-mensen daar, hebben genoeg bloed uit ons lichaam hier gepijnigd.’ Hij was vertrokken, ondanks al die raad. Niet van Mamsi. Zij zei juist 'em: ‘Ga dan!’ Dan was tenminste hoop daar. Maar daarnaast, moest hij 't zoeken volgens d'r, ook in Coola's beentrekkerij. Coola! Coola trok maar raak! De prijs van 't trekken ging omhoog. En ook de krachten. Bo leek, wanneer hij nu terug z'n weg gevonden had, van een marteling. 't Enigste wat hij nu vroeg daarna was maar: ‘Water... water... water...!’ Die koeli rolde 'em zeker in peper! Zette 'em op z'n roti-vuur! Klopte z'n dij op, met massala! ‘Water... water... water!’ Hij kon nieteens behoorlijk sukkelen na' z'n kraan daarachter. Dan wou meneertje vrouw van 'em gaan teisteren met slaan! Die leba! Ze zag zichzelf alweer, rennend naar Weideveldt z'n erf. Een hopeloze vlucht! Een twijfel van bestaan! Ging hij d'r meer doen, dan die Weideveldt daar zelf, die kfalekman, met z'n houwer die vrouw had gekapt? En hij? Hij kon toch nauwelijks been staan! Laat staan slaan, met te pakken krijgen! Kijk daar, hoe hij zo woedend raasde! Z'n buik keert om in 'em! Hij staat verwoed! Dronken is hij, misschien, die alledaagse zuiplap! Sins
1)
masseren
Edgar Cairo, Djari/Erven
254 hij is gaan beenwankelen, is hij meer meer gaan drinken! En nu... z'n woede trekt z'n mond als krom! En hij gaat sláán, al kan hij nie aangrijpen, zij, te ver, te snel, hij onmachtig, Ma' heftig! Weideveldt kijkt zo wegjagend, dat 't is of... ‘Nono! Neenee! Nah!’ Lailaru verwekt z'n redding! Vraagt of ze thuis met 'em wil komen waterdrinken. Nee! Mamsi weigerend! Door schaamte hier. En uit zelfrespekt fo daar. Want had ze niet zonet zonet met oog gekeken en gezien, hoe uit Laila z'n huis, zwangere vrouw van vier maandenbuik weg rende, buik dichtknopend bij jurk? En roepende als in woestijn: ‘Ik wil niet! Ik wil niet! ‘Kmoest me reparasie-schoen híer komen halen! Jo darmkronkeling jo!’ Mamsi voelde d'r buik. Een soort schaamte daar. Dat ze z'n daad zo slikte! Afèn! Als vrouw moest je vergeven en als moeder. En behalve dat, - ze pronkte een glimlach op d'r gezicht - Bo had ja gezegd, om 't te proberen. Dat wat die bonuskerel had gezegd. Om die dinges te doen na midden in de nacht, in rooie broek. Zij zou hem steun zijn. 't Kon geen bezwaar! Mooi! Toch goed gelopen. Hoewel een wraakzucht bleef, daar in de modder van d'r hart, waar bloed bezinking had. Daarzo, diep weg, als in een soort van grond van haar. Voelen voelde ze, hoe iets d'r hart vastknoopte, als een knoedel. Dan daar, aan raamonder, klonken paar kinderstemmen. Hoor dan Gunno fo je: ‘Ik dat! Ik zeg je één ding meisje...’ Gunno speelde Bo. En Oslientje, zij, zij die Oslien, ze speelde Mamsi. Deed zo moederlijk gewichtig, dat 't nie was te zeggen. Dan hoor d'r, met Mamsi-achtige stem, stemband reppend: ‘Kinderen! Jullie beesten! Fade, als jullie dierenvel hadden gehad, ik zou jullie gaan villen, zeg ik jullie! Kijk daar jij! Haalt brood uit z'n bast! En jij daar, die die eetvork gebruikt fo schoenlepel aan je achtervoet! Je bent gek aan je hoofd no?’ Gunno daar, lachte z'n lach voor 'em. Ze praatte tegen een paal! Hoor 'em weer, met Bochumse ernstigheid: ‘Zien jullie niet dat ik me inhou, af en toe?! Zien jullie niet, dat ik me nie vermoei met jullie hierzo?! Die dag dat ik plezier krijg om jullie paipai te geven, chm!, ik rampeneer jullie, totdat jullie vanzelf zestigen!’ Dan liet hij z'n vuisten beide trillen zo. En Oslientje speelde bang! En kantelde d'r kin brutaal voor 'em: ‘Als je vader bent, dan kom slaan no! Ik ren onder 't huis! Je krijgt me in geen sabbath!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
255 ‘Aaj jullie vrijpostige moerskonten...!’ Mamsi d'r echte stem klonk daar! Alweer! Muis in de keuken die je aanstaarde, vond ze in geen brutaalverhouding, tot dit! Dit was meer dan vrijpostigheid! Dit, dit was grote mensen belachelijken! Ze ging ze wijzen, wachte! En met die dreigementen nam ze d'r stap na' die keuken achter. Dacht in een flits terug aan dat moment met KleinNita. Dat onkind! Om zomaar kamer te benaderen! Binnenkomen terwijl zij in hehehehehe...! En vóórdat Mamsi merkte, daar met Bo daarzo, KleinNita ook al medelachende: ehe! ehe! ehe! ehe! Ze had hun dus vieze dinges zien maken. Grote hobbel, met geluk, zo half onder deken. Kind had gevraagd wat die onderdeken zo hoog maakte, als een heuvel, niet wetend dat 't was d'r vaders achterbobbel. Dan hoor Bo daar hoor: ‘Kind, 't is me pompelmoes! Ik ben je moesje aan 't pompen!’ Moesje die je pompte! Onzinnigheid, dáár moest je 't zoeken! En nie met lucifer, nono, bright-eye, zo voor duidelijk! Ze had KleinNita weggezonden: ‘Toemars!’ Stem van onder halve deken, als in verplettering! Ze lachte. Lachte onder glas thee-met-condensed drinken. Lachte bij bord weghalen van 't bordenrek. Kast ging daar komen, Bo'tje had belofte gegeven daaromtrent. Lachte, tot onder d'r neus. 't Was wat met 't! Leven met 'em! Die driftplansoen! Zó kon hij heftig liefde maken, kus geven, tot aan tenen toe, met lip, tot onder teen z'n nagel! Zó kon hij heftig slaan. Hij had z'n hand tot nu van d'r gehouwen. Door na' z'n bèisikkel te gaan. En 't op de grond te gooien, bram!! Fiets draait z'n wiel zo, als korenmolen! Fiets kromt soms. Hij! Hij maakt 't wederom terecht, al moet 't met kroebaal! Krio krio krio! Daar gaat 't allemaal op stap, na' drankwinkel weer hoor! Faader! Hij zou z'n schoonzoon doden ooit! Mèt 'em kraperen, in een gedestilleerde goot! Als ze maar slok na slok konden blijven dóórkelen! Dan was wereld genoeg fo ze! Daar ging z'n geld als afbetaling weer! Daar werd hij dronken van z'n geld, door andermanshand betaald aan winkelier nu! Faader! Híj was een broodje! Ze dacht terug aan die tijd, dat ze nie sprak met 'em. Opstaan en op de gang ontmoeten. Geen woord zo! Vuurwater drinken en geen woord. Brood besmeren met brood z'n boter! Olie lekkende kaas beleggen! Toespijs, geen woord geen woord, geen dantjewel-mi-ba! Mamsi d'r moeder heengegaan! Mamsi d'r twee broers heengestor-
Edgar Cairo, Djari/Erven
256 ven! Moord bleef daar moord, moordenarij. En bitterheid daalde op je af, als een wisi van je zolder! Afèn! Ze waren weer gaan praten. De ruzie gekalmeerd. En vijandschap afgeleerd. Hoe hoorde ze geen plaat meer daar in kamer?, vroeg ze plotseling zich af. Geen Brook Benton! Geen James Brown! Er was geen plaat meer bijgekomen ook! Misschien plaat op! En pick up klaar met draaien. Dat die twee zonet buiten onder raamkozijn huisje speelden, met vadertje en moedertje... míjn god! Stel je voor dat Drew met KleinNita!... Ze sloop na' die deur! Hoorde nèks, behalve iets, áchter die deur. Me jeses! 't Kon waarheid worden! Vlug vlug! Ramde die deur open! Hij was door iemand daar gebarrikadeerd, met 't lijf d'rtegen. Voeten stijf. Deur maar op een kiertje. ‘Wie is daar?!’ ‘Is ik Drew, Mamsi!’ ‘Jonge wat doe je?’ En dan geen antwoord afwachtend, Ma' met vreselijke haastigheid deur bombaderen, stoten, rekken, tieren. ‘Maak die deur open! Maak die deur open, voordat ik me leba fo je krijg! Anders, is moordenaar ga je me maken, vandaag vandaag!’ Daar kwam een beetje stamelen. ‘Mamsi...ik...ik...ik doe nèks!’ ‘Hoe kan je nèks doen, zonder open deur? Dan draait pick up niet! Dan maak je ook geen lawaai laa'n ze je horen! Hoe kan dat?’ En pauze, adem vloog bijna als prop door keel. Dan hardop weer: ‘Wáár is KleinNita? Fade! Ze is al ónder dat bed daar aan 't poesverbergen! Nita! Nita! Als je nie maakt dat je jezelf tevoorschijn tovert, ik...’ Woemmm! Daar vloog die deur open! Wat zag ze? Als ze 't nie gedacht had, al die levenstijd dat ze 'em kende! Drew met z'n broek aan, snel aan bil getrokken. Maar natdruipend als wanneer iemand in 't water valt en wordt gered eruit! Drew natnat! ‘Wat ben je aan 't maken hierzo?’ Maar 't hoefde nauwelijks z'n uitleg hebben! Drew, hij zat daar, zonet, in bekken met ijswater. ‘Ooooo...’ riep Mamsi, ‘dus dáárom ga je elke dag ijshalen no? Ik dacht al! Die jongen kan nie zo vurig zijn fo z'n leeftijd dat hij met ijs moet afkoelen! Dan kan Krasje nie met 'em!’2)
2)
dan kan Geiltje niet tegen hem op
Edgar Cairo, Djari/Erven
257 Even later, moest hij alles verklaren. En laten zien zelfs: een balbreuk! Zwellende gebalte! Oooooooooo! Dus dáárom had hij met veel keer gevraagd, of Bo wou 'em na' dokter sturen! Deze bal, was gans niet voor Couplet om kapot te snijen! Deze bal was een dokterszaak! Ze schrok een schrik dat 't nie te zeggen was. Stel je voor dat 't was afgoderij tussen z'n benen! Vader aan voet, beefbeen! Zoon daar aan tussenbal! Dat grote houtluizennest! Die bladverbranding daar, daarnaast die waters die die Weideveldten baadden! Mensen zouden ze kappen, vloeken, en allerzins doodmaken! Omdat ze daarzo waren komen wonen! En dan koraalslang daar, mijn god! Elke week zo, op erf-inspeksie! Om hartbeving d'rvan te krijgen! Dan kwam ze weer tot d'r ego. Riep fo alles opruimen daar. En klaagde: ‘Kheb die Bo altijd gezegd al: laat dat kind van je na' dokter gaan! Al heb je geen rooie cent van koper!... Sopiwinkel... ah! Dat kent hij! Ook al betaalt Faader z'n geld! Fade, als ik 't had... ik had dat jonk allang gezonden! Sranansma, baja! We wachten veels te lang met kinderen die ziekte hebben! Ma' ik ga 'em nu pressen! Die jongen moet gaan! En als dokter 'em nie aksepteert omdat hij heeft geen geld, geef ik die dokter goed m'mapima! En klaag 'em aan! Ma' daarnaast... ik kan nie geloven, dat alles soso soso, zomaar is! Is zwarte kunst is in 't spel! Ma' wachte! We gaan kijken! Jonge, zoek KleinNita fo me!’ Eventjes later kwam KleinNita van tot op de hoek daar aanrennen: ‘Winkel was dicht! Ze zeggen dat die winkelvrouw was zwanger, Ma' dat z’ is gaan oparasie snijen! Kind weghalen, die d'r man daar in d'r buik had geplant!’ Mamsi verbaasd, verrast, verontwaardigd! ‘Tan! Wíe met je!’ Boos om die invloeden, van praters daar in het front van die winkel. Niet alleen om wat ze zei, maar ook vooral om hoe ze 't zei! Kinderen, vond ze, kinderen leken dovemans oor! Maar ondertussen...! Had ze dat zonet onder vensterbalk nie met eigen ogen gezien? Weldan! Vier huizen verder een gesprek. Zo vies! En zo oproerig! Mijn God! Als ze die kinderen hun oren kon dichtmaken! Desnoods met kurk, als de loop van een speelgoedgeweer!
Edgar Cairo, Djari/Erven
258
(49) Polisie had alweer geschoten! Met dood als afloop! Heel die stad sprak d'rover! En wáár dacht je dat dat ding was gepasseerd? Op Mopé-erf! Een zekere Van Amersverweelink was ten prooi geweest. En schande eigenlijk! En publiek wist, dat veels te snel pistool getrokken werd. ‘What een wonder is 't geen javaan geweest die daarzo woont, die 'em heeft weggeholpen!’ Baas Willy sprak zo. Hij wist die tori. Van horen. Kende die neergeschoten mensenzoon niet. Maar 't was blíjkbaar: eentje van de mopé-bende, die die laatste tijd zo was gaan regeren daar, dat niemand durfde normaal te leven. Vooral wanneer dat duister, was gedaald. Ma' hoe je 't draaide, mensenkind was mensenkind! En om een kogel in je borst te krijgen, zó kado, in je borst die geen metaal is! Is hard hoor, la’ me je zeggen! Boom zou misschien gaan spoken, als ze 't nie wasten daar. Niet alleen alle bloed zo, wegkrabben met een schoffel of een schop. Of plat stukje triplex. Ma' vooral zorgen dat daar geen spookkracht heerste! Dus water wassen daar, die grond. Alle bloed, ook met neger-bijbetekenis, moest gaan. Naar waar? Naar waar geesten thuis moesten zijn, ter ruste, op begraafplaats. Boom zou geduldig overleven, zwaar vol gebladerte! Faader, hij ademde zwaar. Ach, mensen die hun leven leefden! Baja, 't was van hun! Gehoord ook, hij had dat, over Lailaru, die hindoestaan daar aan die overkant van schoonzoon Bochum. Die Laila en die Coola! Laila koelie! Coola koelie! Dan maakten ze zo, als hondengebroed! Hij wist, vooral omdat Laila na die gebeurtenis aan iedereen in het rond ging lopen vertellen, dat hij voor Coola te sterk was geweest. Dat hij volgend maaltje van Coola ging chutney maken! Coola-chutney! ‘Tjatni, no?’ dacht Faader. Ma' 't interesseerde niet. 't Was fo hem alles koelie koeli! En fo de rest, al dat gedonder daar in de buurt! Hij wou z'n hoofd nie forceren met dat! Ze wisten zelfs nie te groeten daar, soms! Laat staan manieren hebben! Vooral die op-de-hoek-mensen! Kleine jongens zo, dan zo brutaal! Kwamen kwamen ze, nieteens een beetje groter opgeschoten, zodat je kon zeggen dat ze wisten wat ze deden! Nono, zo pinpin! Maar met grote mensen mond! Om de twee
Edgar Cairo, Djari/Erven
259 woorden scheldwoord! Vieze mond zo! Dan stonden ze, als stinkvogel om lijk geregen! Dachten dat ze geváárlijk waren, met hun dinges die ze deden, terwijl 't was geenszins geweldig! Dan kletsten ze meer dan ze kletsten! ‘... Ik moet gaan vangen jonge! Honde'd vel! één ballek! Honderd gulle! één honderd ballen! Hon-der-t pop! Poenta, poenta, poenta!’ Honderd gulden, alsof 't om vijfhonderd ging! Eén gelul altijd daarzo! Waarschijnlijk maruwana-centen! Afèn! Hij had beloofd nie kwaad te worden. Iets toch, dreef 'em. Die stronttori die hij had vernomen! Van Bo, z'n enigste schoonzoon! Aaj! Mamsi had nèks nèks gezegd zo! Ma' hij had oren! Om te horen ook! Z'n vrouw had dat verhaal gebroken voor 'em. Weg met emosies! Ze had 't dan gehoord van niemand dan van via Lailaru! Weer die koelie, met z'n SCHOENREPARATIO. Alles ging daar in en uit! Duivel zelfs, met zijn oorkussen! Dan ging hij liggen luisteren! Als iets van je daar gezegd werd, mi boi... ‘Kom horen! ‘Kwil je wat vertellen!’ was z'n vrouw begonnen. ‘D'r is een ding gebeurd!’ Ze wou nie zeggen meteen wat! Dat kwam gebroken later. Ze had gehoord via d'r zuster. Die zuster was een nicht van buurtbewoner daar, die met Laila's omgang was besmet! D'r zaten trouwens nog twee mannen ook, in die schakel van doorvertellen. Want eigenlijk was 't verhaal verteld van minstens tien kant en gehoord van minstens twee! Bo had z'n vrouw laten rennen! San!! Dit moest ernstig worden gepraat! Want als 't zo ging... hij met z'n driftigheid! Fiets gooiend na' die kinderen! Manja aan de wand laten basteren!3) Stoelzitting rampeneren!4) Hij had veel meer gehoord! Al bleef hij stil. Mensen zeiden wat ze moesten zeggen! Nee, hij was nie na' loekoeman gegaan, om alles te laten helderzien! Dat was volstrekt geen nood voor 'em. Hij kon 't alles horen! Niet van Weideveldt (‘Wie???’) en niet van Couplet (‘Waarzo? Nie hier hoor!’) Maar buurvrouw die zo netjes áchter woonde, met garage, had alles gezegd! Ze had 'em een keertje opgevangen, toen hij bezoeken ging. Niemand van die mensen thuis. Bij manjaboomonder was hij gaan staan. Zonlicht langs hoedrand.
3) 4)
mango's tegen de muur te pletter gooien onder handen nemen, beschadigen
Edgar Cairo, Djari/Erven
260 Hoedrandschaduw op voet. En dat betekende: die zon was hoog! Dus iedereen moest gauw gauw komen. Wat remde ze onderweg dan? Dan had hij stem gehoord. ‘Meneer daarzo, ik ken u! U bent toch die erfbaas hier?’ Een vrouw, staand náást die garage-achterkant, met aan haar kant kakaoboom. Bijna nie te zien, want heel die schutting daar was overwoekerd. ‘Meneer, u bent toch Bo z'n vader?’ Faader Willy schudde hoofd. Eigenlijk geen ja, eigenlijk geen nee. Hij rook al dat iets ging komen. Hoor hoe die vrouw d'r tong liet rollen! ‘Meneer! Kan u ze nie zeggen om rustiger te maken? Ze regeren zo daar! Met veel babari! Elke dag zo, een mens kan midden op die dag nie slapen! Vooral die twee jongens! Bonken mekaar met bedorven manja's! Slaan mekaar halfdood! En die meisjes ook! Als je hoort wat ze praten! Is geen kindertori! Ze zijn al overrijp! Rijp fo de vleermuis!’ Dan werd véél gas terug genomen! Blijkbaar het opgekomen besef dat hij wèl Bo z'n vader was, en nie níet, zoals uitgelegd! ‘Ija... ik meen 't goed met ze!’ Nog enkele hartluchtingen, vooral over die man en vrouw verhouding van het paar daar, en vooral toen iets van een krio! krio! krio! op straat klank gaf ('t Was Zwarte Teer z'n zoon, gebroken-gitaar spelend.) dook ze weg. Ach! Klein beetje roddelinformasie. Nie om op ernstig te zijn. Waarschijnlijk, die persoon, ze had vaker gekeken, door een gat daar in die achterwand van die garaas! Hij vond 't nieteens onbehoorlijk, Faader Willy. Want zo waren die vrouwen toch? 't Was hun natuur vond hij. Zag je hoe ze zo mooi omkranst was door één kromtak overwoekering? Al dat groen zo, en dan twee vrouwen-lippen! Bovenlip met precies een puntje na' beneden, tussen die ‘garage’ aan de voortanden? Hij had gekéken toch! Was weer na' voor gegaan, met iets net als een soort gedachte-krans om z'n hoofd! Paradise-feeling! Je kan rekenen! Hij had z'n Evameid ontdekt daarzo! Fo waarom kwam ze nie vaker konkelen? Dan kon hij alles, álles weten, óók over háár! Bo had zijn komst waar gemaakt. En Mamsi was ook gekomen. En die kinderen. En ze waren gebleven tot dak wist hoelaat daar! Zo dus, was hij wederom weggegaan, z'n pad zoekend op straat! En hij had
Edgar Cairo, Djari/Erven
261 kunnen zien dat ze, met de dikte van 't vat,5) gelijk had! Dat wilde leventje! Hij ook gedronken, deed net zo! Ma' toch! 't Was toch anders, wanneer dat iemand anders, je dochter mishandelde. Dan moest je als vader in verweer komen! Vorige man van d'r, had 'em geleerd! En buitendien, ex-ex. d'r overleje p'pa, gaf ook geen tori, als oud polisie-kommandeur! ‘Nee! Ik moet echt een woord met Bo gaan praten!’ vond hij voor zichzelf. En ex-ex. was ook eens, 't was zelfs d'r idee. Al vond hij dat 't was van hem. Ze hadden bijna ruzie geschapen d'rover. Die vrouw ook hoor! Hij begon ook minder met die dinges van d'r te kunnen! Eén keer had hij 't weer geprobeerd. Andere keer ging hij niemeer kunnen! Andere keer ging hij wegblijven! Dat was z'n zeker! ‘Tan! Kom me assisteren hier!’ riep daar z'n ex-ex. Faader, hij ging, ook al wist hij nie fo wat. Ze waren daar in 't binnenste van hun huis. ‘Kijk! Vang! Sla! Sla dan!’ Ze bokste bijna met 'em, met die vaart, met welke ze die deur naar voor kwam uitrennen. ‘Man! Is béésachtigheid! Helder dag! Dan komt die muskiet me tot hier steken! Al me hoe-je-'t-noemt doet pijn!’ Hij keek! Die muskiet had nie d'r borst gestoken! Ook nie d'r arm, bij d'r okselzij! Ook niet dat gespikkelde armvlees van d'r, met polsknobbel en vingerkromte. Nono! Ook nie d'r dij vol vrouwenvlees, met lichter bruinen naar de binnenzij! Ook niet d'r ex-ex.-kuit, zo vleesvoldaan! Of d'r hiel die stomp was, of d'r zijvoet, of d'r teen in slippers! Nono! Die muskiet stak precies op d'r rug! Daar, in dat gat, waar, heel klein beetje, ritssluiting begon met loslaten. Zodat een vleesplekje daar openviel. En nu kraste dat ding, gevaarlijk! ‘Jeuk me rug fo me! Jeuk me rug fo me!’ Ze kronkelde, draaide, wou tegen die deurpaal gaan. ‘Waar? Waar?’ Faader in ekstase! ‘Waar dan? Waar dan?’ ‘Hier! Hier! Oj! Aaaahhjjj!’ Faader kraste. Eerst met z'n vijf vingers die god hem óók ter jeuken gaf. Dan met z'n hele handvol vlees. Tenslotte met allebei z'n hand. ‘Aaj! Aaj! Aaj! Ssshhhèèèèèè!’ Ze begon net beetjesaan van het gejeuk voldaan te raken, toen wie daar weder weerom kwam? Muskiet, die ellendenaar! Zoemend als een
5)
(de roddelaarster vertelde bij weze van spreken) hoe dun of hoe dik 't vat wel niet was
Edgar Cairo, Djari/Erven
262 gezwel van bloed. Om meer te zuigen no? Hoor muskiet, als op otopet!6), zzzzzzzzzzzwwwwwwwwmmmmmmm...! ‘Kijk 'em daar! Vermoord 'em fo me!’ Ze trok z'n hoed van z'n hoofd af. Hij protesteerde. Z'n hoed was nie om muskiet dood te slaan: ‘Nono! Nono!’ ‘Dan neem me slippers van me voet!’ vond ze. En voor ze dacht, had hij d'rnaar gegrepen al. Slipper door lucht waaiend. ‘Jo ellendeling! Geweldenaar van een muskiet! Kom hier jo!’ Muskiet slaat z'n vleugels. Sneller, hoewel bottomzwaar! Faader achter muskiet aan! ‘'Kga je leren! Met me vrouw te pijnigen? Ben je gek geworden aan je muskietenhoofd? Jo vliegenbeest jo!’ Hoor z'n ex-ex. dan: ‘Aaj! Moord 'em! Moord 'em! Die ellendenaar!’ Faader trekt broekspijp op. Hemd losgeknoopt naar open. ‘Wachte! Kijk, hij vliegt daar...’ Weeennnnnnnnggg! Oud schilderij aan wand valt kapot. Faader verzucht: ‘Is nú ga ik 'em leren! Als ik die muskiet nie krijg, ben ik geen sopikerel meer!’ Bram! Bijna viel hij over een stoel, rechtop op z'n smoel! ‘Baja, kijk goed, met die dinges die ik daar heb! Is me vorige man heeft me die glazen dinges daar gegeven!’ Ze had 't nie moeten zeggen, nooit! Want juist precies, als net met opzet, ging die vlieg met Faader die kant op. En plengeplengeleng! Drie mooie glazen en karaf zo, aan gebroken stukken! Faader z'n vrouw huilt tranen zo! ‘Kijk wat je heb gedaan! Kijk wat gedaan heb, jij!’ Maar dan net kwam die muskiet wéér op haar. ‘Weg! Jo ellende-koning!’ En ze wapperde met wanhopig gebaar naar 't gevaarte dat muskiet leek. Muskiet hóórde niet. Sssssssjjjje eennn...! Ze schopte de lucht in, van verwarring. Andere slipper aan d'r voet vloog weg, als vogel met beschoten leven, zo kortstondig. Ze werd wanhopig: ‘Wacht! Ik ga die mata-stok halen om 't verpletterend te slaan!’ Van dat moment greep Faader in. ‘Kom! Kom me switi! Laat dinges je nie doodmaken!’ Ma' zij was kwaad: ‘Ga weg! Jij dat! J'hebt oud glas daar gebroken,
6)
step
Edgar Cairo, Djari/Erven
263 met opzet! Hekspres!’ ‘Pas op dat je je voet nie snijdt!’ Ze was na' 't gebroken glas gerend. Vallend op d'r blote knie: ‘Mijn god! Mijn god!’ Faader keek over d'r hoofd, d'r haar, negerhaar gevlochten daar. En mompelde onhoorbaar, maar wel duidelijk hardop: ‘Ik heb je mooi!’ Eindelijk was ze van dat stuk verleden af! Nu kon hij, hunkerend naar nieuw liefdebewijs, z'n ex-ex. weer een keertje goed verrassen! Ach, hij vergaf zichzelf fo wat hij gedacht had, ergens, d'r te laten weer, omdat hij nie kon met die dinges van d'r. Ma' dit! Dit was toch leven dat je bloed in je deed bewegen! Legde hij z'n hand plat op d'r hoofd.
(50) Bo liep voor 'em, met harde stok, voetje na voetje. Hij dacht: ‘Acht dagen vliegen weg, als vogel! Dan hóe ga ik doen dan, als baas iets tegen me maakt?’ Hij stak z'n hand uit, na' die onderste tak van die manjaboom, daar achterop. Sporen van 'em daar in die moddergrond. Even kreeg hij gedachte, om z'n tien vingers te tellen. Had hij ze niet nog? Vooral die vijf, daar om boom z'n tak geklemd. Boom die je uitnodigde om je d'raan omhoog te trekken. Dan dus daarvoor moest je vingers hebben aan je hand! Een groene kikker met rooie ogen! Hij verwachtte dat eentje zo, op z'n hand ging springen! ‘Dan wat dan?’ 't Was mijmering. Als 't geen leguaan was, met zweepstaart! Of schaapworm, die brandde! Hoor daar weer Schoorsteen achterom: ‘De ritsels van de boom, het is geen flauwigheid, - heeft iemand ooit gezegd - hij moet ze hebben! Anders is boom geen boom, zonder met blad daaraan!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
264 Verder weg, één kapitale lach-uitbarsting, erger opschudding dan brand van toren van financie! ‘Woi! Woi! Woi! Woi! Woiiiiiiii...!!’ Om kontragas te geven, op Schoorsteen, ging Vrouw Couplet daar kerklied zingen. Over d'r Masra in Hof van Olijven, aan vooravend van Masra's eigen dood. Klók zeven uur was 't! Een potje buiten zijn. Zon, was onder gaan vallen. Nadag zo mooi, mooier als mooi, tót mooi voorbij! Geen wordenwijs, als je weet hebben wou, waarom alles zó prachtig. Schaduw verloor z'n grens. ‘Bo, je staat! Fade, je prakkezeert! Wel, doe fo je!’ Een lieve schurkerij om daar vanaf straat z'n rust te verdiggelen! Maar dat leek schijn. Want toch, bijna gelijk ermee, Mamsi d'r stem in huis tegen kind. Wéér vork gebruikt als schoenlepel. Om voorop met schoen aan, te gaan zitten op bankje onder amandelboom. Die moederbuikdonkere avond! Want ineens, 't was geworden! ‘Bo man, je kijkt! Verliest je uurbesef van tijd...’ Met dat donker was daarzo een rust neergegleden, die alles en hem deed verstijven. Zo dus stond hij. Baas had fo deze keer nie alleen gedreigd. Hij had ook verzwaring gegeven van arbeid. En meer: hij had termijn gemeten! Een taak als een dagtaak uit slaventijd: je mand te vúllen binnen zoveel tijd. En als je nie deed,... Tien jaar had hij begeerd, na zeven keer verhuisd, om erf. Nu had hij, bijna. Hij moest laten gaan. ‘Ach, laat wereldse goed!’ zei z'n vader altijd.’ 't Brengt alleen ademverkorting, wanneer je goed goed kijkt! Een mens is net geen boom, die zich maar raak laat waaien met geritsel van z'n blad eraan. Ma' owee je gedierte, wanneer hij zich door wereldgoed alleen laat leiden! Dan is hij ergers als woekerplant!’ ‘Ach! Jij bent mijn vader die mij heeft gekweekt! Dus moet jij weten, wat fo kruid me moeder aan je heeft gebaard!’ ‘Laat tori! Ik hoor al!’ Zijn vader z'n stem sprak daar, zacht als het ruisen van een boomgaard. Meerdere stemmen in aanwaai als koor. ‘Bo, wat heb je vandaag gedaan?’ ‘W'is deze man, die zo hier staat?’ ‘Mensenkind, ben jij 't daar?’ ‘Bos-vader met zevenbaard! Ja een god daar met zevenbaard!’ ‘Piti! Piti! Piti! Piti! Indiaanse loopvoeten, hoor ze, mijn innergod, hoor hoe ze komen aankruisen, dwars door de historie van mijn bloed!...’
Edgar Cairo, Djari/Erven
265 ‘Ohoj!’ Een negerstem die gras plat sprak! ‘Basja so, kor' mi no! Kor' m' anga j' koni!’ ‘Kennis te weten, maakt nie dood!’ ‘Kijk hoe je bloed je ziel doordrenkt! Net zonnerood die is gesmolten!’ ‘Een mens, heeft z'n apengedaante! Ik dat, ik zucht daar, als ik denk, hoedat hij is!’ Kusje schept 'n ouder, o! Kusje schept 'n ouder, he...! Al ligt er hond op sterven! Je kust!: hij gaat nie dood! 'n kusje, is 'n ouder, o!’ Ver ver, 'n gruwelbeestding met geraaskaal dat je gru werd! Vogel met nachtroep scheurde door z'n ziel. Alles zo zwartzwart. Donkeroog was moordoog! Waar vloog die vogel in? Een nest van donkervrees. En wroette daar, ter slape gaand. Maar slapen daar, was dood!, zo eenzaam toegedekt met vleugels, dat alle warmte werd weggeëbd! O boom, waarin dat nest! Naast kwam weer daar die stem van Vrouw Couplet aansnijen: ‘Baja! Doe niet alsof je komt van Golgotha! Als je bent moe, dan gá je slaap trekken! Ma' zit mensen hier nie op te smoken, als gerookte vis! Want ik? Ik bederf fo je!...’ Faader! Faader daar met z'n dochter! Hij, Bo kon d'r nie teruggeven, met die kinderen. Wou ook niet met z'n wil daarop sturen. Die vier kleine en die twee grote, maakten nu zes. Zes mensen in één onderdak! Wanneer dat zeven wou, kon zeven komen voor 'em! Hij ging dan ereboog oplijsten, 'n welkomspoort, fo z'n toekomstige! Dochter of zoon, zo een kind betekende een morgen. En Mamsi daar in huis ging driemaal moeder zijn, hij driemaal vader. Dubbelsamen over dat ene kind, zo geweldig zag hij 't. Daarom ook, dat 't 'em spijt aanjoeg, dat hij d'r zo in rennen had gezet. Hij met z'n beefbeen! Net een beefkarakter! ‘Stel dat Baas Willy ooit z'n erf gaat terug-willen...?’ dacht hij. Ma' 't ging nie kunnen, volgens hem. Verkoop met overdracht was al gesloten. Ook al had hij als langgeleden nog nie betaald! Hij woonde d'r! Had daar z'n vrouw met kinderen, van hemzelf, van haar, van hun! ‘En me huis no? Hoe gajk me huis verhuizen? Als schildpad zeker op me mensenrug? Is om balbreuk te krijgen als me jonge Drew!’ Hij knelde z'n gedachten. Keek. Keek na' z'n voet. Zag bijna nèks. Zag daar, half schuins achteraan, die voeten, hoe ze hadden gelopen,
Edgar Cairo, Djari/Erven
266 van 'em. Voetsporen, die weg leidden na' waar hij stond bij boomtak, nog steeds half hangend. Indien die Weideveldt daarzo hem met zwarte magie wou ongelukkig maken, kon hij nu nu z'n voetklei daar komen pakken. En duistere dinges d'rmee gaan proberen! En dan zien, hoe Bo daar, in z'n leven dood zou gaan, gekweld, gebroken, godweet hoemeer dan dat! Ma' om je voetstap uit te vegen, daar in die moddergrond. Dwaasheid des negers, vond hij, oordeelzaam. Een mens als hij, behoorde klien te weten, vanwaar z'n voet kwam lopen, al was 't uit gods zevende hel! Behalve dat! Prikkeldraad daar, was mooi hersteld. Een nieuwe rol, dubbele lijn geregen, langs erfscheiding. Terwijl, aan andere kant, Couplet-erf bezig met danstent, om op te richten. Achter, garage-verbouwing, fo nóg grotere pranpranwagen. 't Gevoel kreeg hem te overkruipen, dat hij was ingesloten. Aan driekant. Zo moest een erf zijn ook. Ma' toch... Straat! Straat was ook erf, als je zuiver zag! 't Was nie fo niks, asfalteerden ze stad! Straat was plublieks-erf. Groot-open, fo de voetloop, of de fiets met wiel in z'n gerij. Of fo autoband. Om profiel te drukken. Of hond, om teen te zetten en te schijten. Ezel (zonder bril!) om met balkmond voorop, achterop andere mond te openen: ballen te poepen, vol kloddertrots! Fo zwangerbuikvrouwen, om gedurigerwijs hun speekselklier daar leeg te spuwen. Fo dronkeman om uit-en-treurig na zuiperij te braken. Fo kinderen om vruchte te eten en hun schil d'rop te smijten, met losse handen naast hun buik. En om wormziekte op te lopen. Fo ouderen van dagen, om dood te vallen daar, zo languit lichaam zo! Ma' dit! Dit was zíjn erf aan het worden. En dan wou baas 't hebben! ‘Chm!’ Hij lachte. Dacht aan 't ‘nebba!’ van Baas Willy en hij. ‘Samen delen!’ ‘Nee! Mij alleen!’ Kinderspel vol kindertaal! Hebzuchtig heette je, gierig tot in je tandvlees, wanneer je nie wou delen, met anderen. Hoe, hoe ging hij dit lot van dit erf delen? En met wie dan zo? ‘Bo! Heb je nog leven?’ Mamsi werd ongeduldig daar. Die vrouw ook hoor! Eén minuutje apart en dan hoorde je al! ‘Bo! Als je nie gauw gauw komt, eten die kinderen hier al je eten op! ... Weg! Mars jullie! Jullie lijken radeloze vloedwatermieren die een
Edgar Cairo, Djari/Erven
267 drijvend stukje brood hebben gevonden, om met hun mond vast te klampen! Mars! Als jullie vader binnen komt worstelen hier, pleegt hij kindermoord, verzeker ik jullie, erger als Herodes! ... Bo! Fade, hij hoort me met geen oren! Jij daar met je ‘tiko! tiko!’, ik ga die hik die je allang hikt, uit je slaan met vúist! Mars ga je vader daar fo me roepen!’ Hij ging al, netals iets vanzelfs.
(51) Weideveldt en Couplet hadden hun aksieplan. Die ene ging dit doen. Dan als gebeurd was, dit, dan ging die andere dat maken! Wie wat waarom precies deed, was ook nie duidelijk. Als duister die gevallen was, waardoor je nie kon zien! Want 't leek begin te hebben, met die bladverbranding. Of eerder: bladterugbezeming! Met scheldpartij! D'rbij! Ma' Weideveldt kon haantje de voorste hebben gespeeld! Want altijd al, repte hij z'n waarschuwing: ‘Baja! Die mens die me belastigt, ik zo, ik káp 'em!’ ‘Zeg nie zo!’ riep Vrouw Weideveldt, met soort van heiligheid op zulk moment. Je kan rekenen: ze was ook mens. Met vluchtplan en met vluchtroete! Nogd'rbij was hij d'r man! Aajdjakasa! D'r ging dáár wat gebeuren! Vooral met die nieuwkomenwoners daarzo, die nie wisten hoever ze hun omheining hadden met 'em! Tijd ging mores onderwijzen, wachte maar! Houwer lag klaar klaar! En geslepen, scheermesscherp! Roestvrij-kwaliteit! En groot formaat! Net Islam's zwaard! Riet daar wilde gekapt worden! Onkruid zei: ‘Dito!’ Ma' nono baja! Houwer zelf wou iets anders! Ma' wát? Mensevlees? En behalve dat! Die waters die ze wasten! Míjn god daar! Stinkende stinkende waters zo! Bedorven water! Zeepwater! Fjofjo-water, alles! Tot en met koeiepis-water, aloë! Hele erf-achter kreeg één stank! Je kon je adem nie in je lichaam
Edgar Cairo, Djari/Erven
268 houden, zo verradelijk verschrikkelijk! Al dat gekoeieneer! Me t'ta, me god! Beter verhuisden ze, die Bochums! Want dingen gingen kunnen komen fo ze, dat 't nie mooi meer ging zijn! Na die prikkeldraad-doorsnijerij, kreeg Bo nu in de gaten, dat Couplet beurt had. Want hoe ze daar, die sebrefata!, blad ging verbranden! Aaji! Twéé emmers, wát?! Twéé grote grote bekkensvol! Met rum d'rover gekanteld! En dan met lucifervlam aangestoken. Om twee uur! Toewéé uur! Ma' dan diep in nacht! Ze waren hun merg bijna tot modder geschrokken, toen ze wisten! Hoe dan zo? Slapen! ‘Koeneti baja!’ En 't werd ja, goeienacht. Ma' éénderde van die nacht was nie door, of Mamsi was opgeschrokken. ‘Bo! Bo! Mijn god! Mijn god! Ons huis verbrandt als brandhout in vuur!’ Die kinderen! Waren dood al, dèddèd! Hadden pick up van hun zó lang op één plaat laten draaien, ding draaide maar raak! Zij in hun slaap fo ze gevallen, gaven geen óóg! Ding draaide tot 't niemeer kon! Werd pick-up heet! Brandde zo, met vlam als droge korenblad op houtskoolvuur geworpen! Baja! ‘Als ze nie dood zijn, dan sla ík ze dood!’ Had Bo geschreeuwd. Was net weer in slaap gevallen, van z'n rondje in rooie onderbroek. Dan moest hij morgenochtend werk maken. Paniek bleek fo nèks. Zoeken, zoeken, zoeken, snuffelwerken! Totdat ze feeling hadden, dat rookgeur van buiten kwam. Van buiten achterop. Geheime blijdschap, dat Coeplet d'r huis verbrandde. Ma' nee! Kijk hoe ze daar stand had, op d'r been. Vlakbij prikkeldraad, die twee uur twee uur in die nacht! Was 't geen ding om d'r gek te verklaren? ‘... So...! Dit blad! (ze gooide,) 't Moet ze gèk maken! Pijnhoofd moeten ze krijgen! En deze kleine tak hier...! Als díe vrouw daar... (Mamsi bedoeld) swangerschap krijgt, een tak moet d'r in d'r buik steken zo: sjè!’ Stond met d'r handen voldaan te kijken, in vuur met gevaarlijke brandvlam. ‘Al dat kind moet verlies worden fo d'r!’ Waar ze, Mamsi en Bo, ter bespieding stonden, werden ze koud op hun lichaam. San! Dit was waarachtig heksernij!
Edgar Cairo, Djari/Erven
269 ‘Dan die kinderen van ze -’ (Ze pauzeerde met een zucht, die vrouw Couplet daarzo.) ‘Chm! Laat ik nie zeggen! Want ze moeten mísgroeien, waar ze nu opkomen! Kwaaie mensvruchten moeten ze worden! Dieven! Schurken! Hoeren! Alles zo, totdat ze graf in blijven!’ Dan zweeg d'r mond, óók vuur!, die Vrouw Couplet. Stak met een stok, die bladeren dichter. Nee, ze mochten nie vonken na' d'r huis toe! Als die van die mensen dáár verbrandde, dat was hunnerzaak! Mamsi d'r ogen renden twee dikke lange oogtranen. Aaj! En nie van rook! Van schelden kwamen geen verwondingen. Ma' dit! Dit was vervloeking! Kijk hoe die m'mapimavrouw d'r ketel roerde: ‘Dood moet dáár vallen, onder ze! Vervloeking met ellende! En waar brekfest twéé uur zon schaduw gooit, dáár gaat hun lijkkist langslopen!’ ‘Laat ons weggaan! Als ik moet horen dit, dan val ik dood!’ fluisterde Mamsi. ‘Of ik wurg d'r! Of ik verpletter d'r hoofd met een kodja!’7) ‘Ssssjjjjtttt!’ Vrouw Couplet leek iets te hebben oorgevangen. Ze ópende d'r oormoeder8), Ma' hoorde nèks meer. Keek als nachtuil! Ma' zag zo weinig door die rokerij van d'r. Hoest wilde komen. Ma' ze beet d'r tong en hoestte bijna geluidloos speeksel uit d'r mond. ‘Wat hoor ik? Fade, me jeje hier in me, is zo machtig op dit ogenblik, dat 't lijkt ofdat ik die boom daar hoor praten! Nu ben ik me man niet hoor!’ Dan zo, ze ging mooi verder, terwijl snelverbrandend vuur al langzaam doodging. ‘... Aaj! Dan mag die boom ook sterven daar! Moeder van dat erf, baja, ik jaag je niet! Ma' 't lijkt of die boom daar háát me, met z'n blad, om 't hier te laten waaien! Wel, laat die boom ook frotten!9) Als die héle erf is van mij geworden, dan ga ik nieuwe planten hoor! Is een belofte! Ik plant grote tamalindeboom, groter dan mopé-schaduw!’ Dan, achter d'r, uit raam, een tikkeltje gekuch. Schoorsteen gewakkerd. ‘Wat dan, ben je aan 't doen! Die vrouw deze...’ ‘Tap’ soemoeroe!’ Ze was zo heftig van reaksie, dat hij inderdaad z'n mond dichtbeet.
7) 8) 9)
knots ze hield haar oor scherp gespitst verrotten
Edgar Cairo, Djari/Erven
270 Maar daar begon hij weer te beginnen: ‘Deze vrouw...wat?... Is nie zo moet je houtkap doen! Je gaat boom laten omvallen op mensen hier!’ ‘Aaj!’ verzuchtte ze! ‘Ga slapen fo je! Morgen ga je zien, hoe schoon bos is gekapt, dat je nie gaat herkennen!’ Ma' hij werkte tegen. ‘Kijk, als je nie weet hoe je moet doen, gebeurt ongeluk! Mensen hun levens gaan verlíezen!’ Ze maakte hier een ingehouden tjoeri. Tenslotte had ze zelf netnet gebeden dat ze krapeerden. Dus. ‘Aaj...’ wou ze z'n woord afsnijen. ‘Aaj..., dan...’ ‘Laat me! Luister!...’ Dan snoof hij geur: ‘Hoe lijkt 't of iemand hier dooiemanspijp rookt! Fade, dalek zie je iemand over acht maal een dag kraperen!’ Hij blies sterke wind weg, uit neusgat, ééntje dichtgeknepen. Ze vrat d'r zaligheid op, daar. Bo, op dat moment, schrok zo levendig. Stel je voor, dat 't was híj die ging doodgaan? Baas trekt pistool. ‘Dus je verkoopt niet no? Jo moer! Ik ga je leren! Teken hier!’ Bo tekent. ‘Peng!’ Hij hoort dat schot nieteens meer! Voelt z'n kra in 'em wegtrekken. ‘Adjosi...! Tot ziens in den gehemelten, amen!’ 't Had nèks van wat grap had! Die ceremonie daarzo! Dan hoor Schoorsteen: ‘Kijk! Je moet goed kijken hoe boom staat, of nie schuins of recht! Dan moet je richting bepalen, hoe welke kant boom gaat opvallen! Dan kijk je boom z'n bouw, zelfs boom z'n bast of je ziet of boom nie is weggeroest!’ ‘Dan is je hoofd geroest!’ Ze zei 't zo zacht dat hij nie kon horen. Geen ruzie baja. ‘Wat? Wat zegt deze vrouw dan? Een boom is geen pilaar!’ Hij ging maar door. Hoor d'r snelsnel. ‘Baja! Kalmeer met me hoor! So! Want ik heb nèks gezegd!’ Ze scheen eensklaps d'rzelf te gaan verliezen. En dan kon ze groot ruzie maken, tot fo oren daar op die hoek! Ma' nu kon niet! Dus: sjù sjù sjù! Jaag alle onrust weg uit onbedaard gemoed baja! Fo daarom dat ze hem kalmeerde, zelfs inboterde met d'r gevlijerij: ‘Ija! Ija! Ik begrijp! Boom die je omhakt is geen boompilaar! En laat
Edgar Cairo, Djari/Erven
271 me verder hoor! Je gaat morgen zien! Echt waar! Ik ga stronk fo je brengen om te zitten d'rop, hoor...!’ Hij ging, onvoldaan, Ma' allang blij, dat hij d'r een keer had overtuigen kunnen. Raam dicht. Dan hóór Couplet! ‘Dat beest! Ik doe me dinges fo me! En dan komt hij storen! Deze man, waar ben ik gaan lopen die dag om 'em te gaan vinden, me god die ik geef me geloof! Wáár?’ In elk geval nie daar, waar dat gelach scheen te komen. Nu werd ze een beetje bang. Stel je voor, dat kwaaie geesten gingen schreeuwen! 't Ging iets worden daar, die nacht! Me t'ta! Boze jorka's zo, die fluit bliezen met hun kale gebit! En'èn! Nee hoor, me schat! Of bakroe's die naar d'r met stenen gingen gooien! Kijk! Huh! Een rat daar, rende langs! ‘Jo moerskont jo!’ vloekte ze die rat. Hij had fo d'r schrik gebracht! Ze ruimde gauw gauw bekkens op, wegparaderend in het duister. En toen ze wéér iets meende te vangen met d'r oren, riep ze, van schrik alleen, uit: ‘Zeg wat dan! Jo leba-geeste!’ Waarop ze van d'rzelf schrok. ‘Wat zeg ik dan! Fade, al me woorden! Dáár moeten ze gaan! Nie hier komen echo-spoken! Nono baja!’ Verdween ze, tot een onzichtbare vrouw in huis.
Edgar Cairo, Djari/Erven
272
Hoofdstuk dertien (52) Vriendin Gusta, d'r aannemen kwam. Grote belijdenisdag zo! Ze was nie kleinzerig, integendeel! Haar had 't niets temaken, wat mensen van d'r wilden zeggen! Ma' toen vriendin van d'r advies aanbood, om rood gedressed te gaan, gaf ze bijna een klap. ‘Wat ben je aan het vermoeden! Dat ik satanus z'n dochter ben no?’ Dus had ze wit kleed om d'r lichaam. En tranen, al die dag. Ze was zo mooi! Dan zo geluksvol! Net zwarte engel. Met speciale maagdelijkheid, nee, die niet, waarop al die mannen joegen. Wel met bepaald soort van onschuldigheid. Ze had allerminst verlepte glorie! ‘Aaj Gusta! Dan ben je je aannemen gaan doen, no?’ Daar klonk Bakove-Jozef. ‘Prijs den Heer!’ Buffeljanus hief z'n jenever, met 'n snuifje bitterlucht. ‘Nono!’ had Gusta d'r tante uitgesmoelwerkt, ‘wat fo heidenwerk is dit? Zo'n heilige dag! Dan laat je dit soort straatrommel hier in je huis komen lopen!’ Ze riep 't, een soort ‘heilige-bar'poeroe!’ Toen Gusta's vriendekring aankwam. Bakove-Jozef, met zaterdagavendkleren, op zondag rechtstreeks vanuit nachtbar gedragen. Z'n benen, wijd als hoepel. Broek had een gat, waaruit z'n zak. Hij, blootzak:1) ‘Laagwater, Gustaatje!: ik heb nèks fo je gebracht! Next time...!’ En dan te weten dat een mens aan maar één belijdenis per leven hoefde te worden blootgesteld! Schouder aan schouder met Bakove-Jozef, vriend Buffeljanus.
1)
platzak
Edgar Cairo, Djari/Erven
273 Gaf Gusta tien keer heilige kus, elke keer dichter bij mond dan bij wang. Hoor 'em: ‘Aaj, me schat! Vandaag heb je tien keer je heiligheid bereikt! Zelfs dominee kan nie zwijgen d'rvan!’ Waarop gekuch van Gusta d'r tante: ‘E'èm! Is genoegzaam zo!’ Dan wat zeg je van Faja-Karoe, die meid met d'r opvliegendheid? Ze eskorteerde mannenlijven, daar aankomend met gezelschap. ‘Aajbaja, Gusta! Aaj, me Roosje!’ Grote kus zo, op Gusta d'r wang! En nie alleen dat ook. Ze schuurde Gusta vlak daar zo! Zeker om al d'r heilige plaats te polijsten! ‘Meisje! Vanaf vandaag ben je geen hoer meer!’ Wie mondde uit in zulke taal, baja? Krasse Jet, gróte vriendin van Miss Victoria! Ze meende 't beter! Zúúr gelach! En achteraan kwam ook Nachtvlinder, die meid, aanstaarten, op zúlke hoge schoenen, met half d'r hiel d'ruit. ‘Gusta, me pel, me schat, me troetel! Gusta, met coca cola, baja! Ik flisiteer je met je bijbelse gedaante! Is jammer! Ma' vandaag ben je die zoveelste vrouw geworden, van die ene Heer! Baja, laat 'em je geven hòr, zonder tekort!’ Wat moest Hij geven? Alsof 't ging in deze godsdienstzaak om buitenvrouwen! Ook grote jaloezie-ogen van Vlinderskant. Was nijdig op Gusta. Want je kan rekenen: had halve verhouding daar, met Faja Karoe. En was gezoet op Gusta ook. Ma' Gusta had geen lust daaromtrent, om dat ding met d'r te doen. What 'n wonder geen gescholden vloek nog. 't Ging komen dalek, wanneer echt hún belijdenisgevoel ging komen. Dan hoor Gusta d'r tante dus, toen groot gezelschap van die mensen aan straatstoep stond, zesmaal ‘Halleluja!’ te roepen. Met Nachtvlinder d'r ‘Hallejula!’ Ze was nooit kerkgeweest, fo dáárom! Als bijbelkoor! Als santa zonder heiliging! Gusta d'r tante, die was komen handje geven in de keuken, Gusta d'r tante ellendig boos! ‘Míjn Kruis!’ loerde ze vanachter die jaloezie daar tegen zonverblinding, ‘Míjn Santa!’ Toen één sekonde superstilte! Dan borrelde d'r stem hoog op: ‘Gusta!!!’ Gusta gaf prettig geen antwoord! ‘Ik zeg, Gusta!’ ‘Ija?’ ‘Baja, geef ekskuus! Ma' wat is deze stronthoop die je hebt opgerapen om hier te brengen! Kijk al die doodzondes daar, me god! Ke! Ke! Ke! Mmm!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
274 Gusta d'r tante, groottante, was katholiek van huize. ‘Aai dit! Dit wordt me biechten, baja! Erger dan moord op zondag!’ Hóór Gusta met d'r kuilmond dan, als enigste reaksie hoor: ‘Tante! Begin nie met je bijgeloof!’ Zijzelf was Hernutter toch. Dan hoor tante Katholika: ‘Tan, 'k was vergeten dat je anders bijbelt!’ Pater kontra dominee! In negerhuis, te weten. Ma' dat was nèks, met vergelijking tot dat wangeloof daarbuiten: Bakove-Jozef, Buffeljanus, Faja Karoe, Krasse Jet, Nachtvlinder. En nog d'rbij, laat aankomer Bakag'go,2) met z'n kromme bil: ene bilmootje zweeft, ene bilmootje hangt! Liep hij als doks!3) En hij kwam basstem brengen, in dat ‘Halleluja’, met die ene ‘Hallejula!’ Dan kijk ze! Net een zalig prentje! Eentje zelfs met gespikkelde strikdas! Een prentje baja, die je nie dorste te gebruiken om je bil te vegen, als je geen w.c.-papier meer had! Wát ochtendschoon! Binnen voor 'em, zat daar al jaarlang statenlid, aanwézig! Toen Gusta d'r tante aankwam kreeg ze schrik. ‘Meisje!! W'is deze geachte ellendeling?’ vroeg ze, heftig in keukenachter. ‘Is me aanstaande!’ ‘Aanstaande no? Weet hij niet dat je wordt gebruid vandaag?’ ‘Ja tante, ma'...’ ‘Stuur 'em dan hesbiten weg! Zonder postzegel!’ ‘Ja tante, Ma' hij is me vaste!’ Gusta in groot verlegenheid. Ze had gewaarschuwd! Wat een dagbegin! ‘Je vaste of je losse! Ik zeg: jaag 'em weg! Want anders pak ik 'em snel snel bij z'n gelurfte! Met alle litanie! Meisje ik waarschouw!’ Toen Gusta zachtjes met d'r fluisterbekje vertelling deed, dat 't absoluut nie nie kon, omdat hij al drie maand lang huur fo d'r betaalde, schrok ze. ‘San! Dan is 't geen losse aanstaande! Dan is 't standváste!’ Dan twijfelde ze. Stak vinger in d'r tante-mond aan zij-kant. Even voelen, net of ze d'r mond nie had gewassen, zo'n ellendige gevoel. En promt kwam daar die vraag: ‘Meisje?’ Een lange, kwasi belangeloze ‘Ja...?’
2) 3)
kontje eend
Edgar Cairo, Djari/Erven
275 ‘Heeft hij je bed geproefd?’ ‘Wat dacht tante?’ ‘Ik zit vól onschuldig te denken! Ik? Is blanco ziel heb ik! Ma! toch, ik wil precies weten! Was hij alleen in 't voorgeborchte? Of zat hij in je Hof van Eeden?’ Tante d'r ogen schrikloerden! Wat ging Gusta antwoord schenken dan? ‘Tante, hij ‘s nie alleen in Hof van Paradijs geweest! Ma' tot in Hemel!’ ‘Mi gai!’ riep tante van goedganse schrik, wel oppassend dat ze ‘gai’ zei, in plaats van die goeie god z'n naam te roepen. ‘Mi gádde!’ Tante kwabbelnieuwsgierig! Dan sloop ze na' Gusta d'r oor. ‘Ik moet gaan biechten weer, dus moet ik álles weten: hoe is hij gebouwd?’ Ma' hij was duivel! Kijk z'n staart daar, tót in keuken! En ze trapten d'rop, flink ook. Want hoe ze zo praatten, riep hij ‘Gusta! Gusta?!’ Ze ging, lach barrikaderend. ‘Gusta, kom me hoofdhaar fo me kammen!’ Dat was me een Kodjo-Mentor-en-Present hun grap! Wat dacht die neger? Dat ze in slavenjaren leefden? Hoor d'r, die tante, daar in stilte: ‘Fade! Neger vindt goeds, en scheit in blankemans magazijn!’ Een spreekwoord, als een kolfje naar d'r bekje! Ma' wachte! Ze ging 'em leren! Als hij die dag daar overleefde! Blijf maar! Je gaat een gil horen!... Gusta ging, kamde z'n haar voor 'em, terwijl hij daar zat, als stuk zoute haring. Hij wist nog niet dat die tante daar was, in bottelarij. Dus hoor 'em, terwijl hij tussendoor klaagde dat z'n haar bij bosjes viel: ‘Me schat! Me lekkertoentje! Dat van je baja...! Gisternavend! Je was als eierflensje! Zo lekker heb ik nooit een toentaloen geproefd! Aaj, Ma' je proeft lekker hoor!’ Wat een vrijpostigheid! Zo onbeschoft! Met z'n gouden tanden vol grijnzerij! Als z'n echte vrouw 'em zo ging zien! 't Moest een kwelling fo d'r zijn, die watermeloen! Ma' echte vrouw wist neks neks. Hoewel... Hij hoorde iets in keuken. ‘Gusta! Kijk nie zo verlegen! En belet me nie met praten... iets van je is gevallen daar!’ 't Was moppertante, verontwaardigd! Wat een Kajafas! ‘Aaj! Je was zo vermoeiend, dat ik nie kan ademen vandaag!’ Tante natuurlijk loerde. Gusta dat, mompelde iets met stijl van:
Edgar Cairo, Djari/Erven
276 ‘Maak gauw! Want iemand van me familie gaat komen!’ Tante was daar al! Veel vroeger als afspraak luidde! Gusta had gister zo stellig weigering gegeven, dat hij mocht nie blijven slapen. Ma' juist dát prikkelde! En dáárom, onder mommetje van ‘Luister hier! Belijdenis vraagt om sjampanje!’ had hij d'r echt een keer verleid. Totdat ze ochtendvroeg uit d'r matras wegsprong met: ‘Me jé! Me tante komt dalek!’ En met veel renkabaal beneden, slaapdronkig dinges laten ‘plengelengen’ op de grond, had ze d'rzelf opgemaakt. Een Roosje, ditmaal, echt echt zonder bloosje! Ma' met veel poederrose. Toen tante vlak d'rop kwam, was ze zo in zenuwkwelling. Tante op deur slaan. ‘Tante wachte! Die deurbout zit vast!’ Gusta gerend na' boven, valt met d'r scheenbeen op die trap. ‘Sta op! Sta op! Familie in aantocht!’ ‘Wat maak je dan? Ik droom net weer van je...’ ‘Maak geen k'ka! Til je mars op, na' beneden! Me familie komt dalek! En als ze...’ Gusta weer snel snel trap afgereest. Tante, fo de deur als knorvarken met ‘Mmm...!’ Keek om d'r heen, die morgenvroegte. ‘Mmm! Die meid maakt nie d'r erf schoon! Luiheid met vlijt! Lóópleven alleen maar zo! Wachte! Ik ga d'r wijzen hoe je doen moet! Baja! Dan kijk die kleren die ze draagt aan draad daar hangend! Fade, ze draagt panty! Is dat geen ding om mannen je te laten aantijgeren? En? Zeg me dan?! Dan is d'r broekmidden zó vuil! Ik kan van helemaal hier zien, dat ze nie goed baadt! Baja, net een vogelkooi hierzo! Dan gooit ze ouwe pispot weg daar! Ding zó froestig! Fade, z'heeft erin gescheten tot ze niemeer kan! Dan in plaats van dat ze maakt, dat één d'r lovers closetpot koopt fo d'r, bet your life gaat ze die ouwe uitstalkast van een w.c. daar achterop laten repareren! Meid zó dom dat ze d'r geen spijt van heeft! Ma' waar blijft ze dan? En?’ Op dat moment opende Gusta. ‘Welkom tante! Welkom!’ ‘Aai! Ik kom! M'e kon jèrè!’ Wou net daarop beginnen met wat ze gezien had op 't erf, toen Gusta zijpad maakte, met d'r te vragen om te helpen, eventjes nog met die keuken, om schoonmaak. ‘Zo een dag! Is een onthéiliging! God gaat je hierom vloeken meisje!
Edgar Cairo, Djari/Erven
277 Zo'n vuile bottelarij.’ ‘Tante, ik had gisteren pom gemaakt en...’ 't Leek te lukken. Keuken daar alsnog in schrobbing. Terwijl! Terwijl! Gusta d'r volksvertegenwoordiger kwam na' beneden. Hij wilde keuken inlopen, Ma' zij, oplettend, dreef hem af. Weer in die voorkamer gaan zitten, laat hij tot zichzelf komen. Dan ging ze 'em voorstellen. Ma' d'r groottant’ was ook nie met gekheid te kwalijk! ‘Meisje, j'hebt verbeelding no?’ ‘Hoezo tante?’ ‘Ik zie je zo onrustig maken!’ ‘Is belijdenis juiching!’ ‘Dan moet je ingetogen gaan! En nie zo! Dit! Die koorts die je hebt! Chm! Is verbergziekte!’ Toen even later ze voorkamer in wou gaan. Toen, Gusta hield d'r vast. ‘Ga niet!’ ‘Fo wáárom dan?’ ‘Ssssssttt! Ik heb nog pas gedweild daar!’ ‘Dan trek ik me schoen uit! Ik ben lopen met me voet alleen, gewend!’ ‘Ja tante! Ma' die vloer is glad! Tante gaat uitglijen!’ ‘Hmm! Sinds ik kind was, heb ik niemeer gevallen! En vrouwenval, dat is gans ánders! Buitendien, als je huisvloer zo glad is, kruip ik op me tenen! 't Gaat geen enkele enkele hinder geven!’ ‘Ma' tante! Ik heb net een glas gebroken!’ (Ze sprak daar waarheid!) ‘Aai! Ik wil geloven! Ma' dan neem ik graag die handbezem mee! Dan kan ik achter al je meubels ook gaan stof wegbezemen, want ik weet dat je daar zeker nie met je dweil tot zover bent gekomen!’ Toen pas bezweek die Gusta. En riep d'r tante met d'r vinger op d'r liplapje: ‘Sssssssttt!’ Daar zag tante, met loeroog, hoofd vanuit een hoekje, hoe mannenkop boven stoelrand uitstak. Ze keek, precies daar in z'n kaalheid! Glanzende hoofdkruin als awarapit! Bijna tante flauw! Dan kwam daar weer die apebende! Dat gebroedsel! Als een hoop ouwe schoenmakerswegwerpsel van Laila! En als Laila iets weggooi-
Edgar Cairo, Djari/Erven
278 de...! Die gierige ondergordel! Afèn! Ze waren voor je dacht al binnen. Brikten zichzelf breeduit in die stoelen daar! Die stoelen, van welke Gusta had laten weten dat ze zouden worden gebracht! Nieuw nieuw no? Ga weg, met léugen! 't Waren ouwe bankstelstoelen, gebracht naar renovasie! Met oplaptechniek ge-mooi-eerd! En dan weer thuisgeleverd, met plastieken hoes d'r over. Tegen beebiepis en hondenkrote! En tegen mensen wiens mond lekten als ze iets aten. Al was 't zonder dat ‘tjakap tjakap’ van Nehru Nehru! Of als ze hun braken braakten! Vooral sopi-tank zoals die breedvoetige Buffeljanus! Hij die daar stem kwaakte met: ‘Baja! Gusta! Je hebt níeuwe meubilairen! Alleen, op hun ouwe plaats!’ Was 't 'n grap of wat 't stront van 'em? Krasse Jet lachte al. ‘Aaj! Een mooie!’ Waarop Gusta d'r groottante met d'r: ‘Dan wat? Is 't je geld dat heeft gekocht hier?’ ‘Baja! Ik heb nèks gezegd!’ Kijk Buffeljanus’ tanden in z'n smoelwerk zo groen! Z'n bek lijkt al daar op z'n spijsvertering! Laat staan z'n ingewand! ‘Die dag hier, dag is veels te heilig!’ maakte Nachtvlinder. Gooide d'r tweebeen omhoog, zo naast elkaar! ‘Fade! Ze wil fladderen!’ fluisterde Bakag'go! Tegen Bakove-Jozef, lang aan drank. ‘Wat zeg je?’ ‘Nèks, mi goedoe!’ ‘Wanneer je je dinges zegt, moet je zéggen! Je moet nie achter je g'go blijven konkelen!’ Ze rekte d'r twee armen, handen in elkaar gestrengeld, ‘ah...! Die nacht was laat...!’ ‘Meisje tapoe! Als je nie weet hoe je moet praten, dan zoek je een deksel fo je kalebas, hoor je?’ Gusta d'r groottante! En Bakove-Jozef berispte ook: ‘Vandaag is kerkdag fo Gusta! Ontheilig d'r niet!’ Iedereen daar keek toen na' Gusta. Gusta in d'r onschuldig wit. Onbevlekte lelie no? Gusta met witte kunstparel! Met pareloorbel en met parelketting! Met parelbroche! En met parelspeldje in d'r haar! En met parel z'n moer's gesp, parelmoer, aan schoen aan voet! Gusta! Gusta! Gusta! Een en al braafheid met uitstraling! Dat ongeloken zonneschijntje! Dat roosje met een schoon liefkoosje! Wítte jurk aan zo! Wítte rok langs dij. Dominee kon méér zien dan d'r zielerust alleen! Ze was net etiket aan schone rozenbos! Waarop die
Edgar Cairo, Djari/Erven
279 woorden: Vroeg plukken doet niet snel vergaan! Ma' pas op! Doorntje zit onderaan! En dan een groot rood lint naast witte rozen. ‘Je ziet net Moeder Santa uit!’ Had Gusta's tante dat niet snel geroepen? Waarop die anderen: ‘Ija! Z'is nú al heilig!’ Statenlid daar, zich verdeftigend, zei niks. Hij liet geen valse traan, ma' glimlachte polijslach. Hij kon d'r prijs mee gewinnen! En Faja-Karoe, Miss Pop Corn, kreeg tweede. Die prijs vooral, omdat ze ondanks het geboortezuur op d'r gelaat, (d'r moeder buikwandvlies was blijven plakken, leek zo!) ging smailen. ‘Ehehehe...!’ Dan Gusta's groottante kreeg troostprijs! Fo d'r behaaglijk tori geven! ‘Hoor hier een tori! Ik ben na' de markt gegaan! Kouseband kopen om te stoven met gezouten varkensstaart! Dan komt chinees achter z'n toonbank zeggen: ‘No seri!’ En dan de verkoopweigering op z'n chinees: ‘Hlo selli!’ Gevraagd dan wáárom nie te koop, al die groente, zeker twintig bosjes, zei die tauté,4) dat een andere ze heeft gekocht al! Ik vraag d'r: wie? Ze zegt me: ‘Kijk! Man die staat daar! Ga vraag!’ Dan ben ik met me nieuwsgierigheid gaan vraag stellen. Ik zeg: ‘Pkinmasra, me Kleinmeester! Hoor hierzo! Fo wáárom mag die jongen daar die groente nie verkopen?’ ‘Is je geld heeft 't gekocht?’ Zo kaprisi! Ik schrik van z'n brutaliteit! Net wil ik mondje openmaken - je weet, ik geef géén tori!... om die neger daar z'n goeie kost te geven, of híj komt me dan zeggen: ‘Sorry! Ma' ík heb alles gekocht! Dan zoek ik iemand om aan hem álles weder te verkopen! Met winst!’ Aaj! Die beeste! Met uitzuigwinst! Want wie op 't laatst die grote bos koopt, kan daar staan verkopen in kleine bosjes! Zo wordt die prijs mooi hoog!’ Ze zweeg. Kauwde d'r mond, bij gebrek aan iets erin. De rest gaf kommentaar. ‘Die schurken!’ ‘Aaj! Die vervloektesen!’ ‘God gaat ze wijzen!’ maakte Gusta's groottante verhaal af. Bakag'go zat toen koek te eten. Witte koek met gekleurde muisjes. Vond die gommakoekjes veels te klein. Propte dáárvoor ze met zes
4)
soort ui, (hier) spotnaam voor Chinees
Edgar Cairo, Djari/Erven
280 tegelijk in z'n bekmachine. Kijk hóe vals groottante keek! ‘Negers moet nie zo dinges eten!’ grapte Faja-Karoe! Ze was los vandaag, zo te horen. ‘Dan hóe moet neger eten?’ luidde Krasse Jet. ‘Zó!’ kwam 't antwoord van Buffeljanus. En keerde die koektrommel om. En propte zeker twintig stuks van die gommakoekjes in z'n smoel. Groottante kreeg gans hartaanval! ‘Jullie willen me vandaag doodmaken no? Jullie beesten! Ik weet niet wáár dat Gusta jullie heeft opgeraapt om hier te komen neergooien!’ Wat een man als zij! Ze was prit'pangi: álles ging ze zeggen! De rest knorde, tussen dat eten en drinken door. Ze hadden olifantenhuid als hun omhulsel! Mooimalen met die ouwe dooiekist die ze uitschold! In hún oog leek ze op een rat die in geen jaar had gegeten, zodat z'n vel 'em voort deed rollen! Zo geplooid! Dan kijk d'r met d'r hoofddoek! Lijkt op uitgebloeid liefdesboeket! Met de hánd geschikt! En met de vóet geschopt! Die ouwe smartenweenster! Haar van d'r als opgebruikte po-borstel! Voet van d'r zó paskwèr! Met knoflooktenen! Baja! Dinges liepen rond op deze wereld, baja! En Gusta d'r aanstaande, die zich zat te schamen. Hij was de kleine van het gezelschap, met kussen onder z'n bil, om hoog te lijken. Hij stond dan ook in geen uur op. Begon zelfs aan z'n volksvertegenwoordigersschap te twijfelijven, als hij zo na' ze keek. Die beesten! Volk heetten ze! Met stemrecht no? Met sterfrecht bedoelden ze! Over geboorterecht wou hij nie denken. Ze maakten kinderen maar raak! Snel verdrong hij die gedachte dat hijzelf - hoeveel? - zeventien had hier en daar verwekt! Behalve die vijf daar in z'n huis! Met z'n binnenvrouw naast als die buitenwijven van 'em. Hij zat, nipte z'n glas met gember. ‘Aaj! Lekker sterk, man! Dat ding vermoordt mensen om zo te zitten!’ Draaide z'n gat na' die andere kant van die stoel. Had vergeten z'n schoenen aan te steken, inderhaast om Gusta d'r groottante. Wapperde nu met diezelfde voeten, die zo lenigbenig het parlement betraden, op weg naar het eeuwige volksverraad. Volksverraad? Wie sprak daar dan z'n stem zo? Z'n geweten! Moest hij dan opgeven geld te verdienen? ‘En’ èn! Nee me schat!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
281 Met deze woordenschat weigerde hij tegelijk iets dat in aantocht was. Gusta bracht z'n twaalfde glas al. Binnen twee uur! Dit! Dit was meer dan zuiperij, vooral als je z'n glas zag: duits-herdersbier-glas! Gróót no todo! Groottante van die Gusta kon nie blijven meer! Ze zat! Keek! Ahumde! En toen 't nie hulp gaf, toen gaf ze zogenaamd een wenk: ‘Meisje! Gemberbier komt nie van een waterval, waar je met desnoods tien boten onder gaat staan en allen zinken! Gemberbier ligt in emmer! En emmer, is dáár op keukentafel staat 't!’ Als Gusta dit nie goed begreep! Trouwens, die volksvader van d'r was zó vol, dat hij niemeer kon adem blazen. Fo daarom begon hij met te piepen. Als jonge ginnepijn, jonge marmot. Z'n goudtandsmoel zó open, met keel geknepen. ‘Help! Hij gaat doodgaan!’ Groottante stond op d'r schreeuwstoel al. Toen hij plotseling weer lucht vond. Prijs je satan! Al dat gedoe! 't Ging voorbij aan Nachtvlinder met d'r vriendin. Ze zaten hand te knijpen in geheim. En toen 't niemeer ging, door alle bierdrinken, toen arm om schouder. En toen dat niemeer ging, toen een op ander schoot! ‘Nono! Nie hier!’ Gusta d'r groottante sprong op. Gusta! Zij met d'r manieren! Ze had zelfs die Motjo-Fili uitgenodigd. Om te komen show maken, zoals die ene keer daar op boottocht! Ma' hij had geen verschijning van zichzelf gedaan, gelukkig. Hij wás geen showman, vond hij. Ook al mocht iedereen dáár van 'em komen likken. Dan zo, 't was telaat ook, van die groottante. Want ze begonnen net te vechten. Eentje vond dat sigaret van die ander d'r had gebrand. Ma' kon nie zeggen waar. Ander trok uit ruziegewoonte al aan haar, met woorden: ‘Ik trek al je hersens weg van je! Jo beest!’ Dan susten susten die anderen, zoals Bakove Jozef. Hij stak z'n arm uit ten teken dat hij ze ging slaan, als ze nie ophielden. ‘Jullie maken netals beesten!’ ‘We zíjn al beesten!’ Wie kwam helpen? Derde vrouw! Waarop 't 'n man-vrouw gevecht werd, want Buffeljanus gaf geen tori, ook nie met z'n vuisten, ook nie met z'n mond! ‘Als jullie nie ophouden jullie zelf te verlagen, dan weet ik niet wat ik ga doen met jullie! Oen m'mapima!’ Waarop een van de dames: ‘Naai ons maar!’ Ging zitten met gespreide voeten! Weer ander van ze, sprong bij groottante op schoot.
Edgar Cairo, Djari/Erven
282 Hoor groottante met spoed: ‘Laat me baja! ‘Kben nie van die kant!’ Waarop gespeelde dochter: ‘Dan bent u van alle kant!’ Waarop groot lachen en nog groter schelden. Pom kwam. Ze sneden 't aan stukken! Rijst kwam. 't Vloog ze door de keel! Gebakken bananen kwam! Bieten kwam! Komkommerstukjes kwam! Ze aten als met honger geboren. Alles had smaak ook, want Gusta was ook wel wijf! Dan spoelden ze hun drank weer door hun keel. Maar panpanpan! zaten ze te eten. Toen auto stopte! Aan die motor kon je oor horen, dat 't was geen gewoonwagen. Nono! Statenlidwagen! O jeses! Statenlid z'n vrouw was d'r man komen zoeken! ‘Gooi 'em onder die stoel! Nee... z'n voet is te lang!’ Die korte ronde dikke man, ach hij! Hij wou in géén geval gevonden worden! Sprong z'n sprongetje uit z'n stoel. Dook naar achter in huis; wie wist was kans daar, om via achtererf weg te boren. En dan vier erven verder vanachter een w.c. te komen. En misleidend fluitend, bus te gaan staan wachten, zodat publiek 'em zag! Zodat iemand ging kunnen getuigen, dat hij op straat geslapen had. Mevrouw kwam deftig. ‘Is me man hierzo!’ Nono! Hij was daar nóóit geweest! Allemaal één pot! ‘Gaat u nie zitten?’ Gusta d'r grootmoeder vroeg zo. Ma' Faja Karoe wenkte. Stel je voor dat ze precies ging zitten waar d'r man zonet gezeten had! Ze moest z'n bilwarmte voelen! Dan hoor mevrouw: ‘Nee ik ga nie zitten! Ma' wéét u 't zeker?’ Vreemde vraag als al die mensen daar ‘Nee!’ hadden gezegd! Fade! Ze wou alwetend spelen! Die deftige-huis-madam! Als ze nie oppaste zouden z'n d'r zó ‘rondommen’! Allemaal d'r aanpakken! Totdat ze aan flarden wederging! En die auto stenigen d'rna! Daar had ze weer d'r: ‘Weet u 't zeer zeker!’ Ze keek met oog, na' die stoel en zág! Kussen precies zo als d'r man gewend was! Omhooggetrokken, met speciale vouw! Om dubbelhoog z'n kont te zoeken onder 'em! Aaj dat beest! ‘Afén!’ zei ze. Ma' hoefde ook niemeer. Want Faja Karoe was al opgesprongen, hoe je haar daar zag! Chm! Fel als de donder z'n bliksem! ‘Mevrouw hoeft nie te kommanderen hier! Niemand weet nèks!’ Mevrouw de statelidvrouw, draaide al om. ‘Ik weet 't! Niemand hoeft 't mij te zeggen! Een vogeltje heeft 't voor me gefloten!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
283 Dan ging ze, netjes bildraaiend! Grootzwart, die wagen reed daar weg. ‘Aaj! Die moerskonte deftigheid! Laait stinkwind van d'r waaien!’ Kommentaar baja! Dan was 't wachten nu, op de terug omdraai van statenlid. Ma' hij ging nie komen meer. Nie dat 't lukte aan 'em, om zo snel na' huis te gaan! Hij, blij dat hij gerakeld was uit dat gezelschap, boorde naar paar erven verder. Langs blafhond en langs eierkip in broeinest. Onder heftige pressie van z'n darm als ingewand. Want wat had Gusta's tante daar gedaan? Iets in z'n gember aangeschonken. O jeses! Hoe moesten ze hem zo zien! Hoe daar, te gaan na' huis? Want in zijn broek had hij een volle pom gelaten! Met handen onder z'n bil, daar in z'n broek van fijne stof, een zware koek, verdween hij stiekum in een achtererf-plee. Terwijl bij Gusta Bo en Mamsi net aankwamen. Met al hun kinderen. Om aanslag ook te doen op d'r belijdenis.
(53) Een mooie meid kwam aanzetten. Wie verwachting had, dat ze bij Laila onder z'n dak wou gaan kamperen, had mooi mis! Volmaakte slankheid liep daarzo, zij, naar Couplet d'r huisje. Daar, straatbrug, zijschutting met zichtbeperking en bescherming, aan straatkant. Op 't erf huis, een vierkant, liefst zonder één muskiet of mier, of elk insekt dat daar wou komen. Vrouw Couplet ruimde nu eenmaal allemaal ze graag op. Onder meid d'r arm met sierelleboog één pakket.5) Even van het later dat kwam, hoorde je zoetmondjesmaat een ‘Hallo...! Hallo...! Hallo!’ Géén ‘Kokokokoko...!’ Nee, mond als een viooltje! ‘W'is daar dan?’ Schoorsteen in z'n rol van gastontvanger. En hij kon goed dat doen, niet alleen spelen! ‘Me schat! Jongduifje daarzo aan me poort... glij uit naar me!’
5)
een groot pakket
Edgar Cairo, Djari/Erven
284 Als zíj violeerde met d'r mond, dan speelde hij z'n kontrabas! Kijk die zangduif daar! Met grote lange haarkrullen, net jamponica geur afslaand. Eén bloem voor oog. En oog was altoos jong bij Schoorsteen, té misschien! ‘Bloemetje baja, Kleindúifje! Wie is die wíe, die je bent komen troeteloetelen?’ Dat hij vertroeteling zocht, duidelijk! Ma' toch! Was kontrabas nie veels te snel op speltemeratuur? En hij te snel op temperament? ‘Ach meneer! Is bij u kom ik!’ ‘San?!’ Kontrabas z'n snaar brak bijna, één van ze, laat zeggen, hoofdsnaar. Want de rest ging dubbeltokkelen: ‘Toentoedoen toentoen toedoedoen toentoen... meisje daar, o...!’ Mooibloempje, of Kleindúifje, of hoe ze verder glorie in d'r naam ontvangen mocht, tippelde aan, trè trè... Treden toe, naar dat raam, waar was Schoorsteen. In die rook van z'n pijpleiding viel een groot gat. ‘E! E!’ Baja! Zo'n wonderplantje! Nieteens iets van struik of boom! En bloesemmooi, dat kon hij zeker zeker zeggen, hoe je 'em daar zitten zag aan raam. Wat scheelde d'r om daar te komen? Vitaliteit? ‘Aaj dan,’ kontrabas speelde tweede viool zolang, met stijl!, ‘gun mij tot u de eer te vragen, waar vandaan uwelieve!’ Laat die ouwe met gekheid ophouden! Hij dacht dat hij was prins no? Couplet moest deze hofdans zien! Dan ging híj uwelieven! En zij, ze violeerde hem met stem, dat zij een jong vriendin was van 'em, die hij had gehad. Of hij nie rememberde, hoe eertijds ze aan z'n voet zat, daar aan bosrand. Met schoon vogelgekweel. En rust aan houtkap. Dat hij daar, d'r vroeg om altíjd jong te blijven. Romantiek z'n kwelling baja! Ze hadden saam gevrejen. Toen was hun weg aan twee gegaan, elk apart van beiden! Dus, was ze voor 'em jong tijd in gegaan. En zo aldus gebléven! Die ouwe! Ach! Hij nam geloof aan ook in d'r. Die stronk! Mischien mischien, omdat viool viool was. En kontrabas een kontrading. ‘Dirty old man...!’ konkelde ze ondertussen in zichzelf, daar aan raam. Wat in doos zat geborgen? Véél papier. Maar uiteindelijk bladertabak. 't Leek verdacht veel op sigaar die is uitgerold. En dan met lichte stoom verslapt. Afèn! Daar kwam Couplet aansjobben! Was naar d'r winkel ding gaan kopen. Liep met geknoopte zakdoek en watrakan-snoepgoed in hand. Een ouwe loopmobiel! Lelijk als
Edgar Cairo, Djari/Erven
285 Dracula z'n vloekende grootmoeder. Meid daar, ze had allang gezien en kort bekeken ook, dat zij Couplet d'r zang mocht duchten! Die valse snerptoon tussen gebas en geviool! ‘Tan! Wát passeert hierzo?’ Gebeurtenis! Viooltje vluchtte al! Stond daar met voet op straatdrempel, fo d'r kushandjes te gooien, na' Schoorsteen. ‘Dag me schat! Dag me lekker! Mmmm! Eèèèèhhh!’ Kontrabassnaar in tokkel! Dan vlood zij henen. Kijk Couplet daarzo regeren! Alsof d'r man wáár had verleid! ‘Aj jo beestegoed! Eventjes trek ik me benen na' de winkel daar achter die hoek! Dan ben je al bezig hier! Als ik was langer weggebleven, weet ik nie wat was gepasseerd!’ Ze gooide raam dicht! Trok ook dicht, gordijn. ‘Aaj jo! Alle mannen zijn zo! Zit achter vensterraam hier! Maakt net of hij gek is! Maar terwijl, hij zoekt daar jonge meisjes!... Fluit fo me! Laat ik opnieuw horen, hoe je d'r hebt aangefloten om na' je te komen!’ En toen hij nie kon fluiten, toen floot zíj! Maar dan van kwaadvergalling, of hoe ze 't wilden noemen! ‘Dan zegt hij, dat hij rookt tabak van d'r! Geef hierzo!’ Hij wou nie geven. Dan lachte ze, váls, denkend aan d'r bladverbranding,: ‘Geef hierzo! Ik ga bóóm kappen met 't!’ Ze wist dat hij dan nie kon weigeren. Boom moest je somtijds onderzoeken. Boom kloppen op booms’ stam, als doktershand kloppend op borstkas. Boom met vuur branden, licht, rondom die stam, om te kijken of boom was gezond... Dan nú schold zij, met eskalasie! Over daar, aan die overkant, lachte schoon Laila, Lailaru. Z'n plannetje geslaagd! Aaj! Hij had wraak genomen! Die mooie meid op 'em gezonden, net toen hij wíst dat Vrouw Couplet wegging naar winkel. Ze had d'r koopuurtje, die vaste ziel! Die meid had hij een paar hakken, nieuwe, in belofte gegeven. Die ouwe van d'r had ze immers stukgeslagen op die man van d'r, z'n buitenvrouw, d'r hoofd! Buitenvrouw had bloed gelopen uit dat gat in d'r hoofd. En Laila wou verdriet lozen met deze jongedame! Vandaar dat z'n plannetje was twee keer geslaagd! Een keer wraak nemen, fo Krasje daar aan voeten. En één keer fo hemzelf! Immers, hij ging toch een hak fo d'r zetten? Ma' daar, binnen, bij hem thuis! Kijk hoe tevreden ze even daarop wegtippelde. Terwijl Laila z'n Kras
Edgar Cairo, Djari/Erven
286 vergat binnen te roepen. Omdat hij direkt sliep. Ma' toen derde poot aan deur daar krassend Laila Laila wakker riep, voelde hij zich al gauw een honderd gulden lichter. Harami...!! Laila! Als hij gedacht had: ‘'Kdrink me beker, en 't is nu leeg!’ Als hij gedachte had gehad van: ‘'Kmaak me kostgrond, en dan ben ik klaar!’ Als hij gedacht had: ‘'Kdoe me dinges en dan ben ik finish finish!’, dan had hij daar gelogen! Want al die dag daarop, nam Vrouw Couplet weer wraak! Ze had oorkieteling gehad van die tori, zelfde middag, hoe alles zat in elkaar! Laila had lopen konkelen, onder velen, tegen die mensen van naast daar bij d'r. Hoe hij d'r met d'r man had schóón gepakt! En hoe hij, híj, pleziertje had gehad van 't meisje. Likte z'n bek af, als z'n Krasje! Sidderbeefde zelfs met z'n borstkas, bil áchter boggelend, om te laten merken hoe hij was. Bij ál die buren aanlopend, onder 't mom van ‘Krasje! Krasje! Wáár is deze hond die ik heb dan? Hare...! Hare...! Hij zit vast aan grootste wijfje!’ Bij ál die mensen daar, buiten mulat! Want mulat dat, konkelde met géén! Mulat was deftig, deftigheid! Ook al was z'n erf naast bij Laila pacht! Ook al was huis hypotheekwoning, op erf vol van schelpzand! Met bloembed en met ééns per week tuinman! En met z'n herdersmannetje, die altijd Krasje bijna doodbeet als Herder kans kreeg! Laila z'n dochter kwam, volgende dag! Aaj! Z'n dochter 'em komen kijken! Baja! Dat was wat daar! Want ze kwam nie op visite, in geen jaar, ook in geen dag! Ze was van dat soort meisjes, vrij, maar nie vrijpostig! Bokte geen mannen met scherpe stem, als ze met d'r trachtten te praten. Dochter daar verschenen! Dochter daar kloppend, op Laila z'n deur. Echte dochter! Nie die anderen, die hij nie erkende! Nee! Deze was zijn bloed! En daarom zo diep, diep spijtig dat ze nie vaak bij 'em kwam. Hij dacht, hij kon d'r goed te zien krijgen, wanneer hij dus dat erf ging kopen, daar aan die overkant. Dan kon ze trouwen en dan kon ze settelen. Dan kon hij zo dus op bezoek gaan! Laila z'n dochter klopt en klopt! Laila z'n dochter in minirok! En zonder sluier, uiteraard! En met die hóge panta's aan d'r voeten! Zo hoog die hakken, dat ze torende! Met geslonken kuit! En met zaal'ge bouten onder romp! En met Laila-achtige kont achter d'r aan! En met een borststuk als een wijf! Met bando om d'r haarlekkerte, net zoals bij Gusta, blauwgroen. En met
Edgar Cairo, Djari/Erven
287 schuins lopende ogen, zo knikkergroot en bikkelzwart! Een meid die lichtschijn in je goot! ‘Hij ‘s nie thuis!’ Couplet bevrijdde daar d'r stem. ‘Hij ‘s nie thuis baja! Dus klop niet! Want z'n deur is pasgeverfd! En hij houdt nie van dat iemand z'n deur slaat!’ Couplet kuierde aan. Laila z'n dochter stopt met deur aanvingeren. Kijkt om naar vrouw aan overkant. Straatbreedte was nie groot, Ma' leek minstens een zes meter misschien. Eventjes daar lopen gaan. ‘Wat zegt u vrouw?’ ‘Hij is nie thuis! Hij is sedert gister weggegaan! En niemand heeft 'em ooit gezien sindsdien!’ Wat een geleugente! Ze wist dat Lailaru z'n roes uitsliep! In nafeesten van gisteren had hij zoveel lawaai getrapt! Was straat op komen rennen, twee uur ‘snachts, twéé uur, toewéé! Had lopen zwaaien met een fles in hand! ‘Vanavend! Vanavend repareer ik álle vrouwenschoenen gratis!’ Eentje begon al te rennen om schoen te gaan halen, vol met schimmel en kapot gelopen. Om morgen natuurlijk een nieuwe te eisen! ‘Ik repareer ze gratis, ja me schat daar met je schudden! (Tegen Mooimeisje hoor!) Maar één doe-reden! Ik trek ze aan! Ik zet ze aan jullie vrouwebenen, zodat ik kuit kan kietelen!’ Meid die ging schoenenhalen ging niemeer. Die vieze gluipzak! Als hij vingers ging masseren, dáár in z'n SCHOENREPARATIO! Dacht hij niet dat ze had gehoord hoe 't met z'n leest liep? Hoe hij altijd schoen twee maat te groot maakte, (toewéé!) laat al die meiden dan fo nog een keertje’ komen? Dan maakte hij daarna schoen te klein! Zodat ze zelfs nie met schoen aan weg konden lopen! Vandaar dat ze altijd zo blootvoets wegrenden met wegschelden! Uít z'n schoe'makers bedrijf! Víeze Laila, baja! Wát praktijk! Dan had hij zwaar gedronken! Was toen ont-meid, want hij zocht heftig eentje! Om z'n nacht door te ronken! Laila met kakihemd en rose broek! Met opgegrepen haar! Laila met mond zo nachtpratend, dat elke ster aan hemel verloor glans! Want hij maakte net filmster, een solomansdrama, eindigend met kruipen van die hoek bij winkel, tót aan z'n huis, op handen en voeten! Dan nu dus sliep hij dagslaap uit. ‘Ija! Ik heb gezegd: hij is nie thuis!’ En Krasje was daar ook niet! Krasje, zo klein dat hij piepjongde! Maar altijd achter grootste wijfjes aan, die 'em dan her en der mee-
Edgar Cairo, Djari/Erven
288 sleepten, achterpootjes van 'em bengelend in de lucht. Terwijl z'n ene voorpoot, gedurig doorzakte! Couplet keek naar die meid, van kop tot teentopje! ‘Baja! Wat een wereld heden!’ En tegelijk vond zij, leek zíj, die meid, op dat van gisteren! Dat ellendigzame geval, dat d'r Schoorsteen was komen moeilijken! Wacht! Had ze nie gedacht, ze ging spijt geven aan die ander? ‘Ik heb al gezegd hij is nie thuis, omdat ik als z'n buurvrouw wéét wanneer hij is thuis!’ ‘Dan waar is hij gegaan? 'Kheb al bij Schoenne-reparatio gekeken! Alles zo dicht als dichtgespijkerd! Man! Ik begrijp niet hoor...! Dan kom ik anders nooit hier...’ ‘Ija me schat! Je kan weggaan hoor! Want voorlopig draait hij nie terug! Misschien is hij na' buitenland gegaan, om te gaan praten over nieuwe schoenfabriek! (Hier hield ze sissend een lach aan die binnenkant van d'r lip vast.) In elk geval, ga weg fo je! Want je hebt zeker zeker zaak te doen! Wanneer hij komt ga ik 'em zeggen fo je, hòr!’ Dan brieste ze! Reaksie op 't lach inhouden. ‘Ma' weet je wat... kom dichterbij...! Ik weet nie of je 't hebt gehoord van mensen! Ga nie zeggen dat ik je heb bekendgemaakt hoor..., maar eh... zus en zo!’ En Vrouw Couplet vertelde daar aan straatkant, hoe vies Lailaru z'n aangepaste dochter uitgescholden had, gisternacht gisternacht! Kijk, z'n handen- en voetsporen liepen daar nog! 't Was geen leugen! Búúrt had zich doodgeschaamd! Als ze gehoord had wat hij met d'r ging uithalen, wanneer ze durf had d'r poot te trappen daar! Hajdjakasa! En Laila's dochter, beter wetend als een wíe, hoe toch d'r vader vrouw verknoeide, ging haars weegs. Ze wíst dat 't was waar. Al die tijd... dus nie veranderd! Reden waarvoor ze daar ook nie kwam... Al die berichten via via die mensen d'r zeiden dat ze welkom was! Typische hindoestaanse leugen!, vond ze. En gelóófde Couplet. Misschien dat daarom, binnen een kwartier nadien, toen (‘Lailarúúúúúúú...! Nehru! Nehru!’) Laila uit raam met gordijn z'n hoofd uitstak om z'n Walhalla te vervloeken, misschien dat daarom zíj, Couplet, één lach uitstiet! Als een siddering van wraakvol hartstocht geven, door al die erven daar. Laila die dacht dat die vrouw níe om hem kon lachen, lachte daarop zó schoon mee. Zó dat alle glans daarzo, netals toen gisteren, opnieuw bij hem verbleekte!
Edgar Cairo, Djari/Erven
289
(54) Het was op een van al die avonden, dat Bo z'n bonusrondje6) maakte. Hij stond, gestopt, en bekeek zichzelf goed goed! Aaj! Dat was me een ding waar het leven je in plaatste! Kijk 'em daar lopen, met kalebas in hand! Zegt dat hij ceremonie maakt! Zwarte magie! Omdat hij met zwarte magie ook is geraakt, aan z'n been dat onder 'em beeft en trilt en nie wil staan, als híj wil lopen! In rooie rooie onderbroek, bol en met plooien! Fo de rest geheel ontbloot! Alleen, om nie door doodskou te worden gevat, één borstrok aan. Dat mocht wit zijn. Ma' dat was zwart. Stel je voor dat ze van ver en her en der, hem konden zien lopen! Iets wittigs trok altijd aandacht. Ook wel dat rondjes lopen. Slow motion wedstrijd! Malengriman-parade7)! Hij leek meer voorthobbeling te doen, dan echt te lopen. En ook met hulp van tak van manjaboom. Amandelboom geen goeie tak gevonden om te breken. Ma' dit had toch ietsje van wandelstok, ook al had stok zes krommingen. En gespleten punt, daar in z'n modderpad gestoken. Regen had zwaar gevallen, die voornacht. Grote windwoestte. Met regen als zweep. Erf, als érf ondergelopen. Dus voet van 'em gezonken. Modder dieper, meer dan ooit. En groot gevaar fo glijpraktijk! Hij bad daar om een stuk verlossing, kruiden uit kalebas plengend. Eigenlijk meer smijtend! Een smijt-offer! En bang met vies gevoel, om dat spul daar in kalebas aan te raken ook! 't Rook zo vreselijk! Vreselijker dan die Weideveldtwateren die ze wasten! Als hij nie had wandelstok gehouwen, die eerste keer, ging hij daar flauwvallen! Van stankmaaksel! En ook van bangheid! Stel je voor dat mensen 'em zo zagen! Vooral die Laila! Hij ging zeggen dat 't kwaaie geest was, en niet hem! Dus geest op Bo z'n erf! Die Vader van dat erf! Plotsklaps geen koraalslang meer als Moeder van z'n Djari. Maar Vader nu, Erf-vader! Een soort godheid, regerend op z'n erfrijk. Klein, Ma' fijn!, zegden die mensen! Welnu, hij had toch eigen huisregiem? En dat erf daar, een koninkrijk! Met zwarte koning, uiteraard! Die god daarachter... huh!
6) 7)
rondgang bij het bedrijven van zwarte magie parade der kreupele(n)
Edgar Cairo, Djari/Erven
290 Om te schrikken d'r van! Een mens zag in zijn eigen god, z'n eigen wezen. En al geloofde hij zowaar in god-almachtig daar en boven! Deze, deze was zwarteman z'n Wezen! Hij kon geen afstand nemen, ondanks doop! Deze, DEZE was zoals hij, net zo zwart en sterk ook! Ongrijpbare ziel. Groot zwart, met ogenrood en oogwit scherp. Met diepstevig in het hoofd geplante haar! Met sterke neus en sterke wil. En handen die wisten wat werd gedaan. En neger, negergod en erfvader, daar... daar te zien lopen... in rode kamisa! Rood klein lapje zo, tegen des menschen schaamte... huh! Hij zou nie schrikken, vond hij, deur achter 'em sluitend zonet. Mamsi sliep al, en rustig. Door 't weer zo, niemand buiten. Eigenlijk geluk! Als hij die voorgeschreven tijd lang, dit weer mee kon hebben... Jorka's waren d'r. En djoembi's!8) Bij de vleet! Een mens? Een wereld in de geest, vól geesten, z'n natuurgeloof. Die bakra's!9) Bijgeloof noemden ze 't! Was 't ook, óók volgens zijn gedachte. Maar nu hij niet van ergens hulp kon krijgen... geen dominee die hem met handoplegging kon genezen maken, geen dokter die met dokterskracht daar in dat grote ziekenhuis kon gezondheid weer geven... Geen Coolawatti die kon been-gezondtrekken... D'r moest altijd een sprankeltje hoop van ergens komen. ‘Niewaar dan Bo?’ Hij lachte om z'n eigen doen. Wat ging hij doen? Geen regenmaken! En geen zonneschijn oprapen, want die was al uren weggewalst door donkerte: die nacht viel als een klap! Met donder, bliksem die je hartader grondig doorsneed, wanneer je luisterde en voelde, hoe heel die aardbodem losschudde! Dat mensen konden denken dat ze stukje aarde bezaten! 't Was om idioot te worden daarvan! Eén spelletje mens erger je niet, of wie mee wou gaan doen: één spelletje loslos,10) daar op Mopé-erf! En dan, je erf als inzet. En je was in no time al je erf kwijt! Met alles wat stond erop, boom huis, goedenhave! En wat híj nu ging doen, was niet z'n huis of goed vergokken als een gek! Nee! Dit was hoop zoeken! Hoop bedelen! Bidden om genezing!
8) 9) 10)
jorka's en djoembi's: soorten van geesten blanken, Hollanders soort gokspel
Edgar Cairo, Djari/Erven
291 Jezelf doormiddel van die krachten daar, erfmoeder en erfvader, wie wist, erfkindergeesten, helpen genezen. Misschien moest die bonuskerel méér gaan doen voor 'em! Maar dit! Dit was begin! En wie nie ooit begon... hij raakte nooit daar waar hij zijn wou! Had Schoorsteen nooit ook iets gezegd zoals dat? ‘Ach! Laat Schoorsteen!’ Schoorsteen was ouwe man! Kende pensioen, Ma' geen geneugten meer. Kende alleen nog deugden. Dan wat dééd Schoorsteen d'rmee? Alleen pijproken! En praatzingen! Een man van innerlijk melodiëren. En een beetje lip-blabla! Zégwoorden sprak hij talrijk uit. Maar de daad!, de daad!, de daad! Wie nie kon lopen kon niks doen! Nergens gaan naartoe! Aj Schoorsteen! Hij benijdde hem! Die Bo! Schoorsteen kon lopend gaan waar dat hij wou, Ma' Bo niet! Zeggen kon Schoorsteen ook weer wat hij wou! En Bo wel, Ma' hij kon nie doen wat hij beloofde! Tenminste, nie zoals hij wou! Dat erf! Erf ter verkoop brengen! Was dat niet iets, zo makkelijk als het opdrinken van een glas water! Liefhebbers genoeg! Aankoop met afbetaling! Aankoop, ook zonder! Aankoop met ruil! Ah! Dat was bijvoorbeeld iets. Ma' hoe? Hij wachtte! Had in die tijd, sinds voor het eerst gedachte hem bezeten had als Tweede Ik, willen wachten. En dan bij goeie gelegenheid z'n slagje slaan. Nee, nie zomaar doen! Vooral omdat Baas Willy was ertegen. Baas Willy! Wat Baas Willy wou, wou hij, Baas Willy! En geen Bo die Bochum heette buitendien! Een Bo die werkman was, Baas Willy z'n kollega! Ook al kon hij geen alfabet opschrijven! Hij kon een vingerkrasje maken in zand! En dat was wat, genoeg om te bewijzen dat iets rondliep op de wereld, met bestáán! En dat dat iets in mensgedaante, om maar iets anders te noemen, kracht had, tenminste om te staan, te buigen en te vingerduwen! En streepje trekken in de modder waar hij was! Al was dat ding in mensgedaante, daar komen sluipkruipen... Hij werd verdrietig. Dat ding kwelde zijn karakter! Dat beefbeen bracht vermoeidheid! En ook ongeluk. Neem die renpoging achter Mamsi aan, tot daar aan prikkeldraad. Of dat knarsetanden op werk, omdat hij nu die rol van Hondepoepe moest gaan spelen, zonder succesvol zich bewijzen. Djikli djikli djikli...! Kruiwagen kruide maar! O, en indien kruiwagen nie gehad had, tweemaal steun daaronder!
Edgar Cairo, Djari/Erven
292 Hij was tienduizend maal gevallen al! Brachten ze geen ekstra grote steenhoeveelheid nu? Stapels tegels! En Here hoog, wist met z'n Hoofd, wie die stenen moesten zetten, op die straat! Totdat boodschap daar kwam, dat steen was verkeerd afgeleverd! Een gepeperde vergissing! Want vrachtwagen kwam echter nie nabij! Steen wéér instapelen op kruiwagen! Tegelsteen wéér terugkruien! Dan zand beginnen te dragen! Weer heen! Weer terug! Zoveel vergisafleveringen, op zoveel vergissingsplaatsen altijd net te ver uit buurt, waar werkelijk werk werd gedaan... 't Was te opvallend geworden! Baas, grote Baas, Voorbaas (géén Voorman die baas was zonder baaszijn!) wou 'em doodwerken! En anderen konden hem nie helpen. Baas Willy ook niet, die z'n slapte leed. Wie had 'em gestuurd om vrouw te nemen op die leeftijd! Als hij nie wist hóe kracht, je zo spendeerde...! En bleef hij weg, die Bochem, sanderendaags stond al z'n werk te wachten! Nee, desnoods gingen die anderen te vroeg na' huis! Wie ging zó protesteren? Als je je werk verliezen ook kon? En als je je voordeel had in zoiets? Laat die ene kollega maar! Hij kan, zo hij wens heeft, te worden te werkgesteld elders! Maar djob is djob! En vrouw met kinderen wachten thuis! Soms met bezemstok, om domheid fo je weg te halen! Ze gaven stiekum hand, behulpzaam. En hoe dat hielp? Ach... z'n spieren strekten. Rugspieren harder. Armspieren: powa! Hij kreeg tijgerballen daar aan biceps. En tricepspieren trilden als hij iets vastgreep! Had Mamsi niet meer feeling ondervonden daarvan? Maar toch! Dat been! Dat vervloektese beefbeen! Nieteens z'n drinken! Niet z'n alkoholletje! Als hij was dronken, was hij tóch volgende dag al wakker. Z'n voorouder slavengestel had 'em sterk gemaakt! Maar dáár! Dáár! Dat wat hij nie kon kontroleren! Aan been! Been die ze sneden als je wegvluchtte! Nee, geen kunstbeen die ze hem ooit misschien gingen geven! Nee! Z'n echte echte been gezond te maken, zodat daar man kon staan! Zonder omvallen! Zonder beenbeving! Hij was jaloers op al z'n kinderen. Ze renden maar raak, die apegodjes! Hadden geen tijd om stil te staan. Dan zat hij, zogenaamd relaxerend, of hoe 't werd genoemd! Denken! Denken! Denkprakkezeren! Dat alfabet, dat Baas Willy hem leerde! Dat nonsens-alfabet! En mens kon uit zichzelf komen tot al
Edgar Cairo, Djari/Erven
293 die gedachten. Dat oor afsluiten... grote lange brede rechte weg... Was die Baas Willy zeker dat hij nie een steeg moest inkuieren? Zijn steeg, waar hij nu woonde buitendien? En dan alles, alles bekijken? En dan gewoon dat leven zien? En meer dan vervolgens konklusio trekken, netals Laila zelf ook zou doen, dat alles was leven dat je moest leven! En nemen zoals 't op je kwam? 't Kon nie volgens hem! 't Kon niet, helemaal maal niet! Hadden ze dan in godsnaam nie gelezen al, in weet ik wat fo krant, dat hij wou erf verkopen? Om voor zichzelf opnieuw ergens anders te gaan? Erf, tweemal zo klein! Maar dan van hem, Meneer Afhankelijkheidsloon! En... en dan... Hij lachte bitter. Onafhanklijk worden no? Als hij na' baas keek daar op werk... chm! Venijnige spot doorsneed z'n binnen. En ook groter verdriet! Hij! Hij had alles uitgesteld! Hij had z'n zaakje laten slepen! Bo! Bo! Wist niemand wat hij precies wou? Kon niemand dat precies uitvoeren voor 'em? Nee! Hij moest 't zelf! Afspraak was gemaakt al zelfs! Adres gekregen, daar op Gusta d'r belijdenis! Goed! Hij ging gaan! Gaan kijken! Als 't goedkoop was en goed ook, dan koopruil of hoe dan ook... Ma' als iets gebeurde nu... Nee! Niks ging gebeuren! Wat gebeurtenis moest worden, was 't lang geweest al, was z'n oordeel. Dan kwam vertwijfeling. Verbittering. Wat had hij gedaan? Een hond trachten te schoppen? Was dat 't? Dat zeiden ze toch? ‘Hij heeft een hond geschopt! Die hond had wisi!’ Een hond, behekst, precies op die dronken dag! Een leugen! Leugen die leed gaf! En die verder hielp, niets! Hij zag die amulance, zo zienderogen... kijk, z'n pols werd opgenomen... autobinnenste daarboven... draaicirkels onder dak... een licht daarzo... waar? Waar was iemand? Waar? Vanwaar die hobbeling! Z'n bed! Z'n braaksel! Bed en braaksels verstrengeling inéén! En hij had daar gelegen, opgestaan, zodra genoeg gevoel dat hij in staat was om ook weg te gaan! Op zijn twee benen! En geen beving was geschied, nono! Hij trapte fiets zo rustig, zó rustig, dat elke hond met elke magie hem daar kon inhalen als hond wou bijten en magie wou werken. Op 'em. Op hèm, hij Bo, Bochum! Bochúm! Langzaam liep hij naar achter. Kilte sloeg toe. Avend zo koud. Waarom geen dinges aangedaan? Bonoeman had gezegd! Bonoeman
Edgar Cairo, Djari/Erven
294 kon lópen! Hij, hij, die daar was kon vóelen no? Als hij nu kou ging vatten en beefhersens kreeg d'rvan? Dat bracht zeker zeker een dood! Dan kon bonoeman zeker die vrouw en kinderen overnemen! En goed verzorgen ook! Want anders ging hij spoken! Radeloos ook! Hij zou nekken breken, als stormwind bomen! Loeiende krachten daar in nacht. En oogspieden in donker! Neks zien daar, of wachte... hij bleef turen... had hij iets gezien? Iets zien bewegen? Donker! Donker sloeg vlek op z'n ogen. Maar hij, die nie wou bang zijn, hij liep door. ‘Voortgaan, voortgaan, lopen, lopen, desnoods met die wandelstok met kronkelingen voor je uitgestoken...’ ‘Héééé...!!!’ Opeens een zwartfiguur daar, opgesprongen! Houwer geheven! En gekapt! En Bo... o jé! Bo gemist! Figuur had wandelstok gekapt, aan twee, die dikke stok! O jeses! Daar! Figuur sprong!, nee, geen Erfvader!, over prikkeldraad naar Weideveldt z'n erf! D'r was gedaan iets, daar! Bij erfgrens. Gaan kijken... turen... kijken... aj mijn god! Erf werd daar gemeten! Zelfs, afgesneden boomtakken gelegd, precies... precies dáár waar z'n erf schuins liep. Wat was gekromd moest weer gerecht? Nee!! Bo schrok van z'n eigen beweging. Stel je voor! Die houwer! Dat hij echt gekapt was! Nee! Dit? Dit mocht Mamsi nooit te nimmer weten! Dit hier! Als ze dit wisten...! Hartaanval van vrees verzekerd! Hij liep terug, na' voorop! Bad z'n god met woord van dank! Dat hij mocht leven, al was 't met bevend been! Juist door dat been gered! Die tak, die zogenaamde stok, wandelstok, óm z'n been! 't Leven trok je neer! 't Leven duwde je weer op! Dat been, dát been! Langzaam, deur achter dicht werkend, bedacht hij, dat 't zinloos was ook ook maar aan te geven dat zulks gebeurd was. Misschien met nog groter gevaar als gevolg! Want polisie ging komen. Vluchtig onderzoek. Zeggen dat hij had gelogen met die mond die god 'em had gegeven fo alles behalve leugens! En dan met dreigement te moeten verder leven! En hij moest!, móest, z'n nachtelijke ronden doen.
Edgar Cairo, Djari/Erven
295
Hoofdstuk veertien (55) ‘Bo,’ die mensen zeiden zo, met hun mond-om-te-zeggen, ‘Bo? Dat is betekenis van pijl & boog! Ik geloof, die man is geboren: Boogschutter!’ Anderen weer hadden met taaluitleg te verduren, wanneer ze spraak maakten met: ‘Bo? Ik geloof: pijl & boog, want is zó zeggen wij, in onze Sranan Tongo!’ Eén diepzinnige, loog, dat Bo betekende: pijl & boog & afgeschoten ook. Een uitleggeving, bijna ziek als poëzie! Want een mens was geen pijl en geen boog en geen afgeschoten ding zonder eigen eigen richtingsbepaling! Ma' als nie zo, dan wát betekende Bo dan? ‘Ija, eh... ik wéét!: hij lijkt op pijl & boog! Pijl met boog, het meest natuurlijke wapen dat bestaat! En nie van indiaan alleen hoor! Maar eh... welke maand is hij geboren dan, zeg me?!’ Bo betekende dus Bochum. En hij was Stierus geboren, nèks anders! En wat Bochum aan betekenis meetorste? Ach, geschiedenis had naamgegeven, godweet van wie en waar! Hoewel sommigen smoelzegden: ‘Typische slaaftijdperknaam: overdacht van meester op slaaf! Als geven van merkteken aan schaap! Ik verklaar!’ En wat had Schoorsteen over iets als dat te smoelbekken? Hoor 'em dan, kwasi geluidsloos, tegen z'n pijp: ‘Foe de wan ten-kontren, no libisma wa'wan...’ ‘Een tijdperk te zijn, geen mens alleen...’
Edgar Cairo, Djari/Erven
296 ‘Schoorsteen, stop baja! Hou je woord achter je tanden, want een mens z'n oor is moe van al wereldkabaal! En dan kom je je dinges zeggen! Ga! Praat tegen boom als houtpaal je raaskaaltaal daar, jo onmensenkind!’ Schoorsteen had wel te zeggen, maar niet te bepalen, wie Bo was. En hij Bo, zelf wel, áls hij ging weten! Met z'n naam golven gonzend in z'n hoofd, verdween hij uit deuropening. Hoor Mamsi (met die kinders) achter 'em: ‘Daaaa...! Daaaaaag! Dag pappa bo! Loop goed! Wees gierig op jezelf!’ Ochtend verschenen. Ochtend bleek open, met dag achteraan, want middag moest komen. Een ademhebbend bestaan. Terwijl heel heel hun buurt, zo boordevol ontwaakte. ‘Bo, wat ga je doen vandaag?’ ‘Ik ga iets doen, Mamsi! Ik ga iets kijken!’ Adres was opgeschreven. Gusta gevraagd. Die woorden kwamen op retour: ‘Gusta! Ik, je Bo, vraag je: vraag je statenlid fo me no, of hij weet geen plaats? Een plaats moet hij je zeggen, waar dat ik grond kan kijken. Góedkope grond, want is dat vraag ik. Nee, nie fo mezelf! Waar? Wie? Ik? Me grond met huis hier verkopen? Je bent nie goed geboren no?...’ Gusta d'r statenlid, grondspecialist - welke politiekbedrijver was dat niet? (Tweede Couplet kon maandlang daarover konkel geven!) - Gusta d'r statenlid had een adres gegeven. Na lang praten met veelzaam vragen. Want hij was nie zo goedgevig, die vertegenwoordiger des volks. Publiek was plubliek. En politiek was iets speciaals, bijna een specialement!, vond statenlid. En meneertje had weet, waarover hij aan het praten was. Ondersteunde zonder een oppositiefout zijn kabinet. En plukte vruchten, in de vorm van grondverduistering. Althans, mensen hun mond zegde zo! En wie hand had, waste 't, zo bróódonschuldig! Bo? Bo had schone kleren gedragen. Met schone kousen aan z'n voeten getrokken. Haar van 'em, zo netjes gekamd en klaargemaakt, dat 't leek of een barbierprofessor uit wereldstad tot 'em was neergeland, om hem voor te bereiden. Op wat? Op zijn bezoek dat hij ging maken. ‘Kwattaweg, nummer zoveel en zoveel...’ Hij had schrik gehad, over z'n lichaam met die leeftijd die hij had.
Edgar Cairo, Djari/Erven
297 Te weten, dat die Kwattabuurt zó druk behuisd was al. Met zoveel kleine erfjes, dat hij verwonderde. Misschien 't nummer niet helemaal... In plaats van vijfhonderdentwintig, als eksempel, driehonderdtwintig. Ma' 't was nie moeilijk. Gewoon nummertje nummertje langsgaan. En vragen naar... Ja? Wie zo dan? Eigenaar? Hij had alleen nummer gekregen. Ach, die Gusta, met d'r bando in d'r haar! Statenlid ging d'r nog presidente maken, wachte! Maar dan van z'n bille-rijk! Ze had zeker z'n gezichtsvel moeten likken, met talk die hij d'rop had, tegen zweet van parlementsdiskussie! En dan bedelen bedelen, om dat adres. Zo nie ergere dinges! Ma' dat was Gusta d'r lichaam z'n zaak! Ze had adres gekregen, zonder eigenaar des erfs dus. Of misschien,... ze had gekregen, Ma' vergeten! Ach die arme Gusta-pusta! Als je goed keek, ze had geen hoofd, om twee cent die je achter elkaar liet vallen op de grond, te onthouden. Dan ging ze zoeken naar tien centen, zeggende dat je twee vierkante stuivers had gedropt, in plaats van twee ronde kopercenten! Die konden róllen! En die zo zonder waardeklank klonken! Aaj Gusta! Maar goed! Ze had adres gegeven toch! ‘Neem hierzo! En verlies nie hoor! Want me hoofd is geen Kompartiment van Informasie!’ Ze bedoelde te zeggen: ‘Ik ben geen Onderwijs Departement!’ Zo'n jonge meid! Húishoudschool kon d'r nie leren! Dan één ding wist ze baja: als je ‘sjoebi sjoebi’ zei, tegen d'r wijvenlijf, chm!, dan was ze daar al! Gusta... hare! hare! Dus daar ging Bo op weg, zó mooi, dat Mamsi had gewouwen dat 't was, haar tróuwdag. Misschien misschien, dat 't ooit ging komen! Erf daar wist! Z'n withemd zo goedig! Met das! Hemd z'n mouw, lang gedragen. Met dichtknoping van uiteinde bij pols aan z'n arm. Hemd zo gestreken, dat Mamsi had zichzelf gebrand. En zwaaide nu met blaas aan hand, pijn doende. Broek met scheermesscherpe plooi, die wind sneed op z'n krio-fiets. Maar je kan rekenen, hij ging zaken doen toch. ‘Aaj, Bo! Dan waar ga je?’ ‘Ik moet iets offisjeel gaan maken. En vraag nie zoveel! Want ik ben veels telaat al! Als ze daar weg zijn, gaat dat ding nie door! En 't is zó van belang, dat ik je nie kan zeggen...’
Edgar Cairo, Djari/Erven
298 Krio krio krio...! Fiets ging daar. Mulat z'n dochter, bromobiel rijdend, met achterop een vriend van d'r, vluchtte bijna in die zijgoot. Zo slingerde hij, ziek aan z'n voeten. Dat beefbeen! Dus fietste hij met beving! Hij had een grote dikke elastiek gesneden. Van z'n onderbroekrand. Had elastiek gebonden aan fiets z'n dwarsstang. Elastiek met haak. Been bij z'n bout aan haak gezet. Been had dus iets van een natuurlijk op en neer gaan, onderstut Zo was hij eigen dokterstherapeut, of hoe die genezers naam droegen! Twee straatslenteraars kwamen d'raan. Ontmoetten eentje. Daar! Daar loosde men al groeten: ‘E fa?’ ‘Fa’ ‘Boen!’ ‘Nais!’ Dan pas daarna, kwam die ontdekking, dat ze gans nie kenden elkaar. Althans, twee niet die ene. Vandaar dat ze dus kennis gingen maken. ‘Hoe heet jij?’ ‘Ik? Jozef balk!’ ‘En hij hier?’ ‘Hij?’ Hij ‘s me broer!’ ‘Hoe heet die broer van je die hier staat met je?’ ‘Hendri! Zo heet hij!’ ‘Hoe meer?’ ‘Hoe bedoel je dan?’ ‘Je weet toch?’ ‘Oooo!! Me broer hier heet ‘tzelfde als ik van achter! Ma' me andere broer die je vaak met me ziet, heet anders! Hij heet geen Balk! Hij heet Ong-At-Tsjoen! Chinese vader!’ Waarop lachen groot was! Een echte kennismaking op z'n Surinaams! Bo hoorde flarden daarvan, met z'n krio!, krio!, krio!, als een kruid op spijze. Hij was al verder, halve straat! Faader! Hij had nèks meer gehoord van Baas Willy! Baas Willy voor 'em, had z'n werkverlof. Was thuis gebleven, op z'n rug zeker! Terwijl die vrouw, die sma, bediende speelde. Zó hoorde 't ook, vond hij. Al wou hij 't niet van Mamsi. Misschien als hij op oude jeugd ging zijn, dan wel. Ma' nunu niet! Vrouwen! Vrouwen die zó gedienstig waren onder je ogen! Ze deden vast en zeker iets, als je je rug omdraaide! Nono baja! Dán liever tegenpraats van d'r. Dan kon hij smoel opgooien! Hoog zijn woorden hangen! Kon kommanderen en moveren! Regeren desnoods, met hand op tafel bambambam! En als 't nie wou gaan, dan met die fiets gaan gooien, bram! bram! bram! En die kinderen terroriseren. Want hij was vader! En hij mócht! En als hij nie deed, gingen allereerst al die mensen praten op 'em. Zeggen dat hij was slappe bal. En ze, thuis bij 'em daar, gingen
Edgar Cairo, Djari/Erven
299 onrespektvol met 'em omgang hebben. Voet voor 'em stampen! Stem laten schreeuwen voor 'em! Hoofd en ogen draaien voor 'em! Hem met den bek vermorzelen in prietpraat zonder gena! Vrijpostig een en al! Nono baja! Hij sneed een hoek om daar, met krio! krio! krèk! krèk! krio! krio! Kijk hoe ze daar zo slecht tegels hadden gezet, die kollega's van 'em! Zó slecht dat een fietsganger op dat tegelrood van het fietspad kon valpartij maken! Die beesten! Dachten zeker dat werk was hobby! Werkverschaffing toch! Je had een politieke kruiwagen, die je werk gaf als brood! Of je had een buitenvrouw, mooi lichaam, dikke dijen, lekkere grote bille zo! Mooi van postuur! En zó goed van hart, dat ze fo je ging omgang hebben, met een andere man! Een man met invloed en inspraak! Dan kon je via die 'sma' van je, jezelf helpen aan een baan, door d'r te laten vraag stellen: ‘Baja, je zoekt me je zoekt me, je wil me hebben toch? Wel eh... láát die tori voorlopig! Iets geheel anders! Ik eh... ik ken een familie van me! Hij heeft geen werk om te werken! Kan je 'em nie helpen dan? Al is 't prullebak schoonmaken op kantoor daarzo!’ Dan kwam een overdachtenis. Of werk moest worden gegeven. En dan kwam werk. Of werk kwam niet. Als en indien, werk nie kwam, dan was ‘aanlopende verhouding’ uit! En ook dat zelf gebeurde, als inderdaad, prullebak schoonmaakwerk werd gegeven! 't Was alleen gezegd en nie bedoeld! Bedoeling was dat 't kantoormanswerk ging worden! Met witte hemd en das! En als 't kon... goed goed! Portierstaan! Met schone handen! Of met handen die de weg aangaven: ‘Zo en zo moet u lopen...!’ Niet, zonder dames aanraken... Baja! Een stoplicht op z'n weg hield tegen. Hij was al in de Gravenstraat. Even verder krio-krio'en! Begon al nummers te tellen. Even kant, oneven kant. Mmmm! Moeilijk! Mamsi! Die lieve Mamsi! Ze mocht nie weten wat hij meegemaakt had, laatst! Met kaphouwer! Misschien... misschien, dacht hij daar z'n gedachte, ingehaald door vijftiencent-bus, misschien wou die figuur nie kappen, ècht kap geven. Kap, waarvan bloed uit je lichaam rood stroomde zo! Of levensstreng doorkappen! Hoe gingen ze 'em vinden daar? Aan stukken? Hij, zichzelf gesleept naar onder manjaboom? Boom in geritsel! Boom in geruis! Ma' niemand daar ging horen! Niemand! Niemand! Want 't was alleen die
Edgar Cairo, Djari/Erven
300 wind, die schreeuwde! En regen die omhelsde met natheid! En open lucht die je in ruimte bracht, zo ver, zó ver... Hoe zou hij zijn ontdekt? Hoe hij begraven? Met Mamsi links of rechts van kist? Hij passeerde net een begraafplaats, een limonadefabriek, een voorhofje aan huis! Trotwaar zó breed, maar straat zó smal! Dat daar! Dat! Dat was schelprits, was 'em z'n hoofd ooit in gestampt, Ja, als je iets leerde, met zo'n voetbal als hij boven z'n schouders had, dan moest je 't goed doen. Met stok hadden ze ingeslagen in 'em, thúis, zijn overgrootmoeder!, dat Suriname had één klei-rits en één schelprits! Rits? Nee, geen ritssluiting aan kleren! Rits was gewoon een loop! Nee géén geloop en geen geweerloop ook. ‘Jonge, pas op! Je weet veels te veel! En toch stel je te domme vragen! Ik sla je zo met je hoofd tegen die muur als je nie na' me luistert en je bek dichtgegrendeld houdt! Don mek’ nengre asranti so soboe!’1) Een rits was dus een stuk gebied. Klei-rits: kleidom, bijna het hele land, één modderpoel, dat klopte! En zandrits, zandrits, bestond niet! Wèl schelprits! Van schelpen! Uit z'n Oermoeder d'r oer-oer-moedertijd! Zee was daar geweest. En vele slakken, ‘Hoe langzaam niet geworden? Snel verworden!’ (Schoorsteen daar!), slakken, hadden daar hele schelpkilometers lang gebouwd! Hij kon 't nie begrijpen. ‘Kijk uit fo die oto! Anders ben je straks één vlees-rits!’ Hij kwam d'r in de buurt al. Niet één, maar twee begraafplaatsen daar. Bomen. Mensen. Kijk daar, huizen! Hij zou gaan vragen. Want adres van 'em leek nie te komen overeen, met wáár hij dacht dat hij moest stoppen. Krio! krio! remmmm!! Been in haak met die elastiek veerde en veerde. Hij kon 't nie begrijpen. Ma' één ding: wie schelp had, was rijke man! Dus had hij, vond hij, niet één schelp op z'n erf! Die paar die die kinderen van ergens anders waren gaan halen... Om tegen makaar te wrijven. Om dan makaars oorlellen te lellebellebranden! Met zoveel geschreeuw dat z'n eigen oor doofde ervan! Nono baja! ‘Ik kan u nie precies zeggen! Maar kijk vijf huis hiernaast!’ Bo ging, fiets als z'n steun en toeverlaat. Vijf huizen, vijf... Daar! Hij stond ervóór. Keek! Kéék! Adres was zuiver! Gusta had geroepen, dat! En hij geloofde ook! Eén brok believing! In mensen! In z'n god! In Mamsi! In z'n kinderen! En
1)
jullie negers (kinderen) zijn enkel door domheid zo opstandig
Edgar Cairo, Djari/Erven
301 in zichzelf? Wat hij zag: o jeses! Breed stonden de graven daar gepleisterd, waarvan sommige met een groot opschrift. Begraafplaats! Honderd bij honderd ongeveer! Terrein om te gaan wonen daar! Dat iets hem daar zo diep kon treffen. Een afgeschoten pijl ging 't nie kunnen. Tenzij... Tenzij gedoopt in menselijk vergif! En leugen, leugen was grootste vergif! Had Schoorsteen dat niet ooit gelogen, op zíjn schoorstenenwijze?
(56) Gusta d'r statenlid foetsie foetsie! Dan kwam ze boodschap maken bij Mamsi! Dan was ze ook d'r komst gekomen, daar. Om raad te vragen! Want ze was in d'r overtijd! Hoor Mamsi, met een lach die lách was: ‘Dan moet je maar je poppetje nemen! Dalek wanneer je zelf eentje wil, dan ben je oud als vrouw! Dus meisje! J'hebt je ijskriem aan 'em gedronken! Dan moet je maar beker zitten likken!’ Waarmee bedoeling werd gevat, dat Gusta zelf maar plezier moest halen uit d'r situatie. Plezier en berusting. Gods wegen waren bruikbaar! Goed advies voor zwangerman! Als je nie zelf zat, omhoog! Want zo was dat: een vrouw was hoog, als ze buik had. En buik had ze, wanneer ze zwangerschap kreeg van een man. Een man, die zelf vruchtbaar was. Van daden! ‘Baja! Succes met successie!’ Straatvrouw zei zo! Gusta wou die buik laten weghalen. Maar Mamsi adviseerde ‘nee’! Buik weghalen was zoiets als je darm op eeuwig dieet stellen, zei ze. Waarop Gusta d'r aanraakte met zeggen: ‘Dan kan je wéér eten toch?’ Het gesprek van ze draaide zo verder. Mamsi dacht ondertussen aan haarzelf. Ze had geen kind gekregen nog, van Bo. Ondanks hun vele ‘boegaloe’. 't Ging komen! Sommige mensen kregen langzaam zwangerschap. Ma' als ze 't kregen, kregen ze 't ook goed! Geen stééknaald zou daar kind kunnen wegboren, oor-
Edgar Cairo, Djari/Erven
302 deelde des volks z'n mond! Zo zwangerschapsvast! En als iemand daar iets probeerde, dat kind in die moederbuik, z'n D'djo, z'n geest die hij van god gevangen had gekregen, ging die persoon neerslaan! Blijven zo en merken dat je flauw viel! En niet alleen dat! Die aanstaande moeder zou je schoppen! Zelfs dokter met z'n zwangermansschaar. Als hij bij zo'n kind 't probeerde! Chm! Kind zou schaar breken! Voordat dokter schaar in kind boorde, had hij 't allang in eigen hart gestoken! En iets d'rvan klopte! Want waarom, paspas!, had een dokter z'n eigen lichaam omlaag gegooid van een brede ballustrade, daar bij ziekenhuis? Oparasie-dokter zo! Aaj! Vrouw-afdeling ook! Nee! 't Was geen liefde! Wélke dokter wou verpleegster?! Als 't één ding was, was 't dát! Hij had teveel buikjes weggehaald! Mamsi had nog geen buik gekregen dus. Ach. 't Kon komen. Tenslotte, ze had twee gehad al. Eerste dochter met onervarendheid van bevalling. Tweede dochter, (ofschoon, ze verwachtte zoon!) met meer ervarendheid. Maar met een beetje moeilijkheid. ‘Derde kind? Derde kind komt als vogel gevlogen! Direk direk goed! Blert aan je oren als jong schaap! Al je kraambed zo, vol van vreugde! Ik vertel!’ Ma' derde kind had nog geen eigen komst gebracht. Griezelen begon ze met te griezelen! Stel je voor, dat die vervloekingen van Vrouw Couplet daar, werkten? Al wat ze gezegd had! Al die keren! Reden misschien waarom ze laatste tijd zoveel buikpijn ging krijgen! 't Was te erger! Ze dronk asperien! Bo was een vruchtbaar man! Ze lachte om z'n krasheid. Wanneer hij aanpak deed zo,... dan sidderde z'n borstkas! Net Krasje van daar! Maar niet alleen z'n borstkas sidderbeefde! Nono! Z'n tollie ook! Dan kijk, toch, al was d'r geen kind gekropen van 'em in d'r, vond ze, hij had al twee geboren uit een vrouw. Een vrouw die ze nooit had gezien persoonlijk. Alleen gehoord over d'r. Waar ze bleef wist duivel z'n voetspoor! En daar mocht ze blijven, van d'r. Als ze maar nie daar kwam! Waar zij met Bo woning hadden. Als ze daar durfde te komen... chm! Ze balde vuist al, Mamsi. (Gusta keek d'r. ‘Je wil dat ding toch nie gaan sláán uit me buik?’) Chm! Ze zou met rampspoed Gusta laten roepen! En met anderen daar, desnoods met Laila, die meid rampeneren! D'r haar uittrekken! Oog uitdieken! Bont en blauw bedienen! Ze zou d'r leren, als ze kwam! Nèks kinderen geven! Nèks van dat! En boggel out, voordat bloed daar
Edgar Cairo, Djari/Erven
303 ging vloeien! Als water uit die voorgoot! D'r eigen man ook, zei ze tegen Gusta. Wanneer die geweldenaar ging durven om die kinderen één poot aan te raken! Hoewel ze kerks was en gedoopt, ze ging één winti krijgen! Man met bal en al wegschrobberen! Nooitmeer ging hij 't wagen! Dan viel ze weer terug in die gedachte, dat ze geen kind had nog, van Bo. ‘'t Gaat komen! Je gaat zien, 't gaat komen!’ suste Gusta! Misschien een soort bevestiging van eigen leed en smart met 'em. Misschien meer dan dat. Ma' je kon god nie dwingen, vond Gusta, om één schaapje uit z'n engelkudde te plukken, en op de rug van een vallende ster in een vrouw als zij, d'r buik laten neerdalen! Ze had rare ideeën, die Gusta! Want hoeveel vallende sterren moesten d'r nie zijn! Hemel ging zelf vallen, wanneer die nacht viel over 't land, lachte Mamsi! En ze wist waarover ze 't had! Al d'r gewrichten! Alles zo, onder behandeling geweest die nacht daar in d'r bedmatras! Gusta vertelde, dat ze dacht, dat die ex-ex. van Faader d'r was gaan konkelen! Hoe, dat kon ze nie bewijzen. Ma' iets in d'r lichaam vertelde d'r, dat díe vrouw, die andere vrouw van statenlid was gaan vertellen dat hij was bij Gusta! En dáárom was die vrouw verschenen! Met d'r statenlidwagen! Als ze geweten had dat die schijtmeid ging komen, me s'sa!, ze zou een blik vol schijt gaan halen uit w.c.! En dan die héle auto d'rmee overgooien! Met k'ka! ‘Gusta! Hou op meisje! Dit soort van dinges kan een mens nie doen! In deze tijd! Je hebt je eer, nog d'rbij!’ ‘Vergeet die tori! Eer? Eer zit in me buik!’ Ze rispte maag op. Schikte jurk op d'r middel. ‘Ik maak wat ík wil! Zij maken ook wat zij willen met mij toch? Al die mannen! Als d'r een put was om ze in te dempen!’ ‘Gusta baja! Meisje! Vanwáár heb je zoveel zout gegeten? Je laat me ellendig lachen!’ ‘Ik laat je lachen no? Is zo!: mannen van hier zijn erger dan zwijnendom!’ ‘Dan moet je geen stadsman nemen! Wi’ je niet een indiaan?’ ‘Fo waar?! Nee baja! Wanneer die mannen hier je klap geven, voel je hun víngers! Maar je ziet, als een indiaan je een klap geeft, vooral wanneer hij is dronken! Me schat, hij krabt je lichaam open! Net een krab z'n modder!’ Mamsi schaterde d'r mondje. Gebit vloog naar voor, naar achter!
Edgar Cairo, Djari/Erven
304 ‘Gusta! Neem bosneger dan! Ze hebben trouw!’ ‘Ze hebben trouw, maar z'hebben zestien vrouwen hoor, me schat! En buitendien!’ rolde d'r tong, ‘ik wil geen wilderbeest behandeling!’ ‘Hou op met zo praten, me Gusta!’ En Mamsi maakte goed, nu ernstig: ‘Je kan nie zo blijven zeggen! Ieder heeft die idee omtrent ze! Ma' nie die ervaring! Je weet: bosnegers zijn modern geworden! Dragen boskleren niemeer! Laten hun bosmanieren achter! Dan wát wil je?’ Gusta! Gusta hing uit dat raam voorop. D'r armen langgerekt, steun nemend van vensterbank. Gusta hield d'r kin omhoog. Van Gusta's trots, om niks te zeggen. ‘En luister hier, me Gusta deze! Indiaan is ook maar mens? Die adem die we ademhalen! Is diezelfde haalt hij!’ Gusta in woordloos blijven. Kijk hoe d'r achterbil zo hoog opsteekt. ‘Dan moet ik je bekennen ook: die stadsmannen hier: gróter beesten ziet geen mens! Neem die statenlid van je...’ Gusta d'r oor veerde! Wat had Mamsi te zeggen? ‘... 'khad alláng gehoord dat hij had twintig vrouwen! Zo nieméer! Met huis fo ze! Met erf daar! Dus als je kijkt, dan wie is beest?’ Gusta glom d'r glimlach. Een waarheid als een koeiestaart! Wie had eraan getrokken? Dan later, begon Mamsi d'r zeg te doen. Over dinges die daar gebeurden. Als ze van straat kwam, vroeg ze d'r zíel af, of d'r huis nog op z'n benen stond, zei ze! Al die prikkeldraad doorsnijding! Al die verbranding van gebladerte! Ze gingen d'r iets moois gaan lappen, die Couplet! Wat precies wisten ze nog niet. Maar wachte! Plannetje was in aanwerking! En dan Drew daar met z'n bal! Hij moest oparasie snijen! Dokter had gevonden. ‘Ja,’ schold ze tegen die Gusta, ‘ija! Dit is ziekte met breuk, wat iedereen kan zelf zien! Dát kan dokter wel helpen! Maar als 't gaat om dinges van je binnenste, dan zijn ze nie waard hoor! Neem aan van me!’ Gusta nam dat aan, met alle graagte. 't Ging Bo z'n bom vol geld kosten! Maar dan nu zo móest 't gebeuren. En zichzelf met z'n been dat beefde en nie wou staan onder 'em, kon hij voorlopig vergeten! Wie wist, zei Mamsi in moment van pessimisme, zou er zelfs geen geld blijven, om bank te betalen. Voor lening voor aankoop van materiaal van huis! En ook geen cent meer om te eten. Mánja's gingen ze als dagschotel zonder toespijs moeten gebruiken, al kreeg je losse buik
Edgar Cairo, Djari/Erven
305 d'rvan! Maar 't had minstens z'n vita! Ze lachte zelf om 't idee, met Gusta. Dan wéér teruggeschakeld naar verhaal van slang. Koraalslang! Kruipend over erf zo! Als Gusta daar kwam slapen, een paar dagen, kon Gusta misschien slang langs zien vibreren! Met eigen Gusta-ogen, 't was gezworen! Een slang met kabesa! Een slang met verstand! Want slang kwam nóóit op huis af! Slang liep maar van erfkant, die ene, na' erfkant, die andere! Slang respekteerde niet die erfgrens. Dan als je 't zag: witte kop zo, met zwart! Je griezelde, griezelde, griezelde door je hele aderdom! Al je spieren griezelden met je! En slang wou erf schóón hebben! Geen manjaschillen op slangs weg! Geen flessen hun doppen! Geen papierfrommels! Zelfs geen stukje speelgoed of kauwgom! Geen schelp zo, als 't kon! Dan kijk dat spoor zo! Een krom ding in 't zand! ‘Mamma mamma! Kom kijken!’ ‘Mars! Voor ik je doodsla! Deze kinderen! Is dóód willen ze fo mensen brengen hierzo! Willen koraalslang molesteren! Baja schuif! Kom hier op drempel... mars! Ga binnen! Zak je staart lees schoolboek! Anders scheur ik je hoofd in twee, jo beest!’ Met daarop verontschuldiging tot langskruipslang: ‘Baja! Geef vergeving! Kijk nie na' ze! Zijn kinderen baja... weten niet wat ze uitspoken...’ Spoor bleef, tot lang daarna! Dan kijk Couplet, hoe ze genóót! Aaj die beesten! Als slang lang genoeg was om worgslang te zijn, moest slang een strop zijn fo ze! Die ongedesemde broden! Die moerskonten! Die saka saka's! Slang ging ze van dat erf slíngeren! 't Móest zijn dat zíj die slang daar stuurde! Want koraalslang had geen ogen! Koraalslang was worm in z'n soort! Maar toch: hoe wíst slang, dat slang recht z'n weg moest kiezen zo, tussen die erven? Dan vlak bij schutting van Couplet verdween slang zo! Niemand kon met z'n oog zien wáár! En aan die andere kant bij Weideveldt leek slang door lucht verslonden! Was dat geen teken? Die erf-Moeder... ‘Ach,’ zei Gusta, kalm als d'r neergezeten bil nu, ‘ach! Slang heeft een buitenvrouw daar in een ander gat! Steekt wekelijks over, om z'n slangelust te botvieren!’ Voor dát ding, kon Mamsi Gusta bij tjokren aan d'r keel. Wurgen, moord met dood! Wachte, dacht ze, ze zing die bonuskerel die Gill had gebracht vragen, hoe te doen. En spotte: ‘Gill! Kom me een Gilla geven!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
306 Eén gulden van die Gill (Nehru! Nehru!), die nóóit geld gaf! Gusta keek d'r aan. ‘Mamsi? Je weet zeker dat je hebt goed geslapen?’ ‘Meisje,’ zei Mamsi daarop, 'kijk me ogen: ópen als die van schaap, wanneer hij ziet dat blindeman tot in zijn graswei is verdwaald!’ Waarop beide, geschater! Eventjes later, kwam daar een der kinderen juichend vertellen wat was gebeurd: 't had gezien, gezíen! ‘Kom kijken! Kom kijken, met je ogen!’ Zandwagen was gekomen aan die voorkant van die weg. Zand gooien. En rioolbuis, ook op wagen klaar! Hoerá, hoeré! Vooruitgang ging worden geboekt! Eindelijk van die modderkuilen af! Regering had aan ze gedacht! Hoerá, hoeré! Hoeré! Hoerá! Bo kon z'n pet lucht ingooien! Als hij nie bang was te staan moeten vangen! Stel je voor: pet waaide weg! Om te gaan lopen oprapen! Als dolle hond, wilde hij woelen in die grond! Na die teleurstellingen, alles! Straat zou gerioleerd! Dat ‘gat’ waarin ze woonden, nu eindelijk ‘gestad-saneerd!’ Hoerá, hoeré! Hoeré, hoerá! Nu! Nu pas werd z'n erf tweemaal zoveel waard! Als ze asfalt daar kregen! Míjn god! Als ze daar asfalt gingen krijgen!... Hijzelf bijna met hartverlamming daar! Kijken, kijken naar die kinderen daar! Mensen, die nu al, overdag na werktijd vóór zonsonder, zand gingen stelen, en schelpen, om hun erf te redden! In bekkens, emmers, ketels! Honden die daar poep legden! Kinderen die dáár nu gingen spelen! De wereld draaide! Draaide! Draaide z'n draai! Aaj! Nu! Nu kon hij goed, pas góed begrijpen, waarom al die tijd baas had gezeten achter 'em. Om aan hem erf te verkopen! ‘Me basta!’ dacht hij, Mamsi omhelzing persend.
(57) Het was een van die keren dat Bo weer z'n been liet trekken. Coola gaf
Edgar Cairo, Djari/Erven
307 troost daar, terwijl hij geen geloof had in Bo z'n genezing. Hij kon mensen die in vastgroei zaten, laten versoepelen. Hij kon gewricht fo je kraken. Je bij je nek grijpen en je laten rondslingeren, zodanig, dat je hele lichaam ‘prèpte’. Eén gekraak door al je botten. Dan had je ellende je meestal los. Ma' dit? Dit was onbegrijpbaar! Terwijl hij werk deed, Coola, maakte hij soort van gebedspreveling. Massageritmiek, met woorden. Die brits met Bo erop kraakte. Een anti-stem geluid. ‘Nah? Kaiseh?’2) Coola vroeg z'n vragen. Bo wierp hem geen antwoord toe, noch gaf hij die, stiekum bijna. Hij was afwezig bijna zelf in bidgeprevel. Goeie genade en geluk. Om 't te hebben, jonge! Coola z'n dochter klopte op Coola z'n kamerdeur. Een boodschap schreeuwde ze, deur dicht latend. Mocht niet zomaar opengemaakt. En zeker zeker niet met manspersoon d'r achter. Met blootglimmende dijen, in broek met korte lengte. Gevraagd wat dat d'r was, gaf ze 'n klankenspeech. Dan holderde ze treden van die trap af. Even later kwam een oude baboen binnen. Hij groette z'n ‘Salaam! Salaam!’ Ging heel netjes opzij staan. Coola liet hand in vuistvorm vallen op dij. ‘Salaam!’ Om Bo niet te verlegenen, sprak Coola met 'em, niet met z'n Srami-hindi tong. Maar met die van 't Sranan, taal die Bo wel verstond en sprak. Oude baboen was komen zeggen, dat hij bericht had van Coolaman z'n familie in distrikt. Ze hadden goeie oogst. Zakken rijst als stapels bara's!3) Maar rijst was gestolen uit opslagplaats. Door dief die geen persoon wist. Vermoedens waren d'r. Wie ging zoiets uitspoken? Mensen die hadden, veel veel rijst? Nee! Want niet nodig! Ofschoon... Rijsthandelaren? Kon! Maar, sprak baboen, rijstkoopman had andere taktiek. Láág kopen! Weinig centen geven voor betaling! Prijs drukken! Maar niet inbraak maken! Javanen in de buurt? Een beetje ver woonzaam. Oud en eerlijk! Met
2) 3)
nu, hoe gaat 't? soort gerecht (Hind.)
Edgar Cairo, Djari/Erven
308 landbouwteelt ook. Konden ruil maken als vaak, zonder geld uit portemonnee! Konden bij weinig tegenoogst, afspraak maken! Later meer geven! Hare...! Kafri-ouders niet goed! Maar rijst kopen soms! Maar kafri kinderen... Die baboen zweeg. Hij wilde Bo niet gaan beledigen met zeggen, dat 't waren die negers daar, die 't misschien hadden gedaan. Levenswijze bracht ook verdenking. Coola zuchtte z'n zucht voor 'em. ‘Moeilijk zaak!’ Er was geen grond daar, voor vertrouwen, bij mensen met onkontroleerbare levenswandel. Vandaar. Geen grond van ooit vertrouwen was gekomen ook, vanaf begin begin. Toen daar kwamen die immigranten. En bleven, met hun grondgeploeter. Hun aren om hen heen, niks anders. Ver stad stád, eigenlijk stadse dorpgewemel. Distrikshoofdstad. Arkathi had gepakt uit Calcattah, waar niet! Had ingebracht, na scheepgang. Immigratie heette dat, onder kontrakt, dat meesten nieteens kenden. En dan geworpen, ver uitstedig. Vijf jaar lang Suriname! Kontraktvonnis! Na vijf jaar: honderd gulle met perceel. Wie nie wou kon terugopdonderen! Naar India van afkomst! Vlak, hadden ze boeremansgeloof, achter de horizon daar... misschien maar duizend barkasboten ver... Vijf jaar werden vijftig. Vonnis verlengde. ‘Hé, Mathura! San plakseri?’ vroeg Coola. Stilte was daar. Mathura, die ouwe baboen, hij dacht, dacht. Sleet z'n ogen aan het kijken naar 't enige schilderij daar aan de wand. Wat? Ging man echt beschuldigen? Wie dan? Hij barstte uit in lachen, zomaar zo! Bo begreep niets van 't. ‘Deze mensen!’ vrouw & man van Weideveldt zeiden zo, ‘je gaat ze nóóit nooit verstaan! Praten hun taal met hun eigen mond! Leven hun leven binnenshuis! Vieren hun feest met hun franja's! Maar wij, wij negers hier! Wij zijn zó openbaar! Iedereen weet alles van ons!’ Waarop kleine onenigheid. Vrouw Weideveldt hield vol: 't was waar. Man Weideveldt sloeg aan z'n twijfel, met: ‘Wanneer ik hier me hé-hé schreeuw! Wie 't ook is, al is 't eigen negerman, hij gaat nie kunnen weten wat ik voel in mijn persoon!’ 't Was waar, allebei, ene groter waarheid als andere. Maar vrouw, bang dat man ging kappen al, gaf toe, na enig woorden. En na woord schenken van d'r man dat hij tevredenheid nam met d'r, was 't weer orait!
Edgar Cairo, Djari/Erven
309 Bo lachte stilletjes. Inderdaad was inderdaad! Hij begreep weinig van ze. Of lachte die man daar om hem? Al zei baboen Mathura: ‘Tijd gaat blijkbaar maken, wie 't heeft gedaan!’ Coola leek in z'n ernstige prevelzang gedupeerde. Misschien daarom, en ook voor Bo, verlegen glimlachman daar liggend op die brits, vertelde die ex-Brits-Indiër Mathura snelsnel iets. Een voorval. Z'hadden bij hem op terrein, ‘dinges’ gezien. Kwaaie geesten. Hij savonds wandelaar. Wandel maken naar w.c. Ziet klein klein kindje daar. Hoor hoe hij zei: ‘Ede drai go baka! Foetoe drai go baka! San disi pikin de dan?’ (‘Het hoofd naar achteren gedraaid! De beentjes naar achteren gedraaid! Wat was dat toch voor een kind?’) Kind was bakroe! Een boze geest in kind-lichaam! ‘Huh huh huh, huhuh!’ Bo! Hij wou schreeuwen al! Die koelie's, z'hadden ook hun geesten, lachte hij mee. Maar hij lachte onzeker. Stel je voor! Mathura-man kon 't echt menen! Dan lachte hij 'em uit, terwijl serieusheid moest blijken! Coola? Coola lachte z'n lachen! Lachte hij om Bo? Bo voelde zich onzeker liggen. Schoof op die brits paar keer. ‘Je moet olie op je rug zetten.’ zei Coola. ‘Dan glij je beter!’ Nu kon Bo echt lachen. Dat? Dat was echt grap! Mathura sprak nog een paar dinges. En ging weer weg met haast. ‘Aaj! Koeliman!’ dacht Bo. Pijn en moeite, hadden 'em in hun huis gebracht. Wat ging 'em weer verwijderen? Hij had geen reden meer om bij ze thuis te komen lopen, wanneer z'n been klaar was met genezen. Nu voorlopig moest hij! Ma' dan, daarna... ‘Baas Coola?’ ‘Ja buuhrmenheer?’ Hoe Coola zijn been vond tot nu toe? Coola ontwijkte. Hoe iemand te gaan vertellen dat er geen hoop was? Om weer te huppellopen, net als vroeger? Bo drong aan! Als Coola nie wist, dan wist niemand. Dokter? Dokter keek naar dat been. Maakte desnoods z'n foto's. En keek na' ze! En trok dokterskonklusie. Bonoeman, ook niet geheel vertrouwd, had zijn negermedicijn: 't klonk als grap, wat Bo moest doen, die rondjes snachts met donker! Maar goed! Hij zette z'n proberen! Al ging hij overdag kapot aan slaap. Laatst, met kruiwagen en al, doorgesukkeld, totdat kruiwagen kwam te vallen, precies met zand in put. Hele middag zo, zand moeten
Edgar Cairo, Djari/Erven
310 wegdieken! Eigenaar van put aan straat keek toe. Alles moest weg! Of anders gingen Bo en hij iets kríjgen! Dan uitlachende bende. Hij kon zo in slaap geraken daar, als niet z'n beenvlees werd gepijnigd met knijpen! ‘Fade! Koelie vindt neger! Kans om ál z'n frusta's op je af te reageren!’ had Gill gewaarschuwd! Je kon ze nooit vertrouwen, nooit, nooit nooit! En vooral niet die sluiervrouwen! Want als ze sluier droegen, en ze zwaaiden sluier open, me jonge: grote buik zo wachtte je! Dewijl je in verwachting was van: máágd! En wat dacht Coola z'n vrouw van deze zaak? Niemand wist! Want je kon nie spreken met d'r, of 't was zaak, zakelijk! Nee, geen grappen met d'r. Ofschoon ze ook d'r grap kon maken. Met die gerolde baddoek om d'r haar! Een echte Coola-mama! Lekker heupschuddend! Al wou ze 't nie tonen! 't Was d'r Coola-natuur. Coola vertelde zeer voorzichtig door z'n woordkeus wandelend, dat hij geen béén d'rin zag! Nèks om te hopen. Maar ja, geen wanhoop nodig ook! Zie je! Bo wist! Geen dokter vertrouwd! Geen medicijnman ook vertrouwd! Geen huismedicijn erop gebonden vertrouwd! Deze Coola! Coola had voelen met z'n been! En Coola wist ‘t: zei, dat hij 't nie wist! Bo voelde dat hij deze móest vertrouwen. Coola wist méér niet! Ze hadden lopen te vertellen al, buurt! buurt! Coola z'n dochter was zwanger! Wie? Baja, wie had die rampernij veroorzaakt? D'r was maar één persoon die daar geregeld kwam! Nee! Niet dat Coola-jongetje van familie! Of die verlegen koelimeisjes! Die konden doen, maar nie dat! En ook niet Bo z'n zoontje, die maar had gezíen! Toevallig ook! Of andere buurtknapen, tenminste, als ze nie dood wilden gaan! 't Was Bo! Eén gekonkel! En Coola had gehóórd! Kijk hoe schuchter schuchter hij Bo ontving. Aasgierig no hel! Z'n loersmoel buuhrmehneer rechtstreeks nu leidend naar die brits. Hem laten gaan liggen. En hem pijnigen! Als dat vervloektese been nu niet geneesde! Hij ging 'em venster uitgooien! Kijken hoe terecht hij op z'n been ging komen! Als hij wegrende daarna, zomaar, zonder manken, zonder ook maar één mankeren.... Dan was hij schoon genezen! Prijze Allah! Maar Coola? Wat had hij te zeggen? Geen mondwoord zo! Geen oog dat sprak! Wat moest hij doen met zeggen? Zoveel leugens waren al gezegd! Zoveel verhalen in de rondte, dat buurt op buurt z'n bodem schudden ging, als je geloofde ze! Zelfs mopéboom daar op Mopé-erf,
Edgar Cairo, Djari/Erven
311 ging van al dat gekonkel omvallen. Soms was iets d'rvan waar. Meestal ál te waar! Af en toe zwaar onwaar! Altijd al was 't vechten tegen publieke leugens, die dáárom al leugens waren. Maar soms... ‘Als je een koelie droomt in je droom tijdens je slaap, vooral snachts met zo weinig licht! En je droomt dus koelie... Baja! Pas op! Koelie is jorka! Overledengeeste...!’ Couplet met d'r droomboek kon 't je zeggen! Precies op bladzij! En ze kon nader uitleg maken ook: ‘Als je een koelie droomt, maak dat je wegkomt in je droom! Zoek je weg voor je hoor! Want anders... chm!’ Bo had koelie gedroomd. Eentje die 'em achtervolging had gegeven! Rennen! Met sprongen rennen! Je rende je halfdood! Koelie met baba4) achter je aan! Met houwer in hand! Bo was in droom over een sloot gesprongen, sprong met sprint, jonge! Sjjjjrabba!! Dan was hij vrij, keek om, zag nèks! Keek vóór: o jeses! Koe met koehoorn kwam daar! Eén grote wei! Rennen, je leden uit je lijf! Koe boekt 'em met z'n hoorn! Hij, bijna getroffen, springt over die sloot terug! Dan droom weg, vlug vlug! Aaj me jeses! Hij had zo z'n hoofd gebroken d'rover! Gill had 'em gezegd dat droom betekend had, dat hij eerst bang was - en terecht vond Gill - voor koeli's! Na eerst natuurlijk vraag: ‘Dan wat zo, heb je met die droom-koelie z'n dochter gedaan?’ Bo was heel eventjes gaan denken, dat hij misschien lust had gehad in Coolawatti-dochter. En dan zo'n wroegingsdroom! Maar nee! Hij? Keurige Mamsi-naaier! En van die koe! Koeli was géén koe! Koe? 't Was stier! Sterk! ‘Stier? La’ me kijken! Hou eventjes je kappa!... Stier... aaj! Ik zie al... kijk hier léés, me oog ziet niemeer goed... stier op je af: dat is een mán verdedigt z'n terrein!’ Droomboek zei zo, dus Vrouw Couplet ook. Althans, dat ging ze zeggen, dat gedrocht! Maar Gill (buiten: ‘Nehru! Nehru! Lailarúúúúúúúú!!’), Gill was komen zeggen, dat het ging om treef. Verboden, door erf-afkomst, van vaderskant, om koe-vlees te eten! ‘Bo?’ Gill keek wantrouwend zo! ‘Je hebt mondje gestolen zeker no?’5) En inderdaad! Eten! Eten was gekomen! Van restorant! Boot nie gekomen? Eten wel! Die dag dat Mamsi hem gelaten had,
4) 5)
traditioneel kleed voor Hind. mannen even van verboden voedsel geproefd
Edgar Cairo, Djari/Erven
312 om met Gusta te pierewaaien! Om te gaan bildraaien, daar op hun dans! Op boottocht! Hij kreeg zin in spuwen. Maar vloer daarzo was veels te schoon. En om naar raam te gaan? Dat vergde opstaan. Nee, hij bleef liggen, precies zo. Koeli met houwer was jorka! Geen Coola! Ook geen Laila! Dan had hij zeker koeli gedroomd met krans! Nono! Nog doodsangstjagender! Koeli met bloem dan! Liefdebloem te berde! Koeli die bloem strooide, voor neger op z'n pad! 't Leek gezichtsbedrog! Want waren ze nie bijna vijand, een tegen die ander? Op zo'n moment verzoenbaarheid gezocht. ‘Baas Coola?’ vroeg Bo weer. Er hoefde geen antwoord te komen! Want hij was man, die daar vertelde, dat hij nie ging komen meer. Althans, niemeer zo vaak! Want z'n zoon, eentje van ze, moest gaan opareren. Snijtafel bij dokter! 't Leek wedstrijd, wie meer vlees kwijtraakte! Wie meer open werd gesnejen! Wie dieper! Wie méér ging genezen als die ander! Maar dat 't geld ging kosten, zeker zeker! Coola zei dat 't was goed. Rustig aan, met been proberen. Maar blijven oefenen en blijven doen. Coola had in grapbui (hij was zó ernstig altijd) gezegd, dat Bo moest op een stoel zitten! En dan z'n beefbeen uitsteken. En dan een bos bakoven6) d'rop laten zetten! Elke keer zwaarder en zwaarder! En dan bakove voor bakove opeten, net zolang, tot dat die hele bos was lichter gegeten! En hij Bo, zwaarder was van vreten! Een mooie grap! Bo had gezegd erop, dat hij 't nie kon doen. En fo wáárom niet? Omdat die kinderen van 'em, die hele bos op gingen eten nog voordat hijzelf bevig had hand uitgestoken! En z'n hoofd gebruiken als kapstok fo die bakoveschil! ‘Je kent die kinderen van me niet no? Beestegoeden!’ En Bo herinnerde, hoe Drew dat klein KleinNita één klap had gegeven, met die banane-bakoven-schil! Hij had 't opgegeten! En vasthoudend aan die top, als een soort kwast, gaf hij d'r één klap, plat langs d'r gezicht. Al d'r oorvel d'raf! Hij had die jongen één schop willen dieken hoor! Eén trap onder z'n hondenmars! Dat hij tegen muur en al ging vliegen! Die moerskont! Maar z'n been! Z'n been! Die ellendige in-de-steek-later! Om tráán te laten lopen...! Coola vroeg, met die grote dikke band om z'n
6)
soort bananen
Edgar Cairo, Djari/Erven
313 omhooggolvende buik, wat dat met Bo z'n komen had te maken? Hoezo? Dat z'n zoon balbreuk had, en misschien andere kinderen ziek ook, dat Bo zelf ook dokterszak spek gaf: een mens moest z'n gezondheid betalen! Dokter! Dokter vroeg geld! Medicijnman ook! Maar hij Coola, hij had toch al vanaf die eerste keer gezegd dat hij geen geld wou hebben? Loog hij misschien? En Mamsi zei toch dat ze altijd lang vooruit betaalde voor 'em? ‘Ik betaal je toch?’ zei Bo, met grote grote frons. Coola schudbuikte! Wie? Hij? Hij Coolawatti, man van eer? ‘Maar Mamsi geeft je vrouw toch guldens? Hmmm...’ Hij wou doorgaan. Maar telaat! Nu snapte hij 't! En die Coola ook! Nee! ‘Sorry! Ik ben in de war met iemand anders! Ik eh... me schoonvader! Ik ga 'em brengen laat Baas Coolawatti z'n buik voor 'em masseren! Want kikker kan nie zo z'n buik zwellen, zo grootgezapig!’ Maar 't was telaat! Grap hield geen stand meer bij de vleet! Wat hij ook zeggen ging, Coola had schóón begrepen, dat z'n vrouw hem had bedrogen. Hij, hij Coola, man van eer! Bo zag 't aan 'em! Verwachtte dat hij z'n vrouw ging grijpen bij d'r nekvel, zoals hij 't zelf zou hebben gemaakt. D'r goedgoed vastgrijpen en slepen. Laat ze komen bekennen! Desnoods al dat geld teruggeven! Ha! Geld! Hij kon dát vel gevaarlijk goed gebruiken! Dus ergens, zou hij nieteens protesteren. Laat staan overtuigend leugen vóórwerpen. Maar Coola deed nèks. Coola stond op van britsvoet. Hoor Coola no: ‘Buuhrmenheer!’ Dat was 't enigste. Bo begreep dat hij met z'n voet kon wegstappen. Zonder één steun deed hij 't, nieteens vasthouden aan wand. Om Coola echt te laten zien dat hij vooruitgang had gekregen. Totdat hij bijna doodviel daar aan trap. Als Coola 'em nie had gegrepen, aan z'n rugbast, dat nagels d'rin scheurden! Twee weken later, toen toevallig Gill dát zag, die strepen, schreeuwde hij prompt ook: ‘Zie je! Ik had gewaarschouwd! Die koeli gaat z'n mars vermoorden! Hij 's al koeli-slaaf geworden! Bo, jonge!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
314
Hoofdstuk vijftien (58) ‘Een duif, verloor zichzelf1) tijdens nederdalen. Hij vloog, tja! tja! tja! tja!,... rrrrrrrra!! Brak bijna vleugel! Koersje kwijtgeraakt! Als neergeschoten, in een wilde dood vleugel stukslaand op lucht! Een warmborstig ffffffrrrèttep! Vloog weer op met vleugelslag als dát! Dan kijk naar mij: ik vlieg geen vleugels met me mee! Ik ben geen duif! Doe niet als duif! Ik? Ik lóóp! Ga zeker zeker zo mijn gang! Maar dan wanneer ik weg kwijtraak... verstoord lichaamsbewegen... iemand dreigt iets! Kijk me wegrennen! Kijk me weg afslaan! Duif? Duif of ik! Je zoekt heenkomen! Dat is gelijkenis des levens!’ Schoorsteen sprak daar. Maar niemand luisterde. Vrouw Couplet weg. Naast, mensen weg. Zangduif in vogelkooi, zát. Laila in z'n reparasie. In REPARATIO! Bewonderde daar jubeltenen. Mopé-erf met mopé-huis. En verder weg, ver, ver als verder, Baas Willy met z'n ex-ex. Ze waren in hun ruzie. Tant’ Tillie was een brief komen brengen. Zelf en persoonlijk eigenhandig geven. Nee, nie sturen, voordat ze hadden gezegd, dat 't nie was aangeposteerd! Ze kwam daar, lucht meeslepend aan plantagerok. ‘Morgoe! Morgoe! Morgoe baja!’ Met geen antwoord, gaf ze weer stem: ‘Is niemand thuis?’ Jaloezie ging open. Wie kwam zo vroeg vroeg storen dan? Zeker eentje die twee halve garens bij makaar is!
1)
vergiste zich
Edgar Cairo, Djari/Erven
315 ‘Ik zeg: is niemand thuis? Want raam maakt open! Mensen daar zien mij!’ En inderdaad, d'r werd gegluurd! Faader Wiri z'n ex-ex. Ze zei nèks. Maakte dúidelijk vesterblind open. En maakte vensterblind weer dicht. De blinden maakten een klapgeluid. Als die vrouw daar dan nie gemerkt had hóe welkom ze was...! Dan had ezel z'n staart verloren! En z'n ezelverstand ook! Dan ging ezel zelfs blaten als een ezelschaap! Met die gedachtes, liep ex-ex. terug naar Faader Wiri, net uit kamer afkomstig. ‘Me man! Chm! Iets fo je staat daar!’ ‘Waar? Wat een toon!’ ‘Daar! Ga je oog bekoren daar, aan d'r!’ ‘Hoezo aan d'r? Nu hou ik toch geen buitenvrouw opna? Je weet toch...?’ ‘Baja! Beter lieg je niet! Deze! Deze heb je altijd fo jezelf gehouwen! Ma' dan in bos, zoals ik aan d'r zie!’ Baas Wiri zei nèks. Liet eventjes z'n tanden zien. Whm! Waar was z'n hoed? Waar was z'n hoed? Mensen mochten 'em nie zien zonder die hoed met traankorst. Hoed was eindelijk een keertje nie te vinden. ‘Chm!’ deed hij. 't Leek al mooi: nonchalance op komst! ‘Chm!’ ‘Dan blijft hoed maar voor 'em!’ vervloekte hij z'n hoed. Scheerde met hand over z'n hoofd. Z'n leeftijdsbewijs, verkaling, zei 'em dat hij blootshoofds kon gaan. Fo dáárom dat hij na' die deur toe stap deed. So! Dan kijken wie was daar. ‘Aaj! Ik ben nie hier gekomen jo, dat je me zo laat staan wapperen als vlag aan mast!’ Vrouw Tillie zo, vlak voor 'em. Zo hardop mond verroerend, dat hij deinsde. Baja! Wat een plantagemanier van mensen groeten! Ma' afèn. Dag kon nog goed gaan worden. ‘Dag ifrow!’ ‘Hierzo! Van je ‘ifrow’! Die brief deze gééf ik je met me reinste overhandiging! Aaj pak aan!’ Hij stak hand, trok hand weer, stak hand weer uit. En nam, terwijl hij ogen dicht maakte. ‘Als je wil kan je 't nie lezen! Laat desnoods iemand fo je doen! Want alle belang is d'rbij!’ Hij wenkte. Haastwerk was nie gewend! En zo vroeg ook! ‘Nee! Je ‘ifrow’ komt nie binnen! Je ifrow gaat weg!’ Ze draaide al, om weg te gaan. Toen Baas Wiri, z'n ex-ex., hoofd
Edgar Cairo, Djari/Erven
316 uitwerkte, langs deur na' buiten, met: ‘Wat is dit dan?’ Hij keek die brief. Gaf geen antwoord. Ma' hield brief zó hoog dat ze wel kon zien. Ze loerde een paar keer achter z'n hoofd, duikend en hoofd weer zo-en-zo'n kant opstekend. Een groot figuur had hij fo d'r. Ze kon zo moeilijk kijken. Even... SPAARWATER, ADVOKAAT. ZWARTENHOVENBRUGSTRAAT... ‘San!’ Baas Willy liet iets horen. Vrouw Tillie triomfantelijk: ‘Ija!’... Z'n ex-ex.: ‘Dan wat is dit dan? Wat wil advokaat?’ Ze kwam persend langs 'em, op deurdrempel staan. Hij, hij was weg van aandacht. Hoor d'r verder: ‘Ik hoop niet dat je hebt misdaan! Baja, lees fo me!’ Nog steeds die brief bekijkend, met neiging om open te scheuren. Die Tillie: ‘Zeg die mens, wát!’ Zij! Ex-ex. vernietigde met ogen! Vrouw Tillie vernietigde terug! Bijna grote spuwpartij, elkaar vernederend! Als Baas Wiri niet was begonnen, met verder te gaan. Brief openscheuren. Langzaamaan. Kijken van 'em, onderoogs, of niemand daar aan straat langs kwam, die kon zien wat gebeurde. Kijk...! Dat beest! Was al voorbij! Claudius Sifilis, noemde ze 'em! ‘Laat 'em gaan!’ dacht Baas Wiri. Een soort mengbloed-Laila. Mengwater, zoals ze 't noemden. Velen in opkomst! Nieuw soort ras. Gans echte Surinamers, werd gefluisterd. ‘Baja, maak snel! Je moet na' je werk gaan, al ben je veels telaat om dokter dalek!’ Baas Willy, hij verscheurde, met een soort van ‘Laat me! Wees nie ongeduldig!’ Dan opende hij inhoud. Me jé! Brief van advokaat zo! Met handtekening met stempel! Brief zegt: ‘Wilt u komen, naar mijn kantoor?’ Die en die datum! Daar en daar! Brief zegt: ‘Betreffende erf-verdeling.’ San?! Een warme zaak al! Kijk daar vrouw Tillie zo genoeglijk! Kwakoe z'n standbeeld kon nie met d'r wedden, om trots! Dan hoor d'r, lipbewegend, maar dan kleintjes nu, zodat 't meer had van een mijmering: ‘Ik had 't al gezegd! Zo lang al! Mensen maken geen grap meer! Na so!’ ‘Ija! Ik heb gehoord!’ Baas Wiri hief z'n stem, zó hoog, zó zwaar, alsof hij d'r d'rmee voor eeuwig wilde verpletteren. ‘Hij 'ft nie alleeen gehoord! Hij heeft gezien ook, hòr!’ Ex-ex. viel
Edgar Cairo, Djari/Erven
317 aan. Hoewel ze dat nie hoefde. Want haar zaak was 't niet. Maar ze had tóch d'r reden. ‘Goed! Dan weten we allemaal, dat hij heeft deze berechte gekregen, òr!’ Ze draaide om. Liep weg. Zonder te schelden, weliswaar. Maar zeer, zeer ontevreden. Over hun behandeling. Tegelijk tevreden over 't brengen van die brief. So! Dan kon ze advokaat gaan boodschappen! Dat ze hadden die brief gekregen! Die ploerten! Wat had ze geen ruzie gemaakt aldaar! Grote stoep opgeklommen zo. ‘Ija! Ik wil die brief ook zelf zelf brengen! En als dat nie gebeurt, dan gaat geen enkele enkele brief!’ En dan toevoeging als een pijniging! ‘Is géld betaalt, òr!’ Ja, hij wist 't ook, hoor! Háár geld betaalde! Maar... ‘Mevrouw...’ ‘Noem u me geen mevrouw! ‘Kben nie getrouwd! Ik heb geen kinderen! Me naam, ik heb u al zoveel duizend keer gezegd, me naam hier is Tant’ Tillie! Sommige mensen roepen me Vrouw Tillie! En zeg géén Moesje Tillie, want anders gaan jij en ik 't moeten vinden!’ ‘Vrouw Tillie, kalmeer! Kalméér! U bent toch aanklacht komen geven? En wij, (oewij!) wij willen u toch helpen?... Nou dan! Deze vrouw! Als u jonger was geweest, had ik u beslist gezocht!’ Een grapje. Ma' ze kon nie lachen d'rover, geen moment. Gezicht van d'r gespannen, als pompoen die barst van rijp zijn! ‘Frek jo! Ongoedigèit!’ En inderdaad. Niks goedig aan 'em. Want hij wou z'n geld! En zij was klant daar. ‘Heeft Vrouw Tillie gehoord van aangetekend?’ ‘Aangetekend wát? Fade! Is me portemennee wil je gaan aantekenen, no? Laat me zelf zelf me brief brengen! Is nie genoeg dat jullie me zijn komen vragen, jij en die jongdame daar, die tijpmeisje speelt fo je, hoe groot dat erfdeel? Waar ligt dat erf? Wie meer is familie? Aan wie is die erf verkocht? Wanneer? Fo hoeveel cente? Alles! Alles willen jullie ondervragen, tot aan me onderkleren die ik dragen móet!’ Afèn, ze hadden d'r met d'r brief weg laten gaan. Meteen af te rekenen. ‘Oefeel dan?’ Brief was zó duur, dat ze meende diezelfde zelfde nacht naar slandsgrond onder armendak te moeten gaan verhuizen. Knoopte
Edgar Cairo, Djari/Erven
318 zakdoek los en gaf. Brief met advies no? Waar was die advies gebleven dan? Onder d'r voetzool zeker! Vandaar dat ze zo zwaar parmantig stapte, na' buiten! Aaj! Morgenvroeg, zou ze gaan brengen! Dan was die man daar zeker thuis! Want toen ze half uur zonet passeerde om te kijken, was alles dicht als suikergoedfles met schroefdeksel! En des avends? Willy was een wakaman! Hij ging nie thuis zijn! Nee, ze moest hèm hebben! Om dat ding in z'n tien vingerklauw te douwen, face to face, fo niemand bang, zelfs fo geen Boze Willy! Nu was die brief gebracht en afgegeven. ‘Aaj dat gebeestte!’ klonk Baas Willy z'n ex-ex. ‘Laat d'r maar henen! D'r hart zal nu gaan zitten hiervan! Maar nie fo lang! Ik zweer fo je!’ Ze gooide deur dicht, bram! Baas Willy al naar binnen. Dan nadat ze een beetje rond ging lopen, vroeg ze: ‘Maar jij ook hoor! Jij hebt mij zo, nèks gezegd van wat is gaande! Drop-out voor me! Ik wil weten!’ Hij kón al nèks verbergen fo d'r, laat staan dit. Nu zo, ze had weet eigenlijk al: hij had dat erf verkocht aan Bo, enzoverder... Ze had 'em al een keer gezegd, híervoor speciaal, dat hij was, Faader Willy no? Faader Gek! Man heeft erf! Man heeft bezit! Man kan huis bouwen! Man kan léven! Dan gaat man erf weggeven! Dat was 't toch? Weggeven! En met lege handen een vrouw gaan nemen! God zij gods dank, had ze onderdak! En eigen onderdak ook! Want een man moest d'r nie komen weggooien uit d'r huis. Nee baja! Maar 't bleef bekend: hoe dan ook, een mán moest geven! Niet een vrouw! Een man moest werken, geld brengen, huis met erf geven, alles! Dan pas kreeg hij vrouwengeluk! Ach, 't kon een béétje niet schelen! Ma' toch! Op dat punt van vaste goed was ze gestreng! Stel je voor, dat ze ging hém verzorgen, jarenlang! Dan kreeg ze later nèks?! Want z'had geen recht! Dan kwam een andere kerel, stevige neger, met bal tussen z'n benen om te gaan ploeterzwoegen! Dan kwam hij, hoefde nèks nèks zo te doen! Kreeg erf, als op schoot! En dochter kado ook! 't Ging bijna op een koeli-manier, vond ze! Zelfs die deden 't slimmer! En javanen ook! En èlke indiaan daar ook! Iedereen! Behalve deze neger voor d'r, met z'n pasgevangen-vis ogen! En z'n hoofd zo paskwèr, dat je nie kon zeggen!
Edgar Cairo, Djari/Erven
319 Dus viel ze 'em aan met: ‘Aaj! Dan zit ik in een huurhuis hierzo! Eigenaar van dit huis kent jou niet! Fade, als ik zou kraperen nunu, dan wáár ging je blijven dan? Mm?’ ‘Zeg nie zo man! Zie je niet wat ik al heb met deze brief?’ Hij wilde nie gestoord. Dan had hij net zo goed z'n dochter erf kunnen geven! Dat was dan wettig! Dat was ietsje beter! Ma' nog veel beter, zelf gaan wonen daar! Als dochter wou, kon dochter een man d'r komen laten wegtrouwen! Die stink-middenvoet!2) ‘Ik stoor je niet! Is jíj stoort me!’ ‘Hoe dan? Hoe dan?’ Baas Willy sprong daar op. ‘Me man Wiri, luister hierzo...’ Dan kwam weer het verhaal dat ze was ontevreden. Over hem, over haarzelf, over alles. Vooral omdat ze nèks had als d'r zekerheid. D'r ketting die hij haar had gegeven: weg! Die varkenskindschreeuwketel had ze in wanhoop tegen die wand geslagen. Eén vouw d'rin. Niemeer te gebruiken. Dat glaswerk, gekocht, ach... ze was nog nie d'raan gewend als een kado die echt van haar was geworden. En ze ging zo door, tot 't verveelde. Trouwens, hij moest ook z'n weg! Dat vervelende ellendige gesodeweetjewat! Hij kon d'r zózó laten! Laat álles ophouden! Want tweede jeugd was werkelijk tweede ouderdom geworden! Nie mooi meer! 't Was nie fo nèks, wou hij na' dokter gaan! Dokter! Ook hij! Om te gaan pillevragen! Hij kreeg zo'n harde buik, kon niemeer poepen! Hoe hij z'n kwelling ook na' buiten drukte! Leefde met de idee, dat een luchtprop in z'n darm was, die alles afhaakte. Als hij, vond hij, weggaand, ooit weer zou afgaan... Baja jezes! Vlucht!
(59) ‘Me schat, me schat! Pas op, met je beebie daarzo, met die wilde kat
2)
stinkend tussen de benen
Edgar Cairo, Djari/Erven
320 daar in de buurt! Want voor je ziet, steekt 't staart in je kind z'n neus! Dan is 't wég fó je! Eén lijk!’ En dan met volle passie: ‘Mars, jo vreselijke beest! Toemarsi!...’ Een versponste sinaasappel na' die poespoesi daar gesmeten! Poes vlucht, met aandrijving! Wwwrrawww!!! ‘Ellendige katti! Ik zou me nie verwonderen als 't nie zomaar zomaar kat is! Want dat beest is zó zwart, zó zwart, dat nie te zeggen! Dan als je naar 't kijkt! Míjn god! Die kat hypnotiséért je! Deze kat móet een kwaaie geest d'rin hebben! Fade, als 't was nacht zo, dan dééd 't iets met je! Katten zijn zó kwaaddadig! Vooral die ‘bewieste!’ ‘Laatst, laatst, hoorde ik ze praten! Ija me schat! Mensenstemmen zo! Je bloed werd ijswater, als je hoorde! Dan kijk waar die vervloektese kat is gerend: rightstrips in die boom!’ Mopé-erf! 't Had z'n lekkere dinges, maar ook z'n kwaaie hebi's! Een erf met goed. Een erf met kwaad. ‘K'kado's! Baja!’ (Hoor daar die naam van god verbasteren! Van bewondering hoor! Omdat een meid was aangekleed fo danspartij om uit te gaan. Iemand daar kon geen mondje dichtdwingen:) ‘San! Je bent zo lekkertjes aangekleed, dat ik je bijna weer ga willen uitklejen!’ Waarop die meid, trotsvol, met huppelsmoel: ‘Laat me baja! Ik ben al priva!’ Priva, no? Priva! Privaatmeid! Reeds bezet! Iemand's persoontje! Ouwe kerel daar zag mislukte aanzoek. Hoorde ook! Zíjn reaksie, die woorden, zó genotvol herhaald! Z'n gulp aan z'n broek met trekbanden beverig dichtknopend! ‘Aaj! Priva! Priva... priva... priva... priva... priva!’ Onderboom werd gebezemd. Bezem was selfmade. Een goeie stok, met veel gedroogde twijg. Gedraaide draad d'r omheen. Prima bezem om te sjobben. En wie verveling had, kon bezemen. Allerhande figuren makend, daar onder die mopé-boom. Meestal leken die figuren op kassavekoeken. Een beetje regenboogachtig soms, die strepen. 't Was een soort van oppervlakte-arbeid. Een ommasie aan de grond waarop je leefde. En schoonhouden! Geen rommelpapier! Geen lege flessen! Geen tomatenblikjes. Nèks nèks mocht daar blijven! Kijk daar! Die beesten! Bende van gisteravond tot in nacht! Ze hadden hun ijsappels gegeten fo ze! Hadden die appelrestant zó weggegooid! Die beesten! Niemand daar kon met ze! Geen wonder dat
Edgar Cairo, Djari/Erven
321 polisie eentje van ze had geschoten! Na vechtpartijmakerij! Van Amersverweelink! Ach! Ach, baja! Stevig fladderende knaap! Light-me-on riepen ze 'em! Eén rooie knaap! Vrijpóstig?! Niemand kon woord wisselen met 'em! Of hij had al getrokken! Ma' nie tegen z'n vrienden natuurlijk. Want die droegen ook mes! Maar kijk: waar was hij nu vandaag? In z'n verse verse graf! Bijna nie lang begraven! Ze hadden nieteens seksie gelast, op lijk dat lag, zó dood, dat je 't bijna zou gaan zien bewegen! Midden in z'n frontale! ‘Piiiiwwwwwww!’ 't Leek of polisie z'n kogel daar was blijven cirkelsmaken! Om volgende slachtoffers te boren. En ze waren nog zo gewaarschuwd om nie daar te komen kaartspelen! Met zoveel meer! Zó laat altijd! Een mens kon z'n lief en leed nie uitslapen snachts! Aaj, mensenkinderen... Dan kijk die kinderen daar spelen. Ook hún streep trekkend. Djompofoetoe: springvoet, of hoe ze 't spelletje wilde noemen. Hinkelde de pinkel... Djoel!... Alles wat ze wilden mochten ze spelen. Maar één ding: wanneer klaar met spelen: strepen úitvegen! Nee! Uitvegen, alvorens met bezwete bast huis in te rennen als een buffelkleintje! Want als je strepen zo liet staan: boze geesten ging je zien staan spelen... Roepend met je eigen stem! Volgende dag: je nek gebroken! Zo prèp! Dan mocht je ook geen stokken gooien in die boom. ‘Jij dat! Je bent gek no? Gooi je stok fo je naar omhoog! Dan ga je zien wat op je neer gaat vallen, vooral wanneer donker al is gevallen! Eén groot nest valt precies op je hoofd! Nooitmeer gaat iemand 't weg kunnen krijgen!’ Daarnaast wéér goeie raad ‘En eet die mopé nie zo, met pit kauwen en alles! Wanneer dinges gaan komen om jóu kauwen, niets gaat van je overblijven! Openen gaan ze je graf openmaken, om te zien dat 't is léég! Iets heeft je botten opgekauwd! Iets, van deze wèry wèry boom!’ Mopé's geraapt, vroeg smorgens! Kinderen uit soms tot twaalf erven verder geslopen! Maar mopé-erf kinderen, nóg eerder. Mopé gekookt, mopé gestoofd. Van zeer, zéér zuur, naar zoete vrucht! Met suiker! Mopé-stroop desnoods. 't Was een ware hemelzegen! Dan ook: die vleermuizen die kwamen daar! Míjn god! Ze vlogen tot midden in je gezicht! Keken nie uit, naar waar ze gingen! Slechte ogen hebben ze, van spieden in 't duister! Vandaar ook, dat ze godsvloek
Edgar Cairo, Djari/Erven
322 hebben op ze. Je weet niet no? God had vleermuis een keertje gevraagd: ‘Baja, Masra Lonka (zo was vleermuis z'n naam, toen vleermuis nog geen muis was, maar vogel met grootbrede vleugels.) Baja, Masra Lonka, kom wind waaien hierzo fo me! Want me waaier is op! En me engelen zijn tegen Lucifer aan 't vechten, daar in hemels’ donkerhoekje!’ Aaj! Dan ging Masra Lonka wind waaien. Ma' god vond 't zó lekker, dat hij nèks meer kwam te zeggen en viel in slaap. Masra Lonka waaide, waaide! Bleef maar waaien als een losse wind! En hij werd moei, toch! 't Ging vervelen ook! Ma' hij kon toch nie zomaar weggaan. 't Was fo daarom dat hij uitkomst zocht! En panpanpan! Hij vond 't! Eensklaps zo, werd god wakker! Schemerogen zagen Lonka. ‘Lonka Lonka? Wát ruikt zo?’ Iets stonk daar! Hemelbrede stank! Mijn god! Die Lonka had geláten!3) Afèn! God viel in slaap weer, voor 'em. Je kan rekenen! Hij was zó moe! Mens daar, met Adammetje en Eva, maakten hun eerste ruzie al! Zoveel hoofdbrekens had hij nóóit gezien. Afèn. Hij sliep z'n slaap dus! En de wind die waaide... Oostwind... Wind die je buiten westen bracht... hoe heet die andere richting weer? Ja!... Zuiderwind, alle soort wind... losse wind... Noord-Oost Passaat! En Lonka wind! Want eensklaps weer werd Here wakker: ‘Wat ruik ik?’ Dat beest! Zo oneerbiedig! Om daar in hemel stinkbom uit te vinden! Didibri zelf kon 'em nie verbeteren daarin! Dus god werd kwaad. En vloekte 'em: ‘Ga weg jo! Vanaf nu gaat je gezicht zó lelijk zijn als nacht! En je gaat schijten! Precies onder je lucht-bed, waar je elke dag, als aan een strop moet hangen! Onderste boven ook! Zo wordt jóu kruis! Hesbiten mars weg hier van me! Fju!’ Zo werd Vleermuis met Lucifer verdreven, allebei uit hemel! En dáárom, kan een vleermuis ook nie met een lucifer opschieten! Vijanden, no hel! Een van die deuren daar op hangsleutel! Moesje vertrok. Ze zocht d'r separasie elders. Andere deur juist, kraakte open. Die ouwe hindoe-
3)
een scheet gelaten
Edgar Cairo, Djari/Erven
323 staan kwam uit. Zo moe! Zo moe van al dat binnenzitten! Met hoed op en gluipoogjes, wittig. En oude-hindoestanentaal. Hij kuchte. Roken nooit opgeven, nahe! Onder een raam ernaast, een klein stellaasje uitgezet. Plat vlak, met schuins lopende steun, een plankje, tegen gehouden om te vallen, met blokjes hout. Kunstig bouwwerk, zo een klein plat vlak met stut. Zo! Nu kon fles met birambi staan daar! En met pommerak, een blik, grillig groen-wittig geverfd. En pomosteri4) daar ook. Vruchten die aan huis werden verkocht! Van binnen in huis, oogje houden op dinges. Want eensklaps kon een fles verdwijnen. En na een poos weer leeg verschijnen! Of fles z'n deksel ging zomaar zo zweven! Je zag dinges eruit komen. Maar zag geen hand! Zo snel diefstal! Of pommerak, vrucht zo, in open blik gelegen. Onder je ogen ging 't vandaan! En flesje vol met centen daar... als je 't vergat! Wèg! ‘Hallo! Hallo! Vrouw Dada...’ Binnen in huis, een mannenstem: ‘Neem je oor luister! Iemand wil kopen!’ ‘Wacht ik kom! Me kip verbrandt op vuur! Wwaai...’ Kan met water valt, precies op zo'n momentje! Dan aan komen rennende voetstappen. ‘Ija! Wie daarzo dan?’ ‘Vrouw Dada, is ik! Ik ben komen kopen!’ ‘Ke...! Kijk no? Tot hier komen die Bo z'n kinders hun dinges kopen!... Wat wil je dan? San joe wani, mi pikin!’ ‘Tien cent pommerak!’ ‘Tien cent? Pommerak is duur geworde jongen! Dan ga ik je een halve moeten geven!... Ja, ik kan nèks doen! Vraag god om meer boom van pommerak te laten groeien! Met meer vrucht ook! En laat god een vliegende herdershond sturen, hoor! Om pommerak vogels weg te bijten! Want ze eten alle vruchten op, zó hoog aan boom!... Ke, sta nie zo droevig te kijken, met ogen die vallen uit je hoofd! Hier... je krijgt twee van ze van me!’ Kind lachend nu. Een arm, met armbandgerinkel, rimpel rimpel! Hand reikt aan: ‘Neem dan baja...’ Vanuit binnenhuis kommentaar: ‘Vrouw! Je moet je borst nie zo laag hangen uit dat raam...! Is fo
4)
soort vrucht (pomme de Cythère)
Edgar Cairo, Djari/Erven
324 daarom gaan sommige mensen komen kopen... Om ándere pommeraks te kijken!’ Waarop vrouw Dada kwaad: ‘Laat mensen! Als ik nie verkoop, kan ik van jou nie vreten!... Nee me kind! Is nie jou zeg ik! Ija, ga! Groet mamma Mamsi fo me hoor!... En pas op, als je boort daar door dat erf! Met die krasse honden om te bijten!’ Dan ging dat kind, dwars door die mopé-lucht die daar hing. Een zwoele sfeer. Een schaduwboom, met schaduwdroom! Hangende vol van rijpe leven. Kind ging daar home! Dan elders, waste iemand bimba. Grote tenen schoongespoeld. ‘Ik? Ik ben die laatste bimbadrager van dit land! En ik ben trots erop! Want wie een been zo groot heeft als ik, heeft meer als anderen! Ik? Straks geeft me bimba rente, zeg ik je! Met verzekering uit me mond!’ Hoe olifantsbeen rente daar kon geven? Praat bracht geen moesje naar Parijs! ‘Want kijk: me been ergert mensen! Grote Djendjen roepen ze me! Omdat ik heb een been als een klepel van een klok! Wel, is fo daarom gaat pastoor me in dienst nemen! Wachte! Dan zondagmorgen zo! Dan sta ik op! Vroeg vroeg al! Want kerkklok daar moet gelui geven! Dan was ik me mond! Ik draag me kleren! Schoen aan me ene, andere voet bloots! Dan ga 'k die kerk binnen! Krijg daar sterke koffie! Je weet, pastoor baja, maakt geen grap met z'n ontbijt! Dus dáár ga ik eten! Dáár ga ik drinken! In pastoor z'n pastorij! Dan wanneer dat uur is gekomen om te luiden. Dan weet je, wat ik maar hoef te maken? Geen getrek en geen gesjouw! Nono? Ik? Mezelf gaan staan hangen aan een kerktouw, met hoog daar in toren kerkbel? Dan ben ik swappa! Ik pak dat touw dat hangt naar beneden! Ik bind 't om me dikke been. Twintig kilo weegt 't! Twintig! Wie wil kan gaan wedden! 't Breekt weegschaal hoor, hoe je 't ziet! Aaj, dan ga ik mooi zitten! Touw om me been! Dan hoef ik maar te klokkeluiden, terwijl ik rustig zit te eten op me achtergat daar! Is nie mooi dan?’ Mooi gelach! Een stevig brullen daar! Iemand die zó kon lachen! Om eigen gebrek! Kijk 'em daar zitten! Grote Djendjen! Grote Klok! Een naam om te héten!
Edgar Cairo, Djari/Erven
325 Z'n buik al een klok! Met grote borst! Dik, met haren! En zwart, tot in z'n naveloog! Aj! Dat z'n buik reeds honger luidde! Anderen lachten. Anderen klonken, op andere manier. Want hoor daar spelend in de buurt een kind. Op drempel! Verder mocht 't niet. Klein klein meisje, zegt versje op. Met luide stem, een stem als een poppehuis z'n klok: ‘Mijn vader speelt geweldenaar! Hij maakt als karateman voorwaar! Maar breekt geen marsen, zonder dat, zijn hart is gebroken geslagen!’ Kinderprietpraat noemde je 't no? Een kleine kinderwaarsheid. Dan ging zon branden. Teloh van javaanse makelij, raakte gebakken. Om en om en omgedraaid. Je neus vloog open. Je ging stapel! Mmmmmmmmmmmmmmmmm. Hoor daar die djoeka met z'n trom! Midden op dag hoor! Test 't! Fade! Ze gaan weer hun dinges maken. Komend weekendje, daar, met tent! Maar dan moderner, steeds moderner! En sterker trillend aan je oor, muziek. Sterker dan verleden week, toen vier erf verder, hindoestaanse feest met tadja! En met mannen, dansend in vrouwenkleren: ‘Kom kijken! Kom kijken! Mannen dansen daar als vrouw! Ze zijn ook zó!’ Gefluister. Aandacht ging hoofdzakelijk uit naar eten, om buik te vullen, heel het centrum van 't bestaan. Aaj Mopé-erf! Snachts je bladergeur! Soms wormen! Soms was 't regen die wegjoeg. Maar dan riep bloesem weer. En ook mopé. Zoals toen daar twee jongens vochten, een middag lang om één mopé. Eentje! Díe mopé, eentje van ander afgepakt! Hoewel daar honderd lagen te bederven!
Edgar Cairo, Djari/Erven
326
(60) Zaterdagmiddag in aanbraak. Dag vloog zo open, buitendien...! Als die lucht daarboven, kon weerkaatsen, wat fo drukte daar beneden...! Een spiegel die gevuld ging zijn, van niets dan van beweging! Baas Willy stond daar al, voor 'em. Hij wachtte. Plaats van afspraak. Half drie. Huis met vrouw was gaan vervelen. Ex-ex. sprak weer over d'r salie. Zo laag, als géén river z'n bodem! D'r hart sloeg bim bam, bidim bam!, vond ze. Teken dat ze was bezig dood te gaan! ‘Wel, alle leven is doodgaan!’ had Baas Willy geroepen. Wat wou ze? Voetsteen worden? Monument? Praalzerk? Neut van luchtkasteel z'n toren! Zelfs die klok die daar echt bimbam sloeg aan kerk, kon geen eeuwigheid aangeven. Laat staan een mens van vlees met bloed! ‘Wai!’ riep ze toen. ‘Me bloed springt in me!’ Ze kneep d'rzelf in haar zij. Stel je voor dat ze hartverergering leed? Wat? ‘Hart-ver-er-ge-ring!’ had ze geroepen. Met daarna: ‘Hou op, met je gekkigheid! Je weet precies dat me hart met regelmaat één slag mist! Als ik nie blijf bewegen, mist 't twee! Is vandaar schrob ik de gehele ochtend al... haal je voet weg, la’ me schoonmaak plegen!’ Toen kon hij niemeer blijven, echt echt! En hij vlood henen, naar zijn dranktafel. Barwinkel wachtte, zoals altijd al. Groot, deuren open. Glas in ramen. Met tralies d'rachter. Net ofdat dronkemannen gingen uitbreken! In plaats van open deur te kiezen, precies door tralieraam weg te willen breken, ijzerkonstruksie met handen testend! Dan tafel daar! Meer meiden met geloop in jurk. Hakken droegen ze over de vloer. Een beetje donker, dat je oog kon gluren. Wie baja, wie had eer fo dát gezelschap? Taferelen aan muur. Muur was eerst wit. Ma' nu vuilbleek. Insekten hangend aan spinnegaren. Nachtvlinders zowel aan muur, als aan tafel. Nu was dag, daglicht. Dus weinig fladdering. En taferelen daar, op afbeelding. Iemand die kuis wou blijven, beter keek hij weg! In zijn eigen glas bijvoorbeeld. Niet naar die benen ook, zó hoog getrokken daar, dat die dame d'r hoofd onder d'r eigen benen had zitten! Daar, op barkruk. Met muziek vol twinkeling. Tan! Nu pas goed gezien! 't Was Faja-Karoe die wou geld maken! Baja! Als d'r vriendin d'r zag! Ze ging die man aanvliegen, met mes en
Edgar Cairo, Djari/Erven
327 vork, met welke ze nie eten kon! Baas Willy stond. Dronk eerste bier. Glas opnemen, glas weer zetten. Zonder onderlegger! Nee, geen goeie bediening! Dan bleke licht zo in je oog geschenen! Hij, hij was buiten mood! Hij wachtte. Wachtte. Tan! Verschijning in open deur! Mi jeses! Geweldig grote vrouw! Met grote boezem! Grote borsten! Grote bille! Grote exposisie! En hijzelf voelt gróótste explosie! ‘Aaj Baas! Is zó doe je je dinges! Ex-ex. is je gaan vervelen no? Dan snel afspraak gemaakt met Linda Towsend! Wie kent d'r niet baja, gewíld! Chm! Mannen hadden makaar al doodsteek gegeven om d'r, weet je niet! Ja, je weet! Kijk hoe je ogen glinsteren! Faader gaat nu derde jeugd maken! Ditmaal met krasse ijver! Chm! Praat nie d'rover!’ ‘Wat staat die vrouw te lullen daar in opening van deur? Met die vies geblokte vleesbenen! Net een ex-werktuig, kijk d'r vorm. Lelijke X! Een onbepaald gedrocht! Ben blij dat ik me eigen ding thuis heb! Baja! Want die gevaarte deze! Als ze je onwillig is! Chm, dit soort vrouwen slaat mannen dood, weet je niet?!... Berúcht!’ Baas Willy, hij glimlachte. Vanonder z'n oogbovenrand keek hij. Vrouw verdween buitenslichts. Zoveel gepraat. Anderen riepen d'r om te komen. Ging op tafel zitten. Tafel brak. Eén ruzie: wie ging dat betalen? Opeens had niemand daar d'r lief. Al dat gedoe! Al dat gedonder! Erger dan thuis bij 'em! Hij voelde om weg te gaan, maar bleef. Afspraak was afspraak. ‘Ook nie buiten staan, Baas Willy! Mensen hoeven nie te zien, op welke plaats je gaat! Om aan je vrouw te konkelen! Dan blijf hier zitten! Binnensbars!’ ‘Meneer, wat wil u nogmeer drinken... me schat!’ Aj! Daar had je 'em! ‘Wachte...! Wachte... ik kom dalek zelf halen!’ Barmeisje zwaar teleurgesteld, ging weg. En Bo daar kwam nu binnen. Baas Willy! Hij had afgesproken met 'em. (‘Ik moet een oogje fo die jongen schillen! Want hij 'ft me dochter gedreigd!’) ‘Hé daar ben je Baas Willy! Mi doro!’ ‘Aaj! Ik wacht al mooi lang! Kom! Ga zitten fo je! Wat fo drank moet komen?’ 't Werd daar Black Cat. Zware rum, fo zwaar gepraat, dat moest komen. Baas Willy, chm! Hij had taktiek! Trouwens, wie die verstand had niet?
Edgar Cairo, Djari/Erven
328 Je moest iemand nie overvallen! Mooi alles laten gaan met dat gesprek. De rest kwam vanzelf. ‘Hé eh... die grote fles daar! ‘Kwil 'em helemaal zo kopen!’ ‘Maar laat me pols eerst los no?’ ‘Baas laat die dame no! Zie je niet dat hier jongeman zit, met eerstrecht?’ Een klein gesprek, een kleine situatie. Ma' wat daarvan kon komen, in z'n grond! ‘Aaj dan, je weet! Ik ben een man, ik geef geen tori!’ Baas Willy sprak aldaar. Bo nam z'n oor. Hij luisterde. Luisterde goed. Om hem heen, rumoer. Meer reden tot luisteren, was wat Baas hem ging zeggen. Want daarvoor was afspraak gemaakt toch? Hij, hij had vermoeden! Ma' hij zei nèks met z'n mond. Dan stel je voor, dat Baas Willy z'n erf wou terughebben: ‘So! Je hebt lang genoeg gewoond! Daar, dat erf! Je moet 't teruggeven!’ Ach! Nonsens! No man's talk! Om nieteens d'rover te denken! Maar wat dan? Baas Willy had 'em gezegd: ‘Hé! Ik help je zoveel met je kruiwagen, dat jij me ook een keer moet helpen!’ ‘San? Met wat dan?’ ‘Met eh.... met eh... kom daar en daar, die en die dag, na twaalfuur werk, op zaterdag! Dan ga je zien!’ 't Leek verrassing! Hij Baas helpen! Hij was al bijna Baas-Willy-afhankelijk! Zo niet helemaal!, oordeelde hij tot eigen schrik. Willy had erf gegeven! Hij, had vrouw genómen, vond hij, Bo. En dan werk, allang! En helpen, met kruiwagen, zand en tegel. Nog d'rbij helpen met drank betalen! 't Leek teveel van 't goede! Wacht hoor! Die ouwe kerel gebruikte hem, vond hij. Ma' hij vond zichzelf tever gaan. Je kan zo nie zeggen, van iemand die je helpt. Dan fo wát was hij gekomen? Drank hoorde d'rbij! Als die man iets had te zeggen... ‘Jonge, dan zeg ik je...’ Hoor Baas Willy daar! Stem zo levend! ‘... wat ik je net gezegd had! Is iets van jaren terug! Ik droeg toen me kokobronbroek! Ik ben specialiter met die gedachte van huis gegaan, dat of 't nie gebeurt vandaag, nóóitmeer gebeurt 't, i no stan?’ Wat had hij moeten begrijpen? Hij had nieteens gehoord wat was gezegd. En nie alleen om dat kabaal daar, met die dikke Linda Towsend, een tweede tafel aan stukken makend, vol mannen die d'r aan alle windhoeken wilden opvangen. Benen in de lucht, haha...
Edgar Cairo, Djari/Erven
329 Hij schudde hoofd, langzaam. ‘Aaj! Dan heb ik die sma nie fo twee cent gezocht! Proberen! Proberen! Proberen! In die tijd had ik nie gedroomd van fiets! Nono! Mijn voet was bus! Kijk me dan, hoe me hemd achter me fladderde! Speed for the sweet! Dan in die tijd, bracht ze waskléren, fo een tante, geloof ik. Vrouw met haren tussen d'r borsten! Als je zag! Oom van d'r, was boksman geweest! Als je een lanteripaal wilde opruimen, dan kon je 'em komen vragen! Hij sloeg fo je, vijftig meter verderop! Ma' als je nie betaalde! Je werd als modder aan z'n schoen! Zo trapte hij mensen te pletter! Hij vond zichzelf te hoog om ze te slaan! Want als hij keertje sloeg, dan werd je lucht! Aaj, dan ben ik achter die s'sa aangewandeld! Volgde d'r! Volgde d'r! Pam! Ging ze erf op! Precies bij tante en oom! Hóelang ging ze blijven dan? Ik kon nie zelf lang wegblijven! Want als míjn vader hoorde, ik was achtentwintig jaar, dan sloeg hij me tot bananepap! Dus ik ga, zoetjes zoetjes, hart in zware beving, of 't ging gelukken. Ik maak me: ‘kokokoko!’ ‘Ija! Wie daarzo?’ ‘Is Willius!’ ‘Soort Willius dan zo?’ ‘Willius!’ Een kleine stilte daar. Me god! Me god! ‘Willius die u kent! Willius van Meneer Isodorus, die een kind verloren had in bos, met terugkeer na veertig dagen! Willius van Vrouw Elsebera, die die man geklapt had toen hij een jongkind belastigde, week die is gepasseerd! Weet u niet dan?’ Ma' goed! Ik mocht al binnenkomen, laa'n ze me zien. Ik na' binnen! Alles zo, in huis z'n stijl! Ik fluister in mezelf: ‘Zal ik zeggen! Zal ik zeggen?’ Wie? Je moest geen durf hebben! Boksman daar met zo'n vrouw! Chm! ‘Ik eh... ik ben gomma komen kopen!’ ‘W'heeft gezegd dat ik verkoop?’ ‘Eh... een persoon!’ ‘Laat die persoon me moer eten!’ ‘Vrouw! Praat nie zo! Laat die jongen rustig gaan zitten!’ Boksman sprak. Terwijl die sma die ik had gevolgd, was in kamer gevlucht. Vrouw riep d'r, om te laten zien wat z'had gebracht. Die grote mand op d'r hoofd... ‘En sla je ogen neer, meisje, wanneer je mensen ziet staan!... Dan
Edgar Cairo, Djari/Erven
330 maak open!’ Wat bleek! Gomma!! Ze had baksiet vol gomma gebracht. Geweldige toevalligheid! Ik heb d'r nie zover gekregen, daar, dat ik praatje kon maken? Wie? Wou je geen schop onder je broedplaats?! Maar eh... die moed die ik had gehad, is later gaan belonen!’ 't Was Mamsi d'r moeder, die was zo ‘gevonden’. Niet die ex-ex., zoals Baas Willy verklaarde na Bo's vraag. Zo toen Baas Willy echt wilde gaan zeggen, hoe 't was toegegaan met die ex-ex., toen kwam een eind aan dat soort praten. Hoor Bo no: ‘Baas, ik ga je wat vragen. Ma' je moet me nie kwalijk nemen?’ ‘Ja, dus zo zit die tori in makaar... eh... wat zeg je? Een vraag? Vraag gij zult verkrijgen! Behalve wat gekócht moet worden!’ Die ouwe! Hij kon zoveel lullen, dat je verstand in je hoofd flauw viel! Als 't niet op hol was geslagen al! Bo ernstig nu, schoof naderbij. Glas in z'n hand genomen. ‘So! Nu gaan we praten,’ dacht hij. Met keelschrapen liet hij stem gaan: ‘Fo wát moest ik eigenlijk hier komen?’ Baas Willy! Hij glimlachte eerst. Een soort glibber-reaksie. Dan lachte hij krom. Dan lachte hij recht. En om te sluiten lachte hij helemaal niet. ‘Luister, Bo, luister...’ Dat Bo! Het klonk als ‘boi’! Bo voelde zich niet kip! Meer kuikenachtig werd hij d'rvan. Of nee, ma'... luister! ‘Luister...! Eh... hoe zal ik zeggen! Ik ben je vader niet, die dood is! Ik ben je andere ouder niet, die is dood! Ke, god zal ze rust geven! Maar eh... Ma' tóch wil ik een ding met je overpraten!’ Hoe, dat was hoe! Dan hier kreeg Baas Willy z'n stem een soort van krachtdadige bijklank. ‘Je hebt me dochter als vrouw gekregen, niewaar?’ Bo schudde hoofd: ‘Ija! Als vrouw genomen!’ ‘En met jouw kinderen zijn d'r kinderen één, nietwaar?’ ‘Ija! Eh... Baas Willy, ik wil nie onderbreken. Maar eh... Mamsi heeft me laast gezegd, dat u een van die kinderen in huis wou opvoeden! Met die ex-ex-vrouw van u. Ik denk nie dat 't gaat kunnen omdat...’ ‘Ssst! Drink je rum zonder daar! Dan luister! Want ik heb een mond die práát!’ Legde hand op Bo z'n schouder. Had wel goed gehoord dat Bo zei
Edgar Cairo, Djari/Erven
331 ‘u’. Maar ja, een beetje drank aan je hoofd spoelde zo'n kleine differensie weg, als een glas water een korreltje rijst, dat is gevallen van je bord na eten, daar in keukenbak met wegspoelpijp. ‘Aai! Ik... ik ben blij dat je zo praat, want dat getuigt hoe hecht je met allemaal familie bent. Ik heb ook gekeken hoe je binnen bent komen lopen. Niemand hoefde te helpen, ma'... dat been van je, ik vind 't treurig...’ Hij wilde wéér zijpad op dwalen. ‘Praat dan! Praat dan!’ Bo z'n hoofd klopte daarbinnen. Wat kon die man toch lullen! Hij had zoveel vrienden om met ze om te gaan! Waarom, vond hij, waarom altijd weer deze kerel speciaal, om met 'em te gaan zuiplap uithangen? Dan kalmeerde hij even! Deze hier betáálde! Al was 't eigen geld, aflossing van dat erf! Anderen, anderen wilden dat híj ging betalen. En waar ging hij dat geld vinden, nu nu, met alles wat gebeurde? ‘Baas Willy...!’ ‘Ija! Ik was iets aan het zeggen, no? Ija! Me zoon! Dan luister...’ Aaj, die m'moer! Hij vleide! Om later groffe dinges te kunnen roepen! Kijk hoe getrouwensvol hij deed, om hatelijk te kunnen zeggen. Wachte... ‘Ik heb laast gehoord iets, dat me heeft geschokt!’ ‘Wat?’ dacht Bo. ‘Wat heeft déze man zo geschokt? Ik heb dat erf nog nieteens kunnen verkopen zoals ík wil. En dan...’ ‘Ik bid je baja! Die vrouw die je daar hebt in huis... sla d'r nie dood fo me!’ Baas fout! Totaal! Hij had moeten vragen, nie kommanderen! Vragen wat toen gebeurd was daar. ‘Hoezo?’ Bo had gif in z'n stem. Hij wist niet hoe 't kwam. Dat bier, daarna sterke drank en godweet wat hij thuis gedronken had om op te frissen. ‘Ik heb gehoord, je hebt d'r laten rennen! Maak 't niemeer man! Jij en ik gaan anders niemeer goed zijn!’ Bo, Bo! Hij had respekt. Anders, hij had die ander daar veel meer gezegd. Maar hij zei voorlopig weinig, een soort gas terugnemen, voorlopig. ‘Luister hier Baas,’ in gedachten stond hij naast Mamsi, ‘is míjn vrouw hoor! Maar eh... laat die tori! We zijn veels te goed.’ Hij nam een slokje. Hm! Die rum! Veels te bitter! 't Leek alsof ze
Edgar Cairo, Djari/Erven
332 slechte kwaliteit hadden overgeschonken uit andere fles! Die beesten bardrijvers! Je kon ze nooit vertrouwen, ook al openden ze label vlak onder je ogen, met dop wegdraaien en inschenken fo je! Godweet wat gebeurde, wanneer niemand daar was, sterker, wanneer niemand keek! Een mens was nooit z'n leven zeker, en totaal niet bij die honden, vond hij ‘Eh... kijk nie zo strak! Ik heb nie kwaad bedoeld!’ vond Baas Willy. Bo liet z'n spier ontspannen. Ma' hij bleef een tikkeltje gewrongen in z'n gezicht. 't Was die eerste keer, vond hij, dat hij echt ruzie-achtig voelde met Baas daar. Baas Baas! Allemaal noemde je ze baas! Omdat ze meer leeftijd hadden dan jij! Maar geen balhaar beter! En wat dacht nu deze ‘baas’? Dat hij zomaar kon alles zeggen tegen hem? ‘Bo, me man! Je bent veels te opvliegend laaste tijd! Kijk hoe je zo ekstra regeert, met je beefbeen daar aan je...! Je moet nie zo doen! Al kan je nie rennen meer! Ik ben d'r nog om die beesten van ons te temmen! Je hoeft nie zo te gooien met dinges na' ze! Gister, gister wou je fiets optillen, om weer tien keer te gooien op en neer! En kijk wat is gebeurd!’ Bo keek naar z'n handen: geschramd. Hij was op z'n smoelwerk getuimeld. Kwaad, omdat hij geen schone baddoek had gevonden! Een mens maakte zo vaak ruzie om nèks, vond hijzelf ook zo vaak! Maar dit, dacht hij, opkijkend weer naar schoonvader daar, dit werd zoetjesaan toch tjalensi! En hij voelde zich ook uitgedaagd! Hoe meer hij dacht, hoe meer hij kwaad wou worden. Dochter gegeven! Wie had 'em geschopt? Als die meid nie was opgeruimd... Mamsi, sorry, sorry... ‘Luister hier Baas Willy.’ Baas Willy gaf oor, duidelijk. Als een soort van echte vader. Aj, als je macht had, had je macht ook, om te luisteren! ‘Ik heb nie zoveel lust om lang te doen! Me been is nie in orde. Ik moet maandag gaan bloed geven. En -.’ Hier zweeg hij even. Maandag! Maandag! Ultimatum dag! Ach! Vergeet Voorbaas, ook báás op zijn terrein. ‘... en... ik hoef geen rekenschap te geven! In elk geval, bedankt.’ Hij wou al gaan. ‘Meneer, meneer! Wie betaalt...?’ Barmeisje sprong als tijgerin! Baas Willy wenkte. Maar ook met
Edgar Cairo, Djari/Erven
333 glimlach om zijn smoel. Aaj! Híj betaalde toch! Als hij wilde, kon hij haar betalen ook, fo iets anders ook nog, zei hij hardop, mèt dat Bo buiten was aan het verdwijnen. Daar had je 't al: krio! krio! krio! Een mannevent gedressed onder z'n pet. Binnen, wraakte Baas Willy in z'n eentje. Halve fles voor 'em. 't Was eigenlijk een belediging! Hij was anders gewend! En beter vooral! Wat dacht die jongen! Eerst regeren! En dan nog nie willen dat één woord daarover werd gezegd! Nu was zijn dochter zíjn dochter! Of Bo dat nie begreep met z'n verstand in z'n kruin! Is nie fo nèks had hij die eersteling van Mamsi weggesjodemieterd! Wachte, laat deze z'n veren opstrijken! Papegaai zet kam hoog, maar vergeet dat hij is in kooi! Tenzij, baas zet 'em buiten! Dan nog, hij is gekortwiekt! Baas Willy liet z'n gedachten gaan, terwijl hij keek en keek. Towsend was bezig te verdwijnen. Met twee mannen aaneen! Allebei aan een schouder van d'r! Wat een leven! Een Trio Vivat, zoals hij vond. Aaj, laat ze maar hun dinges gaan maken! Grote bedden, groter zweet! Nog grotere tranen gingen rollen later! Ma' dat was hun zaak, om te róllen! Hij, hij keek, hangend half daar. Kijk, die meid die had geholpen. Toch mooi figuur zo! Een beetje netals Gusta, zo daarvoor staand tussen hem en schoonzoon. Dat was 't moment waarop hij d'r pols greep. Moment ook waarop Bo sprak over eerstrecht. Wie ogen had, ging zien! Hij stond op, fles in achterzak. Betaalde, met geld slaan op tafel. Hij betáálde! Want hij had 't! Dan wát gelul! Met mars! Een beetje wandelmoe, liep hij door winkelbar daar. Buiten, buiten sloeg toe, met schittering van brait!
(61) ‘Wat gaan we vandaag koken Bo?’ Bo keek Mamsi aan, zittend, fiets eindelijk ééns per jaar schoonmaakgevend.
Edgar Cairo, Djari/Erven
334 ‘Ik weet niet. Is jij gaat koken toch! Ma' fo mij..., 'kheb liever bruine bonen, 't houdt je maag, dan groente in bladvorm!’ ‘Goed!’ zei Mamsi, gebit schikkend. ‘Dan ga ik begin maken!’ En ging naar achter. Bo lachte. Nie elke dag was zondag! ‘Deze vrouw hoor...’ Fiets kreeg poetsdoek d'rover. Dan riep hij eventjes daarna, een van die kinderen, om glans: ‘Ga wax fo me kopen!’ Hij rustte eventjes en wachtte, handen langs stoelarm. Deur vooraan wijdopen. Aan de overkant daar blafte Laila z'n Krasje. Bo keek. Iets daarzo? Een jong meisje van dertien stond met d'r gezicht na' Laila z'n huis te lezen. Iets was op 't huis geschreven. Dan hoor die stem schools lezend: ‘Inrit vrijlaten, dag en... nacht!’ Hoor Laila dan, direkt snel hoofd achter gordijn verschijnend: ‘Ija! Dan kom rij parkeer hierzo!’ Waarop een tjoeri, en het kind wegrennend. Die Laila! Hij zou gek gaan komen worden! Bo hield op na, gedachte over 'em. En dacht aan kind, dat had lezen gedemonstreerd. Jonggeletterd geval. Dat bracht 'em weer op alfabet. A, B, C... nee! Niet relaxeren, maar relaxen! Hij trachtte dat alweer te doen. ‘Een mens zoekt spasie in zijn leven, niewaar...?’ Schoorsteen! Tap'soemoeroe! Mond houden anders...! Ach! Schoorsteen! Je moest nie naar 'em luisteren! Hem gewoon geen oor afstaan! Laat staan je verstand! Meneer daar, was in staat regen water te geven! ‘Omdat 't klettert daar, zo droog op dak!’ Bo lachte. Dan beter hing hij pijp op aan het licht! Om te gaan kappen met bliksem! Kind kwam in terugkeer! Met wax! Wax tien cent duurder! Werkelijkheid gelogen: kind vijf cent snoep gekocht plus wax écht duurder vijf centen! Vijf losse centen, die een stuiver bouwden! Vijf centen, kopermengsels! ‘San? Kan niet!’ reageerde Bo. Stuurde ander kind om te vragen, daar bij hoekwinkel, via achterdeur. Want winkel was feitlijk dicht. Eerst was Oslien gegaan. Nu Nita, KleinKleinNita. Mamsi kwam weer binnen. Wilde d'r kippeblok: ‘Laat kind iets gaan kopen fo me!’ Kind was weg al! Dus was 't Oslientje d'r beurt. Nee! Al geweest, dus Gunno nu.
Edgar Cairo, Djari/Erven
335 Gunno, een beetje schoorvoetig, ging z'n gang. Weg na' die winkel daar, met via achterdeur dinges gaan kopen via zijtralie, bij Fatima. KleinNita huppelt mooi retour, om te komen staan zeggen, wax kost vijf cent minder. Oslientje al willend wegkruipen. ‘Wie? Blijf hier op je mars! Ik ga dit soort manieren fo je weghalen, hoor!’ Even later dus: ‘Pappa 't is vijf cent nie zo duur!’ ‘Wat?! Dan heeft Oslientje een vijfcent-leugen gelogen? Mooi so!’ Bo trilde al! Hij kon fiets zo, kapotsmijten op kind d'r nekje! ‘Kom hier jo! Laat ik je doodmaken!’ Oslientje rennend als rat! Bo hinkepinkel, kan nie goed voet zetten! ‘Ik timmer je mars fo je! Met leugen! Zo worden jullie grootbedriegers!’ Hij tuimelde bijna! Frammm! Gooide een vaas. Vaas basterde tegen die deurpost. Trok een wandbord van oud blauw en gooide! Waps! Bord zeilde langs Oslientjes hoofd! Plengelengelengelengeleng...!! ‘Mijn god Bo! Wil je me kind doodmaken!’ Mamsi in open deur naar achter! Vangt slag op van een bezemsteel. Mamsie d'r arm zwelt, no hel! Oslientje, rennend fo d'r leven neemt duik na' onder bed. Hart slaat: bridipbipbip! Bo, hijgzaam, valt als blok in stoel daarzo gezet. Dan begon Mamsi nu met regeren!: ‘Kijk wat je hebt gedaan met me! Als deze slag me kind getroffen had, dan was 't moordslag! Jij en ik gingen 't fiksen, zeg ik je! Al speel je vader fo dat kind, je hoeft 't nie moederloos te gaan maken! Wat heeft je hoofd voor pit d'rin, dat 't zó hard is, om nie goed goed te begrijpen, dat kind kínd is? En dat een moeder die hier staat een moeder is!? Al was je zelfs vader van d'r, dan hoef je d'r nie sito sito te sturen naar gebeentegrond daar in d'r graf!’ Ze stond, keek arm; arm bloedde, opgezet en groot als spons in water! Me jeses! Eén ruzie daar, vooral omdat Bo vond, dat ze d'r kind kon houwen, als ze tot misdaad wilde kweken! Lang aanhouden! Fel gesmoel! Weerwoorden over en weer, net soort bijten! Couplet was vrijwel in genieting, daarnaast. ‘Aaj die beesten! Net een foreeste!’ ‘Wat? Foreeste? Wat? Een bós? Waar is me houtkapmes? Vrouw! Dat uur is weer geslagen, op welke dat ik weer me werk ga verrichten! Hajja!!’ Woudkapper klaar klaar al, schoenen aantrekkend. Totdat Couplet met moeite uitleg gaf, dat naast, voorbij die twee-uur-grens, ze aan het
Edgar Cairo, Djari/Erven
336 huisvechten waren. Later, toen die ruzie was gebroken, trof Bo Mamsi daar in die kamer, oogtraan latend. ‘Hoe moet ik doen, met deze man? Hij 'ft geen kontrole over doen en laten! Dat ding spijt me, dat ik tegen 'em heb geroepen, dat 't nie zijn kind was. Ma' iemand kan nie indenken, hoejk gevoeld heb.’ Toen hoorde ze Bo z'n voeten komen. Snel weggedraaid. Hij hoefde nie te komen medelijden geven, als hij dat dacht. Bo liep op d'r toe. ‘Mamsi... kom horen...’ Er was veel bede nodig daar, om weinig goeds. Pam!, waren ze bezig, hun ruzie te vereffenen, hoorden ze geluid! Wat gebeurde daar dan? Alwéér maakten die kinderen hun dinges zeker! Ma' iets anders was 't! Rennen na' buiten, mijn god, dat krakelen! Coola was bezig z'n vrouw te marsen! Met gestrekte arm joeg hij Coola-vrouw over die dam! Zij, huilend, sidderd, bevend, hoor hoe roepend: ‘Ham toke begi kerila!’ (Ik smeek je, doe niet!) Ze bukte voorover! Handen op d'r hoofd slaand. Handen zo open, uitgestoken! Ach, 't was vergissing zei ze! Maar Coola joeg meedogenloos, d'r! Gaan na' Bo! Geld terug! Geven aan Mamsi, die al die tijd had vooruit betaald! Om Bo's been! Ze stond, wachtte, smeekte, zo vlakbij vlakbij, dat d'r stem lucht sneed! ‘Coola! Coola laat die vrouw!’ Coola gaf die neger daar, die kwam bemoeien, één bok! Zijn vrouw was zíjn vrouw! Háár misdaad mísdaad! Hij hief hand in hoogte, om te slaan! Ze vloog die brug op, aan straatkant. Over nieuw aangelegde riolering met cementgoot! ‘O jé! Hij gaat d'r mars fo d'r breken!’ ‘Wat zo, mishandeling van vrouw! Zie je hoe ze zijn...?’ Dan zelfde meneer tegen z'n eigen negervrouw: ‘Mars jo! Sta nie na' dinges te kijken! Voor ik je zelf dinges geef! Want ik dat, hef nie alleen hand op! Ik deel slag uit, dat weet je!’ Coola z'n vrouw in glinsterblauw. Rok om d'r middelste! Voet zonder iets! Hoofd met een doek gewrongen! ‘Nah! Nah ker ham se! Nah ker nah!’ smeekte d'r mond. Terwijl Laila heel stiekum daar aan de overkant riep z'n: ‘Hatjah!’ Toemaar, dus! Zij daar, smekend, om geen behandeling alzo! Bo gooide deur die met ruzie dichtvloog, weer open.
Edgar Cairo, Djari/Erven
337 ‘San? Wat gebeurt hier dan! Coola... je gaat die vrouw doodmaken!’ Coola? Coola, Coola een sfinx! Met uitgestrekte arm wijzend: ‘Mars!’ Daar opende ze losgeknoopte portemonnee uit zakdoek! Geld! Alle geld zo, van die afgelopen tijd aan Bo z'n been verdiend! Geldschande! Ze wilde geven. Ma' omdat Bo arm terughaalde, viel ze bijna. Bo pleegde opvang, greep precies onder d'r arm. Geld tuimelde, cente, met papier, alles zo, uiteen breed op de grond. Vrouw duwde Bo zo, van d'r af. Stel je voor! Zij, Vrouw Coolawatti, onder ogen van d'r man in andere man z'n armen, zoals hij trachtte te vangen! Hoor Mamsi: ‘La’ ik je helpen!’ Coola: ‘Nah! Nahkere!’ Het kon nie schelen dat Laila daar danste van wraakplezier! Zíj! Zij en zij allenig zou die centen moeten opgrijpen! Bukken, met langwapperende rok. Desnoods op knie kruipend, geld zoeken. En dan met zand en al afgevend. ‘Sublie... sublie...!’ riep ze, geld afgevend. Duwde haar tranen van d'r ogen. Mamsi ging in d'r buurt staan, vrouw met vrouw. Zo! Nou kon die Coola durven om te sláán! Zo een gedachte hield ze in d'r hoofd. Hij ging iets moois zien! Al was hij zo sterk! Ze ging 'em leren! Bossen z'n hoofd! Krabben z'n ogen voor 'em, als hij die Vrouw Coola werkelijk ging aanraken! En als hij dan sloeg, buurt zou komen helpen. Die Laila daar, desnoods, hoewel... Maar Coola-man had zijn gezag getoond al, door heel die weg z'n vrouw zo op te jagen. Totdat hij weer verdween met d'r, vanaf dat stukje schelpzand dat Bo met kinderen gestolen had van die wegmakers, tot aan z'n eigen erf, vol met schelpen. Coola! Bo had over zichzelf geen begrijpen, dat Coola zo iets doen kon! Coola die heilige voor hem! Coola, geweldig man! Coola die vrouw en dochter zó beschermd had in eer! Onverstaanbare koeli! Wie had nu grootste misdaad, hij of vrouw? ‘Bo luister hier! Knoop dit in je oormoeder! Want als je nie zo doet, zoals ik je ga zeggen, chm! Jij en ik, die ruzie die we gaan krijgen! 't Wordt erger als wilde bosbrand zeg ik je! Want luister: ik wil niet dat je nog één poot trapt daar! Heb je goed verstaan!’ Hij schudde hoofd, ergens beschaamd. Gebeurtenis als dat, hoe moest hij 't verdedigen? En zichzelf als manspersoon? Zeker na net die
Edgar Cairo, Djari/Erven
338 ruzie, met 't dinges werpen! ‘Mamsi,’ zo gaf hij woorden even latertjes, ‘Mamsi, roep die kinderen laat ik ze iets zeggen!’ Die kindertjes met beefhart op de achtergrond. Zodraas hun vader z'n schaduw beweging kreeg, zij vluchtend. In badkamer, achter 't huis. Bang fo dat dinges gooien van Bo. Want indien hij ze raakte, 't ging worden, ziekenhuis! Dus angst met beven. Dan nog Coolawatti's komen regeren daar! Met z'n koeli-mond en z'n koeli-woorden, zo resoluut een vrouw d'r gemoed testend! ‘Waar zijn jullie dan?’ Een mond schreeuwde z'n roep. Als een zangduif op vluchtpad de kinderen opschrikkend. Gaan of nie gaan? Daar klonk herhaling, nee, geen echo tussen buurt zo open. ‘Kinderen! Mars komen jullie hier!’ Je hoorde slippers over vloer schoorvoeten! Langzaam ook lichamen die gaan, of beter liever, komen! ‘Hiér! Nie daar blijven staan op gang! En mars! Sta netjes rechtop!’ Kindersmoeltjes zó vol zweet. Parels al, in hun gemoederen. Ze gingen één huil losbreken hoor! Ma' toen kwam vol verwondering die stem, daar, tussen Bo in stoel gezeten, benen losjes, armen over makaar, gezicht onstuimig, en kinderen, zó afwachtend dat... ‘Waar is Gunno?’ Gunno! Iedereen ging 'em zoeken! Gunno was weg! Dan waar was hij? Onder bed! Zelfs tussen bed met matras een oog geworpen! Ma' nie gezien! Waar was die jongen dan? Kijk in badkamer! Gunno was nie daar! Kijk buiten, voetsporen, kijk boom! Noch manja, noch amandel! Gunno nie nergens! Hoe kon dat? Die vervelende ellendeling met z'n lange smoel als een rubberstok waarmee je weet-ik-wat kon doen! Die schuwe wegduiker, bang al, fo schaduwoperette! Wáár dan Gunno? Zoeken 'em! Gunno was nie daar, bij die kinders van Blaka Tara! Bij Mulat daar aan overkant hoefde je nie te kijken! Mulat had slot met sleutel dichtgemaakt aan poort! Weg iedereen, ook kind! Laila? Laila hield geen kinderen binnenshuis, ook niet om Krasjes rug aan te strelen. Want Krasje beet zo kras ook! Krasje, Kras deed huisverdedigen! Een hond met stijl als karate! Ondanks driepootheid! Zoeken daar - nee, niet bij Vrouw Couplet! Ben je zo dom geboren?! Vrouw Couplet zou 'em verbranden toch, met blad! En woorden prevelen, dat hij geen ziel meer hebbe, na zijn overlijden in dat vuur!
Edgar Cairo, Djari/Erven
339 Al zijn as te verstrooien over erf! Een gaan, een kinderkomst aldaar, dan weder gaan, nu dóód! ‘Hehééé...!’ Een bittere lach, Couplet d'r hart! Nono! Gunno ging daar nie gaan! Dan waar dan? Jonge, als ze 'em kregen hoor! Kijken onder 't huis! Nee, Gunno was nie daarzo! Nie in hondekuil! Door kinderen gegraven! Soms makaar aldaar betastend! Nee! Hij was geen vieze dinges aan het doen! ‘Kijk bij Mopé-erf! Misschien is hij aan het kopen... dan heeft hij geld vanme gestolen! Zeker geld dat was verborgen achter balkhoek!’ Gunno nie op Mopé-erf! Nie op visite daar ook - wie schopt 'em, om zomaar in die mensen daar hun huis te lopen! Wilde hij paipai?! Hij kon tien slagen krijgen met een manjazweep! Of met amandeltak op z'n achtergat! Kiesmogelijkheden zeer genoeg! ‘Gunno...! Gunno... Mamma is je aan het roepen...!’ Een kinderstemmetje riep zo. ‘Gúúúúúú... Je hoort nie no? Wanneer je uit je schaduw komt, gaat pappa je hoofd fo je breken, wachte!’ Gunno ook nie daar op de hoek! Gunno ook nie bij mensen hun huis! Mamsi werd gek van zelfbeschuldiging. ‘Is wij maken dat onze kinderen nie vindbaar zijn! Hij kan nie weg zijn! Hij was hier! Hierzo! Vlak hierzo, toen die koelie z'n vrouw kwelde! En toen wij onze dinges maakten met kabaal!’ Dan riep ze één voor één die kinderen. ‘Oslientje?’ ‘Ja mamma?’ ‘Maak je mond luid open, als iemand praat met je! Net of je woorden gorgelt! Heb je Gunno nie gezien?’ ‘Nee mamma Mamsi!’ Dan volgend kind aan beurt: ‘Drew?’ ‘Ja Mamsi?’ ‘Hhmmmm... ik begrijp niet... Drew, jij bent grootste! Dan kan je geen oog houwen op je broertje! Als iets gebeurd is, krijg jíj op je mars, wachte! Die grootte van je bal daar, zie je 't? Ik bos 't fo je!... Man, laat ik nie kwaad worden!... Waar is Gunno?’ Drew? Drew schudt hoofd, totaalgebaar. ‘Ga fo je! Een mens kan toch nie beginnen met zo'n waterhoofd als jij!, Met volgorde, nummer drie: ‘KleinNita, jij dat!... Zet je jurk goed! Sta rechtop! Jij bent toch geen kromgesmolten kaars? En?! Kijk! Al je jurk vies zo! Paspas schoongewassen! Jullie hebben geen medelijden! Loopt al met een jurk open...! Zeker kapotgetrokken! Jij, je moet geen jongensspel doen! Hoeveel maal heb ik gezegd! Ik die hier sta...
Edgar Cairo, Djari/Erven
340 KleinNita, wáár is Gunno z'n schuilplaats?’ KleinNita nam gedachte, gaf gedachte licht in hoofd. Bekeek rustig gedachte. Maar gedachte even duister. Kneep toen dan lipjes op makaar. Stel je voor dat ze verkeerd ging zeggen? Riet zou slaan! Als Mamsi nie deed, ging Gunno 't doen, als hij 't hoorde, hij, met vuistslag! ‘KleinNita je hoort niet no?... Zie je hoe dat ‘moerkind zo staat d'r smoel te houden! Ze wéét, Ma' wil nie zeggen!... Bo! Je zit hier en je ziet wat fo onkruid we kweken hierzo! Dan zeg je nèks nèks om 't bodem uit te wroeten! Deze man...’ Bo zat daar, stilletjes te kijken. Wilde nie wéér zichzelf verliezen met kwaadheid. Want ditmaal ging hij muren kapot maken met ze! Ze grijpen bij hun hoofd of benen. En dan 't raam uitslingeren, weg! Desnoods op Weideveldt z'n erf daarzo, laat hij ze kappen voor 'em, net als een moot riet! Ma' daardoor kwam geen Gunno aanwaaien! ‘Mars, bende! Mars! Ga vind 'em fo me! En kom nie terug zonder 'em, hoor je! Anders gaan hier gebroken kallebassen liggen, in plaats van jullie hoofd op z'n plaats!’ Mamsi Mamsi! Ze kon ook d'r dinges zeggen hoor! Alleen, 't was meestens dreigement! Twee uur later, was Gunno ook gevonden, van-de-niet! Nergens zo, nergens, nergens... Ongerustheid zo, overal! Ook buurmensen aan het zoeken, hele achterstraten ver. Míjn god, stel je voor man! Dat die jongen had ze iets kwalijk genomen... Een zelfmoord, door zelfverdrinking! Maar dan wáár? In een w.c-put ergens achter het huis? Belachelijk ideevorm! Wattos? Gescholen in een houten vat, dat droogde? Ma' dan niet in die vieze stinkende zoutvleesresten! Mijn god! Hij ging stinken! Stinken?! Van stank stikken zelfs! Nee! Nee! Kind nergens nergens zo, dat wanhoop joeg om harten als een vreselijke wind. Totdat... In die zoekerij, was niemand opgevallen, dat zoveel van die vleermuizen zo op en neer waren gaan vliegen. Nee! Dan maar vermoeden kweken, dat ze zó kras waren, dat ze nieteens konden wachten op donker. Of vleermuizen door fladderende kinders opgeschrikt. Of... Maar plotsklaps úil, die wegvloog met een hartspierverrekkende ‘oeh!’ En kijk: boven daar, ónder dak, een gat! Eén driehoek daar! Vlak
Edgar Cairo, Djari/Erven
341 onder dat zink! Wie zou in shemelsfaam daar gaan...? ‘Gunno! Gun-nooooooo...!’ Trap werd gefabriceerd, van stoel op tafel. Hoe in mensenheugenis z'n naam, was Gunno daar kunnen komen... o, via dat raam... dat apeklimgebroedte! ‘Gunno! Gunno! Mars kom hier!’ D'r was nieteens Gunno gezíen! Ma' dat gerommel binnen in huis, als je goed luisteroor had! Als je oplette daar aan opening, met licht z'n inval, daar... twee ogen! Niets, nietszegger! Maar twee verschrikkelijke ogen, zo met angst! Geen woord kon zeggen hoe de taal zo boordevol zou zijn, als hij ging zeggen, met angst, angst! ‘Gunno, kom dan...?’ 't Werd smeekbede. Ma' Gunno kwam niet, ondanks dreigement dat als hij nie kwam, zelf halen d'rbij kwam! En als hij zelf gehaald werd... Hij wist toch, hoe pappa Bo kon zijn: één beest, dat je kon slaan, slaan, moord zelfs uitdelen! ‘Gunno, me jonge, kom... wees nie bevreesd of kwaad bevroed...! Gunno...’ ‘Nee Bo! Zak kom! Ik klim ga!’ Mamsi d'r stem alluidend schoon. En ze zei, traanstemmig: ‘Misschien... misschien is hij alreeds geschrokken toen hij geboorte van zichzelf had! Wat gaan we doen? Ik denk: we moeten 'em gaan schrikken! Laat hij voorgoed van schichtigheid genezen. Gunno me jonge, wees nie bang fo mensen...!’ Later - Bo had zelfs alweer geregeerd dat hij dak ging openforceren, met kroebaal! Of kind uitroken, als nie anders kon! - later kwam Gunno met vanzelfheid. Een kind dat daar weer openging fo mensen. Mensen met hun genegenheid. Fo hoelang? Hij moest schrik hebben gevat, van wat z'n vader deed met die Oslientje. Of met die Mamsi ruzie scheppen! Of daar, die Coolawatti! Of zelfs eerder, broer Drew met die anderen in ruzie. Alles, alles misschien, wat was agressie. En daarop vlucht, zo zinloos blijkend, omdat ze bleven opjagen. Mamsi, zo ongenoegzaam, vond, dat ze een bonoeman ging vragen om een stukje raad. Want dit kon niet, alles ging kwaad. Bo in een soort mea culpa! Zíjn schuld! Zijn schuld van wangedrag, vond hij. 't Was geen mooi natuurgeschenk, zo kwaad te worden in een fliks! Hij kon zichzelf nog vernietigen, vond hij. Drew met zijn broer in broersgepraat. Maar Gunno die nèks had te zeggen, stil, zittend op z'n neergezakte staart daar, ene handje in het andere. Als bij kindergebedje. Múis kon nie strijen met 'em!
Edgar Cairo, Djari/Erven
342
Hoofdstuk zestien (62) Acht dagen waren óm, als een faillissement! Bo lichtte zich, van z'n matras. Kijk daar die ochtend, zó zwárt! Zo duistergeheimig diep! ‘Bo maak dan! Je gaat laat komen!’ Mamsi d'r stem, al eerder opgestaan om theewater te maken. Hij zei iets, Ma' zo, dat 't geen andere stem had dan een onverstaanbaar gromgrom. ‘Deze man! Ik heb medelijden met je! Wees nie boos als ik gister nie wou... Ma' je moet al zoveel keer opstaan! Die bonoedinges over 't erf...! En nu weer!’ Hij krabde z'n achternek. Zocht al pet, tegen die felle zonbranding. 't Gaat ophouden eens! Nie totaal, Ma' ophouden met zoveel moeilijkheid te geven!’ Ze praatte hem bemoediging in. Licht schoof donker opzij intussen. Ma' donker dat, donker wou worsteling! Kijk hoe moeizaam zon open ging! Hoezeer ochtend verdrietig! ‘Wat zal ik doen,’ zei ze, brood snijdend, ‘hij's me man. Hij moet z'n werk werken. Dat is zijn been waarop hij staat. Als hij... Bo kijk nie zo onwakker! Als baas je ziet zo dalek, gaat hij denken dat je hele dag lang bent in zwijmel!’ Ze lachte. Wat een grap, mi boi! Als mensen zo makaar hielpen en fleur gaven! Even later, Schoorsteen z'n vroege ochtenbaren, van stem in spreeknood die vertelt. Een ouwemansgemurmel, vroeg als dauw, maar sterk, no hel! Dan paar minuut later, Krasjes hondegeblater! Wow wiewowow
Edgar Cairo, Djari/Erven
343 wuwwwwww! Alles klonk zo vervreemd! Zelfs Laila's terugroepen met wezenloze intonasie! Bo, hand op achterhoofd, dronk thee, voor 'em. Pakte bies in. En ging z'n gaan. Buiten aan deur: ‘Blijf goed!’ En weg gerejen, goed ging 't en kwaad, op fiets. Nee, geen kriokriokrio! Fiets had nu olie. Dus daarom ook leek fiets zo eveneens vervreemd, van fiets z'n vorig rijden, fiets z'n Zelf. Een langvertrouwd geluid was weggevallen. Misschien dat daarom Bo met soort wanhoop naar ietsje anders zocht. Kijken na' die nieuwgezette schelpen. En horen ze! Daar, onder fiets z'n band, waarmee fiets wiel draaide, een beetje platter lijkend dan gewoon. Waarschijnlijk, door nieuwte van die weg! 't Moest gaan stampen! Honderduizend maal voeten d'rover! Sripsrappen met je stappen, schoen slijtage biedend. En tegelijk, een straatje aarde in makaar drukken, eigen gewicht representerend. Een mens ging zo z'n eigen gang, soms heel eventjes opgemerkt. Maar verder... hoek! Hoek was om óm te snijen! Dan verder fiets rijen, alsof dan niets was gebeurd. Hoek? Hoek was rechte weg, met bocht erin. Bocht die je ooit misschien in je gedachteleven kon kwijt maken. Alles wat dáár stond in de weg verschuiven, desnoods naar nooit bestaande oorden. Dan werd stratenreeks tót bestemming één lijn. Al moest een stad zijn weggevaagd! Al moest een lang breed recht stuk weg d'rvoor worden betreden, befietst! Hij zou aankomen wist hij. En fiets plaatsen op fiets’ plaats, fo die dag. Dan werkmannen groeten. Dan gaan kruiwagen besturen, als in langzame racepartij, een eerzame bestuurder! Kijk hoe gister, gíster, onder grote boom daarboven, alle nieuwe tegels door het vogeldom waren bescheten! 't Was geluk! 't Was geluk! Al ging baas komen om te -! ‘Bo, je bent geen pijl uit boog! Gooi geen zelfbedrog op je! En luister na' de dinges die een man als jij moet weten. Wanneer Baas komstig is, dit keer, wanneer hij al gearriveerd is... Wanneer hij mond tegen je openmaakt en eist stelt! Zeg dan niet je ‘nebba’! Ma' zeg 'em je misschien! Misschien dat je daardoor tijd wint en...’ Bo's innerlijk in tweegesprek. En in tweestrijd ook. ‘Wat? Ik ben een mán! Nie fo nèks heb ik allang bepaald wat ik ga doen! Een man kan me nie komen pressen, zoals hij gemaakt heeft al!
Edgar Cairo, Djari/Erven
344 Die slepende kruiwagen, óók krio krio krio! En daarachter sleep ik! Erger dan een vangnet zonder vis! Ik moet doel vangen en beslist ook!) ‘Ma' ja! Wat kan je zeggen van jezelf! Je bent een man zonder één kans! Fade, als je je hand zou opheffen tegen die Voorbaas! Met ik weet nie wat, gaat hij wraak nemen! Want zulke mensen hebben geen geweten! Is dáárom zitten ze op die plaats!’ ‘Ma' laat hij zorgen dat hij nie één vinger steekt aan me lichaam! Want ik dat, ben van geen partij, behalve wrakelmanpartij!’ ‘Bo jonge Bo! Bo! Bo! Hoe ga je 't maken als hij doet wat hij -’ ‘Tutututuuuuuuuut!’ ‘Jo beestsjaffeur!’ schold hij zo, even later. Maar auto was al mijl plus half weg! Banden hadden sjaffeur gereden, rakelangs! Een tocht was altijd avontuur! Vol onverwachtse dood, zodra je ook maar stilletjes bewoog. Al bleef je zitten, je bewóóg! En dan te gaan, over die brede rechte lange... ach! Nonsens! Baas Willy had nonsens geleerd! Als mensen zó moesten hun alfabet opratelen! Ze zouden allemaal dood worden aangetroffen langs diezelfde weg waar ze in droomden! Met die gedachte kwam hij bij zijn werk arriveren. ‘Fa e go?’ ‘Ba fa?’ ‘Fa?’ ‘Fa baja?’ 't Leek 'n soort ontgroening. Elke dag opnieuw de vraag stellen, hoe 't met een ander ging. En dan pijlsnel gerijpt zijn in een antwoord, dat alles ging. Nacht was zonder sterven doorgebracht. En was dat niet 't voornaamste? Eenmaal aan het werk begon Bo te wachten. Vrachtwagen, 't kwam brengen. Vrachtwagen z'n motor ging, met achteraan bak, leeg, en autopenning, zich verdwijnend in de verte. Uitlaat zo wraakvol produktief. Wrrrrrrroemmmm! Als om die wagen weg te duwen van 'em! Dan liep Bo, kruiwagen voort kruiend. Een soort schuins kuieren, want vaste voet had hij niet door dat been. Eigenlijk, zakte hij telkens d'rdoor. Ma' door een beetje te steunen op de handvat van die kruiwagen, kon hij net evenwicht bewaren, fo die volgende loopoefening! Coola! Coola niemeer aan been! Dokter! Dokter wou nog proberen met professors hersens! Een mens was mens geschapen om te lopen. En bonoeman vond ook al zo. Uur ging weg. Horloge stak z'n vinger in de rondte, met ‘Ik!Ik!Ik!Ik!Ik!Ik!’ Ma' Baas kwam nie opdagen! Tenminste, geen Voorbaas. Wel
Edgar Cairo, Djari/Erven
345 voorman, baas-zonder-baas-zijn. Hij kwam om te zeggen, dat projekt moest worden opgeschroeft. Méér doen, vooral omdat E.E.G-mannen een onderzoek hadden ingesteld naar hun gelden. En die waren voor 't grootste deel opgegeten! Door wie? Natúúrlijk door die werkmannen zoals zij. Dus moesten ze bewijs presenteren, dat ze ook iets deden! Al was 't, zoals Baas z'n mond liet voeren, één tegel per uur per dag! Weer uur, dat voorbij ging in tijd. KleinNita! KleinNita, zo nieuwsgierig dat nie te zeggen, had bijna d'r gezicht verbrand. Pot z'n deksel weg halen, terwijl pot kookt! Damp sloeg d'r gezicht! Al d'r vel zo, om op te rapen van d'r lichaam weg! Net een soekroeb'boe! Hij was zo vreselijk met schrik, dacht hij, dat hij gewoon niemeer wist! In gedachten zag hij Mamsi ander kind afkafferen. ‘Jij dat! Ik zeg je! Neem nie me vork fo schoenlepel! Want anders neem ik zelfde vork als timmertuig fo je hoofd!... Lijkt of iets met een grote vork, als hark z'n verstand heeft lopen staan krabben!’ Bakag'go zeilde langs, met vooraan gezicht, achteraan kontgevaarte. Bo zag niet. ‘Mamsi man! Hoor hier! Je moet nie maken, laat die kinderen je hart vermoeien! Laat ze! Zeg nèks nèks met je mond die je hebt! Laat ze uitregeren! Dan wanneer 't méér wordt, dan met mond te zeggen is, dan grijp je ze bij hun achternek! Dan sla je ze met hun hoofd tegen makaar! Zet verstand fo ze!’ Pure opvoedingsleer, gebaseerd op hardheid. Ach, als je te zachtjes was fo ze! Chm! Dák ging na' beneden komen, hoe ze daaronder tekeer zouden gaan! Dan die meisjes zo, met krijsstemmen! Je kon geen toon meer horen, als ze dinges stonden roepen. ‘Pappa! Pappa! Oslientje steelt die kaas z'n lichaam weg!’ KleinNita wappert vlag van verraad! Hoor Bo z'n eigen stem zo: ‘Wat vertel je? Je moet zeggen kaasbast! En geen kaaslichaam!’ Kind had fout gemaakt letterlijk van die ene taal in die andere over te zetten. Hoewel, 't was eigenlijk nie fout. Ma' nie in akseptasie! Later werd kind afgewezen, van school, van werk. En dan KleinNita, konkelaarster, één klap gekregen! D'r gouden oorbel, met een opengaande bloem in 't, helemaal plat geklapt! Oorpijn d'rbij! ‘Man! Deze kinderen! Wat maken jullie zo?! Oslientje kom hier, jo ellendige verdriet! Je bent geen rat toch, dat je kaas z'n huid gaat eten?
Edgar Cairo, Djari/Erven
346 Weldan! Ik ga je goed goed leren, hoor, hoe je gedragen moet ten allen tijden! Pak die rusteloze zweep daar fo me!’ 't Was Mamsi hoor, met grote stempraat. Gaf geen tori! Hard en handig! Zweep verdwenen! Wie, wie had zweep, zoals later feit wees, dáár aan straatkant in die goter gegooid? ‘Goter no? Je krijgt geen lering op school! Ik trek je aan je vlechten, totdat je je eigen verstand kan pijnigen, om zuiver na te denken, hoe je precies dinges juist kan zeggen! Want anders ga je mevróuw moeten dienen! Dat groot worden, dat jullie hierzo, groot aan het worden zijn! Is komen komen jullie! Ma' wachte! Wie nie leert, gaat zien! Eentje gaat sloot graven! (hint fo Drew.) Eentje gaat mevrouw d'r po schoonschrobberen fo d'r! (geen kommentaar daar: Oslientje.) En eentje dat, jíj Drew! Jij speelt jeugdvrolijkte no? Morgen ga je traan op je wang drogen, van hare majesteitsmaatschappij! Want is hard! Kijk na' je vader, hoe hij zwoegt met zweet, druipend tot op z'n teennagel! En jij Gunno... ga nie achteruit wanneer mensen het hebben tegen je! Net of je ren-weg-dier bent zonder schuilhol! Jij, ik weet nie wat geworden gaat zijn van je, als 't zover met toekomst is! Me hoofd hier op me lichaam, wordt zo doodvermoeid van jullie, dat het lijkt of een mens een emmer ijswater op me moet gooien, om weer mezelf te krijgen!’ Dan viel denkstilte, poosje werd een poos. ‘Victoria! Victoria! Echt zo'n beruchte meid die op twee benen henen gaat! Waar, dat weet die god van d'r tussenbeen alleen maar! Maar hier gaat ze nie komen! Denk je? Trouwens, dit soort van gewijfte, zodraas je één ding met ze maakt, weet hele stad van je! Hoe je was! Hoe je nie was! Mopé-erf daar achter me woning! Als Mopé-erf die fiesterijen uit hun mond kon staan herhalen! Een mens werd doof aan z'n mensehoofd!’ Twee voorbenen. Twee achterbenen. Een korte broek. Een korte mouw. Wie, wie ging daar? Met patta's zo plat als pleisterplank? Zoon van een bekende figuur. Tuinwijn!, raadde hij z'n raadsel, zoekend naar de juiste naam. Ach die mensen! Ze deden maar raak, wanneer dag opendreef! Sommigen zoveel grote invloed, dat 't nie was te raaien zelfs! Andere, zoals hij, piepkleine man. Geen hond kon aan z'n geur zeggen, wie hij was. Dan liever nog, piste hond z'n nat uitspuitsel op die zandhoop daarzo, die
Edgar Cairo, Djari/Erven
347 met nieuwe landing van die truck in komst was geweest. ‘Laat lading daar staan! Ik heb geen zin, in baas z'n aan mij gedachte mobiliteit! Baas vindt! Baas vindt! Baas eist! Baas eist! Baas z'n gevlochten moerskont! Laat hij komen! Ik zit en doe me werk als van vroegertijds! En als Baas nie wil...’ ‘Meneer, ik geef een sorry! Ma' je moet ander werk doen! Als Voorbaas komt en ziet dat jij hier zit te zitten, al is 't tegel die je zet... baja, zet me niet in me konflikt! Hóór na' wat mensen je zeggen!’ Voorman! Baas die geen baas wou zijn! Wou dus nie kommanderen ook, tot ander werk! ‘Baja, ik bid je, meneer Bochum...!’ ‘Luister wat die man zegt! Bo! Deze wereldbovenste! Is nie wij regeren 't!’ Dan wat kwam Baas Willy zo zeggen dan?! Eigen posisie handhaven, door met die ander meepraterij te voeren no? Wat een wonder kwam hij niet Bo z'n zitplank onder z'n billemoten wegtrekken, met zeggende zijn verontschuldiging! Want zo was Willy-Baas volgens Bo daar, een mee-eetman, die mèt ze sprak! Hoe had hij moed níet te verdedigen! Aaj boi! Hij had allang weigering getoond, om grondig mee te doen met Bo z'n posisie hier op 't werk! 't Was als strijdtoneel: eentje ging dáár staan, op dat stukje aarde! Dan ging die andere opposisioneel dáár staan, op een ander stukje aarde. Of desnoods zelfde aardkorstbodem, maar dan met een tussengrens. Dan gingen ze makaar oppositioneren! Baas was met eis een tégeman toch! Dan wáár stond Faader Willy dan? Zeker buitenboord gevallen! Trouwens, die andere daar ook! Die Hondepoepe! Allemaal buiten zijn terrein! Hij vond, hij stond alleen, met eigen schaduw die geen schaduw was in feite! Want zelfs schaduw opponeerde, weliswaar naar de grond gericht! Anders dan staande mensen, tegenover een Bo-iemand als hij. Ma' wachte, allemaal die likten! Als eentje ging, ging ander volgen! Zo was regeerwet toch? Je ging, je kwam, ging weer! Je kon nie blijven! Een voortdurende moevemènt! En wie heelhuids maakte dat hij wegkwam, die had feitlijk die slag gewonnen. Welke slag eigenlijk?, vroeg hij zich. 't Leek meer op meerdere slagen, met Mamsi, met kinderen, met hemzelf, met Voorbaas vooral, met wie niet? En ook met Baas Willy daar vond hij uiteindelijk. Een mens, vechtend! Vechtend fo wát? Alweer vraag op z'n voorfrons, zo vol wenkbrauw gelijkend!
Edgar Cairo, Djari/Erven
348 Ja, vechtend fo wát? Dat onvierkante erfje, ach, hij hád dat al, bijna. En huisje? Nie te praten daarover! Bank was hij schuldig, Ma' bank kon wachten! Of anders ging bank op bankroet zitten!, lachte hij innerlijk. Ma' ja, ze maakten je eerder bankroet. Dan op de laatste plaats, ooit of ever, gingen ze zelf! Dus dan was 't hele land zover al! Hele levensgedeelten, bankroet! bankroet! bankroet! ‘Laat 'em, Voorman! Hij ‘s een koppig mensenzoon!’ Baas Willy verwoordde, achter Bo z'n rug. Kijk 'em zitten! Kijk die woorden zo gezegd! Bo wilde opspringen en zeggen wat hij dacht, van allemaal daar. Ma', wat gingen ze zeggen? ‘Hij vliegt op!’ ‘Nee, hij ís opvliegend!’ ‘Een man die nie begrijpt, wat is een kompromis!’ ‘Hij weet niet dat hoemeer je tegen bent, hoemeer je moet slikken van mensen! Mensen met zeggenschap! Mensen met geld en goed van deze wereld, waar een ieder met z'n been overheen slepen moet, totdat z'n adem uit 'em is geslagen! Dan is hij in zijn dood ontslapen! Ach, arme mens! Hij was een goeie burger fo zijn land...’ ‘Twaalf dauwen kent een nacht! Van uur tot uur, heviger val. Maar dan, als tot na middernacht dauw is verhevigd, zie zonnegloor, ál dauw in damp doen weggaand! Hoop is, dat aarde heeft gedronken daar, wat aarde nodig had, fo lange, droge dag, opvolging gevend!’ Schoorsteentje! Tot daar! Je leek een echo van een man! In plaats van echt mens, een soort vlees & bloed woord! Afèn vandaag is andere dag! Vandaag is Bo z'n dag, tegen die Voorbaas als hij komt! Laat 'em weer z'n verschijning presenteren, in jeep, met aandrijfkacht daar komend, stoppend, uitstappend: ‘Zo! Ik ben d'r al! Dan wat fo antwoord heb je me te zeggen?...’ Baas met een machtige borstkas! Je kon dreunen d'rop! Hem botten geven, van je vuist! Babam! Bam! Bam! Standbeelden konden ook hun slag verdragen! Hij niet, die komen ging! Hij hád teruggeslagen al, voordat de feitelijke slag zou vallen, met z'n ultimatumeis! Met z'n gedraging: ‘Bo! Je hoort niet no? Baas wil je erf van je kopen! Noem prijs!’ Hondepoep! Elke dag! Als hond z'n blafpraten! Een vraag die telkens kwam als schrik! ‘Je hoort niet no? Mensen hier, zeg 'em! Hij weet wat gaat gebeuren, bij niet zo doen!’ Wat kon gebeuren! Kon zon vallen? Op wat? In dat ene kleine
Edgar Cairo, Djari/Erven
349 kuiltje dat hij diekte zeker! De zon, gevangen in een schop! Als gloeiende hondepoep, van de nieuwe zandhoop daar verderop weggeschept. En dan in kuiltje gegooid. En dan begraven, zonder dat één woord hoefde! Maar dan die duisternis daarna! Die alomtegenwoordigheid van wat niet was! Geen leven! Geen gedoe! Geen ruimte, nieteens om te ademkwakken, als je jezelf neer liet vallen, weg... weg... naar het waarheen met je waarhoe! Toren werd niet gehoord bij klokkeslag! Nono! 't Was sirene. Uur zo uitgegild, dat een mens ging denken dat sirene was gek geworden! Een ochtend omgevlogen! Een ochtend, nedergedaald eerst! In z'n nederdaling als een duif! Maar één die kontrole verliest over richting. En over beweging, daar, uit vleugels! Eén die in één moment lam lijkt: waar, welke plek te landen in zijn ziel? En dan, ochtend die iemand als een pijl wilde ontwijken. Ma' toch, 't kon niemeer. De dag stuwde al voort, richting... richting eigen leven. En dynamiek die wou dat je doorging, met te gaan vanwaar je kwam. En waar naartoe... ‘Deze man! Hoe kan je een pet dragen, als je in rooie onderbroek gaat lopen! Weet je niet dat 't nie hoort bij je negerkostuum?’ ‘Sssttt! Mamsi! Praat nie zo, dat iemand je woord uit geluid op kan snijen! Mensen horen! En z'hebben oren...!’ ‘Al denk je dat je kou gaat vatten zo! Dat wat je op 't erf gaat doen, is geen zomaarwerk! Is geen zitwerk ook! Dus...’ En Bo onrustig, keert bijna zijn ziel binnen naar buiten. ‘Bo! Wat is die houwer die je daar gaat meenemen?’ ‘Ach! Paspas heeft een rat over me voet gerend! Rat heeft me teen bijna gebeten! Als ik nie getrokken had...!’ Eén schraallach, eentje maar! Want in de grote werkelijkheid van nacht en alles wat daar schuilde, had Heer Weideveldt zijn kans. Om toe te kappen! Wie ging weten, vanwaar dit leventje de dood in werd gekromd? ‘Dan pas op! Want zie je, vanmiddag vanmiddag (‘Ssssssjjjttt!’) heeft die Coupletzoon schutting half komen zetten tussen ons! Ik ben verheugd! Ik ben verblijd! Want al die blikken samen, al die tijd, doden ook, in bundeling van gemeenheid!’ Bo zweeg z'n zwijgen voor 'em. Tijd sprak aan. Weggaan, naar achter.
Edgar Cairo, Djari/Erven
350 ‘Bo! Voordat ik in me slaap ga, je weet toch wat w'hebben afgesproken... nie vannacht, om te gaan doen met dat kwaaie gezicht van die Couplet daar! Pas op, dat ze geen weet krijgt! Want nacht heeft geen ogen! Ma' nacht ziet méér dan mens, die ogen heeft in hoofd!’ Dan lange nachtzwijgen. O ceremonie! O daad die werd gedaan om beterwordenswil! O farce feitelijk, die zelfs als farce faalde!, waar mens had hoop. Hoe moest hij doen? Hij meende dat, als je 't deed, misschien toch, ach, ja, desnoods te beschouwen als een oefening van lopen! Nu dan zo met houwer! Zonder vrees! En sprenkelend met dinges uit z'n kalebas! En zeggende zijn woorden. Tata! Tata! Ssjjjjtt! Zachter! En trachten weg te blijven uit die stank, die Weideveldt hun water had geworpen. Maan liet geen vlekje zien aan lucht, gelukkig. Maar daar... sssstttt! Achter boom!... Laila, dat nachtgoed! Met z'n krasse beest! Na' binnen gaand! Fade, geen daglicht kon ze stuiten! Fade, geen nachtdicht kon ze aan! Altijd in beweging om hun dit of dat! Die één fo vrouw! Die andere fo z'n wijfje! Eén vond teveel, ander kon niets krijgen bijna! Al wapperden die rokken in z'n REPARATIO! Zwartvrouw bleef zo nachtduister fo die Laila, dat hij nachtdwaling koos, om te gaan lopen, lopen, met Krasje hinkend aan zijn naast. Hond bijna bedelend met zijn geluid: ‘Baas! Ik ben moe moe! Wanneer stop je met je benen gas te geven?’ ‘Fok me niet hond! Ik ben op tocht! Wanneer je overal gaat vastzitten trek ik je nie van je dinges weg toch?’ Weg Laila! Weg hond! Donker alleen bleef daar! En Bo aan overkant, Bochum, in een soort wankelpas, houwer klaarhoudend, nacht met wacht! Tegelijk zichzelf moeten verliezen in woord en bede fo z'n beterschap. Dan eensklaps kwam toch, onverwachts géén wagen! Wel telefoon, die had gezegd! Baas, Voorman, géén Voorbaas, kwam. Kijk daar zijn dynamiek! Een doodgewone man! Om te komen vertellen, dat Bo was ontslagen! Wat? Om te lachen! Op staande voet zo? Of hoe dan? Hoe? Fa? Hóe? ‘Sorry, je krijgt me ekskuus! Ma' Voorbaas heeft gezegd! Blijf rustig! Ik geef je tien minuut. 't Is toch bijna schafte... Ma' als je wil kan je nu nu na' huis!’ Lucht leek of 't nie wou geademd worden. En stem wou nie gesproken ook.
Edgar Cairo, Djari/Erven
351 ‘Hoe kan dat?’ Daar had je mond van Baas Willy! ‘Wat is gebeurd?’ ‘Pas op jo, Hondepoep, met schijt! Want anders sla ik je dood!’ Maar 't was telaat. Een dooieman leek al gevallen, als stilte op 't werk! Bo na' huis!
(63) Dan al die tijd, was Mamsi met d'r eigen spanning! Als Bo nie wist, dat ze vermoedde! Die houwermeeneemtoestand! Iets moest zijn geweest met 'em! Een voorval welke zij niet wist! ‘Rat bijt me teen bijna!.’ ‘Me mars!’ dacht ze. ‘Wanneer iemand je morsdood vindt, ben ík persoon om te gaan moeten staan verklaren, dat dat lijk náást me had gelegen, half uur eerder, en zelfs met me had gevrijd! En dat lijk daar, zo onbeweegelijk, is me man, Bo!’ Dan wat was eigenlijk gebeurd dan? Een tak van die boom ging nie zomaar losbreken en precies op z'n hersens vallen, terwijl hij deed z'n nachtronde! Achter? Die mensen waren nie geduchtig! Bij die garagekant geen ruzie. Ma' die Couplet! Was in staat om iemand te loeren. En staande naar 'em, dinges te zeggen met d'r mond, zodat hij op die plaats doodviel! Dan kon ze - Halleluja Here! - met zielerust ter bedde gaan! En slapen op kussen, dat geen volgende dag d'r zelfs míste! Of Weideveldt daar zo - nu kwam die twijfel als een bende loswroeten! Weideveldt was geen echte mens! Die grote neger die riet kapte! Elke dag zo, riet aan stukken kappen! En dan weer stukjes wéér aan stukjes kappen! Nee, nie fo mieren! Nie fo verkoop daar aan poort, met vijf-cent-stukken! Of hemel wetend, wat fo prijsduister! Nee, ook om te laten staan, totdat riet blauw of rozig werd, om wat dan ook! Hij was geen indiaan! Hij maakte geen kasiri! Hij was geen suikermaker! Hij verkocht geen suikerzoet! Dan wat deed hij met mootjes riet? Weggooien! Een halve lege ton vol! Laten staan, fo muskieten! Fo alle gebroed! Misschien dinges d'rop gooien, wie weet, (ze kon nie gaan ton-instaren!) om 't lelijkste water te laten gisten! Om
Edgar Cairo, Djari/Erven
352 dan te baden! Dán water te gooien, op háár erf! Ma' dat iets tóen met Bo gebeurd was, zekerheid! Want hoe z'n hart klopte, toen hij schoof tegen d'r! En nieteens opwinding om haar vrouw-zijn, daar in zijn armen, van achteren omvattend! Een op hol geslagen hartslag. En dan gaan zeggen dat niks was gebeurd! Ach! Feitlijk had hij gelijk, vond ze. Een man moest geen bang-zijn tonen! Want anders sloeg 't over op z'n vrouw. En z'n kinderen zouden gaan onrustig worden, anders dan dat gewone ondoen! Ma' nee! Wie scherpe ogen had... gisteren! Vrouw Weideveldt doet wandeling. Klaagt zoveel over die vleermuizen! ‘Man! Ik kan niemeer met die beesten! Eten die zusterappels weg! Dan kijk totwaar ze die appels gooien! Verder dan boom kan gooien met blaaswind!’ Man Weideveldt zit achter. ‘Wat zeg je dan?’ Een zó geroepen zin, dat lucht 'em hard voordroeg. ‘Nee, is nie met jou praat ik!’ ‘Deze vrouw! J'hebt talent fo domheid, zie ik!’ ‘Ma' is nie met jóu praat ik toch?’ ‘Tan! Wacht ik kom! Heeft je dooie moeder je zo geleerd?’ Plotseling daar, vrouw Weideveldt verandert mood. Bijna met bedelwoord haar stem verheffen. Terwijl ook toontjes lager bek openmaken: ‘Nee... deze man...! Kijk hoe ik leef met je! Hoe dan, kan ik je met me mond dwarsbomen? Ik heb gezegd: is nie met jou praat ik! Omdat ik praat met mezelf hier! Ke... kijk hoe dinges zo gaan!’ D'r stem, eens en met alles, vol onderwerping. Weideveldt-man maakt grote ‘Chm!’ Zó vol betekenis, dat een vát d'rmee ging overlopen! ‘Chm! Vrouw deze! Pas op met proberen!’ Ze beefde al, d'r hele lijf! Vluchtweg, met plank, langs goot en gaas, afgesnejen! Hoe te doen dan? Prikkeldraad met sprong nemen, naar Bo z'n erf? Wie? En d'r rok hakend! Mooimale met rok! Rok kon zelfs afvallen! Levenredden betekende soms naakt! Wie dat nie had geweten...! ‘Woi! Waaaiii! Wai! Wai, baja! Wooooooiiiiii!’ ging ze schreeuwen! Bléren, balken, miawen desnoods! Ma' horen dat, gingen mensen d'r horen! En dat ging stoet opwekken daar! Laa'n ze zien, hoe man rent
Edgar Cairo, Djari/Erven
353 achter vrouw, met houwer! Grote kappartij zo, op beginnen! Wie? Wie koopt teen! Vijf cente maar! Wie? Wie koopt arm zonder pols? Fo één gulle, één papieren gulle gelds! Eén banknootje fo die smoel, die altijd praats genoeg lulde. Eén doller,1) hoofd! En verder alle stukjes restant, met afbraakprijs te koop! Daar op die straat, waar Weideveldt-man Weideveldt-vrouw heeft gekapt aan stukken als aan diggels! Kijk hoe ze d'r stilstaan verstond! Vrouw Weideveldt! Al d'r neus zo, zweette van angst-hebben! Dan wat moest Mamsi daar nie voelen, wanneer die wrakelman op d'r ging komen, met d'r kinderen? Een Bo'tje, die geen voet kon wegrennen! Hij kon slag vangen, met uitgestoken arm zeker! En arm oprapen met andere afgekapte arm! Terwijl hij bukte, been verloren hebben al! En dan z'n eigen uitgekapte hart schoonlikken met z'n mond aan afgekapte hoofd! Baja! 't Leek wáárlijk anansitori!2) Dan één wreed zo, met een tijger die geen mens gemaakt had in zijn hoofd! Laat staan een mensekind, als Weideveldt! Groot, breed, zwart. Dan waren die kinderen gekomen ook, om lullebekkend te vertellen, dat ze hadden zusterappels geraapt, op hun eigen erf! ‘Hoe kan dat! Jullie beesten!’ Die Weideveldten! Here ging ze vloekend aard’ uit bannen, wachte! Want waren ze nie bezig, vooral hij, met lokken van die kinderen? Wie arm stak, over z'n prikkeldraad... Njèppe! Als piren!3) Piranja zo, in troebelkolk te water! Aj kind! Kind had bescherming nodig! En goedgedegen ook! Een wet fo ouder! Hoe, hoe kon ze 't fo ze in hun verstand planten, dat mensen daar, waren kwaaie mensen? Mensuitziend, maar gedrochtenhart? Mens pratend, maar gedrocht bedoelend? En duister zo, van ondoorgrondelijke wrok? Ze waren zelfs bij prikkeldraad gaan spelen. Kleine glazenmaker aan touwtje hangend vastbinden aan prikkeldraad, bij Weideveldt z'n erfgrens. Glasbalk, met z'n libellenlijf, wou kant op vliegen die híj wilde! ‘Kom terug! Kom weer hier, kijk...’ Glazebalk vliegt precies verkeerde zijde uit! Verdomme! Jeses! Wat gebeurt daar?
1) 2) 3)
rijksdaalder sprookje, Spinverhaal, verzinsel pirhanja (soort vraatzuchtige vis)
Edgar Cairo, Djari/Erven
354 Weideveldt-vrouw, met grote stok, duizendmaal groot als glazebalk, slaat glazebalk dood met ‘t: ‘M'moerbeeste!’ Niets resteert van glazebalk! Dan wat is méns, als ze die krijgt? Kinderen dus gewaarschuwd! Desnoods vast te binden met handen en voeten aan meublement daar in huis! Met kettingen om ze te redden! Dan was Bo thuis gearriveerd weer. ‘San! Je bent vroeg, man! Heb je ziekemans verlof genomen? Genomen of gekregen?’ Ze wou weten toch! ‘Dat ding is uit!’ zei Bo. Kijk hoe die stond, net iets, dat je moest hangen aan kapstok! ‘Wát is uit dan? Hmm! Ik begrijp niet! Kijk nie zo!’ ‘Me werk is van me afgenomen! Ik wist!’ ‘San! Wat? Fo waarom? Dus je hebt geweten! Dan heb je me nèks gezegd? En Faader dat... Kom! Trek stoel! Zit baja! La’ me horen, voordat ik zelf begin te koken!’ Hij was gaan praten. Een soort man. Wanneer hij woord had, wou hij luisteroor! En oor was daar, om alles te horen! ‘We gaan Baas leren!’ sprak ze even later, ‘We gaan...’ ‘We gaan geen nèks doen! Doe geen domme dinges Mamsi! Je bent me vrouw, so! Dus luister wat ik heb te zeggen!’ Ma' zij was kokend al, tot in d'r hart. Hoe kon iemand zoiets doen! Ze had weten gekund! Want meer en meer was hij gaan vermoeien! Ekstra werk, had hij gezegd! Ekstra no? Hoe kon een man ekstra werk gaan doen in werktijd? Zonder ekstra opslag? Ja, werk was zwaar gaan worden! Ma' hij moest! En ze konden geen nieuwe kracht aantrekken meer... Hij moest! Hij moest! Hij moest! Als ze een bal had, kon hij 't eten!, dacht ze toen. Die suffe moer! Zonder baas klap te draaien! Dan hoor wat hij met mond te bieden had: ‘Ja... Baas is daar Baas! Dus ik kan nèks doen! Als ik me hand ophef, die man daar in die auto met 'em, hij grijpt gewoon rewolfer, schiet me als een straathond dood! Dan lig ik daar no? Wie gaat brood fo jullie werken? Jij? Je vader met z'n andere vrouw daarzo? Is zand gaan jullie eten, met slootwater ingetrokken?’ Dan hing hij hoofd, aan tafel. Silent Day! Dan was Gill al een keer tegen d'r komen zeggen: ‘Mamsi, schoonzuster, die je waagt te zijn van me! Als iets d'r is! Al zit ik aan de achterkant van de regenboog, omdat de wereld nie ophoudt ergens te geven, waar een mens kan gaan, kom me roepen! Ik
Edgar Cairo, Djari/Erven
355 assisteer je tot me dood!’ ‘Nono!’ had ze geroepen. ‘Hoe kan je zo'n ding gaan zeggen dan! Vlak hier, onder bijzijn van me kinderen die hier spelen! Je hoeft je mes nie écht te gaan gebruiken, om míjn hoofd die hier op me lichaam staat! Ooit, als je jezelf waarlijk moet verdedigen, dan doe je! Ma' vergeet één ding niet Baja: ik heb nie geroepen dat je mensen moet gaan doodmaken! Want waar je bent, weet ik, ben je echt geen geweldenaar!’ Kinderen waren weggejaagd. Om te kunnen gesprek hebben. Dan zo, meteen kinderen weer geroepen: ‘Komen jullie baja, voordat iets met jullie gaat gebeuren buiten daar! Want waar blijf ík, Mamsi deze! Verantwoordelijkheid is last, zwaarder dan iemand je eigen lichaam!’ Met z'n ‘tjakap, tjakap’ had hij gegeten. Altijd weer iets in pot gevonden! ‘Wat is te doen dan?’ had hij z'n mond van die geluiden gered, door te vragen. Kind daar, wou gaan vertellen over buren, hoe ze voelden. ‘Mars! Als jullie nie in kamer gaan muziek draaien...! Ma' speelt geweldig zachtjes, want pick up eet stroom...’ Kinderen waren met hun staart vertrokken! Na' in de kamer gegaan zo. ‘Iets is hier aan het gebeuren, Ma' ik weet nie wat! Sins ik ben ingetreden hier, voel ik zo'n spanning dat ik heb gedacht: als ik nie was binnen húis, ik zou al me messen gooien, stuk fo stuk, tegen die wand, om af te raken!’ Mamsi had zaak gesust. ‘Nee... nèks is hier gebeurd! Ma' je weet... kinderen zijn precies zoals ze zijn: zo onbarmhartig wild, dat ik nie weet, waar dat ik ze moet zetten! Laatst als je weet trouwens, je oor zal al zijn gevoed door ik weet nie wie - dat Gunno boven had gekropen! Onder ons dak hierzo! Net-als in nest! Ik weet nie wat ik met ze moet gaan beginnen, eerlijk!’ Hij voelde leugen, tot in zitvlak van z'n broek, tot in z'n handpalm. Dan kwam snel redding fo die Mamsi, buiten: ‘Lailaruuuuuuuuu!! Nehru! Nehru!’ ‘Welke strontvent!...’ Hij was al buitendeurs hoor, hoe je 'em daar zag, zo snel! Om mes te gooien achterna! Ma' schoon telaat, want voeten waren lucht geworden en persoon van roepen, spinselverzinsel van de geest! ‘Wacht! Ik ga ze krijgen! Stem die dat roept vergeet ik nooit!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
356 Aan die overkant, thuis bij toevalligheid, óók Laila. Laila zó loerend, dat nie was te zeggen! En even was 't overwegen waard, wat eerder doodmaakte en grondiger daarna: messteken, of doodkijken! Allebei ze, waarschijnlijk, mannen daar, één grote doodskist wensend fo diegene, die zoveel durf had gehad, ze aan te tasten met de mond! Een wrede soort terreur! Haat tegen mensenhaat. Dan kijk no, dacht daar Mamsi latertjes. Die twee konden ook nie met makaar. Laila apart. Nehru - pardon, die Gill apart. Twéé apartheden! Beide apart zelfs nog eenling lijkend. Dan was Gill daar, om d'r een beetje af te leiden ook, begonnen met te vertellen, dat hij had een vrouw gevonden! Een hindoestaanse ook! Ze kookte smullekker! En was ook lekker, in alles. Ma' één ding: hij kon d'r geen cente geven, vond hij. Wel spelden, een hele berg! Ma' hij wist dat ze geen speldje zo, van 'em wou hebben! Alleen eetgeld. D'r speld geven? Om wát te doen? Oorbellen maken van spelden aan elkaar, tot hangend op de grond? Haarspeld? Dat was een ander soort van speld. Misschien ééntje, twee. Een sari behangen, vol met spelden? En dan zeker lopen te rinkelen! Dilde kedheko! Dil dil dil...! Nah! ‘Aaj dan! Ze wil dus geld hebben? Dan moet je d'r geld geven toch? Gill, kom me een gilla geven dan!’ Mamsi wist hoe ze moest plagen hoor! Daar stond hij al, klaar om weg te gaan! Geld was immers vraag aan hem. Nee, hebben deed hij niet. En als je aan z'n lichaam wilde voelen... Pas op baja! Drie messen als een soort gevaarlijkheidsdrieëenheid staan op je te wachten! ‘Als je geen geld wil geven, gaat ze je verlaten!’ waarschuwde Mamsi. Gill zat daar, dronk z'n stroop voor 'em. Handen in makaar. Lippen een beetje draaiend, om een rijstkorrel aan binnenkant van mond weg te draaien. Hoor 'em dan, zo zonder één worry: ‘Paisa? Paisa nahe!’ Geen cente dus! Fo niemand! ‘Wanneer je doodgaat, hoe gaan ze je dan begraven Gill?’ ‘Ze hoeven me nie te begraven! Laa'n ze me aan kaaiman geven!’ spotte hij opstaand. Mamsi nie eens met 'em. ‘Je moet nie zo zeggen! Een mens is altijd grassprietje waard, op z'n ligbodem!’ Hij lachte, net of hij brulde. Dan ging ze door met:
Edgar Cairo, Djari/Erven
357 ‘Je lacht met je gebit no? Lach maar fo je! Want je hebt iemand toch... hoe heet ze weer?... (‘Sila!’)... om nu reeds je bestelling voor je klaar te maken.’ ‘Wat fo bestelling?’ vroeg hij, met z'n laatste restje belangstelling. ‘Je weet, ik geef geen féést! Dan wát bestelling zo dan?’ ‘Jonge! Weet je niet dat Beendergrond alle mensen alreeds heeft besteld? Is fo daarom zeggen die bakra's 't zo duidelijk voor ons: bestelling, ter aarde bestelling! Net een bakkerij die jou aflevert! Zo dood als brood, liggend zo, op je achterkant in plank!’ Ma' hij hoorde niet. Spitste gehoor naar buiten: iemand schreeuwde weer voor 'em? Of was 't buurpraat, zes huishoudens verderop in straat? Of ferme jank van Krasje's zoveelste? Baja! Daar wou hij weg! Met invitasie aan Mamsi. Hoor z'n tjakaplip daarzo, d'r zeggen: ‘Aaj! Ik ben dus gaan wonen! Dan kómen jullie een keertje kijken! Ma' ik waarschuw al: Sila me mooiste, houdt nie van mensen die hun mond teveel laten praten. Dus eh...’ ‘Frèk jo! Je hebt een anderssoortige vrouw! Dan ga je dus je negers weggooien! La’ me je nie nu al uitschelden, fo neger met massalageur!’ Dan maakte hij zijn stappen weg, verbeterde weg door. Vanonder vlakbij die amandelboom voorop, hoorde Mamsi d'r vrouwenoor, zonder oorbelgeklingel tussen door, zo zuiver zuiver hoe Couplet jongen riep: ‘Pkinmasra, kom een cent verdienen! Hier! Ren ga een flesje rum fo me kopen! Me benen waarop ik sta zijn zo moe... moe als die grond onder je voet, die moe is van dat altijd moeten liggen!’ Met even later een gemijmer: ‘Mmmm! Die jongen trok ekspres zo, die cente uit me hand! Fffttt! Weg! Laat 'em komen, laat ik 'em waarschuwing geven, hoe hij moet manier hebben tegen een grootmens! Mmmm...! Me zintuig aan me lichaam hier, zegt me met voorgevoel, dat iets zo, gaat passeren! Ma' wat fo gebeurtenis? Ik weet niet! Ma' rum dat! Rum gaat wèrk maken...!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
358
(64) Wat dan? Faader al drie dagen nie thuis! Dus Faader was drie dagen uit! Konklusie die je vond, zonder één redenering. Ex-ex. voelde zich duidelijk ex-(ex-ex.) Dus een met hart en ziel verlaten vrouw. ‘Ga eerst je kijkje doen, in je juwelenkast!’ gaf buurvrouw van d'r naast d'r raad. ‘Dan pas kan je denken dat hij's dood!’ Dan hoor een ander weer: ‘Baja! Roep geen polisie op je! Want als je één keer in je leven speld met kop gestolen hebt, al was 't zonder dat je 't merkte in een piès katoen4), ze vergeten gauw gauw fo wat je bent gekomen! Houwen je vast zolang, dat je daar kastert!’5) Dan had ex-ex. geprakkezeerd, dat d'r man dronken was gebleven. Op een cafébank nuchterneiging afwachtend. Die Bo, met wie hij laaste tijd een beetje was gaan vijanden (‘Laat die mensen ophouwen hoor! Gróte kerels! Dan maken ze zulke kleine ruzies, dat een hond ze zou uitlachen d'rvoor!’), Bo was zeker nie met 'em meegehinkt. ‘Me schat! Laat die man van je z'n jeugtement uitrazen! Cement dat nooit droogt, houdt geen stenen op makaar!’ Buurvrouw van d'r gaf goeie raad. En tegelijk goed d'r eigen ogen de kost. Om weer te gaan vertellen, hoe afadraal, hoe slonzig ex-ex. was gaan leven. Dáárom, zo duidelijk fo iedereen, was manlief z'n beentje weg gaan trekken, zo: ffffjjjjt! Gedacht aan Gusta, die meermin, die zwom in alle mannen hun water! (‘Hun water no? Hun poel!’) Ma' als Gusta die vrijpostigheid was gaan durven uithalen, om d'r man uit d'r handen weg te trekken, zou Gusta zien! Gusta zou ‘titten!’ Want ex-ex. was van plan, hoe je d'r zo zag! Ze zou naar Gusta rekken, met een gezelschap als een bazuinkoor, zeg ik je! Dan wát ze daar ging doen! Is nie mooi meer! Al die ‘k'ka'olo's’ en die ‘m'mapima's’ die Gusta uit d'r gelegenheidsvokabulair ging toegestrooid krijgen! (‘Is toegestrooid noem je 't, no? Ik rampenéér die voetenveeg als een po-dweil! Ik breek d'r ongeluk fo d'r, dat ik geloof dat ze zestigt!... Middenvoet van d'r lijkt op visgat! Die swamp!’) Dan gingen ze allemaal, vriendinnen van d'r, Gusta aanpakken. Ze
4) 5)
een rol katoenen stof voor kledij (... tot je daar) ranzig wordt
Edgar Cairo, Djari/Erven
359 ging niemeer wéten, waar te resteren! En die man van d'r, chm!, die Bobojanus, lopend achter vrouwengeur... (‘Fade, hij rúikt z'n lekker! Maar zíet z'n zuur nog niet!’), die man gingen ze wegjagen: terug! Eén stoet, als een parade meiden, achter 'em! ‘Mars! Ga je bil zetten daar thuis! Is nie fo niks heeft timmerman z'n stoel gemaakt! Die bil die je her en der neerzet! Is díe stoel moet 't gaan verslijten!’ Ma' hij was ook nie in presensie daar, was haar geseind. Sipion! Eentje was mooi gaan informasie trekken: ‘Gusta me schat, hoe gaat met je?’ ‘Vraag me nie zulke dinges! Heb je nie gezien dat me statelid is ex-man geworde fanme? Dan waarom vraag je? Als je mán gebracht had fo me, zou ik zeggen!’ Dus Gusta leeghandig. Ma' Gusta wist ook! Dus Gusta gaf d'r retourbericht zo!: ‘Zeg tegen je stuurman, hoor, dat ik ben op rustkuur met korte duur! Ma' nèks aan me lichaam gaat verranzigen! Zeg tegen je kaptein, hoor, dat hoe langer je fiadokoek laat, hoe meer lekker fiadokoek wordt! Je weet, ik ben als botervlootje, waarin die koe z'n vet, bewáárt! Afèn! Ga fo je! Ma' kom nooit meer hier! Voor ik je mars breek!’ Wiri nie hier! Wiri nergens daar! Wiri bijna netals Willem Wouter, die gaat waar dat Willem Wouter wil! Erger: waar z'n benen 'em dragen! Dáár loopt hij! Misschien dat hij tóch was, bij een bobbelgumhoer6), die af en toe een dolle liet plakken! Fo één nacht & één dag daarna. Dan als ze uitgehoerd waren, dan wáár was hij gebleven? Al z'n tandenborstel met oud tandvuil, lag op 'em te wachten! Z'n borstrok klaar klaar, schoon schoon! Z'n schoenen fo z'n foet, ekstra paar zo,...! Je kon je tanden van die schoen lezen, zo glansrijk! Broek gestreken - en met liefde! Broek gevouwen op stoel zitting. Hemd met lange mouw op 't. (‘Hij hoeft geen korte mouw te dragen! Mensen hoeven z'n okselharen nie te zien! Ofschoon! Hij speelt jongboi! Met z'n verslepte powa!’) Aldus slipte d'r tong, het hebbend over z'n verslapte biceps, tegelijk verlept. Verwoorde ongerustheid! Dan tegen één van die rondspelende kinderen daar: ‘Ei daar! Als jullie Oom Willy van me huis krijgt in de gaten, waarschuw me, als
6)
kauwgomhoer (eentje waaraan je kunt blijven plakken)
Edgar Cairo, Djari/Erven
360 ambulánce! Wie eerst komt zeggen - zeg je speelvriendjes! - krijgt helemaal een kwartje! Zo! Dan mars ga spelen!’ Dat waren die díchtbijen! De vèrweggen waren d'r ook: mensen op de markt. Mensen op dansplaatsen. Mensen in alle soort gewinkelte! Overal waar was publiek, mensen op kijk, naar Baas Wiri. Ma' Wiri leek te zijn gegaan. En spoor achter 'em hebben meegenomen! En tweede avend al! Hoor daar advies, nu niet zij-zij-tjes, maar met brede kant van de mond gezegd: ‘Vrouw, sta niemeer koud te worden als een steen uit vuur gehaald! Ga, pak je hoofddoek, draag je schoen aan je voet, draag mooi je jurk fo je als een grote vrouw! Dan rek je na' die plaats, waar dat hij is gaan schuilen! Grijp 'em daar, bij al z'n manne-vel! Breng 'em hier en zeg 'em al je waarheid grondig! Wij hier omringend, wij zijn je getuige! Dan als hij fo je komt staan liegen hier, z'n leugen uit z'n bek,... wees paraat!’ Ander bracht d'r glas water. Ma' natuurlijk was Wiri nie daar in z'n huis. ‘Ik geloof... die man van je... kijk goed! Misschien is hij... mmm! Geen aanrijding in krant! Geen polisieman hier komend met z'n petgezichte en z'n epoelet, om fo je te schreeuwen, dat je man is -!’ Daar stopte 't! Want wie wou toegeven dat Faader Willy was vermoord, of verdronken in water? Andere dinges buitengerekend? Nog één uur wachten dan! Ma' uur verwaaide! Dan ander uur verdwijnzaam! Tegelijk ook weg gezelschap. Kinderen moesten gaan slapen. Enigste man feitlijk, die ze had willen meeschakelen, was Bo, die schoonzoon van 'em. Ma' die wou nie z'n huis laten. Hij had klapsones, vond ze, vindingríjk! Ex-ex. kon nie begrijpen, wat die twee scheelde. En ze was kwaad met Bo! Want als hij z'n schoonvader na' dranktafel had gesleept, was z'n zoekraken nie gebeurd! ‘Aaj dan! Me man is kwijt! Dan wáár is hij?’ Ze had al twintig keer huis schoongedweild. Ingeval hij ging komen aanwandelen, van z'n heen en weer weg zijn, dan had hij schoon huis! Schone kleren lagen daar allang. En góed schoon ook. Te wachten. Al twee keer verse rijst gekookt, voor het geval z'n honger! Dat hij z'n hoed nie had vergeten, toen hij uitstap ging maken! Of dat z'n broek geen scheur had gekregen van die spijker, daar aan voordeur. Juist had ze altijd precies gezegd: ‘Kijk uit baja! Die spijker daarzo is een doorn!
Edgar Cairo, Djari/Erven
361 't Wil niet dat je kleren pikko zitten aan je lijn!’ W.c. geschrobd met Tide! En fris-olie gewreven. Deurposten, alles. 't Bleef, dat ze groot uithangbord, groter als SCHOENREPARATIO uithing met: WILLY WELKOM! Dan nie geslapen! Kwaad gedroomd zo, nachtelang! Zweet met vrees uitgebroken! Tien keer opgesprongen, bij geringste! Een keertje, bijna rennend in nachtkimonia, straat op! Geen moer temake met die boze geeste daar! ‘Wiri komt terug! Wiri komt terug!’ Maar 't was, twee katten! Eén miaw! ‘Jullie moerskonten! Jullie zien dat mensen wachten op een ander! Dan komen jullie netals apen zitten maken hierzo! Mars! Vlooientehuis!’ Toen een grijsuil oehoede, wentelde ze uit d'r slaap. Me jé! Wiri z'n jorka7) was nabij! Ach Here! Hij was over de last van z'n leven! Hij was gaan sterven, dood gaan gaan! Dan kwam z'n geest nu vrouw bekoren! ‘Laat ik met je spelen...!’ klonk d'r hoofd. En d'r nevelverstand zei d'r, dat die geest kneep, precies in borstnippel, waar Wiri zelf altijd mond aan wijdde! ‘Wèhhhhhh!!!’ D'r schrik kwam d'r zo wekken! ‘Wèhh!’ een tweede schrik te na! Baja, om zo te worden aangetakeld door zo'n boze Willygeeste! Gauw gauw nóg een jurk aan! Met lange lijn, tot over d'r grondvoet! Geen zuchtje wind ging d'r betasten! Nono! Dan weer in slaap getuimeld, zittend op een stoel. Stoel kon d'r schreeuwen, zolang zat ze! Of ze nie moe werd: kijk, zo brak d'r nek vanzelf! Zo hangend hoofd! Net zwijnkonijn, of hoe dat ondier heette! Dan tweede dag al! ‘Hé mai! Mai man gezien? Man weg!’ Gevraagd aan hindoestaanse vrouw, eieren rondverkopend. Met mand in d'r zij. ‘Nah!’ een nee, zo kort, dat 't deed grote pijn. Ten overvloede uitleg gevend: ‘Nee Mai! Ik zeg níet dat je me man hebt weggenomen van me! Ik vraag je of je wéét waar dat me man is gaan schuilen. Hij's lang! Hij draagt hoed! Z'n hemd is geruit...’ ‘Nah!’ ‘Jo beest! Dan koop vandaag geen enkel ei! Mars donder weg! Djai!
7)
geest v.e. overledene
Edgar Cairo, Djari/Erven
362 Djai! Hesi!’ Dan schaafijsman (klingelingelingelingelinggggggg...!) ondervraagd: ‘Luister! Stop met dat schaafijs schaven, wanneer dat mensen je iets vragen...! En kijk me nie zo aan, want ik ben nie je buitentje! Hoor hierzo: heb je een man gezien? Hij draagt bruine schoen! En vilthoed! Op z'n hoofd ja! Nee, geruite hemd, met zweetvlek onder oksel. Hij zal een beetje zwetig ruiken nu, want hij's al twee dagen onverschenen! Nee? ... Ke! Wie gaat me helpen dan?... Nee, j'hoeft me geen ekstra stroop te geven! Híj's me stroop! Hij wás! Nono! Wat zeg ik dan? 't Lijkt ofdat ik ben in groot verwarring! Ma' laat ik je alleen laten met je wagenbel. Voordat mensen nie na' je komen, omdat ze denken dat je doet privé dinges, hier middendag op middenweg, met zon boven je strohoed! Buitendien, ík wil niet dat ze gaan dinges zeggen van me! ‘Man z'n voet nie koud! Of zij al bezig met een ander!’ Zo zeggen ze! Ma' kijk, ik praat no todo! Is van zenuwachtigheid soso!...’ Dan later, diep de dag in, moe maar moedig: ‘Melkbroodman! Heb je nie me man gezien... Nono! Géén buitenman! Eentje van binnenshuis!’ Ze wou dat ze de grootste t.v. had. Om hele dag door te kijken. ‘Me man, me man, me man, me man! Wáár blijft Wiri dan? Fade, hoe je ziet dat ik zo op me zenuw zit te lopen, chm! Het moment dat hij komt, ik láát z'n hele hebben en houwen voor 'em, laat hij stikken! Want hij's nie gek om vrouw alleen te laten! Ik ben geen liefdebestendig horloge, dat je zomaar van je pols afhaalt! Nono! Dan zomaar komen dragen weer! Ik? Ik ben kapót fo je! Al geef je dit horloge duizendmaal weer ketting! 't Raakt nie opgewonden meer! Is zo!’ Dan kookte ze weer één lekkere okerbrafoe voor 'em. Mmmmm! Al die buren kwamen! Die kromme kerel van twee huizen doorgelopen! Kijk z'n hoofd bij keukentralies: ‘San! Wat ruikt me neus baja! Deze vrouw! Ze wéét hoe dat ze mensen moet trekken! Je bent geen mannevangster, weet ik! Ma' dit! Goedoe, laat me binnen! Laat je bij mij op schoot komen zitten. Dan gaan we lekker eten, met daarna...’ ‘Uitrusten.’ wou hij zeggen. Ma' ze onderbrak! Gooide bijna hele pot met eten over z'n verschijnsel! ‘Jo moer! Is omdat je weet dat me man is weg! Ma' als hij komt, breekt hij je ras, wachte!’ ‘Wat heb ik gedaan? Deze vrouw...’ ‘Mars! Buuuuuuuurvrouw!! Buuuurvrouw, kom me helpen met
Edgar Cairo, Djari/Erven
363 deze leba die me wil verkrachting geven, midden midden op die dag hierzo! Jonge! Als je nie weggaat met je gekheid! Chm! Ik brand je, als een knoedel in een soep zonder genoeg saus! Jo vrijpostige schandbeest!’ Dan even later: ‘Buurvrouw, kijk 'em! Kijk! Hij loopt daar weg zo zoetjes! Net of hij geen vlieg wegmoordt! Z'n mars slingerend als verkeerd gebonden stropdas! Ik zou net gaan polisie roepen voor 'em! Heb me dank, dat je gezicht hebt komen laten zien!’ Dan weer de wanhoop van een avend. Waar bleef die man? Waar bleef die man? Als hij na' casino was gegaan, stel zo, om hele guldens weg te spelen... Waar dan casino? Waar z'n geld? Hij was geboren winnaar, vond ze. En had hij verlies gemaakt, ach, die nieuwe goudketting die ze weer had gekregen, ze kon 't geven aan 'em. Fo pandjeshuis. Snel snel weer geld in tafella. Of onder tafeldoek. Of achter balk, tussen plank z'n naden! Ma' geld? Geld was beletsel niet! Hij had werk. Andere had werk kwijt gemaakt! En fo de rest... die brief van advokaat? Nee! Nèks was gezegd nog! Buitendien, om twee dagen met advokaat te onderhandelen...? Misschien z'n voet gezet in bosland: ‘Me schat! Ik kan nie waarschuwen! Ma' ik ga plantage visiteren! Ik moet familie spreken, fo dat erfgoed! Blijf goed, je pelleman!’ Dan brief gezonden! Brief bleef láng! Baja! Die posterijmensen! Om hun benen te nemen en brief te komen staan afgeven! En'èn! Dan liever luilak spelen, sogenaamd brief brengend, uurlang babbel trekken, daar met meid op straat! Alle dinges zo, speciaal onder dienstuur! Terwijl je dure postzegel gelikt had, fo ze! Baja! Ma' dan, dacht ze, 't kon niet! Als nie iets anders was gebeurtenis geworden met 'em, dan wist ze niet! Hij misschien met Bijlmerexpresso? No! Kon niet! Plane was nie weggevaren door de lucht, vond ze. Alles getjekt! Dan wat dan zo? Baas Wiri misschien misschien, afgoderij gaan spelen! In verborgen gegaan, naar z'n geheime plaats. Dan daar z'n ritueel! ‘Hé! Hé!’ Wiri krijgt Wint! Eén geest zo, over 'em! Hij in z'n neger-ekstase! Dansen dansen dansen! Wiri danst Wiri Zelf uit! Alle Krachten zo, daar opgeroepen! Kom kijken! Kom kijken! Hoe hij Fodoe krijgt! ‘Didi bow bow bow...!!’ ‘Wiri! Wiri!’ In al z'n neger, néger zijn!
Edgar Cairo, Djari/Erven
364 ‘Hoiiiiiii!!’Wiri, één gekruip! Net of hij zeggen wil: ik ben des aards! Kijk: hij wil zand vreten bijna! Als slang gedoemd tot aardkontakt! ‘Wiri kruip! Wiri kruip! Wipe out, alles wat is op je! Dan kom weer tot Jezelf!’ Wat? Ze vond dat ze had ongelijk! Boot was nie gegaan, na' binnenland. En verders...! Derde nacht zo! Gans radeloos! Opmaak om weer alleen te zijn! ‘Waar heeft die man me nu gezet, me god, van wie 'k nieteens de top van z'n grote teen kan zien! Me Almachtig Barmhartige...! Dan wáár is hij?... Láát 'em wegblijven!’ Klein kind van buur naast geleend. Een vrouw kon nie slapen met alleenzijn. Was nie goed fo niemand. Iets kon gaan gebeuren. Dan moest iemand waarschuwen! En wie nie daar was, kon nie waarschuwen! Dus,... fo dat! Wiri gaf Wiri z'n góeie pijn! ‘Die man ook baja! Ik weet niemeer met 'em! Kijk hoeveel jaar al we vechten! Al ging hij weg! Al kwam hij weer! Een huisdrempel moet mensen ingang geven en ook uitgang! Vandaar dat ik had eventjes gedacht: hij moet z'n zuurgas uit z'n hart opluchten! Dat duurt normaal één avondlang! Dan, met dagbraak, dan komt hij weer verschijnen, fluitende vogelenzang! Want hij's een man die kán! En dan... Ma' als ik weten kon, waar dat hij hoofd had in gedoken, dan...’ Nu weigerden alle verdere denkens. Nu ging het lichaam bijna plat. En ziel ook bijna, uit, ter ruste. Ma' nee! Wachte! Wachte! Wachte! ‘Als je geduld hebt, zie je mier z'n innerbuik!’ zeiden die mensen. Ja, áls je patiëntie hield! Nie wanneer je, zoals ze nu dacht, morgen sito sito wilde verhuizen. Dan wáár gaan wonen? Desnoods in gekkenhuis! Ma' niemeer daar! Want lampekap daar brák dat licht! En peer leek immer dood te branden! Eén zenuwachtigheid! Eén spanning! Derde dag nie kunnen lópen meer. Voet daar beneden, was opgezet. Een soort spanningsbimba! Al d'r bil trok krom, net Bakag'go! Van zitten wachten alleen! Twee emmer water gedronken in bijna drie dagen! Van minstens elk vijftien liter! Vijftig keer al voet gespreid, tot laatste drop ‘hurine’! Dus, pissen, poepen, alles, zweet! Al d'r geheugen in d'r hoofd zei de gehele dag maar ‘krèk! krèk! krèk!’ Zo kraakte 't daar! Ellendig! Net een kokosnoot die nie wou breken,
Edgar Cairo, Djari/Erven
365 hoe je 't kapot sloeg ook, tegen die wand! Kokosnoot veerde terug in je hand! ‘Krek! krèk! krèk!’ Als ze d'r oren van d'r hoofd kon schroeven! En d'r ogen kon dichtmaken met klontje katoen! En d'r mond vol gooien met etenswaar! Dan slaap doorbijtend, gaan liggen! Ma' nee! Ze nam nieteens d'r bad! Als geen goeie god d'r was, gingen stinkvogels d'r wegdragen! Zo stonk d'r onderwerk, als wát! Weggelopen! Weggegaan! Weg gezocht! En weg begaan! Iets gehaald, Ma' niet gevonden! En toen tenslotte huiswaarts kerend in de hoop dat tijd zou leren... Wie lag daar, op lange stoel, uitputtingsroes te snurken? Geen niemand! Baas Wiri!
Edgar Cairo, Djari/Erven
366
Hoofdstuk zeventien (65) Een van die kinderen had melktand verloren. ‘Gooi 't naar op-dak!’ riep eentje. ‘Dat gaat rat een nieuwe fo je brengen!’ Gezegd? Gedaan! Tand in goot op dak pingpingping...! Dan riep Mamsi: ‘Kom binnen!’ Fo wat, wisten ze niet. Nie om te eten, enig ding! Ma' om nie vrij meer spel te spelen! Buiten niet! En toen eentje (wie anders; Gunno!) z'n dralen bleef dralen voor 'em: ‘Jonge! Kom vandaan! Ik zeg je!’ Later was Tant’ Gusta komen aanparaderen. ‘Máámsi meisje! Ik zég je: Baja, 'kheb me mooi mooi vergist! Je weet: ik weet nie te tellen! Dus ben ik nóóit optijd! Ik was vergeten je te zeggen: ik was optijd overtijd! Is zo ben ik altijd!’ Mamsi nam d'r met een graantje zout. ‘Gusta me schat, laat ik je één ding zeggen: kom geen ongerustheid méér op me gooien, dan ik al zelf ongerust ben! Want die dinges die je maakt! Onthou: wie bil wil draaien, moet bil hébben!’ Gusta, zo teleurgesteld, dat ze nie echt was zwanger! Al ging ze moelijkheid hebben d'rmee! Een kind te krijgen was beminneling hebben, fo jezelf, vond ze, staande. Dan toen besprak Mamsi die hele negorij met d'r, hoe alles was. Domeinkantoor had toch gezegd hoe 't erf was gedeeld? Ma' nee! Dáárnaast (ze wees Couplet) waren ze hebzuchtig op een deel. Altijd maar raak opmerking! Dan weer bladverbranding! Dan weer een vervloeking! Twéé uur! Toewéé uur! Toewéé...! Dan was Couplet d'r zoon gekomen, met z'n bolle bil en bolle buik. Had zinkplaten genomen. Had fo de helft 't erf al dicht gezinkplaat!
Edgar Cairo, Djari/Erven
367 En anderhalf maal normaal! Zó hoog! En zó lelijk! Alle licht wegduisterend! Als je zag hoe Couplet d'r tanden blonk, die dag! Neenee! Geen tanpasta! Owaar?! Groffe schuurpapier! En gepolijst met hatelijkheid! ‘Chéchéééé...’ Tan..., wachte! Ze gingen d'r krijgen! Zoals hun grootmensen zeiden: water lág: zíj op de loer! Had ze niet een jongetje gestuurd fo rum? Om op te drinken met d'r keel tussen d'r romp en hoofd daar zeker! Couplet! Couplet! Sta zeker! Dan weer dáárnaast die Weideveldt! Lelijkhartige mensen! Als onrijpvrucht, zo bitter! Ma' geváárlijk! Chm! Wat een wonder hadden ze nog allemaal hun hoofd op hun nek zitten! Riet werd gesnejen! Riet gekapt! 't Was geen mooi meer, legde Mamsi voor. Maar wachte! ‘Vannacht vannacht gaat iets gebeuren...’ Gusta trad naderbij. Nieuwsgierig! ‘Wat?’ ‘Nèks!’ Gusta teleurstelling opslikkend. Dan hoor d'r snel, zo onbevrijd: ‘Ma' hoelaat?’ Mamsi, grap gooiend na' Gusta: ‘Kwart fo half dalek!’ Dát was geen tijd! Even later toch, gefluisterd aan Gusta d'r oor. Met een reaksie. Dan kwam een van die kinderen vertellen (wie anders, baja!: KleinNita!) dat achter in dat huis Drew bezig was, vinger te steken in een kip z'n bille! ‘Want zo gaat 't eieren leggen,’ had hij gezegd! ‘Kijk hoe die haan iets daar onder die kip z'n staart steekt ook! Precies zo!’ Naast had leven daar, ook levensgebeuren. Vrouw Weideveldt was komen aanzetten. Met grote plastik zak: ‘Kokokokoko! Ija Baja! Steek maar geen hoofd van je uit! Want is ik kom d'raan!’ In Couplet d'r kookplaats, tot over erf zo, één lucht! Ze gingen bokking eten. Schoorsteen van d'r, zat nagels te knippen, met een afgesleten dolk. ‘Wat ben je aan 't maken?’ ‘Ik? Ik snij me nagels toch?’ ‘Deze man hier! Mensen kunnen nie met je praten! Dalek dalek snij je je hele voet weg met dat ellendige snijtuig in je fieters!’ ‘Snijtuig no? Laat me! Als ik me snij, dan kan je tenminste weten, dat is blóed heb ik rennend door me lichaam, blóed en geen azijn, wat jíj denkt!’ ‘Deze man! Ik heb al gezegd! Mensen kunnen hun mond nie openmaken fo je! Of je luistert niemeer na' ze!... Ma' wat hoor ik? Iemand
Edgar Cairo, Djari/Erven
368 komt daar! La’ me me neus uitsteken! Ija Baja...! Ik kóóóómm!’ Onderwijl Schoorsteen verder gedachte bepalend: ‘Aj! Dan wordt ik mooi mooi schoon! Dan kunnen ze me wassen! Voetnagels gesnejen! Handnagels mooi gedaan! Alle viesheid weg! Schone kleren fo me aan! En ik ga weg! Nee! Nie na' nergens! Waar is ergens veilig? Nono! Ik ga ook nie in me slaap! Wat zegt iemand daar? Loop door! Slaap? Slaap is dat stukje erf, op welke je geest gaat wandelen! Als 't z'n erfgrens passeert en tever gaat op stap, dan kan 't niemeer terug draaien! Dood schaduwt over je!’ Buiten aan deur, grote ontvangst. ‘Ija buurvrouw! Ik heb fo je gebracht!’ Hahaha, grote lachpartij! Wát was gebracht zo dan? Weideveldt en Couplet omarmen! Allervervriendelijkste welkomsaanpak! ‘Bruidstraanbosjes! Hier! Mooier als die drie-gulden boeket bloemen die ze aan mensen verkopen, met hun hebzuchtigheid!’ ‘Aaj! Dan ga ik tranen, mooi mooi laten vloeien!’ maakte Vrouw Couplet d'r grap, zo zoutig fo d'r, dat ze weer lach basterde: ‘Cheché...! Ajbaja!’ Twee van die vrouwen in hun konfrensie! Daar, in huis, achter hun muur! Sjoesjoe! Sjoesjoe! Wat spraken zij? Nèks!, met vrijpostigheid! Wie wil weten, krijgt één gedraai met ogen, dat die persoon vlak daar fláuwt! ‘Ija, fisite is gekomen no? Fisite, kom door dan, fisite!’ Hoor Schoorsteen, pijp trek gevend! Als om die bokkinggeur weg te jagen. Hoor Vrouw Couplet dan, zó ontwaardigd, dat een mens nie kan zeggen hoe!: ‘Soort fisite dan? Had je fisite besteld? Nono!’ Dan wenkte ze die Weideveldtvrouw, om d'r mond te stillen. Sssssssttt! Die onschuldige bokking daar, met z'n rookblazerij uit beenderpijp, kon zaak verraden! Caesar en Antonius wilden geen Brutus op ze! Vandaar dat... wachte! Vrouw Couplet had iets! ‘Me man?’ riep d'r mond, zó groot als een bekken. ‘Me alderliefste man fanme!’ ‘Ija! Kijk hoe je me bekoring geeft...!’ (Schoorsteen pijpt z'n woord uit!) ‘Had je nie met je eigen mond geroepen fo me, dat je wou gaan poepe doen?’ ‘Aj! Me buik is gezakt ondertusse! Ma' jij zelvens was bezig daar, met kroten! Dus heb ik me buik gehouwen...!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
369 ‘Hoor je 'em?’ vroeg Vrouw Couplet aan Weideveldt, één stuk sarcasme! ‘Hoor je hoe hij zijn poep ophoudt fo míj? Deze man! Hij geeft om míj hierzo, z'n álles! Woi!’ Ze lachte d'r lach fo d'r, achteraan! Dan viel Weideveldt ook in lachen: ‘Woi!’ Ma' zachjes, beide, een soort schokje schudden. Want je weet al: geen babari! Buren mochten ze nie horen! Dan hoor wat daad ze deden toen! ‘Man van me, je kan nu gaan! W.c. is vrij! Ma' ga snel! Want 't lijkt fo me, of ik vandaag loopbuik heb! Aj! Aj! Me buik rommelt onder me!’ Schoorsteen zei nèks. Hij draalde. Weg poepdrang. Ma' toch! Een mens kon nie weten! Poep doen, was somtijds als boomhakken: je had zorgvuldig te doen! En soms aandrukken met al je kracht, om vrij te komen. Poep doen? Nèks fo luie mensen! Vooral als je buik prop had! Wie lui was mocht elders gaan kroten! Ma' nie daar! Al vooruit drukkend, met twee handen op z'n buikdeel en grote perskracht op z'n darm, kronkelde hij na' de w.c. Opende deur met ene hand. Andere hand op buik. Mond vol tabak. Krampgeluiden produktief! Aj! Aj! Grrrrok! Hij liet een paar geluiden uit z'n achterbil ontsnappen. Dat was géén bijbedoeling! ‘Ai! Laat 'em gaan ter bedevaart!’ zei Vrouw Couplet! Kijk d'r gezicht zó lelijk, met platte wrat! Dan Vrouw Couplet, een tante met een grote hondekop, met kronkelende wenkbrauw, plooien aan d'r oogrand, jukbeenderen die een dansje sprongen, zo hoog! Met als ze sprak, d'r tanden zonder glorie uit d'r bekwerk. Ogen zo, rood als die toog van Franciscus! Haar in dikke vlechten, zo stekelig vanaf d'r hoofd! Grote vrouwenstem en grootmensdoen. Eén tante baja! Een soort grootmensdom! Met drie van die hoofddoeken, over makaar, om d'r buik, en op d'r bille! Net als Vrouw Weideveldt, met benen die de wijdte zochten! Dan onderaan op grond geplet, nee, geplant, zo leken zij! Met grote grijze jurk aan, aggressief fel rode bloemen, één tjaka-tjaka boedel! Ter bedevaart no? Vóór Schoorsteen dacht, was hij al opgesloten op w.c.! Als ze dachten dat ze tijd kregen... ‘Klopklopklop!’ ‘Wat dan weer zo, mijn goedoe?’ Schoorsteen, Schoorsteen wou papier!
Edgar Cairo, Djari/Erven
370 ‘Deze man! Hij gaat maken, tot ik 'em ik-weet-nie-wat doe!’ ‘Ssst! Praat zachjes!’ Weideveldt wou nie laten horen, dat ze was daarzo! Ook nie fo d'r man. Ze had stiekum erfgrens gepasseerd, terwijl hij nie wist. Ronkte z'n slaap voor 'em, als een stiletto in een schede. Ma' owee, als hij d'ruit kwam! En zij nie daar, zonder toestemming! Chm! ‘Ija! Ik kom!’ Ze pakte ouwe blad papier, waarin komkommer was geweest! Zure komkommer, uit de winkel, met peper! ‘Hier dan!’ Gooide over een gat daar, dat papier. Met fluistering van: ‘aj! Ik hoop dat hij verschoont! Zuur aan papier met peper gaat spréken met 'em!’ Dan luidop voor 'em! ‘Man van me! Baja! Heb je genoegzaam?’ ‘Ija!’ Dan kromde ze d'r dij en kuiten: terug na' waar Weideveldt-vrouw in stand was. Ma' nog voor ze één woord had geroepen: ‘Breng vlug vlug een glas water fo me!’ Een glas water op w.c.? ‘Deze man! Hij is aan het vergekken! Ik zwéér...’ Kijk d'r leba-ogen zo! Groot als een boggel onder kinderspel! Weideveldt zei, naast Vrouw Couplet: ‘Ik geloof, hij gaat koeli spelen! Met glas vol water bil schoonspoelen! En'èn baja! Verjongingskuur! Breng geen glas! Breng een kobbavol!’ En inderdaad, Couplet zó op weg d'r man te genoegen, bracht één waskom! Reikt waskom aan, Ma' fo d'r ongeluk valt waskom! Blengeng! Schoorsteen wou nu, sito sito weg uit w.c. Zei in soort onaangenaam gevrij, dat hij wat nat als poes in water! ‘Dan dróóg je snor!’ riep Vrouw Couplet! Ma' ze was nog nie begonnen met d'r onderonsje. Dus fo dáárom, liet ze 'em staan. Hoor 'em: jammer-litanie! ‘Eindelijk in zijn bedevaart! Meisje, kom laat ons tori praten! Aaj...’ Couplet, zeker van d'r zaak, dat opgesloten Schoorsteen mèt gejammer nie ging horen. Weideveldt gaf gebrachte tas. Tas ging open! Couplet in verrukking! ‘Kijk baja! Ik heb gebracht!’ ‘Ahhhhh! Ehhhhhh!’ Bijna verrukking! Wat zo dan? Een tas met... manjabladeren! Want ook die boom, joeg bladeren na' die Weideveldt-erf. En...
Edgar Cairo, Djari/Erven
371 ‘Kom dan vrouw! Open die kampdeur!’ ‘Welke kampdeur?’ vroeg Weideveldt. ‘Is z'n onder-achterwerk meent hij!’ Couplet met woorden, rende na' w.c.-deur. Trok een paar keertjes aan die deur. Grèk! grèk! grèk! ‘'t Wil nie open! Wacht! Vergissing!’ Dan rende d'r voet weer snel terug: ‘Die man hoor! Luister...’ Couplet vol met d'r fluistering. Schoorsteen, deurtrekkend, slaand en roepend. Bom! Bom! Bom! ‘Wat wil deze deur van mensen vanmiddag!’ Deur daar was nie ópenbaar! ‘Ik kom! Ik kom! Ik kóóóóóm!’ Couplet als een raket, met heen en weer programma! ‘Hij gaat mensen gek maken! Hij gaat mensen gek maken! Deze man! Deze man! Kijk hoe ik ren, zo op en neder! 't Lijkt of ik me lichaam verlies... Ija! Ija! Aaj Weide! Luister... ... Ija! Man! Schreeuw me niet! Deur! Wachte dan! Deur gaat dalek open...’ Al die show, om 'em te kalmeren! En om d'r zaak goed te doen! Want dat gesnok van van die twéé, ze hadden plan! Baja! Dan pas uiteindelijk, rende ze nog één keer terug: ‘Hé!... Deze man! Je trekt alle geduldigheid uit mij! Wat wil je van me? Zie je niet dat...?’ Maar geen leugen hoefde meer! Met doodkalmte, hand in d'r zij, draaide ze die sleutel open: ‘Ben je klaar met poepen?’ Waarop Schoorsteen, zo wonderbaarlijk nuchter: ‘Geloof je me niet? Dan ga ik je tonen!’ Waarop zij hem vervloeking deed! Snachts kwam. Snachts heerste. Donkerte, een sluier. En donkerte bracht diepe sluimer. Over kinderen. Over een buurt. Over gans alles. Ma' geen Laila, hoe ook duur! Want laat op avond, wie slingert daar z'n lichaam voort: Laila! ‘Nee Krasja! Je kan nie komen! Ik ga fo heilige zaak! Hatjah!’ Krasje zó uitgeput, dat hij nie weg kon. Krasje dus liggend op z'n staart. Afscheid zwaaiend met z'n poot die hij nie had, maar stompje! Dus mooi akkoord. Laila deed hond z'n verontschuldiging: ‘Ik kan je echt nie meenemen, me Krasje.’ En Krasje allang hondsblij. Ehhh! Eindelijk één sekonde rust. Misschien dat Krasje had gedacht, dat Laila is na' bed. Nie in z'n
Edgar Cairo, Djari/Erven
372 kamer, maar op dat grote bank vol met kussens, dat stukje vrouwenparadijs in aanleg. En Krasje dacht ook zeker: ‘Baas ontvangt weer eentje baja!’ toen deur daar achter Laila sloeg! Waar ging hij heen, die lopende vleesvloed? Na' Bo z'n huis! Straat overgepasseerd, snel snel. Geen mens mocht Laila in zijn ogen krijgen. Want afspraak daaromtrent, afspraak was gemaakt! Bo was aan het rondje maken. In zijn rooie kleine broek. Z'n dinges doend die hij moest doen. Donkerte zo, alom. Dan kwam Laila geslopen... ‘Huh! Ik kap je!’ Bo had Laila bijna ontleed! Laila's hart vloog al aan stukken! Míjn Allah! Die kafri...! Bang dat Laila ging vertellen, had Bo zaakje geregeld: ‘Ik ben godsdienst-huiswerk aan het maken. Ma' vertel géén! Ma' kom bij me een avondje! Zo en zo een dag! Ik ga je waarschuwing geven, één wenkje maar... dan ga je méér te zien komen!’ Dus Laila houdt mond, al praat hij om de haverklap om andere zaken. Hoe Coola z'n dochter was dichtgegroeid, op een bepaalde plaats van d'r lichaam! Hoe Coola zelf elke dag verkleinde, ook op een lichaamsplaats! Dan, omdat ándere soort van tori's werd gevraagd: hoe Mulat z'n twee zoons met makaar hadden gevochten, zó lang en zó wreeddadig! Om des vaders bezitting! ‘Aaj ze! Laat ze konkurreren, tot in den boze!’ had hij geroepen. Met z'n ‘Hatjah!’ d'r achteraan. Dan was Bo meer als zéér voldaan. Z'n oorbuis moe, had hij gezegd. Laila had nie begrepen, maar had toch mond gehouden. ‘Sssss! Laila! Kom zachjes binnen!’ Mamsi was daar, om te ontvangen. En wie daar ook? Nee! Niet alleen manspersoon Bo. Ook die Gusta. Zo savens laat! Zo donker buiten: donkere maan was aan het toeslaan! Hemel zó verinkt! Fade, didibri1) was weer kwaaie brief aan 't schrijven aan god! En hij morste, zeker zeker! Is fo dáárom hemel zo zwart! Kijk no: Laila gaat naast Gusta zitten! Gusta, Gusta schuift op, andere kant gaand. En Bo daarzo, hij zit, met benen gekruist als hindoe-pater. Laila daarom: ‘Wát ben je Pandith? Weet je niet dat ik vanavend Moslim ben?
1)
satan
Edgar Cairo, Djari/Erven
373 Mórgen pas, ben ik weer Hindoe...’ ‘Sssssjjjt!’ Bo kalmeerde hun geluiden. Stel je voor! Mensen mochten nie horen dat d'r was iets zo, gaande. En Gusta had d'r drank gedronken. Van receptie, had ze geroepen. Omdat ze had ‘iets nieuws’ gehaakt. Prins Bernard z'n zoon zeker! ('t was een bakra!) Dan net toen ze wou lullen, over negers die d'r hadden in de steek gelaten, begon Bo met rond te vertellen. Viertal daar in kleine kring: ‘Luister, ik heb jullie gevraagd...’ Zo laat! Een godsdienstoefening! Laila nieuwsgierig! Gusta goedvrezig. Wat ging komen dan? Hij had gezegd: ‘'t Wordt bijeenkomst! Ik nodig jullie uit fo been. Me been: 't gaat genezen, zeker zeker vanavend!’ ‘Dan hoe weet je je ding zo zeker?’ ‘Ija! (aan Laila) Je hebt gezien: bidstond komt! Eén stille ronde nog en... iets speciááls, Ma' kom kijken, no?’ En tegen Gusta: ‘Gusta, heb je ooit geest gezien?’ ‘Nee me schat!. Ben je vergekt! Ik gééste! Nee baja! Ze grijpen je bij je nekbeen, dan drááien ze je nek om: prèp! Terwijl je doodgaat, hoor je ál je botten kraken...!’ ‘Zeg geen domme dinges Gusta! Dit! Dit wordt seánse!’ Dan was Gusta met angst gekomen. ‘Bbbbaajja ... wwwaat... gaat 't wwworde?’ ‘Ssssttt!’ Mamsi deed stillingswerk. Daar zitten ze nu! En Bo begint: ‘Luister hier! Eerst gaan we stil worden! Onze geest moet openbaren, dalek! Dus: ruim u open!’ Daarmee, allen hun hoofd gehangen. Fo wat? Mamsi spiedend na' Bo. Bo spiedend na' Mamsi: ‘Tjèk 't hoor! Géén vergissing!’ Onderwijl, baja! hoe kon anders, Laila knijpend na' Gusta. Gusta wil weg, Ma' kan nie schuiven. Slaat Laila z'n hand weg daar in lichtschraalte! ‘Sssst! We zijn aan het bidden toch?’ ‘Goed! Is bidden zijn we aan het bidden! Goed!’ Laila met handen plat op makaar. Net goeroe! Gusta, Gusta weet nie goed te zitten. Wel mooi charmerend op een stoel. Ma' niet als nu, benen over makaar. Dus fo daarom verschuift ze, telkens weer. Beentje strekken, beentje inkrimpen. Dan weer beentje strekken. Hand hier leunend. Hand weer wegnemend. En ook iemand ánders z'n hand wegnemend!
Edgar Cairo, Djari/Erven
374 Twee uur al bijna, toewéé... Eensklaps, hoor Bo: ‘Man! 't gaat komen nu, geloof ik!’ ‘Wát gaat komen?’ Iedereen vraagt. ‘Ssssstt! Ik ga magnetiseren!’ ‘Wat?!’ ‘Ssssssst! Ik heb gezegd ik ga magnetiseren!’ Hoor Gusta: ‘Me god! Me jé! Je gaat dóód proberen no? Aw!’ Iemand had d'r geknepen! In d'r zalig vette zij! 't Was géén jorka! Ma' ze was báng! Laila glimlachend. Vól sarcasme: ‘Aj jullie! Negermanier helpt niet! Kerkmanier helpt geen moer! Waarom niet Oostenmanier proberen? Hatjah!’ Mamsi stond op. Laila en Gusta vroegen toen: ‘Dan waar ga je?’ Bo: ‘Ssssst! Ik moet toch een medium hebben? Een medium! Iemand om 't te doen met die persoon!’ Hoor Laila, zeer nieuwsgierig: ‘Wát doen!’ Hij had nooit gezien dat mensen hun dinges deden, man en vrouw, dan van zó ver! ‘Sssssttt!’ Mamsi! Mamsi ging buiten. Dauwval in! Bíjna twee uur. Bo nam z'n ene hand, met die andere. Legde die ene hand op die andere knie. Zéér gekoncentreerd aan het kijken. Wat gebeurt in satansnaam? Hij magnetiséért! ‘Aj! Me hart klopt! Ik voel spanning!’ Laila wou roepen. Ma' als dát kwam, dan wou Gusta weten, wát fo spanning! Al was ze zo ‘nervieux!’ ‘Sssssssttt!’ Zie je niet hoe Bo, z'n arm zweeft over z'n knie! Spanning met spanning! Krachtengeheim! Hij gaat genezen! Hij gaat genezen! Kijk hoe hij gaat opstaan dalek en zonder één klein beetje moeite, rennen...! ‘Kom snel! Kom snel! 't Gaat gebeuren!’ Mamsi kwam binnen, vol met spoed. ‘Ssssstt! Vlug vlug! Ze mag nie horen! Ssssstttt!’ Niemand die dat ding kon begrijpen. Wát ging gebeuren! Twee uur snachts! Toewéé! Ma' allemaal naar buiten, Bo aan Laila z'n schouder. Snel snel! Laila boos om last! Want hij wou z'n hand vrij hebben! Gusta bááááng! Dan kwam Couplet uit duister dagen. Kijk d'r! Vrouw, zo levensgroot! Als iets dat was opgevouwen. Nu helemaal uitgepakt! Ze sleepte d'r grootste bekken aan! Eventjes later, opende ze een tas. Ging mooi, breed op d'r voeten staan. Kleine kokolampoe gaf licht. Kijk d'r ógen in die gloed! En Couplet had ógen...! Met hoofddoek daarboven. En soort indiaanse doek om schouders.
Edgar Cairo, Djari/Erven
375 ‘E'èm!’ Eén kleine kuch. Dan kon dat grote werk beginnen! Daar, zijlangs die halve schutting! Couplet pakt uit d'r borst een fles met rum. Kleine fles, platte fles, Mariënburg. Draait fles open. Neemt dop weg. Dan rúikt ze: ‘Eèèèhhhh! Fffffmm!’ Eerst lekker! Ma' dan: rum is sterk! ‘Aaaajjj! Eéééhhhh!’ Ze draait die fles ondersteboven. Nee, nie veel! Een beetje maar! Bodem van bekken nat maken. Dan weer die lucht van buiten snuiven. Ruiken ook, of geen onraad is daar! Want laatste keer, vóór schutting dicht gaat! Die beesten! Ze gaan geen licht meer krijgen! Nie van háár kant! Want één grote schutting komt daar, hoog als toren van Babelarije! ‘Chechéé...!’ Ze wil lachen, Ma' onderdrukt! Lachen? Lachen moet láter komen! Nu eerst pas bekken goed gezet! Twee handvaten precies gelijk, evenwijdig aan die prikkeldraadschutting, daar bij Bo z'n erf. Bekken z'n schaduw zó berekend, dat 't nu, twee uur, toewéé..., precies valt, dáár waar erf-grens moet zijn! Dáár! Om twee uur! Kijk d'r vingers! Automatisch twee aanwijzend! Toewéé... terwijl ze van binnen zwéért! Dan gaat tas open! Nie te langzaam! Die koeliman van overkant! Met z'n Krasje! Dat dat lelijke beeste! Als hij iets merkt... en die mensen... Bochum daar, hun huis één donker gat... Aaj! Laat ze fo ze! Ze slapen no? Mooi mooi! Slaap is toch dood z'n ingang? Mooi zo! Bladeren uit zak gehaald! Vlug vlug bladeren in bekken! Dan nu pas, flink goed rum d'rover! Baja! 't Gebeurt! Kijk daar Couplet, zó een en al glans! Pakt nu ander bundeltje met bladers! Opent 't en met fluister: ‘Aj, zie je! Deze bundel! Zijn speciále bladeren! Ze hebben d'rop gelópen toch! Ze hebben die bladeren weggesmeten! Met hun eigen eigen handen!’ Dan pakt ze blad - voorzichtig, ogen bijna dicht - steekt blad in lampekap. Blad neemt daar vuur. Blad bij bladhandvat gehouwen. Zo, aan steeltje, blad in vuur. ‘Aaaaahhh!’ Kijk hoe blad brand geeft, aan alles daar! Nee vuur! Nie zo snel... uche... uche...! Dan neemt ze volgend blad al in d'r hand. Strekt hand, met ring en armband: ‘Zie je dit blad, hoe krom 't is! Net zo krom moet hun leven worden!’ ‘Frèèèèèt!’ Vuur vréét blad op! ‘Dan dít blad,’ (volgend blad al!) ‘Zo met schimmel aan 't! Hun
Edgar Cairo, Djari/Erven
376 léven moet worden verpest!’ ‘... dít blad, baja! Zie je hoe 't is! Kapot kapot! Zó moet 't worden fo ze! Ze moeten dóódgaan! Dóód als een gevallen blad...!’ Eén en al glans, één en al trance! ‘Dan fade, dít blad zo... baja! dit is speciáál fo die erf van ze! Ze moeten 't verlíezen!... erf moet open zijn, als dít blad! Fwt...! Weg met ze! Weg van bodem...!’ Met dat laatste blad sloeg ze d'r beide handen in makaar. Spreidde al d'r tien vinger over dat vuur. En deed, alsof ze walging had, van ál die bladeren daar! En net, nèt toen ze voort wou gaan, riep Gusta: ‘Jo beest jo! Haal je hande weg van me poentje!’ Laila's handwerk! Vrouw Couplet zó geschrokken, zo verstijfd...! Dan even plotseling pakte ze 't hele bekken op! Gooide 't tegen dat prikkeldraad! ‘Dan dít bekken! Is fo jullie, moerskonten!!’ Kijk daar 't hele bekken vol met bladeren van die manjaboom van Mamsi d'r erf! Bladeren brandend zo! Eén rookkolom! ‘Aj! Saka saka! We hebben gezien! Mensen! Mensen!!! Kom heks kijken!!’ Laila met z'n schreeuwkabaal! Eén gelach daar! Als Bo al zelfstandig kon staan, zou hij tóch omvallen van het lachen! Vrouw Couplet verdween met één gil: ‘Wééééhhhh!’ Eén schreeuw! Van een verwensing en vervloeking! Dan eensklaps kwam ze tot d'rzelf! Rende terug om bekken te grijpen! En fo d'r geluk, bekken ondersteboven! Zodat bladervuur niet zo groot. Ma' bekken wèl zo warm dat ze d'r hand verbrandde! En slingerend met 't bekken verdween ze na' binnen in d'r huis! Terwijl Mamsi daar vloekte! Terwijl Laila lachte! En Gusta bijna fijngeknepen, met zure lach op d'r wang. ‘Aj dat beest! Ze gaat 't nooitmeer lappen!’ En even later, was alles één plezier, daar op die weg, vooraan bij Bo z'n huis en op z'n erf. Want iedereen in wakkerte kon komen zien hoe dat Couplet was gepakt. Met show en al, van Laila: ‘Dan dát blad!’ (Laila's vingers vol afkeer iets laten vallen) ‘Is dóód moeten ze gaan!... En dát blad! (Hier keek hij na' Gusta) is áfspraak moeten ze nie kunnen maken, fo hun eigen eigen geluk! Hatjah!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
377
(66) Volgende keer, kwam Gusta wéér. Fo wat zo? Mamsi had laten roepen! ‘Meisje! Je moeder stuurt je no? Je moeder houdt geen rekening met mensen! Wanneer je oud bent ga je zien, wat ik meen!’ Uit raam achter Gusta, mannenstem. ‘Wat is er schatje?’ Gusta: ‘Nèks! Nèks is aan de gang!’ Dan fo d'rzelf: ‘Hmm! Ik weet nie fo wáárom mensen speciaal míj moeten roepen! Is Mamsi zelf had gezegd toch, dat als je bil wil draaien, je bil moet hebben? Wel, 'kheb 't! Ma' ik hoef 't nie te draaien! Alles draait af op me!’ Dan achter d'r, speciáál soort mannengeluid. ‘Afèn! Zeg mamma Mamsi: ik ga komen! En eh... wachte! Hier heb je een kwartje fo je suikergoed! Dan blijf goed!’ Nu dus weer Gusta, van elders afkomstig. Gusta, één stuk geweldigheid! Bo zat daar voor 'em, in een stoel vlak in die opening van deur. Hij maakte primus schoon. Want vlam wou nie komen, als ze gingen koken. Rijst had water gelekt erover. Een van die kinderen at sapotilje, vrucht die zo sappig was, dat 't sáp droop, zo helemaal langs kind d'r kaak. Maar broertje zat, ónder die kaak, sap dat verloren leek, op te vangen, met grootgeopende mond. Want nèks nèks mocht verliezen! Geen drup! Als iets lekker proefde, moest 't geheel met bast en al worden verorberd. IJzersterke maagfilosofie! ‘Ik sla jullie! Met gierigheid! Doen net of jullie nooit nie vreten!’ Mamsi, zó gedegen, had ándere filosofie. ‘Den beest dis’ gridi moro alata!’2) ‘Aj! Ik ben echt blij fo je! Je pakt ze meer en meer ook, stevig aan!’ Weer andere filosofie, van baasje Bo, daar in zijn stoel gezeten. Tijd hebbend, de gehele dag, om nèks te doen waneer hij wou. Want baas had 'em na' huis gestuurd. Hoor 'em zo je wil: ‘Ei daar! Mars! Ga! Vraag je m'ma een glas water! Dorst vermoordt me!’ Mamsi begreep al zijn signaal: ‘Ei daar! Mars kom hier! Ga! Koop in die winkel één fles bier! 't Mag geen vijf cent duurder zijn, dan 't
2)
deze beesten zijn gieriger dan ratten
Edgar Cairo, Djari/Erven
378 goedkoop is! Want anders maak ik kindermoord vandaag hier!’ Alweer dat ook! Gusta verscheen: ‘Bo! Jonge! Hoe zit je vol van heiligheid je primus te verschonen? Je moet dat ding gewoon spiritus geven! Dan brandt 't vanzelf!’ Bo hield tong onbewogen. ‘Aj, je zegt geen letter aan me! Ma' ik weet! Je denkt aan 't eten dat vandaag nie gaat worden gekookt! Omdat papa heeft dat kooktoestel uit stukken van mekaar gehaald! Omdat papa kan dat toestel niemeer in makaar maken!’ ‘Meisje,’ zei Bo, ergens vond hij zichzelf zo gezapig klinken, ‘meisje! Zie je die achterste die je daar onder je rug vertroetelt? Chm! Als ik een goeie been had onder me! Ik gaf je één trap hoor!’ ‘Hij moet durven, jo beest!’ Mamsi d'r inval! Bo schrok! Wat had hij weer gezegd? ‘Vertroetelt...’ Híj zou gaan vertroetelen! Ma' vraag nie wat! Want Mamsi hield 'em steady in de gaten! ‘Meisje loop door, na' rechtstreeks hier!... En laat je aandacht nie wegstappen van die bende hier! Want als je weggaat, moet je nie weglopen, met gebroken nek!’ ‘Aj me schat! Dan hèp je me boodschap gestuurd om te komen! Fo wát? Want een belang wacht op me thuis -’ ‘Snurkend no? Of bijbel lezend?’ ‘Over wíe praat je? Mamsi...!’ Voordat Gusta verder kon pareren, was een stem daar die d'r écht bijna in twee sneed! Faader z'n ex-ex. was gekomen ook! Op Mamsi d'r aanvraag! San!! 't Ging rampeneerfeest worden. Wat? Bloedbad! ‘Klopklop! Ik ben gekomen! Bo hoe loopt je been nu?’ En zonder antwoord afwachten: ‘Wáár is ze?’ Bo wees met z'n duim: daarzo, achter in huis. Hij zei: ‘Met iemand!’ Haar hoofd, ex-ex., verwisselde van voor tot frons! San? Wie dan zo? Mamsi had laten roepen en nu was ze bezig met iemand anders! Ze hield nie van dat soort dinges! Man! Dus brak ze aan, naar achter, om te gaan vertellen dat ze - wat?! Gusta, die rotmeid onder d'r ogen! En Gusta bij 't zien van haar, gezwóllen! ‘Sorry! Jullie kennen makaar, ik neem aan...!’ Mamsi wou sfeer maken toch. Ma' 't werd niet!
Edgar Cairo, Djari/Erven
379 ‘Luister hier Gusta...! Die rotgrap die je hebt gespeeld...’ ‘Blijven jullie stil!’ Mamsi sloeg d'r voet op die grond daarzo. ‘Is bij míj zijn jullie. En niemand vecht hier! We zijn geen tíjgers! We zijn mensen! Ik heb jullie zo, juist gevraagd, om te komen, om 't weer goed te maken en met elkaar te praten weer...’ Gusta luisterde niemeer met dat oor van d'r. Hoor d'r, zo scherp, dat Bo, helemaal verdiept, daar voorop, kon volgen: ‘Die mars die ze heeft gespeeld!’ Al d'r adem, gooide ze mee. ‘Wat? Wat fo mars? Jíj hebt je stront gemaakt, die dag...!’ Ex-ex. in vuur! Hartebrand! ‘Is nie die dag, heb ik 't over!’ wriemelde Gusta een zin uit d'r mondgat. ‘Is paspas meen ik!’ Mamsi fronsde nu. Dat gevecht op straat begon al oud te worden, van gebeurdatum. Hadden ze hun dinges daarover, of iets anders? ‘Wachte! Wachte! Nie zo heftig!’ riep ze. ‘Wie van jullie twee kan me helpen, met iets inschenken om keel nat te maken?’ Ma' ze hoorden d'r niet, geen van ze, beide. Alletwee gekoncentreerd, op elkaars ruzie. Dan hoor Gusta: ‘Ja! Behalve die stront die je hebt gemaakt op straat! Ik ga je leren...! Je... je...!’ Hier begon stotterpartij. ‘Je... je hebt me man z'n vrouw verteld waar dat hij schuilde! Is fo dáárom is ze gekomen op me belijdenis om 'em te halen bij me thuis! Jo -’ Hier wou ze minstens twintig vette moeders openscheuren met d'r mond: moeders, vette scheldwoorden ter openbaring! Gusta? Gusta was des duivelsbijbel, hoe je d'r zo zag, met d'r mondje! Chm! Ex-ex. keek zwaar verbaasd. En mede ook, geschrokken. ‘Wat? Sins wanneer heb jíj man?’ ‘Speel geen onwetend! Je moer! Je hebt me statelid weggejaagd! Dat beest! God zij des hemelsdank, dat dat ding nie is doorgegaan!’ Ze keek Mamsi! Mamsi begreep: die aangedachte zwangerschap! Dan nu barstte die ex-ex. los. ‘Paspas! Mamsi: je weet! Me man is weggebleven zo! Drie dagen lang! In een dúivelskuil is hij gaan schuilen! Wil tot nu toe nie zeggen wáár! Ma' jij móet zeker weten, van die tori!’ Gusta, Gusta wist nèks! En ex-ex. was aan het uitproberen! Horen wat Gusta ging zeggen! ‘En ik heb 'em gezegd: ga na' die meid weer! Want als je me nie kan zeggen waar ofdat je poot hebt gestoken, meneer, ik smijt je me huis uit!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
380 Dan begon Gusta te lachen. Mamsi, Mamsi keek zó verrast, dat ze nie wist om te zeggen wat. Hoe kon dat? Ze had ze toch geroepen voor een héél andere tori? Familie kijven, familie blijven! Ma' dus: je moet ze nooit echt ruzie laten koesteren fo makaar! Dáárom wilde ze iets gaan doen. En vooral omdat die echte wrijving dáár bij d'r thuis was komen beginnen. ‘Mensen, ik zeg jullie: hoor wat ik zeg!’ Ma' niemand leek te luisteren. Alle hersens daar werkend. En bij Bo ook: dat vrouwskabaal! Eén keukenbende! Gusta! Ze dacht: ‘Aj! Laat die meid! Laat d'r, met d'r gedachte dat ik heb d'r man genomen! Mooi fo d'r! Want, dan heeft ze straf! En ik heb één punt voorsprong! Hai!!’ Ex-ex. dacht, eerst met schrik en dan met macht: ‘Die m'moer! Aj! Hoor je wat ze heeft gezegd: ik heb gemaakt dat d'r man d'r heeft gelaten! Mooi fo d'r, om díe pijn te lijden!’ Dus toen Mamsi vlak daarna vroeg: ‘Geeft elkaar de hand!’, toen kwam van beide weigering. Ma' tegelijk, beide nie ontevreden, met de gedachte de ze wraak hadden genomen. Vandaar dat die toestand uit zichzelf moord en doodslag vermeed. Ondertussen, Bo met primus. Zat op stoel, tafel-kist tussen benen. De hele spiritusbrander ontleed! Ding ook met schoonmaakmiddel aanvallen, om glans te winnen d'raan. Koper, dat als nieuw ging blinken! Wind, waaide daar z'n waaiwind door die deur. Bo had Mamsi gevraagd: ‘Kom, maak die deur een beetje dicht fo me, voor je naar achter gaat!’ Dan was ze gekomen, had een verzwaring daar gezet, om deur precies op juiste stand te klemmen. Hoor mond van d'r: ‘Hm! Deze man! Ik versta niet, dat hij met dit ding blijft! In plaats van gasbom te kopen, van gasfabriek! Dan komen ze 't aanleggen fo je, alles! Jijzelf koopt groot fornuis...’ ‘Ik ga gek zijn! Fade! Wat denk je van je man die je hebt hier?’ ‘Jij? J'hebt geld man! Moniman! Jíj bent Financiën! Is niewaar? Hahahahehehehe...’ Kijk d'r Mamsigezichte, met gebit na' voren gaand om lachbekje! Dan die gaatjes in d'r wang, zo dichtgepleisterd! Haar ogen doordrenkt van een soort van glans. Weggaan van d'r was nie beëindigd, of Bo gaf d'r die vraag: ‘Wat fo dag is vandaag, zeg me! Want sins ik nie na' werk ga...
Edgar Cairo, Djari/Erven
381 maandag of... tweede werkdag?’ ‘Je vergist je datum, Bo! We zijn woensdag hoor! Geen maan- of dingsdag!’ Na d'r weggaan had hij, onder z'n primusschoonmaak zitten verwarren! Net een wagen die djorkt en schoksgewijs vooruit gaat, zo, al die gedachten, één na ander. En het was geen zuiver toevalligheid. Want zoveel dinges gebeurden. En een man die tijd had ging vanzelf bij prakkezeren op visite. Als hij, zoals zonet, hoorde hoe Blaka Tara, Zwarte Teer, daar aan die overkant, z'n kinderen schreeuwde, hoe zwart ze waren! En hoe dit en hoe dat! Steeds z'n ongunstig beeld bevestigend. Bo wou zelfs z'n kinderen verbieden daar te gaan. Ma' ja, die arme man had ook nie anders geleerd, vond hij. Koppige neger, die ze eigenlijk moesten zwepen, vond hij, net zoals vroeger in katibotijd, toen ze slaaf waren. Maar juist dít soort mensen vond geen zweep, dacht hij. Dan schokte hij over na' Laila, die dag! Mijn god! Wat een avondgeneugten! Laila was zo op straat gaan danspas maken! Met grote blierfles in zijn hand. Laila was gaan walsen, voor 'em, daar midden op zandpad, met veel modder! Op blote Laila-voet! Had z'n lichaam lopen schudden! Krasje hinkig achteraan! Laila had hindoestaans gepraat. En Bo, een van de weinigen buiten het hindoestaan zijn, had 'em kunnen volgen. Geen wonder! Hij had een paar jaar voor 'em eerder, met ze moeten werken. Een soort arbeid bij welke je niet van elkaar kon veronafhankelijken. Zodoende, rustend op elkaar, sámenwerken. En letterlijk makaar verstaan. Dan was Laila overgeslagen naar het Sranan, omdat die meesten hem nie verstonden, z'n hindoestaanse taal! Zeker ook niet, die Coola, die vond dat Laila geen oprechte Hindi sprak! Wat Laila blablabla riep, vond Coola, was nèks anders dan taalverbastering! Alsof dat Laila alléén vieze woorden sprak! Ma' ja! Wat wou iemand van zo'n onwaardig lam? Dan wanneer dat Laila zèlf over Coola sprak, had hij zijn woorden, met vleugels!, klaar, om te lanceren: ‘Coola? Ik ben tenminste vals oprecht! Coola oprecht vals! Hatjah!’ Laila zo dansend, ná zijn mislukte blankemanswals, een ritme vindend dat hem natuurlijker het lichaam was gaan insluipen. Djing! Djing! Djing! Net ofdat iemand tabla met iets rinkelends d'rbij had! 't Leek nagara-dans! Een soort van eigen levensparodie! Want Laila, Laila draaide leven goed, daar in zijn REPARATIO, waar
Edgar Cairo, Djari/Erven
382 allerhande mensen lieten zien dat ze bestonden, behalve hindoestanen zoals hij! Kafri? Nah! ‘Ma' Laila riep nog harder z'n ‘Nah!’ tegen, en staarde ogend naar die mooie zwarte hielen. Als hij eentje een tikkeltje kon kietelen... Erf? Erf was onverkocht! Die verkoop zelf leek een djob! ‘Ma' laat dat Bo! Vergeet! Je been voorlopig! 't Gaat komen! Want wat je hier hebt in je hoofd...’ Paspas bezoek gebracht aan ziekenhuis. Niet voor kontrole, zelf? Arme hij? Wat konden dokters aan 'em lappen? Behalve been afkalefateren misschien? Ma' Drew gebracht. Fo soort kontrole. Drew die moest gaan opareren! Hij, vader, had gevraagd aan jongen: ‘Boi o,...! Kom me één ding fluisteren: van waar vandaan heb je die breuk gehad?’ Jongen kon nieteens antwoord voor 'em zuchten! Ja? Wie ging weten? Alles kon met een kind passeren, alles bijna. En blij was hij dat kind nie voor ze daar, was doodgegaan. Zijn masjismo3) moest op lange duur botvieren! Hoor 'em met jongen: ‘Ik zie dat je bent aan het groeien gegaan! Je krijgt een sprietje onder je baard!’ Dan had hij zelf gelachen, om eigen misverstand. Baard als kin en kin als baard! Ach, een mens was feitlijk alles aan zichzelf, ook z'n eigen menstekort. Maar laat nie denken daarover. Want dan kwam wraak in 'em! Al wist hij nie met eksakte gedachte, fo wát! Die jongen had hij dus gebracht, na' ziekenhuis. Zitten zitten ze te wachten. Wie breekt daar aan op gang? Motjo Fili! Mijn god! Wat was z'n leven overkomen? Gevochten? Gemoord? Tussen twee bulldogs in polisie-uniform! Om pasjent te komen kijken! Zodat pasjent hèm kon aanwijzen. Als man van die daad, bij welke pasjent, eerste gezonde burger, zo in ziekenhuis was geslagen. Dan vlak daar op die gangpad, met alle mensen die daar zaten te ademen, weigerde Filius verder te kuieren. Wat zo dan? Wou hij z'n daad nie onder ogen krijgen? Hij schreeuwde, hoor!: ‘Is nie ik ben begonnen! Ze hebben boeler4) fo me geroepen! En steen aan me hoofd gegooid!’ Hoor die polisie daar: ‘Wat fo mars?! Loop! Je bènt een boeler! Iedereen weet! Dan wat wil je nog meer?!’
3) 4)
mannelijkheid (vooral als cultus) scheldnaam voor homo
Edgar Cairo, Djari/Erven
383 Polisie greep al na' z'n boei, daar, om te schieten! Andere polisie greep rubberstok. ‘Als je nie één stap maakt in een twee drie, kantel ik je neer!’ riep een polisie. ‘Baja doe wat ze zeggen!’ Mensen hun rumoer. Stel je voor, dat dáár werd geschoten! Pipa trekken, zoals mensen 't zeiden! En dan pjowwww! Kogel door je lijf! Vallen als neergeschoten duif... Iemand die durf had opmerking te maken op agent werd meegenomen. Bo blij, dat nie Gunno daar zat. Anders was deze weggevlucht misschien, na' god weet waar! Aj! Dan Coola! (‘Hmmm! Wat houdt dat bier snel op, in me glas! Als 't geen glas was, ging ik zeggen dat 't lekte... La’ me kijk nemen, fo zekerheid...’) Coola had z'n Coola-wijf zo wreeddadig gedreven! Net hoe je koe drijft over weide en veld. Hij kon nog steeds nie begrijpen dat een man als Coolawatti zulke dinges kon maken. Coola toch eerbaar? Coola eerlijk? En gedachtensvol en wijs? En dan zo een mens voor je uit laten waaien! Zo smekend, dat al vergeving waard was, voordat ze was begonnen! ‘Nah ker se! Nah!... Ham toke begi kerila!... Nah!’ En Laila daar aan overzij, had onverstaanbaar vanaf Bo z'n erf, iets staan roepen met z'n mond die Allah hem had gegeven! Een soort anti-gebed! Neem 'em kwalijk, die zelfde Coola-familie ziend, die hem zo minder achtte, dan een onwaardig lam! Omdat hij was twee-godsdienstig! Hindoe, Islam! Kon hij helpen in zo'n gemongen gemeenschap? Dan nog met zoveel kafri's omgaan buitendien! ‘Uhhhh! Ik risp zo lekker op, dat al me keel ontspant...!’ Hadden ze een nieuwe Hondepoep? Op z'n werk iets veranderd sedertdien? Nieuwe man ging komen! Nieuwe man ging gehoorzamen. En klaar was Kees! Bo zat zich af te vragen, hoe 't kwam, dat Baas, Voorbaas, niet ook Baas Willy weggejaagd had. Want Willy had ook z'n ‘nebba!’ geskandeerd! Misschien omdat 't een man was, veel ouder. Of misschien had die Baas Willy stilletjes duidelijk gemaakt, dat dat stuk erf niemeer stond onder zíjn naam! 't Was wèl zo! En 't wás nie zo! Want Bo was immers bezig te betalen! Hij had gekocht. Had een papier gekregen d'rvoor. Tan! Hij moest een keer weer goed gaan kijken, in dat valies onder achter dat bed! En goed gaan lezen waarvoor hij handtekening had gezet! Dan toch zo dus maar enkel weer denken aan ontslag, dat hem wèl had gepakt, Ma' nie baas Willy. Misschien omdat hij zich echt koppig
Edgar Cairo, Djari/Erven
384 tóonde, dacht hij, zelfbeschuldigend. Hij had een dag geleden brief ontvangen. Afrekening van bank. Met waarschuwing, om niet telaat te betalen. Want anders ging moeilijkheid komen. Dat huis, die stenen... Met Baas Willy als z'n borg en nog een andere vriend, was hij zijn geld gaan halen. Hij zag zichzelf met amtenaar aan loket, zo in stille wenkerij, vragend om zíjn procent! ‘Ach! Geld jonge! Geld!’ dacht hij. En liet zucht gaan. Nog een andere zucht! Om dat gedoe met bonuskerel! Hij had een stop gezet d'rachter. Punt met dat ding! Nie alleen levensgevaarlijk om in donker te worden gekapt tot gehakt! Ma' die belachelijkheid! Die vreselijke rottigheid die hij voelde! Man die die opdracht gaf, móest kwakzalver zijn! En dan zijn godsdienst van z'n kerk, die nie wilde! Dat hij zulke dinges deed! Hoor dominee z'n stem! Nee! Die van Mamsi: ‘Bo! Wat doe je dan?! Je kan geen pet toch dragen? En?! Bij zulke dinges moet je puur puur blijven! Net zoals je god je heeft gebaard! Ma' omdat je schaamte hebt, je wezensschaamte, is fo dáárom mag je broek dragen! Ma' pet! Is ritueelverkrachting doe je!’ ‘Fok me niet! Deze vrouw! Je wil dat ik iets fo je krijg no?’ ‘Ga baja! Doe hoe je wil! Ma' als 't nie lukt...’ Altijd was daar een reden om 't nie te laten lukken: slechte brief na' die krant fo advertensie! Opgehouwen met gaan na' Coola, dus dáárom geen hulp van die massage! Nie willen luisteren na' je baas! Fo dáárom thuis op je gat laveren! En nu ook stop zetten voor dat geloop met kalebas en dinges! Ook dat ging achterf nie helpen! Misschien, omdat hij pet had gedragen, die paar keren dat hij... Hoe kon je doorgaan met jezelf te vernederen?, vond hij. Alleen omdat je wilde lopen! Goed vooruitkomen! Gaan en staan waar of je jou hebben! Die kwakzalver!, dacht hij terug! Dat zo'n nuchterhoofd als Gill, zo iemand op 'em kon aandragen! Natuurgodsdienstverkrachtiger...! Dan zo, kwam Mamsi met die andere twee vrouwen op 'em: ‘Heb je dat ding al gemaakt?’ Met even later, toen die twee andere vrouwen hun hielen hadden opgetild en zij met kinderen alleen waren, één gil van keuken! Eén grote vlam! Bo nu zelf ruzie makend met Mamsi, omdat ze had die spiritusbrander nie goed gezet. Zij, hem verwijt aanpersend, dat hij nèks wist
Edgar Cairo, Djari/Erven
385 te repareren! Dankte d'r kristengod, fo dat leven, dat ze niet had mogen verliezen! Stel je voor, dat dat ding ontploffing had gemaakt daar, gebost, als één atoombom, mèt eksplosie?! Later op dag, nóg groter emosie: koraalslang houdt z'n inspeksieparade, dwarsweg over hun erf zo! Wie ogen had om te geloven, kon komen zíen! Baja!
Edgar Cairo, Djari/Erven
386
Hoofdstuk achttien (67) ‘Ik wil je nie branden,’1) zei Tweede Couplet, ‘Ma' ik moet weg! Dus die teleurstelling moet mama slikken! Volgende keer...’ ‘Odi volgend keer? Je kan zo góed wegblijven met je aannemersgezichte! Is net wat ze zeggen!: timmermanshuis heeft geen enkele bank! Terwijl hij misschien honderd maakt, een dag, om ze aan anderen te verkopen, laa'n ze op hun gat gaan zitten!...’ ‘Ma' 'kheb gezegd: ik kom terug...’ ‘Laat me! Tijd is voorbij dat ouderen en kinderen samendeden, zij aan zij! Geef mij dat hamer! Ik ga zelf doen!’ Eerste Couplet, wou schutting verder maken. Want zoon maakte dat ding maar half af! Dat ongeschoren beest! Laat 'em gaan! Híj niet, voelde die schande, van te zijn gezien bij blad verbranden! Trouwens, ze vond, die mensen logen fo d'r! Kwaad komplot hadden ze in hun hersenmodder fo d'r gebrouwen! Ma' wachte! Die spionnen! Ze ging dat erf dichtmaken! Laat niemand zien wat ze deed! Basta! En verder! Dat stuk daar van twee uur, schaduwland, dát stukje bodem, waar d'r voet had moeten staan, dáárzo... Wachte! Tijd ging komen...! Schoorsteen zat voor 'em. Smookte pijp! Lucht, dreef als adem heen. Een soort verscheidenis leek 't fo hem, daar, zo te zitten. En te zien, hoe prikkeldraad verdween. Hoe zinkschutting verscheen, verscheen... als een gevangenis! O san?! Hij loerde een moment, dat zijn Couplet mooi was gaan uitrusten van al dat praten. En dreef zijn hielen weg van huis.
1)
teleurstellen
Edgar Cairo, Djari/Erven
387 Eerste ding deed hij: poort dicht maken. Aan poort, één zachte bloesemtak, licht verend in de zachte wind. ‘Als bloem dat kan, dan is bloem bloem! Als mens 't kan, dan...’ Hoor 'em aan! Een man, zonder een stofje. Z'n benen, deden hem zo veren, als die ouwe man die hij was. Hij opende z'n armen, of hij lucht omsluiten ging d'rin. Toen hij leek te beseffen dat d'r niets was, liet hij ze weer zakken. Waar? Waar moest hij gaan? Hij koerste met z'n blik op, na' z'n verte. Een grote vlinder kwam gevlogen, zó groot als boot z'n zeil waarmee hij vangt, de wind, gaand over water. ‘Baja, zeg me: waar of dat je gaat?’ prevelde hij, broekriem verstevigend. Vlinder antwoordde met woord, geen! Fladdervlug heen gegaan! ‘Ik denk, die vlinder heeft me nie gehoord!’ prevelde Schoorsteen. Stond op z'n benen. En keek. Toen kwam een mier. Zo groot, dat Schoorsteen ging aanstaren! ‘Baja, zeg me! Welke kant ga je?’ Mier maakte kraakgeluid. En mier ging heen. ‘Mmmm! Hoe is deze mier zo dan? Ik geloof, hij heeft me nie gehoord! Wacht! Ik moet gaan harder praten! Want ouwe mond brengt ouwe klank...’ Dan hoe hij liep, zag hij een vlieg. Vlieg waaierde zo aan, dat... ‘Kleinmeester baja! Vlieg! Zeg me vlug fo je, waar dat je bent henen gaande?’ ‘Ik?’ hoorde hij. ‘Ik ga waar rotting is! Lijk wacht op me, met z'n ontbinding!’ Dan schrok hij, beter bekend met het feit, dat hij nie dáár speciaal wou gaan! Maar in de verte, naar dat brede licht! Om te ontdekken wat fo zon daar hing! Toen hij zijn pas versnelde, kwam hij later aan een soort van erf, eentje, en met onderhoud, je kon 't zien. Met bomen, groot-open, en oud oud plankenhuis alleenstaande. Alles, zo uitverkoren! En oude man kwam daar teloor. ‘Hmmmm? Hoe is dit huis zo dan? En ik hierzo allenig enigste?’ Zo hoorde hij zichzelf zeggen. Hij keek: één ruimte, alles hout. Ma' dan, geschuurd, geschaafd, gepolitoerd! Mooi duur zo, schóónheidhout! ‘Waar plank is, verliest boom geen ideaal...’ Dan klonk in zijn idee. ‘Dit hout, moet zijn, gesneden negerhout...’ ‘Hoe kan je zeggen?’ zei eensplotseling een stem. ‘Je ziet, je raait, Ma' je weet niet! Dit hout, dat in bewerking is geweest...’
Edgar Cairo, Djari/Erven
388 Hij zag een groot bos voor 'em, en een kamp. Met twaalf hakkers. ‘Mat'o...! Vrienden-kollega's baja! Waar gaan jullie zo dan?’ ‘Wéét je niet dan? We gaan plank halen, fo vandaag! Boomkappen!’ ‘Aj! Ik begrijp! Boom is geen schaap die je zomaar scheert! Boom moet eerst dood, eerst omgekapt. Boom zonder hart... boom wel met tak...’ ‘Wat zegt die man deze, hierzo? Weet je niet dat je hier onder de luchtje bivak hebt? En dat de verte heeft z'n woud? Met z'n concessie hier... kijk daar! Omgehakte boom getrokken na' rivier... dan vanaf dat, gevaren en, weg... niemand kent verder lot van boom, geen boomschiller, geen boomkapper, boom met z'n merkteken van die maatschappij die heeft concessie... boom aan ring, aan touw... aan boomkudde achter sleepboot...’ ‘Aaj, aaj... ik weet!’ Er kwam een blauwe wolk daar! Dan één grote, groene, wilde. Die bracht wind! Wind waaide zo, bijna z'n hoofd af. Toen wind daalde, kwam een groot hakbijl grond openkappen! Een scheur, midden in huisvloer! ‘San? E'e! Wat kaptuig is dit dan?’ verwonderde hij. Nam kapwerktuig, voelde, rook. Een vreemde bijl in een vreemd huis. Kijk z'n duizendoog daar staren! Na' die ene zware bijl, die grond kon openkappen. Dan hoe leek of bijl 'em iets wou zeggen? Bijl? Kapbijl? Bijl met welke iemand kapt, zei niets. Hij keek na' bijl. Bijl keek na' hem. ‘Hmmm?? Dan wat is dit dan?’ Schok voelde hij, hoe huis daar schudde. Djaddam! Vlug, vlug buiten gerend! Dan buiten hoorde hij, hoe iemand hout daar stond te kappen! Groot, witblinkende bijl, hakte huis om, omver. Met een geluid als een donder! ‘Laat die boom! Baja! Kap 't niet!’ Hij greep een hand! ‘Weet je niet dat dit huis is boom! En als je 't kapt, d'r ligt me bijl d'rin...’ Hand rukte los! Hand kapte weer. Poedoem! Boom daar wankelde! Hoor daar tienduizend bla'ren schhhhhwwwwww...! ‘Nono! Een mens moet zijn verstand gebruiken! Laat die boom en luister mij!’ zo schudde hij, als in een wind zijn woorden los! ‘Kijk hoe die boom geplant staat daar! Kijk hoe die boom heeft tijd gegroeid! Kijk hoe 't is geworden! En boom is nieteens mens die loopt! Dan wat hij heeft gezien van deze plaats, ogen zo hoog dat...’
Edgar Cairo, Djari/Erven
389 Duister viel in, zo kaal, zo nabij, dat 't werd gevoeld! Eén diepe duisterheid. ‘Ke! Kijk, wat hand daar plant...!’ Er gaf een schreeuw! Een zweep! Een spat van bloed, over een rug! Een hand die had geplant viel in de lucht, hoog, hoger dan dat lichaam wat 't zat aan! Een zwarte schreeuw! Eén zwarte pijn! Het duister was gebroken. Iemand stond daar en gebukt, voeten geplant in aarde. Dan drumde daar een stem, zo zachte ritme, zachter mensenklank: ‘Honna? Wananpe sondiakoeiamboetwa! Sandiagoelili... baaaaaaa!’ Zó warm, zó sonoor... ‘Petoen! Petoen! Vrucht aan boom wordt zelf rijp! Maar wat het oog rijpt, oog rijpt, o...!’ Er kwam betekenis aanraken, zo gevoelig, dat iets barstte, één gordel licht, zó kruinomvattend, dat iets gloeide! Stem was gegroeid tot iets, zó prachtig dat 't zwol en zwol... en vaart had naar de verte, naar de hoogte, naar de diepte van een bodem, zwellend, dragende één kracht verbeelding. En stem was zwart, geen blank. Stem had een kleur, naast richting. Kijk in de schaduwen van stem, krioelende als krokodillen in een water, licht aan de rand van donker vrat en dingen schiep die schaduwden! Schaduwden af en aan, en af en toe... Stem was gehoord, dus niet verdwenen, maar gevat in kern die kromp, zo krachtdadig kromp, dat daar een lichaam werd verwrongen, alsof iets daar brand had tot as. Eén vertering, naar de diepte van een spel. Eén schok dan weer! Als hak van bijl! Kijk: een plantage daar, met mensen, zo glimmend op hun bast, dat ze zijn politoer! Hun ogen, zo strak in kassen. Ze zien... ze zien hoe horizon dans doet, daar, in zwarte onpeilbaarbodem van een negerbloed! Al, baja, wat je ziet, is ooggemaakt! En wat je hoort, is stemgeschapen! Dan wat je voeling hebt ervoor, ben jij! Ben jij! Ben jij! Ben jij! ‘Waar echo? Echo wáár ben je weerkaatst, zo tussen innerbast!’ Het waren mensen niet! Zo met hun vingers in het hoog! Gegroeid, verwrongen! Benen in een bodem. Ziel van hen verwant aan duister. Dan hoe her-kenbaar zonder zaad? Een wind van woord! Een wordenis! Hoor daar, en voel, hoe kiem is bezig te ontpoppen, minimaal beweeglijk. Toch, alles zo schokkend! ‘Het zijn de stille kreten die geen echo dragen...’ Dan kwam een draaiwind uit een paradijs.
Edgar Cairo, Djari/Erven
390 ‘Je hebt gehoord, hoe druppels vielen uit een god! Hoe vallend, ritme water schiep! Hoe schepping voortgang achterhaalde. En hoe ziel kompleet werd, eens, zo diep..., dat nieuwe god wortel schiet daar. O neger o, toen voor het eerst, je bloed aanspoelde uit de zee: een kust van rode tranen aan een woud, en schuim, dat zwart was, zwarter dan een huid, en vuur uit jou, leed schipbreuk...! En toen je brandde, zonder as, en regende, één diepe straal, en zat, en voor het eerst door een gedachte brak, zo zwart, geen kern, maar een pit... Als de jams heeft zijn daad van de groei volbracht... Als het veld heeft leven gegoten... Als uit jouw handen het ritme van je boeien is ontkracht, zo dat je hand wijd uitspant, als gehemelwijdte, als een dracht van openlucht en open zee, en als je bent in staat, zo'n leed te dragen als de hemel die gevallen is, diep, dieper dan de wonden van je rug... En als je dan nog staat, op je twee benen, vol van het zaad van je hoop...’ ‘Wat zegt die man mamma?’ ‘Ken je 'em niet? Is die meneer van achter komt tot hierzo praten op Mopé-erf! Tegen mopé-boom daar, zo groot dat 't zaad schiet in wolken hoogte! Breng 'em retour!’ Het zonlicht leek zo lauw. Geen wonder. Een vermoeide dag, van licht en lucht en leven, alles zo ongrijpbaar ver. En toch zo dichtbij, dat het ademhaalde om je heen. En dan zo verre roep van vogel, zonder veren, die vogel afschudt in z'n verenwisseling: één pracht! Eén tinteling van toon en toonaard en van spreiding der genoegens, over al je leden die bewegen over dauw en grond en gras en groter veld, vol van de bloemen! Zo weg te wezen, uit je eigen - wat? ‘Laat me! Me kind o! Oupa is nie kins! Oupa weet donders goed hoe vers 't ruikt hier! Hoe hier die boom geworteld staat, terwijl oupa zelf loopt en loopt, al heeft hij niet die schapevoeten van weleer. 't Leven was tóch eerder, dan 't Zelf! Dus hoe je gaat, je gaat ontmoeten, vlak hier, om de hoek, tegen een schutting aan, van niets, één kruid, dat groeit en groeit en woekert tot een bos. Dan boven bos z'n toppen uit, één heerlijk kruin van alles wat een neger is geweest! Daal naar z'n voeten uit! En je zal zien, hoe zijn historie is geweest! En keer terug: je vindt geen kruin meer, maar een stoet, van ketens, en van wilde geur met bloed, dat zoveel treurt in zijn verhaal, dat al je oor verzwart...! Mijn god! Hoe kan ik stap gaan, en me bijl vergeten?!’ ‘Wat praat deze man zo, van me? En!’ Vrouw Couplet zo kwaad op 'em!
Edgar Cairo, Djari/Erven
391 ‘Fade! Dat kind dat je daar aan je hand, je volgens jou komt leiden! Is niewaar! Wat heb ik gezegd? Hij kan dat meisje nie vergeten, dat 'em paspas is komen verleiden! Oud Ma' nie koud!, zeggen ze! Hoe oud man ook is, baja, Ma' zijn bijl van z'n tussenbeen wil altijd hakken! En kijk nie na' me zo! Met je verlangens!’ Couplet Couplet! Eén brok verwildering!
(68) Schoorsteen! Tori van 'em werd verteld, dat hij gedanst had, om Mopé-boom! Dat hij met boom gesproken had, over omkap-concessie! Dat boom geen woord gerept had over boom's bestaan! Ajba!! Wat een kost! Dan verderop, zelfde zelfde Coola, die vond dat hij lichter van huidskleur was, dan die Madras-koeli, die Laila heette! Aan venster op d'r tijdstip, Coola z'n dochter! Zingt zó eeuwig d'r ‘Sadjani ko!’ Lied om d'r minnaar te bekoren met krans vol koeli-bloem! Dan wanneer ging hij komen dan? Want ze zat aan te vetten! Wachtend op hem, die nooit ging komen, misschien? Terwijl eentje daarbuiten, snoeide gras aan sloot! Ma' hij was neger, of mulat desnoods! Met wie ze nie mocht huwen. Terwijl, eentje terug in straat, nee, twee, kozen hun pad. Bo & Mamsi, huiscompanie, gingen vandaan! Mamsi gaf Bo één weigering! ‘Nono baja! Wat denk je van je? Je been daar aan je lijf is nie goed! Dan wil je míj achter op je fiets bagagedragen? Dan ben ik ‘knikko!’ Want ik breek zó me hoofd, met alles wat d'rin is, als ik vallen doe!’ ‘Ach laat!’ riep Bo. ‘Is gaan gaan we toch? Gusta ‘s nie fo nèks gekome, om een oog op die kinderen te werpen! Wanneer we nie optijd gaan...’ ‘Goed! We pakken bus!’ Zo kwam het feit uit de realiteit tevoorschijn, dat ze niet te lang daarna, een zandpad afliepen, zoekend naar een huis. Ze vroegen een passeerder:
Edgar Cairo, Djari/Erven
392 ‘Ik weet niet! Ik woon ook paspas hierzo!’ Namen hun afstand van een kilometer verderop, om te gaan zien of 't was daar. Nummero was o.k. Zij dus, nóg kleiner pad op, met hun twee. Dan kwamen ze ergens, zondag, voormiddags. ‘Wowowowow...!’ Magere hond blafte z'n schreeuw voor 'em. Mensen in aankomst! Wie dan zo? 't Was Bo met Mamsi, liefdescompanie, die arriveren deed. ‘Hoe gaat 't hierzo dan?’ Alsof 't was, om boom en struik en huis en bloembed, die daar stond. Maar niet om Gill, die goeie kwaaie. Met z'n Sila Sila! Baja! Hij had gevonden toch! Eindelijk in z'n happiness thuis! Bo stond buiten, op Mamsi leunend. ‘Wachte! Wachte! Nie zo snel man! Je loopt, net of jouw voet mijn voet is, toen ik gezond was nog! Ma' míjn voet is nie jouw voet meer! Dus kalmeer je snelheid fo me!’ Hij stond, bananeboom aan te gapen! Dacht aan die grap van Coola: bananebos op been! En dan tros leeg eten! ‘Die mooiste werkverschaffing!’ dacht hij, niet zonder bitterheid. Maar kom! Gill kwam al halen en... ‘Deze man! Auto kan nie hier komen! Dan fo wáárom ben je nie vooraan blijven zitten? Mamsi kon me komen roepen, laat ik steun verlenen!’ Dan tegen Mamsi: ‘Als je 'em zo draagt, gaat je borst verzakken!’ ‘Laat me! Met die dinges van je!’ Sila was al in open deur gaan staan. ‘Ah?’ Mamsi zag d'r en waaide d'r hand: ‘Daaaag...!’ Bo? Bo had z'n gedachte, zwemmend door z'n geest, oever tot oever: ‘Tros? Tros is boom z'n waardigheid! Zonder dát...’ ‘Aj Bo! Aj! Je bent me komen kijken! Ik had nie verwacht!’ Gill stak hand uit. Hij leidde binnen. Massale geur hing daar. Mamsi snoof groetend: ‘Aaj! Sila no?... En ik heet...’ ‘Gill!’ fluisterde Bo z'n broer z'n oor in, ‘Is in dit huis heb je die meid genomen om te wonen? Zo een grot! Hoeveel betaal je?...’ ‘Kom nie met je dinges Bo! Je weet ik ben pinaman: armenaar plùs speldverkoper!’ ‘Ma' je woont erger dan ik, die geen werk heb.. .! Zo'n mooie meid!
Edgar Cairo, Djari/Erven
393 Wil je nie met me verwisselen!’ ‘Geen enkele verwisseling-tori wordt hier gepraat!’ Mamsi hoorde ook alles hoor, hoe je d'r zag! Trouwens, wat kon verbergen? Huisje één hokje, met plankruimte. Plus dak van zink met gaten, derdehands. Geen geit nog buiten. Alleen vrije vogels konden hier neerstrijken, om nest te bouwen zoals dit. Dit was al ene keer bewoond. Zoals Sila vertelde, en niet Gill, had een s'sa van d'r gewoond daarzo. Met tweetal kinders en d'r zwager. Snel gezwangerd, snel gaan wonen. En dan later woningverbetering. Ze waren weggegaan, omdat eigenaar wou geen erf verkopen. En dát wilden ze, al was huis gering. Later kon alles beter! Desnoods beginnen met te beginnen, onder dak van bananebladeren! 't Had voorouders nie gedood! Dat ploeteren in hun rijstegrond, vechtend tegens honger, dood, buikkrampen. Wat niet, eigenlijk! Mamsi vond d'r een mondige koeli. Zo met d'r lange paardenstaarthaar. En d'r gloeilampogen van weinig wattage! Maar zó geconcentreerd dat licht, dat 't verbaasde hoeveel! En pittig ook, met d'r schuddende zijden. Eén brokje sappigheid! Ze hadden d'r anders verwacht! Koelimeid, ingetogen! Niet met een sluier! Zo eentje zou nooit te nimmer gaan met Gill! Dat was een zeker! Maar om zo vrij dinges te doen of ding te zeggen... ‘Kijk ons dan!’ Gill had geraden. ‘We zijn allang geïntegreerd! Nu jullie!’ Mamsi voelde zich zo verlegen, dat d'r gebit d'r vréémd gevoel gaf! Net of d'r mond misvormde! Stel je voor! Komen spionneren, hoe Gill en Sila samendoen! Hoe ze leert, om neger-eten te koken! Geen zachte blubberrijst, ma' mooi! En siew d'rop! En goed goed zout! En géén elke dag massala met aardappel, me schat! Want man z'n maag zou nie tegen die dinges kunnen! Aardappel? Aardappel maakte je zo papzak-achtig! En roti? Roti maakte levensweek! En goeri goeri maakte je...! Al dat gedonder! Waarvoor had hij jaar lang al geleefd? Hij was allang z'n eigen koeli, zoals hij bewering deed! ‘Met gierigheid d'rbij!’ hadden ze spot gedraaid met 'em! ‘Kijk hoe massalageel je bent! Of is 't geelzucht krijg je van dat eten?’ Zij moest zich schikken, naar haar negerman! Hij, hij wás al geschikt! ‘En merkwaardig,’ lachte Sila tussen woorden, stem zo soepel als een slang, ‘ik heb gevonden dat hij veels teveel is verkoelied! Net een Ram
Edgar Cairo, Djari/Erven
394 van bakapasi! Ik had bijna zin om deze negerkoeli weer te laten!’ Ze beet 'em, aan z'n schouder, waar z'n teken van inenting was. ‘Zie je hoe vrijpostig ze maakt?’ maakte Gill z'n opmerking! ‘Net een krioro-meid, zo onbeschoft! Tíen Gusta's kunnen d'r nie rampeneren, zeg ik je! Met dat mondje op wat ze nie is gevallen!’ ‘Je hebt je kolfje gevonden!’ Mamsi prees. ‘Kolfje no? Héle veld zo!’ Gooide Bo z'n gezegde. Tegelijk dacht hij aan die mensen thuis, rondom! Als hij 't had getroffen, zó! Zonder buurmensen zo nabij! Zonder die afgunstige haternij! Stel je voor dat ze kwamen thuis en... ‘Mamsi!’ ‘Ija?’ Een mond ging op, serieus. ‘Heb je die deur dicht gemaakt?’ ‘Deze man! We zijn in gezelschap en dan denk je aan thuis! Vraag beter níet, hoe Gusta onze kinders thuis bij d'r aan het bederven is! Want z'heeft geen heilige mond baja!’ Dan wenkte ze toch, Gill, met mooivriendelijke knik naar Sila: ‘Gill! Kan je je broer nie waarschuwen! Ik geloof dat hij leeft in onmin met z'n omgeving! Kan je 'em nie zeggen, dat hij moet niet denken aan allerlei dinges die nie gaan gebeuren?’ 't Was bedoeld als een terugkeerweggetje, naar waar ze zaten, het gesprek, óver die huisbewoners! ‘Anhan! Hij'ft me gezegd hoe jullie...’ begon Sila. ‘Ze kunnen blád verbranden! Ze kunnen riet kappen, of wat ze willen! Ze kunnen alles doen fo mijn part! Ma' niemand kan mij die hier zit wegjagen!’ Mamsi als een vuurmond! Bo van d'r, was alweer stapje verder in z'n denken! Dat been! En dan ontslag! Hoe gingen ze eten? Hoe gingen ze drinken? Hoe gingen ze hun bank betalen? En hoe aan Baas Willy aflosgeld? ‘Bo,’ vroeg Mamsi, d'r man kennend. Want als hij eenmaal begon! ‘Bo luister! Vraag je broer hier, met z'n vrouw, hoeveel hun huur is!’ Huurprijs kwam ter sprake. 't Viel ze tegen. Die koeiewei, zonder waterweg! Als overstroming kwam zouden ze overstromen! Als regen nie kwam, zouden ze dorst om water lijden! Want kraan was ver. En geteerde olievat als wateropslagruimte raakte nie altijd even vol. Trouwens, die schuinse goot die dakafvloeisel opving en in vat loosde! 't Was uitgeholde boomstam! Eerst goed dienst doend. Ma' nu na een beetje droogte met een barst. Zodat regenwater weglekte, en verloor!
Edgar Cairo, Djari/Erven
395 Alles, zelf op te bouwen. En dan nog veels te hoge prijs! Je werd, hoe ook, geknepen! Als 't nie natuur was die 't deed, dan was 't huis- of erfbaas! Alleen: natuur gáf wat terug, mogelijkheden desnoods, zoniet direkte dingen. Even later, terwijl ze alle vier bier dronken, zij het mannen in véél grotere glazen, stroomde weer Mamsi door de sfeer, met te zeggen: ‘Tan! Dan toen ik hoorde van Gill (Hij dronk z'n glas: tjakap! tjakap!, een nat geluid!) dat je ging wonen, dacht ik dat je hoge buik had, Sila!’ ‘Nog niet!’ prees ze zichzelf. ‘'t Kan rustig wachten toch?’ ‘Dan had ik zelf ook gedacht,’ viel Bo ook spelgewijze aan, ‘dat: er komt een kleine dogla in die familie!’ 't Was de mooiste grap! Te praten over een halfbloed, een mengbloed in familie. Maar in wèlke familie? Of ze nie wisten dat Sila d'r mensen d'r allang hadden gestoten! Vanwege d'r vrije gedrag! En dat ze neger nam was kwaad op erger! Dan nog zó eentje, die speld verkocht! Zonder bezit of landerij! Zonder hoge maatschappij-gezicht op de bekende ladder! Is beter was ze doodgegaan, dan zo eentje te nemen! Die buitendien een náám had! Driemestrekker! Al deed hij hónd geen kwaad! Nehru! Terwijl Gill z'n familie! Ach! 't Gaf geen niets! Als hij maar niet een echte koelie werd! Nee! Niet dat eten van hun eten, ofschoon dat hindering veroorzaakte! Maar méér! Echt in die ander z'n kultuur kruipen! Negermanieren waren negermanieren hoor! Ook al schold je tíen op ze! Ze waren van jouw! Dus geen lawlaw met ze! So! Ma' goed! Klein half-hindoestaantje met onkroeshaar kon komen! 't Kon z'n kristendoop gaan nemen! Ook al had later geen praktijk! En buitendien: wat groeide had recht op levenskans, nietwaar? Ach als je oplette, langzamer makaar vinden... Kijk Sila d'r huis, voornamelijk schoon. Allang getjekt, natuurlijk! Binnen, paar borden en een kam. Paar dinges hier en daar, op tafel. Emmer met water, met paar oorkannen aan houten hangplank. Halfgordijntje zwevend in wind. Vloer nie zonder naden. Huis met onderhuis. Drempeltje dat krakend toeliet, dat volwassen binnen ging, iemand. Paar kleerstukken buiten aan wasdraad. Verderop 't hokje! Niet veel! Enigste kostbaarheid transistor! Dan buiten, zoveel mogelijkheid! Met awaraboom en djamoestruik! Met papajaboom en bananeplant! En kleine zoete kassave! En bitterblad z'n groeierij!
Edgar Cairo, Djari/Erven
396 ‘Je kan landbouwer worden, zo je wilt!’ plaagde daar Bo z'n broer. Mamsi zat op haar beurt te denken aan kind dat nie was gekomen nog. Misschien de angst van d'r bestaan. Of misschien... ‘Is grap maak je met 'em!’ Sila kon lachen boi! Als je d'r mooie koeli-tanden zag in d'r mondje als een spiegeldoos! Chm! ‘Jonge! Ik begin net net met een goeie cent te maken, van beroep! Dalek ga je me zien: staan achter toonbank hoor! In eigen winkel! En later! Vóór je haar is grijs, ga ik chef worden! Grootbedrijf! (Hij dééd zijn chef-zijn:) Hallo! Damesverkoopsters daar! Ik heb jullie nie gehuurd om te staan babbelkousen! Zo komt vooruitgang nie aanrennen!’ Of als 't kan, ga ik als klant! Mooi met vermomming! En kijken of 't altijd ook net zoals nu, een driekwartier gaat duren, vóórdat ze me helpen!’ ‘Tan! J'hebt die tori nie gehoord?’ Viel Mamsi tussen. ‘Bosneger gaat naar grote winkel! Kijkt! Kijkt! Wie helpt met d'r handen? Niemand van die winkelmeiden daar! Want 't is bósneger die komt kopen! Luister no! Twee menuut later komt van andere afdeling iemand hand aanbieden! Als bosneger weggaat trekken ze allemaal daar haar uit hoofd! Want hij koopt fo driehonderdvijfenzeventig gulle! Schoon! Betaalt op staande voet! Wèg hun provisie!’ ‘Net wat je aan het zeggen bent! Zulke winkelluiaards wil ik niet!’ ‘Aaj! Ma' je gaat ook geen andere krijgen jo! Om zeker je dinges uit te halen!’ Sila kwam goed d'r woordje kwijt! Ze had net iets lekkers gebakken, om te snacken. Gelukkig geen p'ptatamans kroket met friet. Nono, eigens. ‘Want hoe groter direkteur, hoe groter vrouwgezeur. Báás toch!’ Sila gooide daar weer een zure roti in d'r woorden! Dan viel Mamsi d'r bij: ‘Aj! Baas z'n zaak loopt goed! Hijzelf gaat maar, failliet! Wanneer hij thuis keert, is hij moe van alle soorten werk daar, op zijn kantoorhokje!’ Grote mannenlachen! Groter vrouwen koeieneren! Dan draaide dat gesprek terug naar die landbouwer-worden-wens. ‘Nah!’ riep Gill weer, triomfantelijk. (Hij hoefde nie te vrezen, dat die stadsduivels hier iets voor 'em kwamen staan roepen! Trouwens, ze gingen hier nie kunnen vluchten ook! Hier? Híer waar hij woonde, zou hij echte moord doen met ze!)
Edgar Cairo, Djari/Erven
397 Je was nie onafhankelijk, vond hij. Van regering niet. Van grondverhuurder niet! Van die mensen op de markt niet, die geen cent fo je zweet wilden geven. Zo te horen was z'n levensstijl doordachter dan gelijkend! ‘Maak netals ik!’ wilde Bo voor 'em roepen. ‘Ik verkoop me erf voor veel meer geld als ik heb gekocht! Dan betaal ik af! En dan koop ik nieuwe!’ Terwijl, hij dacht: ‘Waar? Waar ga je goedkoop vinden? Als nie verder weg dan dit zwamp! Misschien to hell out! Misschien boven op een berg z'n top! Dáár grond goedkoper, omdat dáár geen mier kan woonachtig wezen! Fo de rest is alles bezet, bezeten of verkocht!’ 't Gaf verwondering aan hem. Een land, zo groot, d'rin te wonen! En kleine mensenmenigte, nog geen miljoen! Dan zó duur alles! Grond! Grond waarop je feitlijk werd geworpen! Zoals die negerinnen zittend barend vroeger echt hun kind uit schoot lieten vallen! Zoals z'n grootmens had gezegd aan 'em, jongen met koppig knikken!, dat ze hun kinderen wierpen! Dat ze dan gingen ploegen, zelfde grond, waarop kind was geworpen! Waar? Waarheen kon een mens gaan en blijven, zonder bovengronds? Onder de grond was je geen mens meer! Dat was, terecht in z'n oog, bééndergrond! Dat daar was grond, om met je been op te lopen, te ploeterlopen desnoods! Aj z'n been! Dat Mamsi 'em moest steungeven! Dat Gill 'em zelfs had gedragen gewild! Wèg fiets, om Mamsi nie te laten nekbreken! Wèg kruiwagen! Door baas z'n handen weggeklapt. Hij mocht niet eens meer daar gaan om 't aan te raken! Even dacht hij, om huis te ruilen met ze. Zij, helemaal buiten de stad. Hij, in z'n buurtje. Ma' dat gaf ook geen daad! Hij immers, had gebouwd! Met vrienden, misschien onbekende vijanden daaronder! Toch, met eigen kracht en eigen wil. En nu, nieteens je eigen erf rond kunnen hinkelen! Terwijl ook anderen je daarom haatten! ‘Je ziet hoe krom dat 't is? Chm! 't Gaat rechten!’ Weideveldt met z'n houwer klaar! ‘Ze moeten dóódgaan!... Dan dít blad... zie je hoe krom 't is! Zó moet hun leven krommen! Ze moeten dóódgaan!!’ Couplet! Couplet! Eén kankervloek! Derde persoon deed geen erf z'n kwaad! Ma' bouwde grote, grotere garage! Hoewel misschien zo nie bedoeld, toch... insluitend! Naast hoge hoge schutting! Eén knijpende ring!
Edgar Cairo, Djari/Erven
398 ‘Sila! Dan gaan we weer opstaan!’ Bo z'n mond gaf sluitboodschap. ‘Zo vlug al?’ Sila d'r notisi! ‘Wat fo vlug? We zijn zolang hier al, dat als we nie oppassen, krijgen we dauw op ons hoofd!’ riep Mamsi, mond regelend, met d'r gebit. Bo had z'n pet nu eindelijk een keertje thuis gelaten. Hij had gezegd: ‘Ach! Nu ik niemeer elke dag in zon brand, hoef ik niet!’ Maar het was vrees! Stel je voor: hij vergat 't daarzo! Eén zorg om 't te gaan halen! Betrapte ook eerlijk zichzelf op z'n eigen minder wordende mobiliteit! ‘Goed! Dan zie ik jullie!’ Daar gaf Neh - pardon!, Gill z'n afscheid. Toen lag de weg weer open. Donker viel al! Snel weg te gaan en dan te kijken. Stel voor dat huis afgebrand? Of afgebroken? Ach! Wat zorg! Erf? Erf bleef! Al was 't gapend gat in ieders ruimte! Zo toen ze aankwamen, Bo merkte véél later!: boomtakken waren afgesneden, daar, op 't donkere achtererf! En zó gelegd dat erf vierkant werd! Dat niet alleen! Baja, ook stank! Stank van gewassen en gegooid bad! Eén verkrachting van een mens z'n neus. 't Leek des duivels huishouden! Wie! Owie konden ze daarvoor gaan beschuldigen? In deze nachtval, vol scherpe hahaha, van náást!
(69) ‘Mamsi,’ stelde Baas Bo z'n vraag, toen hij, een zijner morgens, op zijn benen stond, ‘Mamsi, hoe gaan we doen vandaag?’ Geld was niemeer aanwezig, dat beetje. Sociale Zaken had nog nie gereageerd met geven. Trouwens, áls wat ging komen, een en al beneden te weinigheid! ‘Wat zullen we zeggen dan, me man? W'hebbe rijst! W'hebbe groente! Fo de rest houden we ons plezier!’ Ze was al begonnen met schoon te maken, om bezig te zijn, om nie teveel te denken.
Edgar Cairo, Djari/Erven
399 ‘Hoor hierzo! Ik heb twee ouwe hemden! Een vriend van een vriend van me, heeft ze altijd geprezen! Ik kan ze gaan kwijtraken aan die jeje!2) Wat denk je no?’ Kijk z'n smoel dan! Hoe hij draaitjes draaide om z'n stoel! Om nie te hoeven gaan zitten op 't. Netals Schoorsteen daarnaast! Wachten op de Nachtwachter, die met z'n sterrenbreed kwam aankondiging verschaffen! ‘Hoort! Hoort! Een mens in aanschijn van zijn krachten! Enzovoort...!’ Of een stille trom, een life-percussie, zó stil op achtergrond, zó diepe diepe toon, dat je oor d'rvan zielzong als je ging horen d'rnaar! ‘Sembe wan! Sembe toe! Ho sembe dan! Joe na joe!’3) Of zoals klok daarzo met klok z'n mond uur zei: ‘Ik-jij-ik-jij-ik-jij...’ totdat klok hik zou lijden, en stíerf als een mens! ‘Luister no Bo,’ vroeg Mamsi eventjes op 't voorafgaande aansluitend, ‘wat denk je wanneer ik ging werken...?’ Geen antwoord kwam, want dat ging door 'em, op dat moment. Met een mond, zo scherpzuur als lemmetje, vroeg hij : ‘Dan wát wil je gaan doen?’ Vrouw zonder één diploma, behalve het brevet van moederschap! ‘Vraag nie wát ik wil gaan doen! Man! Vraag hoe we anders, gaan doen?’ Hij kon geen antwoord terug lanceren, dan een bokkig oogje werpen op dat achterwerk, dat langs hem wind verdreef in lopen. Voelde zich lullig, zo betrapt, dat onzegbaar! ‘Ik wil alles, behalve dat je je gaat zakken voor wie dan ook.’ ‘Dan moet je me op kantoor zetten!’ Ze had d'r fronsjes ook! ‘Ma' zelfs fo dát, moet je als vrouw je broek zakken!’ Hij kon opsprinten en d'r klap aanflappen op d'r smoel. Dat ze zelfs d'r eer kon gedingen! Ma' daar zat hij, op één knie proberend omhoog te komen. Zonder met hand te leunen kon hij niet. ‘Deze beenziekte,’ dacht hij, ‘moet verleden vloek zijn! Misschien hebben me mensen iets gedood, vroeger, vroeger, toen bosland bosland was, vol van een zwartemans geheim. Vroeger!? Dan was ik zéér allang gegaan, naar een Pappa, grootgeestige ouwe man, met echte ‘sabi’: een man, zó wijs en zó geheimkrachtig, dat ik bijna al vanzelf genas!’ Lijken deed 't, of Schoorsteen's geest daar tot 'em woorden voerde.
2) 3)
persoon (z'n geest) O mens, jij bent degene die je bent
Edgar Cairo, Djari/Erven
400 ‘We kunnen proberen...’ wou hij d'r zeggen. Ma' zelfs dat, verwoordde géén! Mamsi ging washandje droogknijpen. En baddoek wassen. Ook met laken. Antwoord was feitelijk nie gekomen. Wel brief van bank, eergister al, met afrekening en aanmaning, fo optijd betaling. Want anders was nie beetje maar verloren, maar alles, alles wat tot nu toe was betaald. Wèg betaald geld! Wèg huis! En misschien wèg tevens dat erf! Want Baas Willy had borg staan zijn, met nog een vriend. Twee borgen. Eén borger. Om geld te lenen van die bank. Hij had z'n eigen trots gekweekt. Want híj vond, dat hij eigen borg was. Dat erf als borggoed. Tóen. Toen 't nog van Baas Willy was. Maar nu, nu al goeddeels het zijne! En op papier! ‘Tan...! Ik moet echt een keer me gezicht steken onder dat bed! Want is zolang al, lijkt 't, dat ik me dinges nie hebt getjekt...!’ ‘Bo! Ik ga weg nu!’ San?! Mamsi al klaar, fo d'r buiten gaan! Tijd vlood zo vreselijk snel, dat je niemeer kon rekenen! 't Was waar! Want Laila was tweemaal gepasseerd, Mooimeisje ook, iemand van wegachter, en nog vier andere mensen! Buitendien had Schoorsteen tweemaal zijn zangtechniek gebezigd en Couplet één valse snaar getokkeld! Kleinvógeltje was komen zingen in die amandelboom. In plaats van vijf amandel in bederf op die grond daar, vol met zwarte mieren, plus één regenworm, waren nu zes amandelen, met nog meer mier, zónder gedoken worm! ‘Aj vrouw! Je bent snel! Als je nie hier was om allang die kinderen te hebben weggestuurd om te gaan leren...’ ‘Help me met die band hier!’ Band moest achter d'r rug worden vastgespeld. Hij vroeg nie waar ze ging. Maar zij had beter weten. Ze was nie alléén na' de markt, zoals hij z'n gedachte opstelde. Ze had iets anders ook te doen. ‘Belachelijk!’ schreeuwde z'n Zelf! ‘Puur schandalig!’ Als een purperen vlek z'n woede, als een soort nederdaling van een Wraakengel! Waarom hij? Waarvoor dan hij-speciaal zo dan? Konden ze dan nie zien, dat hij Bo was? Een man met hart en ziel netals een ieder? Dat hij al had werk lopen zoeken? En dat tegen hem was gelachen: ‘Jij dat, met je verborgen kunstbeen! Wat kom je doen hierzo?’ Toch ook met goeie benen, had hij tien keer meer gelopen, in zijn gedachten, in zijn Al! En tóch nèks vinden! Omdat ze praat hadden, met te verklaren dat er was nèks! Ja, je kon na' bosland gaan, en bomen
Edgar Cairo, Djari/Erven
401 kappen, fo kwartje per stam! Of boksiet gaan graaien met je armen! En dan, honderden kilometers ver, dwars over slands rivieren, boksiet opwerpen. Dan, misschien, maakte je kans, te worden ‘ge-ekonomiseerd!’ Maar dit! Dit wachten op - wát? ‘Kijk nie zo man!’ keek Mamsi, van d'r schouder schuins naar achter. ‘Dag hier, hoeft nie nunu al te bederven!’ En z'had d'r gelijk. Want buiten was één jubelend juweel van schittering! ‘Wanneer die zon z'n tanden laat blinken,’ zeiden die mensen zo, ‘dan móet je de jouwe lach laten schreeuwen!’ Fo dáárom, dat ze heenging, vol met innerlijk geschater. Ze sloeg d'r wegen, ging d'r gang. Eerst markt op, met alle leefgeschreeuw daarzo. Dan ging ze een belang doen, op een of ander kantoor. Bokste tegen een bekende, met wie ze half uur maar vulde. Nie langer, want ze meende ergens te moeten aantreden. Later bleek wat bedoeling was. Zonder melding van Bo, kwam ze aanlopen, waar hij had gewerkt. Nieuwe Hondepoep, kwam aansjacheren. ‘Dag mevrouw...’ Ze lachte stil tussen d'r tanden, ‘Mevrouw!’ Wist die kale awari4) niet, dat mevrouw was iemand, getrouwd? Dat nie belangrijk meer tegenwoordig! Ma' die andere ‘Mevrouw,’ met een grote ‘M’, een villa-huismoeder? Ze zócht eentje, om werk te vinden bij d'r. Kwam nu een zaak regelen. ‘Waar is Baas Willy?’ Hij was plasje gaan doen. Dan kwam hij, met een gezicht waar bloed een late ochtendfris door stroomde. ‘Hallo, me dochter! Wát kom je weer doen?’ ‘Datzelfde als vorige keer.’ ‘Dan moet je nie hier komen! Wáárom...’ Ze sneed 'em af. Had geen behoefte aan lange praten. Vandaag niet tenminste. Die eerdere keren dat ze bij hem had thuis aangelopen. Met die vrouw van 'em d'rbij. Iemand, met wie ze 't gelukkig kon vinden. Dan zelfs zij wist nie met zekerheid, dat Mamsi geld ging vragen. Aan d'r vader. Híj wist alleen, hoeveel hij gaf.
4)
(buidel-)rat
Edgar Cairo, Djari/Erven
402 ‘Waar? Waar moet ik anders gaan?’ klaagde ze tegen d'rzelf. Een powerhouse, vol elektriciteit wilde zoemend antwoord aantoveren. Maar een zekering sloeg. En het geluid hield op. HOOGSPANNING LEVENSGEVAAR, stond daar, met één kale rooie bliksem. Ze wou niet, dat ze was getroffen en verkoold, om kinderen die ze had. ‘Ik ben gekomen, nie alleen fo jou, Faader! Ma' ook...’ Aarzeling, draling! ‘Ik... wou ook een woordje zeggen, met Baas!’ Ochtend had z'n geheime betovering. Soms goed, kwaadzinnig anders. Baas zonder baas zijn, kwam net met z'n voet getreden, nieuwe schop leverend: ‘Dan kijk, man! Nieuwe matrijeel! Ze hebben zorg voor ons man! Best zo...!’ ‘Dag meneer!’ Mamsi d'r hoofd ging ietsje hoger. Kin stijf voor die meneer. ‘Hij is geen baas...’ grapte Faader Willy. ‘Hij werkt alleen maar hier, gezamenlijk, met z'n gelijke broederschap.’ ‘Baas Willy, weet wat je verkondigt! Als dames hier zijn, moet je nie vieze woorden zeggen!’ kwam baas zonder baas zijn aanlopen lachen. Met schop vóór 'em kwam úit 'em: ‘Dag me dame! Kijk: nieuwe werktuig! Regering heeft gezonden!’ Waarop Baas Willy z'n ouwe knobbels toonde met: ‘Dit hier wordt wèl dagelijks ouwer!’ Baas zonder baas zijn lachte. Plantte die schop met bazige kracht in die grond. Ziezo! Daarmede kon gewérkt worden! Dan draaide hij zijn lichaam om. ‘En zeg geen vieze dinges tegen die vrouw, Baas Willy! Want ook al lijkt ze op je dochter, we weten hoe goedliegerig je bent...’ ‘Hoor die manjapit!’ lachte Baas Willy. Hij verzocht die schop met een paar vingers van 'em uit die grond te trekken. Maar 't ging kracht vereisen. Dus liet hij dat ding zo. ‘Aaj! Dus je wil mij niet zien, Ma' baas?’ ‘Ik wil ook grote Baas zien ja.’ ‘Luister hier, Willemien!’ O! Hij verernstigde. Schaduwdonker over z'n gelaat, zonder één wolk voor zon z'n ogen! ‘Je hoeft nie met die man te gaan praten, als je dat hebt in je wil! Ik heb al geprobeerd, op mijn manier! Wat nie wil, wil niet, hoor, meisje!’ Hij begon los te raken, als een ketting die je schip gaf, om te driften. ‘Die man is harder dan een pit! En wat nie weet, nie weet! Ik heb hier alles meegemaakt al! Fade, als ik nie in posisie was, van béétje eerbied
Edgar Cairo, Djari/Erven
403 waardig zijn, ik geloof, hij had mij ook gestuurd na' de plee! Allang! Al heb je vaste dienstverband met ondertekening van gouverneur! Ze kunnen in dit werk doen met je, wat god wil!’ ‘Toch wil ik die god te spreken hebben!’ zei ze, met een soort Mamsi-vastberadenheid. Ze had een jurk aan, met dwarse strepen. Sterke lijnen, al was 't mooi vrouwelijk. En bloes, nauwsluitend om d'r boezemvolume. ‘En zo je denkt: ik ben een vrouw! Hij gaat na' me staan luisteren!, haal dat uit je hoofd hoor! Buitendien...’ Woord kwam zo sterk aangeslingerd, dat ze schrok. ‘... je bent me dóchter! Ik ga geen geval toestaan, dat baas ook jou verlaagt! Je begrijpt me toch?’ Nee, niet alleen dat ze, vrouw, als in de oude tijd, zich ging werpen aan voeten! ‘Meneer! Masra! Ik bid! Ik sméék!’ Haar man, één weggevoerde slaaf! Verminkt te worden, de straf, aan been! Omdat hij om zijn vrijheid had getracht te vluchten, te ontvluchten! Zie neger slepen! Zie hem gaan, aan kettingen...! Zie haar! Zie haar in 't stof! En hóóg, hoger dan hart een mens kan dragen, één baasgestalte... nee! Hij zou haar trachten te verleiden! Als ze dát ging willen, maakte haar man misschien een kans, hele kleine. Maar dan één volle maannacht eerst in de Luxe Hut Van Oom Baas! Nee! Nee! 't Mocht zover niet raken! Zij was dóchter! Van deze Willy-Faader, met eer! ‘Luister hier, Mamsi! Als je nie wil dat we met elkaar ruzie krijgen, dan kom niemeer hierzo! Ik ben wèrkman! Als Baas míj zo ziet staan met een vrouw, heeft hij reden!’ Hij draaide al om, schop rukkend uit die grond. Eén zware kluitaarde, omvergekeerd. Aardbodem leek te gapen in die kuil. ‘Hierzo! En weiger niet. Want ik weet, je hebt nodig!’ Hij overhandigde! Geld! Ze kon nie weigeren. Voelde een diepe schande. Nee, nie om dat geld. Geld was van Faader Willy. En wie moest ze anders vragen? Die kinderen hun vader? Kleine alimentasie doodde nood! Ma' toch... dit, was... gegéven, uitkomst, voor voorlopig. Hoe had ze, vroeg ze zich af, in d'r blindheid niet gezien wat d'r te wachten stond bij Baas? Voorbaas, haantje de voorste om iemand te verneuken! Te vernederen! Eén vuile brok mentaliteit. 't Kon nie anders! Iemand die haar Bo met z'n been, zó had ontslag gegeven... Restte één moeite maar: een mevrouw zoeken. Met grote M, van MONEY!
Edgar Cairo, Djari/Erven
404 Hoor Faader achter d'r dan roepen: ‘Aj! Dan groet je man! Geef je kinderen een brasa fo me! En eh... (een aarzelhand zwaaide z'n zwaaien)... zeg die huismeester van je, dat ik heb 'em tijdlang nie gezien. Misschien dat hij zaterdag aanstaande wil gaan komen, daar, waar we waren gewend! Hij weet!’ Ze ging, kwaad wordend. Wou geen boodschap doorgeven. Want weten had ze, dat 't weer een drinkpartij ging worden. Dan toch: hij had z'n geld gegeven. Wat was boodschap geven daarmee vergeleken? Buitendien, als Bo nie drinken ging, met Faader, vond ze eerder safe, dan ging hij toch weg. Wie weet waar ergens. Met al dat thuis gezit werd hij toch alsmaar krasserder! En toch! Ze voelde daarin iets, zo diep noodlottigs, dat 't leek, of iets háár ging vernietigen. Maar ja! Na alles..., ze had ze beide nodig, met liefst die beide ook, goed op makaar. Zonlicht, leed in 't bestaan geen twijfel in d'r ogen, zij, daaraan weglopende mensenkind.
(70) De ochtenden in opstuwing. Elke ochtend was mooier. Dan mooier zonlicht op de dag. 't Kwam aankuieren in dauw en strooiend met een fijne geest, het licht, zo schijnend voor het oog, dat daar plezierig kijken bleek. Met bloemen, groot en rood en geel, met vrijende insekten. Je zag één droppel vallen van een blad, vurig liefhebben, leven dat zo stoeide met je openbaring. Een ongelijke weelde, zó verstrooiing scheppend, dat, in je, ontwaking een verlangzaming van je zich openende wezen onderging, met bloed, dat in je gloeide, vol verademing... ‘Ik moet vandaag daar gaan!’ zei Baas Wiri, na z'n morgeneten. Hij was ontwaakt, tijdens ontbijt. Telde nu zijn minuut. ‘En vergeet nie, die brief ook met je te brengen!’ Z'n ex-ex, zo nabij, sprak daar. ‘Als ik had gekund, was ik gegaan met je! Want 't kan één leba worden!’5)
5)
zeer zware klus
Edgar Cairo, Djari/Erven
405 Hij pakte hoed. Ze schijnde 'em, alsof dat ze z'n hoofd ging aanraken. Snel snel gooide hij hoed op. Drukte. Zette veertje aan hoed goed, met die donkere lint erom. Alles zo evenwijdig mooi. ‘Ga fo je, baja! En kijk goed, baja! Want verkeer is geen verkeer meer tegenwoordig!’ Op radio, net, een schandaal. Regering was gaan wankelen. Want z'hadden geld gegeten! Van verduistering naar openbaarheid! Zo leek 't. Maar centjes waren weggewaaid! En grote stukken land waren verkocht of met een huur gegeven, die geen orde had. Eentje had z'n beschuldiging. Een statenlid. Juist zo'n onkwetsbare, gaan maken tot een zwarte schaap... 't Leek mythe wegnemen met mythe! ‘En nu het weer in verwachting...’ ‘Klèk!’ Radio omgedraaid! Gelukkig! Weg met alle oorbeproevens! Dus nu kwam ándere! Hij nam hoed en gaf afscheid. In de deuropen, z'n kleren aan z'n lichaam, alles wat tot hem behoorde, meegaande. Zijn stappen, fietsen wou hij niet, met deze schone dagen. Fietsen was iets, alléén fo werk. Loopbenen waren hem gegeven, vond hij. Uit voorzorg, dat hij niet achterna gerend werd (‘Wiri! J'hebt die zakdoek vergeten, die dat schaap uit achterwei had proberen op te eten, die streepgekruiste, met die mooie rand en ronde oren...! En baja! Kijk hoe je hemd achter je is gekreukeld! Kom weer in huis! Dan trek dat hemd uit, la’ me 't met me ijzer snel snel stomen fo je! Want ik had nie gezien dat zulks was 't geval! Hoe ruik je zo gepompadeerd dan? Fade... j'hebt afspraak no? Ik word al oud! Ik ben geen goed tuig fo je’ meer...’ ‘Ke! Ke! Ke! Ke! Ke! Deze vrouw hoor... om met je blote zool achter me aan te komen rennen zo! Kijk dan...’) Géén straattoneel ditmaal! Hij liep z'n weg voor 'em, kruiste, dwarste, schuinste en rechtte hoek en steeg tot halve stad. Om aan te komen daar, bij hoge stoep. Toen hij arrivé maakte, had je twee, die gingen uit het pand. Een was Zwarte Jéses, een figúúr. Twee was Jana Tepel, zijn onderhoudster. Beide misschien met huwelijks testament volgens hem, aan elkaars elleboog komen wegwaaien. ‘Hoe gaat met jullie dan?’ ‘Wij? We gaan goed baja! Zie je niet hoe we verbintenis aan het maken zijn?’ Ze lieten stoep in de steek en deden hun lichaam, zij aan zij, maar
Edgar Cairo, Djari/Erven
406 bijna in makaars buik, wegwandelen. Waarheen? Naar het opperste geluk. Stads innigste liefdes duivenkoppel! Even later duik nemend in hun gebroken openkapwagen. Baas Wiri bleef nie wachten, totdat ze hun echte start hadden. Hij hoefde nie te kloppen ook, gewoon zo groene deur openstoten. En dan in gang lopen van dat oudhoge gebouw. Zie de balkonpalen vooraan. Zie de pilaren in z'n binnenste! Wit... groen... Stem van man, die zei dat hij langzameraan geen mensen meer begreep. D'r was zonet een paartje langs gekomen, dat zóiets durfde te vragen, dat hij z'n beroep wou neerpoepen, als nie een cent kwam rollen uit beroep z'n poepe. Andere stem daar vroeg om zitting. ‘Geschechte zetel! En geen stoel!’ Toen voelde hij, dat 't was Tillie, net één stapje eerder. Hij wou van kwaadheid weg, verdwijnbaar zijn. Ma' deur sloot achter 'em. En vrouw d'r stem zei: verder gaan. Kantoor was groot en breed met een buro dat... ‘Goeden morgen, meneer!’ Advokaat zei zo. ‘Aj jo! Hij's aanbeland!’ Wie anders baja! Tante Tillie, met d'r praatjesglorie. Ze had d'r lichaam nóg ouderwets mooier gekleed dan normaal. En had een volle bek met woorden meegenomen, je kon horen al! Een ezelskar vol rijst in zak! Chm! ‘Goeie morgen!’ Baas Wiri had in geen jaartijds zo beleefd zijn groet gepresenteerd. Trok z'n zetel als een stoel. En nam plaats met te gaan zitten. Advokaat rammelde een beetje door z'n stapel. Een grote houten waspen (‘Deze man wast nie zelf z'n kleren zeker...!’) met heel veel paperas. Spanning kwam daar aangapen. Waar? Waar... o, daar! Een aanklacht! En een beschuldiging! Dan moest verdediging nu komen! Eis ging komen. Eis moest gaan! Advokaat gooide bril op neus. Trok z'n stem met een ‘Chm!’-tje samen in zijn keel. Dan hij begon. ‘U bent gekomen, om dat eh... even kijken hoor... eh... ja! Dat probleem om een stuk erf...’ Pal werd zijn stem getorpedeerd. Hóór Tant'Tillie schoon galmen: ‘Praat u goed. Geen erfstuk, maar erfenisdeel! Want ik ben geen schoolgeleerde advokatesse! Nono! Ik ben des levens meesteres! Dus weet wat u gaat zeggen!’ Schot voor 't schip noemden blanken 't zo ongeveer. Anderen noemden 't onbeschoft. Advokaat drukte z'n rug tegen leuning. Hoofd scherp achteruit. Bril vloog van vóór de ogen. Bril z'n steel verdween in
Edgar Cairo, Djari/Erven
407 mond! Om geen ‘San?!’ uit te roepen. Baas Wiri had allang z'n guitig oogje kwijt achter z'n hoed! Aj empre! Ze had 't gemáákt, vond ze. Dus zonder één kik, zitten en met al je houding zeggen: ‘Ik ben hier! Niemand kan me ontzeggen! En denk: is IK betaal!’ Zo zat ze daar, Oud-schone Tillie. Met één ofschoon in dat lokaal, wat die betekenis droeg van een ‘goed dan, in shemelsfaam!’ Puur zakelijke informasie kwam, dat erf was geen erf alleen, Ma' ook perceel, dat en dat. En ook van wie geweest, met hoe gemeten, zo getjekt! Tot aan dat punt, op welke Baas Wiri was eigenaar gaan worden. Bijna alleen-eigenaar, wist advokaat snel snel te korrigeren, toen daar Tant'Tillie, groot, verbreed, zetelend vingers meebeweging gaf bij tel. En bij andere opmerkingen, hoofddoek recht/schuins trok, gedurig met ‘Mhm!’ ten teken van een levendig áánluisteren! Met af en toe, Baas Wiri z'n oogrand weggeslopen. ‘Maar nu, deze mevrouw... eh, zegt u niets!... Moesje, je bent gekomen hier, met klacht, tevens bewering, dat op gezag van een familielid zijnerzijds...’ ‘Meneer!’ Ze onderbrak tóch. ‘Kan je nie gewoon zeggen, dat ik kom eisen dat hij nie dat erf mag verkopen? Familielid daar éist! Geen geld ook! Ma' die grond zelf!’ Baas Wiri z'n hoed vloog naar op-z'n-gehersente! San! Zo kras! Hij was gaan rekenen op regeling, voor geval echt familiebloed door lijf daar op plantage stroomde. Dat wil zeggen, familie réchtens! ‘Wat je daar zoekt ga je nie vinden!’ zei hij, doodkalm zo. Met achteraan z'n ‘Nebba!’ Ze veerde op, door stoel gebeten: ‘Wat gaat deze ellendeling me komen zeggen hierzo! Dus dan gaat rechter zelf, dát stukje komen omheinen fo me!’ Ze prees d'r moeder die d'r had gemaakt! Riep dat ze nie geroepen was, fo op school. Ma' dat tussen de wortels van kassave, wel degelijk verstand verschool! En hierbij zonder mate! Want nie fo nèks was zíj gestuurd! Waarop Baas Willy waarschuwde, dat je nog geen huis had met één stuk voetsteen fo fundament, zonder minstens drie andere d'rbij! Waarop zij weer, dat wanneer je klei gooide en 't was nat, 't plakte! Het hare was geworpen! Híj moest wegnemen! Eén jo-har'-jo-troesoe6), met heftige hand op en neer bewegen.
6)
halen en trekken, welles-nietes
Edgar Cairo, Djari/Erven
408 Totdat advokaat wilde jagen, allebei, zei hij! ‘Hier is geen markt!’ riep hij kort. ‘Maar nie jij hebt verkocht ook! Is hij!’ riep Tant'Tillie. ‘Meisje daar! Luister naar wat die meneer je zegt!’ ‘Kom me geen meisje roepen! En wat die meneer roept, is fo jóu! Want jíj maakt hebi's met je valsigheid!’ ‘Odi valsigheid? Had ik valse kinderen gemaakt met je?’ ‘Jij? Kijk je fo me! Lijkt op koebi7) heeft z'n hoofd verloren in tjasnet! Dan duikt ie hoofd met rompstuk achterna, denkend dat hij 't in die zwamp gaat vinden! Mars ga weg van me! Stadsmensen zijn zó bederfzuchtig...!’ ‘Kalmeer! Kalmeer! Dit is geen Lé-mofodoro!’8) ‘Zeg d'r dat ik sta sterk als een tajer9) in de grond! Jo plantage-lappendraagster jo! Als je hesbiten snelsnel oprot met je eisgedachte! Familie die je zegt, van me, bestáát nie op z'n benen! En als je nie gauw weggaat, laat ik je op oudplantage wijze één dozijn zweepslag geven, dat je hele rok achter je gaat uitwapperen wanneer je van pijn je bosstruik in gaat rennen, hulp roepend, die nie komen gaat fo je, jo bosbeest zonder reiniging!’ ‘Ho san dati???’ Ze kreeg een geest over d'r! Kookte gans ter plaatse! ‘Wat? Is ik Tillie Grondig, komt deze schijtwaterneger zo beledigen dat ik nie weet waar ik moet blijven? Woijjaaaa...!!’ Dreef d'r zetel achteruit! Spreidde d'r vingers zo! Jakje vloog achter d'r, als kip die wil gaan vliegen! Kijk hoe stierig ze zo staat! Om hem te kopstoot geven! Die neger! Of hij dacht dat vrouwen op plantage nie met een kassavestengel wisten om te gaan! Wat een verbeelding! Wat een aantasting! Baas Wiri, op zijn tjans, wachtte met vuist, zó opgeheven, dat hij standbeeld leek van slavendom, klaar klaar om met één vuistslag, deze wilde kalkoen neer te pompoenen! Eén bam!, precies, midden op dat hoofd van d'r, waar slaap z'n zetel heeft en adem ook en leven, hij zou d'r dèddèd rampeneren! Advokaat had geen zelfraad! Hij sprong op, draaide, rende, draaide weer. Zweette met man en macht, z'n hele gezicht, als iemand die op slag hoort dat hij titel kwijt is! Is dood na doodslag ging daar vallen, als niet Zwarte Jéses binnenstroomde óp die advokaat met woorden: ‘Jo
7) 8) 9)
soort vis het Hof der Leugens, de rechtbank soort wortelknol
Edgar Cairo, Djari/Erven
409 m'mapima! Wát is deze ondertekening?’ Dan stijfde hij! Hij keek? Wát was hier gaande? Maar dan wéér z'n advokaat willen aanpakken met: ‘Kijk wat die moerskont heeft gelapt! Ik ben nu duizend koeieballen lichter!’ Advokaat nam één vaart hoor! Zijn nooduitgang had klaargestaan. Je hoorde deur dichtslaan met ‘bradanbam!!’ Groot schilderij van Juliana daar, ter kamoeflasie, viel op z'n belijsting. Dan hoorde je van ver, hoe advokaat tegen sekretaresse schreeuwde: ‘Druk noodbel fo me! Duivels zijn daar aan het regeren! Polisie! Polisie!’ Een wonderwoord dat Wiri snel z'n hoed deed pakken. Om weg te gaan! Want die waren nóg groter duivels! Eerst je lichaam uit je slaan! Dan na vier dagen cel pas komen vragen, wat je had misdaan! Tant'Tillie dito! Roepend: ‘Zijn dit stadsmanieren? Ik ga réchter deze advokaat brief laten sturen!’ Terwijl ook Zwarte Jéses, Gróte vechtersbaas, papier op dat buro, van woede om zo'n streek, verscheurde! Nee, zelfs opvrat! Met woorden als: ‘Die beruchte beesten! Maken alléén geldvreterij! Ik ga 'em leren! Deze meester in de rechter.’ Met daarop gul loeiende sirene. Zijn noodweegs gaande, bedacht Baas Wiri hoe toch krankzinnig wereld in makaar was. Die één, jagend op erfgoed. Die ander jagend op gezondheid. Weer eentje, jagend op werk. Dat ging nog! Ma' dan dat gejaag na' geld! Of liefde! Of... hoewel, krabde hij z'n zijrug, ook hij ging nie vrij. Met z'n ex-ex! Dan drie dagen met nacht, wegblijven. Wat kon hij doen?, vond hij. Hij voelde zich zo lustig dat... kijk! Daar woekerde weer zo'n gelegenheid, waar je kon rustig bier drinken. En nog d'rbij, die lekkernij die meid heette... Plicht lag allang te wachten. Als hij nie ging maken, dat hij optijd telaat was, zoals afgesproken. Baas die z'n dienststiptheid verwachtte, ging 'em fajeren! Vandaar dat hij haast makend, tijdverkorting najoeg. Hoek daar, sloeg om. Weg, levensbreed. Net een soort alfabet, kompleet.
Edgar Cairo, Djari/Erven
410
Hoofdstuk negentien (71) Laila's overzijde! Zijn huis met schuins voordak! Twee houten planken (omgekeerde V) als dakrand! Ramen twee, deur één, is zo woont hij. Hoor hoe hij is aan het jaloers zijn, tegen Krasje: ‘Hmmm!? Ik begrijp niet! Híj is hond! En heeft geen verstand! En ík ben mens, heb wel! Dan hoe kan híj vinden1), terwijl ík niet?’ Op dat moment, Krasje aan komen driepoten, blafzeggend: ‘Baas! Ik kan niemeer, ik kán woef waf niemeer!’ Laila keek Krasje aan, die verslingerde hond. Arme dier kon nie weten, dat Laila net fo zichzelf had gedekreteerd, om vanaf nu alle gerepareerde schoen, bij hèm thuis te laten komen halen. Twee grote kisten, onder zijn grote bank, paradijs in aanleg... Vanaf zijn erf, stak een rat op dag, zo klaar en licht, weg over. Vocht even later in een struik vol paarlemoerachtige zaden, hard, z'n strijd met ander. Een strijd, dwars door Mamsi d'r straatgoot, om terrein. Een rattenterritorium. Onder amandelboom met aangevreten blad, een bladworm, die kroop. Weggeduwd door tiental anderen, van één blad, naar beneden. Weer verzoekend om die boom te klimmen. Per ongeluk een kinderhand... wèèèèèèè! Kind schreeuwt, omdat 't is gebrand! ‘'t Heeft je mooi gekregen! Wie stuurt je om die boom te moeilijken? En?’ Ze had 't huilend aankomende kind met grote graagte eerst omhelst. Een schrikreaksie. Stel je voor dat kind schreeuwde omdat iets gebeurd
1)
(de wijfjes) versieren
Edgar Cairo, Djari/Erven
411 was met... met náást?! Bidipbapbow!, sloeg d'r hart ineens. Vooral omdat kind daar, KleinNita, niets kon zeggen, maar huilde als wát! ‘Wat scheelt dat kind?’ riep Bo, achter zijnd. ‘Nèks! Ik weet niet. Meisje, zeg, zég!’ Ze schudde dat kind door makaar! Toen liet dat kind d'r hand zien: ‘Worm!’ ‘Wat fo wurm? Kom me nie zeggen dat je vingers zijn vijf wurmen! Mi jeses...!’ KleinNita was nie gek geworden toch? Iemand had - nee! Toen kwam omhelzing, zo diep, zo moederwarm, dat het kind gehuil vergat. En dan zo heftig, ‘aj me kind! me kind!’ dat kind bijna geen lucht kon ademvangen! Pick up was klaar met spelen. Dan hoor Gunno z'n stem door open kamerdeur: ‘Okké! Zijn jullie d'r al...?2) Goed! Dan ga ik beginnen!’ Zeker met die twee anderen. Ma' spelen wát? Want het moment waarop ze dachten huis uit te rennen op hun kinderbenen, riep die stem van pappa Bo om op te passen: ‘Mars! Waar gaan jullie? Niemand gaat zomaar op 't erf!’ Huis werd zo langzamerhand een gevangenis! Ma' hoe? Hoe te doen anders dan? ‘Breng die kinderen, laa'n ze gaan blijven met me vader.’ had Mamsi advies gediend. Bo had geweigerd: ‘Als Baas Willy kinderen wil, moet hij ze maken!’ ‘Zeg nie zo! Want als iets gebeurt met ze...’ Wat kon gebeuren? Vrouw Couplet had nu gesloten schutting, met een tent mèt z'n gesloten dak. Alles zo, ruimschoots gesloten, dat je nie kon licht vangen van die kant. Alleen, als je door één van die spijkergaten ging loeren, door die geteerde zinkplaten, dan zag je hoe ze stond. Hand in d'r zij, met duim uitstekend, breedbeens, kíjkend, ofdat nie één blad door die barrikade waaide, één blad, gehele dag, nie alleen twéé uur! Of soms, oog in oog, hoe zij ook door spijkergat loerde... whehh! Dan weer Vrouw Weideveldt! Ze baadde waters, klaarlichte dag nu! D'r gezicht, d'r handen! Wanneer d'r man kwam kap! kap!, zo niet riet dan persé iets. Dat geluid, 't maakte brandhout van je zenuw! Kap! Kap! Kap!
2)
zijn jullie gereed?
Edgar Cairo, Djari/Erven
412 Sjjjrrrrùùùùùù! Dan weer waswater! Kap! Kap! Kap!, geluid van echte hout, dat droog werd stukgekapt! ‘Me jeses! Hoe heb je die appel gevonden??’ Kind kwam met zuster appel. Wéér een schrik! Want appel was gekomen, Ma' dan zo nie van naast genomen! En appel was schuil gehouden, totdat ene kind, andere verraad aandeed. ‘Heb ik je nie gezegd om nie tot daar te gaan? En?’ Een klap ging volgen, net, toen de uitspraak geworpen werd, dat appel was gedragen door een vleermuis! En appel zag raar uit, vreselijk! Lelijkste appel van die boom! ‘Heb ik je nie gewaarschuwd om die appels nie te eten? Mensen gaan jullie dóódvergiftigen zeg ik!’ En ze meende bedoelingvol: ‘Mensen gaan jullie wiesen, met zwarte magie gaan treffen!’ Want al die stinkwaters! Al dat gedoe. En buitendien... ‘Mamma! Máámma!’ Kind met een schreeuw uit droom! Had water horen stromen, zonder regen. Zelfde zelfde nacht d'rvoor! Wat was dat? Wát? Die bonuskerel was ze heimelijk gaan raad vragen, zodat hij raad pleegde aan haar: ‘Na zes uur, niemand mag meer hard roepen! En pas op voor een vreemde tuig, als je nie weet wat 't is!’ Kind, met een lege maggifles aankomend, was bijna 't zieltje uit 't lijf geschreeuwd, om schrik. Als ze nie konden wonen! Als ze nie konden blijven zo... ‘Ik heb je al gezegd,’ Bo met herhaling,’ ik wíl die kinderen nie daar wegbrengen! Je vader z'n kinderen zijn ze niet! En buitendien, misschien gaat iemand ons juist iets doen, als die kinderen weg zijn!’ Hij wenste, dat hij zelf hoge schutting kon aanleggen! Net als die Couplet! Maar dan precies aan andere kant! Nu dan toch juist geen geld! En juist geen goed! Met dan die kappen!3) Kap! Kap! Kap! Die vreemde woorden, vreemde waters, vreemdgeheimige praktijken! Met woorden als: ‘Tan pkinmoro, joe e go jere wan bari!’ (Even wachten... en je hoort een kreet!) Van wie dan zo? Weer andere hoofdbreuk vormde kind van Bo, dat ze niet had. De bonus had gezegd, dat die Couplet, had iets gedaan, samen met Weideveldt en allen die vijandig waren. Maar wàt, kon hij nie weten
3)
het hakken (geluid)
Edgar Cairo, Djari/Erven
413 nog. Mamsi in denken, hoofdbreken en prakkezeren met illusie! Bo, rustig voor je oog, had andere worsteling! Hij was een vriend gaan zoeken, die ergens woonde. Onderweg is hij! En op wie bremst hij? Zijn kinderen hun moeder! Feitlijk geen enkele bizonderheid! Had ze niet gezegd dat ze d'r kinderen wou zien? En zien betekende voor d'r gewoonweg hebben. Ofschoon al heleboel dinges waren geweest. ‘Je hebt gehoord no?’ riep ze voor 'em, ‘die kinderen zijn van mij! Vaders maken geen kinderen! Zijn móeders maken ze, onbetwijfelbaar! Dus kom rustig me kinderen fo me deponeren! Voordat ik ze kom halen! Want ik heb ook gehoord hoe je die kinderen nie verzorgen kan! Ze hebben me gefluisterd zelfs, dat je die jongen van je hebt geslagen, dat die jongen moet in ziekenhuis gaan! Is zo was je gewend no? En laat die vrouw van je me kinderen nie aanraken! So!’ Hij had d'r zelfs nuchter gevonden. Want meestal was geen sprake van gesprek. Waarvoor eigenlijk kinderen over te dragen? Om te worden verwaarloosd? Dan liever trapte hij ze stuk voor stuk dood, vond hij. Zo had hij z'n eigen verantwoordelijkheid gedragen. En gehandeld d'rnaar. Hij had gehoord, dat ze na' Holland was gegaan, al wist hij niet fo wat! Baja, zo'n opruiming was welkom! Nèks gezegd aan Mamsi, die nu Gunno z'n hoofd zat te strelen. Gusta kwam langsgaand, daar vertellen, dat ze aangevallen was. Door d'r eigen vriendschapsmensen. Ze wilden niemeer met d'r praten, vooral Bakove Jozef. Omdat ze ging met een bakra. ‘Ja! Je weet nie wat gebeurt! Láát als je nie wil, dat jij en ik grootste kabala krijgen! Neem desnoods weer neger! Ma' niet dát! Want z'hebben eeuwenlang al 't beste van ons gehad!’ Arme Gusta! Ze had verbazing over houding van d'r eigen mensen. Bo hoorde met z'n half oor. Ze deed maar raak! Dat Roosje-zonder-bloosje! Mamsi vertelde Gusta, dat ze al had werk gezocht, nie gevonden. Mevrouwen waren al bezet. Dus was ze kans gaan zitten loeren! ‘Ik denk nie dat je veel geluk gaat hebben,’ meende Gusta daar. ‘Tel je tjansen! Is jammer dat je nie bent zoals ik!’ En inderdaad! Ze deed 't zo goed met die mannen van d'r weer, dat ze nieuwe naam had gekregen: Achtenzeventig Toeren! Later, buiten, alle wereldkabaal.
Edgar Cairo, Djari/Erven
414 Schutting stond helemaal dicht. En achterop waren die kinderen bezig in die garage, nee, op 't, om te springen. Hoor daar 't zink gillen! Die kinderen van Mamsi loerend door achtervenster. Zelf jaloers omdat ze nie zomaar meer konden gaan spelen. Drew zeker niemeer, nu hij volgende dag al ging vertrekken. Om te worden geopareerd. Eén ziekte weg. Een ander, KleinNita, had d'r hand gesnejen, toen ze een sardienblik wou testen op restant. Mamsi gedachtig aan wat ze zou gaan beleven, als 't doorging met een mevrouw. Vreemd huis zo, binnenkomen. Dan bezem nemen. Dan vuil wegbezemen, dat je nie zelf had binnengelopen. Mat uitkloppen. Groente snijen en klaarmaken fo anderen. Terwijl eigen mensen thuis nie die aandacht kunnen krijgen. Ze was bijna boos dat ze bestond. Ma' keus fo andere dinges was d'r niet. En Bo zelf hield z'n gedachte bezig met z'n laatste meeting met Baas Willy. Aan sopitafel uiteraard. Weer in die deuropening verschenen. ‘Hoe heb ik je lang nie gezien dan?’ ‘Ik ben d'r hoor! Al is 't nie zoals ik had gewild. Ma' dinges lopen toch nie slecht.’ Hij loog z'n leugen voor 'em, glas in hand alvast. ‘Baas Willy houdt van spot maken met dinges...’ ‘Aj... dan had ik me gedachte, dat je misschien was gaan staan drinken met je andere vrienden.’ Inderdaad. Anderen waren ook gekomen. Anderen hadden 'em gevraagd om mee te gaan. Begrip fo dat hij geen geld had. Ma' ja, om dan voortdurend op hun zak te moeten drinken... ‘Ik had een beetje rusttijd! Soms wil het leven datje hinkelt en nie rent.’ Baas keek naar 'em. ‘Je hebt gelijk, me schoonzoon.’ Dan ging hij verder, hoed bezijden zijn arm aan z'n lichaam: ‘Ik had gedacht dat je was boos op me.’ Een poos lang wilde stilte z'n aanwezigheid opdringen. Dan iemand had een pocketradio. Speelde 't. Regeerde zo over je oren. ‘Tap’ a sani man! Doe dat ding dicht aan me ore!’ Spontaan geroep. Radio af! Toen konden ze alweer beginnen. Het werd een lange drinktocht, met veel praten. Vooral van Faader Willy z'n kant. Alweer gaf hij z'n goeie tori. En hij vertelde ditmaal over hoe 't op dat werk ging, zo slecht, dat hij wilde ontslag nemen zelf, voordat iets met 'em kon gaan gebeuren. En dan gaan ergens anders werken, waar óók meer of minder precies 't zelfde je kon passeren.
Edgar Cairo, Djari/Erven
415 Want zo was 't nu eenmaal. ‘Maar by the way,’ zei Willy-Baas, tussen de praatbedrijven door, ‘been van je zie ik nie zo gauw gezond worden. Wil je nie gaan na' Holland om daar te genezen? In deze achterwereld heb je snel geen tjans. Terwijl...’ Bo fronste. ‘Hoe kan Faader zoiets zeggen? Faader weet dat ik die kinderen hier moet bijhouden.’ ‘Dan laat je ze. Iemand gaat altijd achterzijn om ze te verzorgen, niewaar? Ik heb nie gezegd dat 't is plezierreis die je gaat maken.’ Bo hield z'n mond, Ma' kon 't nie houwen: ‘'t Is nie voor een manier, dat ik 't zeg, Baas Willy, ‘Ma' die kinderen van me gaan nergens!’ Een pijnlijkheid was daar te voelen. Bo wisselde van aanspreeknaam. Eerst zei hij, net als Mamsi Faader Willy, een soort vertrouwensnaam. Dan met z'n Baas, had hij afstand genomen. En ook met wat hij over die kinderen had gezegd. Misschien kwam 't door drank. Misschien ook, doordien Baas Willy gemeend had, op het vorige gesprek z'n laatste gal weg te werken. Ma' hij meende dat hij mocht vertellen, dat die twee kinderen, meisjes twee, tot zíjn kant behoorden. En die andere twee van 'em, wou Willy ook, zoals hij met z'n mond zei. Bo was zeer boos om dat onderscheid! Eerst bemoeien met z'n leven met z'n vrouw. Dan nu een scheiding brengen tussen hem en haar en kinderen. Plotseling, heel eensklaps, leek het of een plat dekorstuk, op een podium daar in hem omklapte. Hij leek een groot toneel te zien, met heel veel spel. Eén hinkelfigurant die hij was, verraden en verrast, afdruipend als een afgesnauwde klown die niet zijn nummer goed kon brengen. Op zijn toneel, één zwart en gapend gat. Hij leek door iedereen ontslagen. Baas Willy had zeker in de gaten dat zijn schoonzoon niemeer goed ging worden aan zijn been! Jaja! Hij had ontslag ook, buitendien! Kon nie fo zichzelf zorgen! Kon nie fo z'n kinderen zorgen! Dan wou hij erf gaan verkopen! Zogenaamd vooruitkomen. ‘Fade! Ik ben nie waard voor 'em! Fo daarom zegt hij dinges die hij nie ging zeggen!’ dacht Bo in zijn mind al. Terwijl Baas Willy daar vond, dat die schoonzoon van 'em koppig was, om nie naar 'em te luisteren. Hij vond 't eerbiedloos en onterecht! Was tenslotte ouder. Was diegene die had toestemming gegeven voor hun samengaan. En erf verkocht. Verkocht? 't Was nieteens de helft betaald nog! Dus was 't nog van hem, vond hij. Zeer zeker nog dat recht om d'rover te praten, al was 't helemaal betaald! Nee, die jongen was
Edgar Cairo, Djari/Erven
416 asranti. En dat kon hij niet hebben. 't Was buitendien ondankbaar, ongehorig! Volgende glasronde smaakte nie zo goed, of smaakte bitter, vonden ze. Terwijl, Bo trachtte nog met Willy-Baas te praten. En ook omgekeerd. 't Wou nie lopen. Misschien omdat ieder al standpunt had. En standpunt nie wou laten. ‘Hoor,’ vroeg Baas Willy fo zekerheid, ‘hoe wil je bank betalen dan, fo dat huis?’ ‘Ik weet niet! Wanneer ik geen cente heb, dan gajk dat erf verkopen, al moet 't beneden prijs.’ ‘San! Je hebt durf hoor! Jonkman...!’ Baas spuwde op de grond! 't Ging wat betekenen! ‘'t Kan niet hoor! Dat erf is van MIJ!! En buitendien...’ ‘Baas! Laat ons geen ruzie krijgen! Is drinken drinken wij, met vriendschap onderling!’ ‘Vriendschap of geen vriendschap,’ meldde Baas Willy, z'n hoed naar achter op z'n hoofd, ‘dat kan je nie met me spelen! Want dan gaan we bederven!’ ‘Ik geloof, je hebt teveel gedronken!’ ‘Met jóu keel zeker!’ ‘Baas! Ik vraag je danki danki...!’ Barmeisje kwam barrikade breken. Dan nú leek 't als olie op een vuur, al wisten geen van beiden hoe, toen ze 't meisje opzij schoven met hun gestrekte arm: ‘Is práten zijn we aan het praten, zie je niet!’ ‘Baas luister!’ drank vloog achter in keel. ‘Is ik betaal hoor! Hoe is nie hoe! Ma' ik betaal!’ ‘Wát betaal je? Jonge! Loop weg hoor! Voordat ik je dinges kom zeggen.’ Een paar hoofden waren gericht op hun te luide stemmen. Ma' ze hadden geen begrip meer fo waar 't was. Alleen voor hoe: ‘En la me één ding zeggen: je kan pertinent je vrouw nu nie verzorgen! Dus beter hou je je mond fo je!’ ‘San? Hoe is uw bedoeling?’ ‘Vraag Mamsi wanneer ze thuis komt! Ze is al meerdere keren bij mij op werkenstond’ geweest! Vraag nie fo wat! Dan kom je je mond openmaken!’ Baas Willy! Misschien wou hij 't nieteens zeggen. Drinken aan de drinktafel had al zijn risiko's. Bo was beledigd en verbijsterd tegelijk. Hij begreep, veel dieper dan eerst, hoe afhankelijk hij was van deze
Edgar Cairo, Djari/Erven
417 kerel, al leek 't nie zo, allemaal één schijn. Mamsi... z'had stilletjes gedaan. Bedelen met open hande... ‘Ik wil niemeer!’ riep hij. ‘San? Wat gebeurt met je?’ Bo wierp zijn glas en draaide om. Barmeisje kwam aanrennen. ‘Eerst betalen!’ ‘Ga, vraag 'em!’ riep Willy Baas. Bo drukte hand in zak en greep en rukte uit: ‘Hierzo, deze tweevijftig heb ik maar!’ ‘Is nie genoeg!’ riep barmeisje. ‘Kijk sopi! Kijk gebroken glas...!’ Baas Willy keek genoegensvol. ‘Aj! Laat 'em merken hoe 't leven runt! Sommige mensen denken dat ze over alles te zeggen hebben...’ Barmeisje keek baas Willy. Bo stond, omgedraaid, de helft leunend. Hoe te maken? Baas Willy, gulle man toch, stak z'n hand uit na' die meid: ‘Kom, ik ga je geven.’ Waarop Bo kon verdwijnen, verrast, verpest, vernederd in een dubbele soort van onderwerping, zoals hij 't nu ervaarde. Hinkend en niet in staat een goeie pas vooruit te maken. Dan hoe, hoe zou hij zich verweren? En onderweg vol prakkezeren. Aaj. Boi! Mamsi! Mamsi had d'r verraad gepleegd! Om eten en om levenswil! Als 't nie zo geweest was, was hij misschien lang bankroet al! Z'n huis verkocht! Z'n boedel weg van 'em! Baas Willy daar had borg gestaan. Maar nu? Hij kon niemeer terug, 't was op papier. Dan ook dat erf verkocht, ook op papier! Als ze geen geld hadden om aan die bank te geven, dacht hij, zou bank komen en ook alles eisen. Boedel verkopen. Alles. Halles!! Waar ging hij blijven dan?, dacht hij. Zeker in die sloot aan straatvoorkant! Ma' dan die kinderen! En Mamsi, met wie hij nie getrouwd was! Hij kon ze niemeer laten. Nergens laten ook, dan waar híj was. O, als hij iemand vond die tweemaal kon betalen, fo huis met erf! Dan kon hij zich vrijkopen! Weer zo, hij liet die gedachte los! Een ideaal dat hij had laten vallen. Soms weer opgeraapt, iets van een hoop. En nu, met dat been van 'em... Dan Mamsi daar! Hij voelde zich geworpen in de klei. Klei van eigen grond, een kleibad zonder zegen. 't Leek of z'n been doorzakte, terwijl iemand duwde, meerderen. Alsof hij viel, op z'n gezicht. Opkijken en de wereld zien draaien, onder je ogen. Zien hoe mensen om je staan. ‘Bo! Bo! Is ik! Kijk hoe ik, Mamsi, je een hand geef hier!’ Dan tevens
Edgar Cairo, Djari/Erven
418 zo die hand van Faader Willy. Een hand die 'em terug duwde! ‘Sta op! Met je eigen benen!’ Voorbaas! Bo?! Hij wilde opstaan, op z'n eigen been, maar deed een vallen als een val! ‘O jéko!’
(72) Schoorsteen lapte z'n vrouw die mooiste grap van heel z'n leven! Precies acht dagen vóór d'r verjaardag, stiet hij adem af. ‘Wanneer ik doodga,’ zei hij, ‘dan stèrf ik!’ Hij stierf zwaar dramatisch en goed onverwachts. Ze was net van d'r markt terug gekomen. Net Laila zitten afluisteren, toen hij op 't zandpad van die straat verkonkelde dat miss Victoria was zwanger! ‘Ja! Diezelfde die bank houdt, daar onder Mopé-boom! Dan moet je d'r zien, bij die ontdekking. Perst kind al langer dan vier maanden weg, met stevige step-in. Zó een korset om d'r lichaam! Arm kindje! 't Gaat z'n leven lang aan benauwdheidvrees lijden! Hatjah, hatjah!’ Dan lapte d'r man d'r zoiets! Prèp! Man-met-de-zeis brak z'n ademstreng! Hij kromde! Gooide z'n arm tegen die muur! Nagels zo gespreid met vingers, dat 't leek of hij de wereld wou meegrabbelen, z'n grafkist in! Liet zijn borst zwellen. (Hoe groter z'n omtrek, hoe groter z'n kist! Proudness all the way!) En voor zover hij tijd kreeg, wrong hij z'n handen, polsen in een vreselijke stand. Ene arm op z'n rug gedraaid, als bankschroef! Andere tegen wand gezet, maar zo, dat 't recht was en nie kon vallen in zijn eigen dooiemansgezicht. Benen over mekaar! Dan kromde hij z'n mond. Een mens verwrongen was daar ooit geweest! Toen ze dus kwam en hem zo vond, was hij al aan 't kouwen. Ze wist nie wat ze doen moest. Vrouw! Werp je neder! Schrei schrei schrei tot je nie kan meer om je man! Je man met wie je leefde! ‘Trokiman alaso...’ Waar? Er klonk geen doodskoeplet daar! Nono! Ze werd vreselijk
Edgar Cairo, Djari/Erven
419 boos! Dat beest! Dat lijk! Dan mocht ze dus z'n botten komen breken om 'em recht netjes te zetten no? Wel, z'n moerskont! Hij ging zien! Ze ging zelfs een ongewoon vervormde doodskist voor 'em laten maken, precies in die vervloekte lijkhouding! En voor haar part konden ze hem netzo gooien bij Allemanssluis, waar dooie honden maar raak drijven! ‘Afèn! Dat beestekoet!’ Dan kon ze opeens juichen! Weeee! Weee...! A de kaba: het erf was van háár! Zíj had met hem gewoond, d'r leven lang! Zíj had 'em etens gegeven! En hij had geen familielid getoond! Ze kon juichen! Kon een gat in het plafond maken door sprong van vreugde! Niemand zou daar zijn om d'r broek onder d'r jurk te zien! ‘Chechéééé...’ ze begon al. Ma' dan stopte ze, abrupt. Waar? Vanwaar ging ze nu geld krijgen? Zijn woudkappers pensioen was weg! En nie fo nèks had ze hem aangespoord: ‘Trouw met me! Al wéét ik dat je nie je liefde fo mij koestert, mij die hier staat!’ Dan keek ze na' zichzelf. Ach, geen schoonheid. Ma' als je tot op leeftijd was gerold, dan behoefde dat niemeer. Keek na' hem. Hij zat daar, schoorsteenachtig, met kouwe baard. Met pijp als arm van een lijk. Net kadaver van mensapen of wat fo beesten dat ook waren. Dan rookte hij daarzo. Keek goed na' hem: mannebeest daar met z'n geslacht als een broednest! Die schapekop van 'em zo mekkerig! Eeuwig nie goed zijnd, met z'n hoofd vol haar, als een nest van brandnetelgedrochtachtige dierbeesten, zo die bestonden! En dan had z'm gezegd, rond als d'r smoelwerk open- en dichtwapperde: ‘Jongeman, (diepveertiger hoor!!) als je me nie trouwt, binnen dat jaar, dat nu op komst is binnenkort en met nieuwjaar z'n hoek omslaat naar nu nu! Als je me nie met me arm onder jóuw houten-hakbijl-arm neemt en stoep afgaat van Burgerlijke Stand... Neenee, kerk hoeft niet! Ik moet wèt hebben, wet, wet, wet!, als dat geen gebeurtenis hier wordt op god z'n aarde met z'n kleine regentijd hierzo... Chm!!’ 't Klonk zwaar als bedreiging. Ma' tan! hij was lakoniek. Net zoals nu, vlak voor zijn expirasie! Alleen een tikkeltje beslister. En ze was gebleven, zonder dat gebeurde wat ze wou. Allang blij dat een man dit vals coupletje durfde te zingen! Zo laat, ze was al op d'r tijd! Met die éne Couplet-zoon van d'r
Edgar Cairo, Djari/Erven
420 werkend, twee op straf. Mijn god! Ze ging afhankelijk worden van die huisafbreker! Hij, die z'n zinkplaat al drie weken van tevoor had moeten brengen! Omdat ze zo wou! En niet anders! ‘Afèn! Ik ga ‘m dan roepen om die kerel hier, z'n beenwerk te kraken! Laten ze ‘m desnoods gezessendeeld in kist gooien! Want als hij denkt, dat ik hier, vróedvrouw... ekskuus... díenaar ga roepen, om lijk te komen wassen...? Nee hoor! Ik gooi een mooie emmer water over 'em, zoals hij daar zit in z'n hobbelstoel! Hij kon nie-eens in bed doodgaan! Godgelukkig! Dan kan ik tenminste slapen, zonder z'n spookgedaante woelig draaiend aan me zij, onder die lakens! W'hebben toch al in geen jaardag samen dat ding gedaan... Dan stel, nu pas komt hij jongste-dag-warmte bij me komen broeden! E'èn!’ Ze was dus boos, blij, bedroefd, alles tesamen en tegelijk. En even later was 't alweer raak zo: ‘Míjn god! Is dus dat had ik gedroomd! Oud uil zo, droom ik in duivekooi! Ik sla me droomboek open: nèks verklaring! Ik vraag me buurschap tegenover, met me mond hier, die god gaf middels me moeder: wat kan droom betekenen: nèks! Of misschien moet ik rooie masoesarijst eten! Ma' dat is nèks dan onzinnigheid! Dan wát wil droom zeggen dan? Terwijl, terwijl! Me man is dóódgestorven!’ Nu pas volgde traan. Maar ééntje, voor 't goede hart dat hij voor haar had duister gehouwen! Zo dan, flikkerde ze op: ‘Dat lijkbeest! Plaats van te wachten totdat ik heb gevierd!’ D'r feest ging komen toch. ‘Nu moet ik zeker ait'dé houden, en hem herdenken, precies vandaag acht dagen!’4) Ze dacht en dacht om d'ronderuit te komen. Geen nachtwake, deze moderne tijd. Maar hij was oud, man, en ouderwets van stijl. Als ze nie goed deed, kon hij spoken... Aj. Misschien als ze drie dagen wachtte met begraven. Dan kon die Acht-dagen gebeurtenis drie dagen later plaats ook vinden. Nu dan weigerde ze weer, heftiger. Hoe langer ze wachtte, hoe langer ze de pest kreeg in 'em! Ze ging desnoods verjáárdag vieren, precies op die dag van z'n lijkherdenking! Om zo snel mogelijk van alles af te zijn! En om zoetjes te wraaknemen!
4)
over precies een week
Edgar Cairo, Djari/Erven
421 Levenden, hadden hun laatste woord ook, al was 't hare nog lang nie gezegd. Schoorsteen! 't Leek ofdat hij had z'n dood zelf gekozen. En toch: geen ziekte en geen noodslijden dat iets van lijdensuur inluidde. Zijn hart klopte goed. Hij droeg ook geen kwetsuur. Hij kon blijdschap verbeiden! (‘Als je kijkt met lelijkheid, dan word je eerstegraads zuurpruim!’) Hij kon ook pijp roken, goed van tabaka! Heel de buurt trad in droevenis. Het liefst droeg iedereen z'n wit. Een jaar lang rouwen, zonder einde. In Mopé-erf gaf mópeboom donkerder z'n schaduw, als ooit van voor. Weideveldten treurend goed buurtschap & vriendschap beoefend. En tegelijk goed vijandschap ook daar - een compagnonschap met Couplet tegen Bochum's! Laila! Laila, hij daar, vergaf 'em alles, zelfs Krasje z'n bedreiging. (‘Hare...! Hare...! Lhaat man ghaan...!’) Zwarte Teer huilde met echte weenogen die traanden, waar mannen zoals hij bij waren in gezelschap. (‘Hij had vader mijn, kunnen zijn! Hij was 't nooit geworden! Ke! Ke! Hij had 't vroeger kunnen zijn, voordat ik was geboren!’) Weideveldt stuurde takje varenkrans. 't Leek olijftak bijna, fo man z'n overwinning. Wie zo, had winst gemaakt en welke strijd? (‘Vrouw, gooi snel snel een zwarte of witte jurk over je hoofd! Ga snel snel daar! Maak dat mensen als wij, zijn tegenwoordig! Ook al kan ik nie daar gaan zolang! Dus jij blijft daar!’ ‘Dan wie gaat fo je koken dan?’ ‘Waar? Jij kookt daar en gooit 't even hier met brengen! Onthou!’ Mulat dat, liet nèks horen aan niemand! Zoon van Mulat in grote huis, was pas pas gaan doktoreren.5) Dus groot gejubel. En auto's, áuto's, die halverweg blokkeerden. (‘Deze mensen! Ze leven maar raak! Je hebt je erf hier om te leven! Dan maken ze hun p'poe! Kijk, je gasten kunnen nie felicitasies komen bezorgen! Kunnen hun auto's nergens neerzetten! Is toch béésachtig van ze? Deze negerbuurt hoor! Eerstdaags verkoop ik me terrein en ga maar wonen ergens rustiger beschaafd!’) Sloeg z'n grote poort met vlijmscherp gepunt traliewerk op slot. (‘Zo dan! Laat hun wind maar waaien!’) En grote kreten, ál over die weg.
5)
tot doctor promoveren
Edgar Cairo, Djari/Erven
422 Bo z'n hart leek gevouwen. (‘O jéko! 't Drinkt nie tot me door!’ zei hij in z'n verwarring. En Mamsi: ‘Hoor hier luibeest daar! Pappa wil een glas kraanwater! Licht je zool op!’) Kinderen mochten niemeer spelen, na de nieuwsmare. Maar deden hun verboden spelen toch! (‘Zijn jullie gek?! Dit dooiemanskabaal...!’) Vogels mochten niemeer kwelen! Maar deden 't toch. Hoor vrouw Couplet: ‘Daar zie je, dat vogels beesten zijn! Met al hun veren!’ Joeg vogel onder dakpaneel bij ouwe erfkeuken weg met ‘Sjjjjùùùù! Sjjuùùù! Weg, jo verenbeest... Komt tot hier zingen, waar me man is in z'n dood gestorven! Net ofdat níets fo níets is gebeurd! Sjjjùùùù! Sjù!! Sjù! Ellendigheid jo!’ Joeg met verlengde bezemsteel zangvogel, èchte vogel, weg. Behalve dat, wilde een grootklamboe tegen muskieten, bijen, wespen, vlinders, vliegende mieren, sprinkhaan, alles wat nie hoorde bij d'r huis, te stoppen met dat reuzengaas. En ook wel krekels, die zo vreselijk krekelen gingen, vooral na zes, als avond was gevallen. En vuurvlieg ook, die als je 't ooit ging aanraken, je tot in je vleesgebeenderte je brandplek ging bezorgen volgens haar! Maar vuurvlieg, die vooral bracht, bóze geeste! Weg! (‘Alle onkedierte wèk!’) En ook grootvangnet tegens blad van naast! (‘Aaj die beestegoeden! Allereindelijk me antwoord op ze! Haaj!’ Groot lachen daar!) Trouwens, grootvangnet bleef, evenals dood, een droom! 't Ging nie komen! Want wat was gekomen daar, was schutting! Voor vrouw d'r féést uiteraard! Tweede Couplet had tussen Bo z'n erf en haar, een schutting moeten timmeren. Met al die zinkplaten, die tweemaal nodige hoeveelheid die ze had besteld, die dag dat hij kwam sjouwen met ze. Eindelijk met vaste stof die bladeren tegenhouden! Haar erf groot. Niet zoveel meters in het rond tellend als Coolawatti, gróótste erf van die straat. Ook niet zoals Mulat daar, aan z'n overkant, met hooggesloten poort. Mulat z'n erf was al met al, juist precies de helft van Coola. Groter, haar erf, groter dan van Laila, met z'n huurgrond en huurhuis! (‘Ik ga nie kopen! Als ik sterf moet me kist nie méér meenemen als
Edgar Cairo, Djari/Erven
423 mijn gebeente als kluif, hare... hare...!’) Tweemaal zo groter, als dat smalerf van Zwarte Teer (‘Die neger is zó zwart! Ga en je ziet niet zo! Een mens moet zwart zijn, zwart als ikke. Ma' baja, te zwart is nie goed! 't Draagt je in verdorvenis, verzeker ik en zweer ik je!’) Groter als Bo z'n erf! (‘Gij, vervloektese... twéé uur!’) Groter als Weideveldt tevens. (‘Aaj! Wachte! Eén dag, vóór ik oog sluit, wordt alle drie die erven weer als eens! Eén erfgemeengoed! 't Is pramisi!’) Háár erf, Schoorsteens nalaat, was zo automatisch van d'r!, was groot, groot genoeg om af te schutten. Reden waarom om d'r erf, zink-schutting kwam. Al die zinkplaten! Vooral aan Bo z'n kant. (‘Die naastebeesten van naast! Zónlicht moet ze nie schijnen! En régen vanme erf, moet nie vloeien na' daar!’) Dus anderhalf maal zo hoge schutting tegen Bo z'n erf. Maar dan met neiging om te worden opgetrokken, dáár, daar waar zon-schaduw valt, om toewéé uur tijds! En boven, als naar hemellucht toe, óók afgeschut. Bij wijze van tentbouw. Want feest ging komen, ook al waren maar paar mensen uitgenodigd met de mond. Als ze gingen komen, dan mochten ze nie worden aangegaapt met aperijen! Vooral wanneer zíj ging dansen! Dáárom dat huis, zo tweemaal donker bleek. Toen haar Tweede Couplet kwam, kon ze zich nie bijna inhouden. (‘Aaj me zoon! Dan kíjk wat is gebeurd!’) De dood was daar gevallen! Als een rijpe zusterappel van een zusterappelboom! Als een bomerijpe manja, een mensleven geplukt! Want zeer rijp werd 't, maar volledig rijp dat 't nie rijper kon... dat werd 't nooit! Had Schoorsteen dat nie zelf zelf bedongen aan het woord dat hij daar uitsprak, eerder? Ze scheen ineens jammerklacht te kunnen laten. Schreeuwde zelfs, laat de hele buurt horen, dat ze om d'r Schoorsteen jammerde. Want zo toch, hoorde dat! Als ze 't nie deed, mensen hun hart gingen 't d'r verkwalijken! Hoor d'r fo me no: ‘Aaj! Aaj! Dan weet ik niet, wèlke dood zo, 'em uit me hand is komen rukken! Arme, arme houtkapman! Hij had geen bijl meer in z'n hand om vast te houwen! Hij had mij! Niet om te kappen, mijn god daar in den allerhoogsten! (Keek naar de lucht, maar zag zinkdak!) Ma' om zijn daden te doen met 't! Al was ik hem onwillig instrument... (Keek schuins uit d'r ogen, die leugenares!) Toch ben ik hem gedachtig!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
424 Buurt luisterde; aandacht werd daar geschonken. Toen volgden daar droog droog tranen. Aan Tweede Couplet z'n schouder. Hij was aannemer, en geen doodkistenmaker. Ach ja, plank kon hij leveren, zelf schaven. Zelf spijkeren. Zelf palmblad kappen fo die kist! Schragen met tweemaal één plank op twee stoelen. En dat tweemaal, voor hoofdeind en twee voeten. Hoofdeinde naar die juiste kant, waar lijk gedragen worden zou, uithuis. Planken genoeg, al waren ze aan één kant door houtluis aangevreten. En weggehaald van vuilnishoop. Verder huis schoongebezemd. Wittekrijt strepen, tegen slijks’ geest... 't Ging wel loslopen! Maar dan... ‘Luister me zoon, die ik gebaard heb...’ Tweede Couplet wou protest maken. Ze hoefde 'em niet te zeggen dat zíj moeder voor 'em was gewéést, bij z'n geboorte. ‘Kom horen hier...’ Schútting mocht nie horen! Ze wou dat hij maakte, een testament. Schoorsteen, hij kon nie lètter fo d'r schrijven. dus eventjes zijn laatste wil, dat híj aan zijn Couplet z'n erf schonk, met wederzijds behagen. Hij twijfelde. Weigerde zelfs. ‘En’ èn! Schrijf hier fo me, met die hand die ik heb meegeboren aan je lichaam! Schrijf nie geleerd! Schrijf nie verkeerd! Schrijf gewoon wat ik je kommandeer! Dan geef 't hier!’ Wat toen gebeurde daar, wist niemand. Niemand zo! Schoorsteen! Het was z'n eigen woord. Een man met een mond die kon praten. ‘O neger o, als ik kon zeggen, aan je oor!’ Hij was een man van houtkapdaad. Een leven zonder concessie. Voor Laila hondbedreiger. Voor Bo daar, venstergehoor, met Mamsi, Drew en ander kind. Voor een passerend meisje met een lustteken over d'r wang, een oudgepensionneerde man. Voor Mopé-erf-mensen, een zonnevanger daar in schijn. Voor zijn Coupletten, valsgesmoelde liedjeszanger, erger dan zangduif waarvan keelsnaar doorgekweeld. Hoor hoe hij horen liet, 'smans lied: ‘O neger o, o neger o, neger ho!, neger he!, Als ik kon regen zaaien, in je ogen o, als tranen,
Edgar Cairo, Djari/Erven
425 Over wang o! Ma' dan, o liever o, schéén ik je Zonneschijn! O waterdroppels o, aan regenboog! Voor droogte, droogte in je hart o he!’ Hij sprak ze. En ging heen.
(73) O Schoresteen! Hij was de poëzie van 't leven! O Schoresteen, o Schorestem! ‘O kom tot mij o! O kom nabij o, tot de monding van mijn hart o! O neger, neger, neger o...!’ ‘Dag dat ik dood ga sterven, verándert iets!’, zei hij o! Hij zei niet waar o! Ma' iedereen daarzo wist, dat 't was in de wereld, zoniet, dan de hele wereld, die hij had. Lichtflits: aan - uit! Peer die direkt verbrandde na aansteken, zo was je als mens, vond hij. Z'n dood speet 'em, zeiden ze, want hij had gedurende een mensenleven, geen verbetering gebracht op wereld. En dat deed pijn, zodat hij fo ze zou gaan spoken. Tot op Mopé-erf hing treurnis. ‘Wat had je gedacht, riep iemand daarzo, ‘ik had gevoeld dat iets ging komen gebeuren! Ma' niet dát!’ Begon al te willen om huis in te lopen. Toen een ander: ‘Ik geloof, hij had z'n afspraak gemaakt voor 'em, met de dood. Dan toen die dood nie kwam, is hij, geloof ik, zelf weggegaan.’ Dan waarheen zou hij gaan? ‘De ritsels van een boom...’ Ze riepen! Hoor daar Mopé-boom zo gegrond staan waaien! ‘Die dauw van deze morgenvroeg... toen 't werd wakker en 't zag geen mens - en 't was daar vróeger nog, gelegd, - hóór hoe de dauw lag met stem: wáár dat ik ben? Als dit niet is het oog der wereld, zo betraand...’ ‘Ik hóór hem nog zo praten...’
Edgar Cairo, Djari/Erven
426 ‘Baja weet wat je zegt! Je kent die dinges! Toch doe je! Wéét dat je nie mag zomaar praten over die doodgegane man. Laat 'em met z'n rust.’ Kinderen nu pas goed om zes uur binnen. Voor veiligheid van Weideveldt. En voor bang zijn, zijn geest te ontwaren. ‘Dan ópen ik me ogen fo die geest! Ik kijk geest áán, dat hij verschijnt! Ik zeg: Geest, is 't geen bééstachtigèit van u, dat u mensen zo láát, laat schrikken snachts? Ik zeg: Geest, ga rustig na' je graf terug en moeilijk me niet! En pas op dat je onderweg je been nie breekt!’ ‘Maar voordat je gezegd hebt, heeft Geest je nek gebroken toch? Weldan!’ Een klein gevoerd gesprekje, daar midden der straat. Laif ging verder, al waste je niet met Palmolaif!,6) zoals 't hardop werd gekoetteld. Mensen zegden wat dat ze wouden. Laila daar, hield nie van dooie mensen. Hij vond lijklucht zo slecht fo REPARASIO. Ma' toch ging hij d'r kondolasie geven, die Couplet. Hoor dan 'em: ‘So ik ben gekomen eindelijk bij u, een keertje. 't Lijkt of ik ben afscheid komen nemen van U!’ Couplet zei bijna nèks. Zei een soort ‘mmmmmmmm’, driekwart vijandigheid! Keek na' al die mensen om d'r, van Mopé-erf, van verderop, van Zwarte Teer, zelfs twee bosnegers aanwezig. Ze liep zich afvraag te maken, waaraan ze dit had verdiend. Al die mensen, die iets te drinken moesten krijgen! En zo zij langer bleven, te moeten eten ook. ‘Mevrouw, we zijn u komen kijken.’ hadden ze geroepen. 't Was net ofdat Schoorsteen ze geroepen had, een stem zo diep, zo ver weg, toch zo levensvol, dat 't bleef openbarsten in een roep: Kom tot mij o, waar is een plaats fo ieder o... ‘Hmmm!’ mopperde Couplet d'r mopper. ‘Hmmm! Ik weet nie wat al die leba's zijn komen doen op me! Als lasten zo, op een mens d'r schouders!’ Dan keek ze echt echt na' d'r schouders: ‘Hoe ben ik oud aan 't worden dan...?’ Verdrong de dood uit haar geweten: ‘Aj! Die beeste! Hoor ze! Zeggen dat ze dede-oso-liederen zijn komen zingen! Kunnen nieteens hun vóet schoonmaken!... Hei daar! Ga nie zo dicht op dat lijk! Hij
6)
Palm-olive (zeep)
Edgar Cairo, Djari/Erven
427 gaat z'n laaste resje adem fo je blazen, dat je meteen krapeert ook, jo!’ Ze zongen en ze zongen. Zongen zich leeg op al haar stoelen fo dat feest. Wat een verjaardag zo in aantocht! Helper Van Den Heer gekomen. Helper had 'em meegenomen, Schoorsteen, met pijp en bijl en stem. Toch, hij had iets gelaten. Want nog geen vierentwintig uur was hij vertrokken, of ‘kokokokoko’ waren twee dames daar gekomen. ‘Kom door hier, zachjes... stoor die mensen niet baja...’ Twee dames no? In heimelijk gesprek in keuken achter deur bleek, dat één was die dochter van Schoorsteen, en eentje was d'r brengster. Dochter van Schoorsteen kwam uit Demerara. Hij had nog vijf anderen, twee op Jamaica, zo verteld! ‘San na en!! Dan wat is ze me komen vragen, tot vandaar?’ Er volgde wat onderlinge overleg. Tussen die komers. Dan: ‘Ze heeft gezegd, dat ze gevoel had, dat d'r vader was gaan doodgaan. Fo daarom... Eh... ze is komen vragen over 't erf... want z'heeft recht.’ Toen maar plantte Couplet d'r handen in d'r zij. ‘Wat noem je rechte?... Look!...’ kon ze snel opeens d'r Engels very wèrr spreken! ‘Llllllook! I till you, me man hadde testament!’ Dan duwde ze die ander, om fo d'r te staan vertalen. Een dubbelop verklaren! Buitendien, maakte ze haast met rennen na' die kamer, ‘Put you ras there, wait!’, en binnen één sekonde zijnd terug! ‘Kijk hier!’ God wist vanwaar, maar testament schitterde in d'r hand als een soort levensdiploma! ‘Dan zeg d'r, dat als ze wil kan ze me mars eten! Hesbiten mars trap je poot van hier, voordat ik je laat gooien! Dochter?! Man van me had dochter! Wát noemen ze zo?’ Er kwam protest. Dat kruisje onder 't testament... ‘Ik zeg: als je nie poot wegschuift onder je mars me deur uit...’ Gooide deur open. Waarop ze gingen, allebei, een soort van snelberusten. Nog nooit hadden mensen één persoon, zó blij gezien als zij. Nog d'rbij op een stervensbijeenkomst! Hoe zou 't gaan? Ze zouden hem gaan dragen, 't huis uit. Hoor d'r, Couplet: ‘Neenee! Hij wenst gewoon begraven! Géén joy-riding! Met zó'n grote oto! Waar te gaan? Dragers zijn lui geworden tegenwoordens! Lopen geen meter met kist! Gooien 't op de grond fo je, dat kist kan
Edgar Cairo, Djari/Erven
428 openbreken, laat je lijk z'n kouwe glorie zien! Owaar? Nie hier! Ik timmer ze me deur uit! Nee ba! Hij moet gaan mortuariën!’7) Verreweg schreeuw van haan, z'n strot uit, kokodiako...! Gezangen met gezangen houden aan. Een kist, vol van een stoet zou gaan, over de weg, verhard, over de paden. Tot er geen weg was en geen pad, en niets dat uitzicht had meer, dan een gat. Dan zo, acht dagen na die komst van overlijden en z'n gaan. Ze waren allemaal gekomen, tot Couplet d'r spijtvenijn. ‘Ija! Kijk hierzo dan: we zijn buurmensen en we kunnen iemand nie laten zonder medeleven, baja! A no troe?’ ‘Aaj, zuchtte ze met heel d'r long, ‘die beestegoeden! (Terwijl, ze loerde met gegluur achter een gaatje!) Ze zijn komen zuipen en vreten van me! Genoeg al, gaf hij me geen cent! Dan stuurt z'n geest! - ik bèt, híj is ze in hun dromen komen uitnodigen! - ze allemaal zo op me. Míjn verjaardag, zíjn doodsherdenking no? Is meer feestviering van zíjn verjaardag, dat lijk!, en doodstreuring van míjn kraperen! Die m'moer!’ Ze drentelde, met d'r achterwerk, door dat zijkamertje waar dat ze staande loerde. Ging weer na' dat gat staan loeren: ‘Aj! Hoe ik me dak nie heb gebouwd, met schutting als een veste! Tóch desondanks zijn ze komen lopen: ‘Mevrouw, we zijn u komen kondoleren!’ Odi kondoleren zo dan? Weten ze niet dat 't is gewoon dat een mens krapeert op z'n ouwe jaren? Is leugenachtigheid van ze! Ze wille alles fanme kome zien! Die satans. In plaats van soft met bier, moet ik duivel z'n darm in hun glas laten leeglopen!... dan kijk die Laila daar! Hij denkt: z'is weg toch! Kijk hoe hij die meid naast 'em knijpt met z'n tori. Wachte! Is míj dreigt8) hij... twéé uur! toewéé... Dan dít blad, ze moeten dóódgaan! Den moe dede! Dóód!... dat koelibeest! Hoe hij z'n arm steekt zo, met twee vingers, dan moet bliksem 'em slaan vanuit hemel zo tjè-tjèp-tjèp! Al z'n mars na' de bliksem! ...dan kijk ook, baja!, die gedrochte van hiernaast met z'n ‘waar dood valt moet je vergeven en vergeten!’ Z'n poot kan 'em nie dragen, want hij staat met graf om één been zijner! Fade, wanneer hij wegloopt
7) 8)
naar het mortuarium gebracht worden bespot
Edgar Cairo, Djari/Erven
429 dalek, wens ik voor 'em, dat z'n tweede been, daar onder lichaam afbreekt als luciferstok! Dan neem ik 't! Dan smijt ik 't zo wrroep!, over die schutting, laat 't precies vallen waar schaduw moet gaan vallen! Dáár bij scheidslijn! Dan kan hij 't met z'n beefvoet die nie wil lopen, gaan oprapen! ... die Blaka Tara die daar zit naast dat Gebochemte, is enigste die ik in beginsel bemin! Want hij brengt zichzelf als neger. Ik mag zo, wanneer mensen zo gedragen! Ma' die kinderen van 'em baja, ik versta nie waarom ze nie meer hebben getrokken van hun m'ma die lichter is! Je kan zien dat híj is hun ware vader! Fade, als ze hem ging bedriegen met een ander, zeg ik 'em fo d'r! Dan kan hij 't kontroleren ook, wanneer dat kindje hoofd uitsteekt, deze wereld binnen!... Kinderen van 'em kunnen schreeuwen, baja! ... Lailabeest daar weer, met z'n krashond die me nie bijten moet, voordat ik z'n derde poot afbijt voor 'em, laat 't op twee lopen voortaan... Kijk hoe die hond zit te kijken, na' een kippevoet, die ik heb laten koken in me bottelarij! Hoe hij kijkt zo, dan steek je 't bot in z'n honde-oog! Nooitmeer komt hij z'n smoelwerk speeksel laten lopen en je eetlust bederven! En die baas van 'em, híj is Krasje! Ik zeg 'em nèks nèks dat z'n dochter was gekomen om 'em te kijken! Wereld zal verstand fo ze zetten! ... Tan? Baja? Wie heeft daar bille zo breed gezet, dat 't lijkt op een bundeltje kleren die je bindt om te gaan wassen dan? Bille hóóg als een vuilnishoop! Tan, is Vrouw Mina van Mopé-erf! Tot hierzo zijn die vervloektese gekomen, dat ze met me komen zítten! Ik had ze nie geroepen toch? Géén vlag halfstok! ... Dan kijk hoe die daar vreet! Ik doe iets fo d'r! Dan zo, ze braakt 't helemaal weer uit! Want nie háár geld heeft 't gekocht! Ma' is míjn zoon hebben ze daar bijna allemaal gebankroeteerd!’ Ze zuchtte één sekonde, één sekonde, ogen dicht, weg van dat spiedgat: ‘Trons! Wat maak ik! Zoveel stoelen zijn gebracht! Ma' als me man nie doodgelejen had, wie ging ze dan bezetten fo me? Want al die judasbeesten die ik had uitgenodigd, al waren ze maar een paar! Geen van ze is gekomen! Zelfs Weideveldt meldt nu ziekte! Die twee! Kijk hoe oud, man en vrouw! Ze liegen! Is op hun leeftijd doen ze dat ding nog veels teveel!... Dáárom wegblijvens...
Edgar Cairo, Djari/Erven
430 Dan riep een stem d'r: ‘Vrouw Couplet...!!’ ‘Hijja! Hik komt!’ riep ze, taalfouten van verwarring. Dan nóg luider, om te kamoefleren dat ze was aan het stiekumspieken: ‘Ik bind me broek goed aan me onder!’ Waarop die stem luid tegen anderen daar onder tent verkondigend: ‘Ze bindt d'r broek goed aan d'r onder!’ Waarop gelach. Met lúider: ‘Bind 't goed goed baja, want 't moet nie hier onder die tent komen vallen! Krasje wacht al om 't weg te slepen!’ Ze was zo boos, dat ze die avond bijna niemand meer wou zien!
(74) Aan de andere kant van Bo z'n erf had het leven ook z'n deling, naast z'n breuk. Man Weideveldt die weer te kappen stond. Alsof hij gek was, gekker als die Schoorsteen, die had voet getrokken, grafgat in. ‘Waar ga je?’ vroeg hij vrouw Weideveldt, die achterop 't erf kleer weghaalde van die wasdraad. ‘Ik? Is al zo laat. Dan ben ik nie gaan kondoleren.’ ‘Wat deed je dan paspas daar toen ik slaap had?’ Ze gaf hem geen antwoord. Mannen moest je nie antwoorden, vond ze, als ze zo hun vraag fo je hadden. Ze was een vrouw al, met d'r jaar. Netals Couplet. En dus was zij d'r ding gaan doen. Hij kon zijn slaap zo slapen voor 'em. Blijkelijk was hij, zo konkludeerde zij, tijdens haar weg-zijn, slaap verloren, oog geopend en haar nie gezien. ‘Ik heb eh...’ ze keek schuins naar 'em. Hij zat zijn broek te kijken. Scheen geen zon zo fel als die dag! Precies op d'r oog z'n kijkzetel, zodat ze even raakte in een blinde staat. Zag zichzelf al rennend gaan! Een en al schrik fo deze man! Die deur! Alweer deur geblokkeerd! Ze ging 't openstoten tóch! Vlug langs 'em heen gaan! Daar, langs voorkant van dat huis! Dan plank gegrepen! Plank wèl daar! Plank uitgezet! Nee 't hoefde niet! Want sloot was dieper, maar ook smaller! Straat verbeterd, sloot veranderd! God! Ze moest die afstand schatten! Om nie te vallen en d'r nek te draaien, half al leven verloren! Dan 't hondegat! O jé! Zó vastgeraakt
Edgar Cairo, Djari/Erven
431 met rok en al, tussen die woekerpeste tranen, bruidstranen, woekerende plant, die haar op dat moment net overgroeide. ‘Kap! Kap!’ hoorde ze. Zweet brak d'r uit! Zweet met een water, dat net leek, op water dat ze waste, woeps, dat water weggesmeten op dat anderman z'n erf. Zweet vanaf d'r voorhoofd, in d'r nek! Die kinderen van naast, hun stemmen waren weggeroepen. Mensen waren in hun huis! Ze had iets gelaten, daar, bij 't prikkeldraad! Zodat ze nie kon rennen ook, zo vlug, dat lelijke obstakel. Als ze tijd had, om d'r achtererf... ‘Chm! Is jij noemen ze oema9) zeker!’ Hoor 'em! Kijk hoe hij stond op, en draaide en houwer legde van z'n schoot op bankje daar naast 'em. ‘'Kwil wáter drinken!’ ‘Ja, is kom kom ik...!’ ‘Hajjaaaaaaaaaaa!!’ Vrouw Weideveldt gaf één schreeuw toen ze houwer greep en kapte, kapte, al z'n zijnek, al z'n ene pols d'raf! Dan nam ze sprong, viel, sprong, slingerde, viel, op, haakte, draaide, liep, sprong, wist niemeer wat. Totdat ze dat gillen hoorde, bij die opening van deur. Mamsi zat thuis fo d'r te denken. ‘Ik ben gegaan. Ik heb gekeken.’ Wat die mevrouw daar had gelaten, zeggende dat ze zelf was, van groot kantoor! En 't was nie je malse geroosterde banane! Eén fiesterij om op te ruimen! Heel d'r jeje in d'r kwam in opspringen! Vuil ding lag zo. Vuil ding hier! Vuile dinges daar! Mevrouw met twee gekregen kinderen met d'r: ‘Breng ze na' kresj!’ ‘Me mars!’ dacht ze en liet 't huis met al z'n vuil fo mevrouw. Ma' even later weer op straat dacht ze, dat ze moest geld verdienen. Bo thuis, om kinderen te kijken. ‘Bo kijk die kinderen fo me!’Want zulke beesten zijn zij, dat je nie kan oog houden op ze! En laat ze binnen blijven, zonder me dinges te rampeneren!’ Dan tot die kinderzieltjes: ‘En blíjven jullie binnen! Want is nie fo nèks gebeuren zulke vreselijke dinges met ons dalek!’ Voor zichzelf teneinde, tas onder d'r arm pakkend om d'r gang te gaan gaan:
9)
(een ware) vrouw
Edgar Cairo, Djari/Erven
432 ‘Dood is al gevallen naast! Schoorsteen, die arme... wist nie dat 't komen ging voor 'em! Ma', kijk ons hier! Wetend niet, wat met ons gaat gebeuren!’ Bank had ook zijn papier gestuurd. Ditmaal, met spoed betalen! Waar, vanwaar had ze dat geld gekregen? Faader Willy had een schreeuw na' d'r gemaakt: ‘Altijd kom je weer hier halen! Je hebt een mán!’ ‘Faader je weet! Als ik had, was ik nie bij je gekomen!’ ‘Kalmeer!’ riep z'n vrouw met 'em. Met hoofd draaiend na' Mamsi: ‘Laat je p'pa! Hij wraakt op mensen, allemaal die laatste tijd. Ook mij schreeuwt hij! Zonet heeft hij geroepen, dat ik schuld had, dat z'n baard aan z'n onderkin daar, wrang gevoel verwekte. Kijk me, arme hier, met me gezakte salie die geen dag plezier geeft...’ Proefde d'r lippen. Mamsi had geen tijd meer. Nood was hoog. En als geen geld kwam, met die achterstalligheid... ‘Faader! Ik ben je desnoods komen bedelen...’ ‘Hoor dan, wat je dochter zegt! Is je bloed! Je kan d'r nie zo laten...’ En aan Mamsi: ‘Hm! Ik begrijp nie wat hij heeft zo, tegen jullie. Is pas iets van laaste tijd krijgen ze ruzie met makander! Ik kan nie begrijpen baja!’ ‘Hou je mond, jij dat!’ Al wisten beide, geen, waarom. Ex-ex. ging gelden schrapen, vanonder tafelkleed en vaas en achter spiegel... ‘Stop dat werk!’ schreeuwde Faader Willy. Hij scheen soort wraak te hebben over 'em. ‘Hmmm... deze man! Hoe ben je zo gewerkt?’ vroeg z'n sma 'em. Ze wou als een soort bemiddelaarster nie kwaad worden op 'em. ‘Wiri van me, heeft een tikkeltje gedronken... Hij was net gaan snurken uit z'n neusgat, toen je klop op deur sloeg. Is fo dáárom...’ Ma' ze hoefde nie te praten meer, want Mamsi liep al weg. Weg, langs alles wat ze tegenkwam, beledigd. Baas Wiri, grijns op z'n gelaat, dat hij nie wou worden belastigd! Dat hij wou ook onafhankelijk leven... Mamsi na' terugkeer niets gaan zeggen tegen Bo. En roepen zo, dat ze geld gekregen had, al kon ze hem nie zeggen, hoeveel en van wie. 't Ging in orde komen! Al moest ze Gusta bedelen! Al moest díe 't verdienen van d'r bakra! Dus, zo zaten zij, met Bo als een gegadigde nog altijd fo z'n werk,
Edgar Cairo, Djari/Erven
433 wachtend op een wonder dat een brief ging heten: ‘W'hebben u ten onrechte ontslagen! Wilt u terug komen, die en die en die datum op dat en dat en dat uur, daar en daar...’ Geen brief, geen nèks! Fo daarom kooppapiertje van dat erf opgezocht in koffer. En dus gevonden dat 't half was opgegeten. ‘Mamsi! Wát doen wij, als 't te zien moet zijn, bij tonen?’ Nèks! Nèks! Nèks gezegd, om hun gemoed niet te verzwaren. Hij liep zachjes in dat huis een soort van ronde oefening te maken. Eén keer rond lopen, net een gevangenis. Dan twee keer. En ook dan de derde keer, kinderen voor 'em weggejaagd na' kamer. Z'n been ziek al. Dus niemeer z'n hoofd te worden zo. ‘Marsen jullie eventjes dáár!’ Keek na' die schaduw buiten, die zon wierp van z'n huis. Geen twéé-uur schaduw, maar een scherpe van de dag, die langs kroop buiten, met de stemmen naast, in lijkgezangen. Hoor hoe kist reeds werd gedragen! Hoor de dragers, hunne voeten. Een mens was heen gegaan als hij! Schoorsteen! Schoorsteen, die hij gedurig op zijn weg ontmoette, al kwam hij 'em nie letterlijk zo tegen. Al, was 't maar z'n rook die je neus sneed, of z'n stem, die je gedachte draagzaam was. Nu zelf weggedragen op z'n baar. Een wemeling van zielen daar. Een voelen daar. Een denken daar. Tussen de ernst door een grap. Ma' weg was weg! En wie gebleven was... De schaduw gleed, nog dieper, zon, nog krommender z'n rug, voor een finale duik straks uit de lucht. Wie zekerheid had dat z'n morgen kwam... Een... twee.. . drie... Aaaaaaa... Bbbbbbbb... Ccccccc... alles z'n ruimte, alles z'n geordendheid, als meubels daar in huis, als raam, dat had kozijn, met vier z'n hoeken, en z'n planken op makaar, z'n steunpunten, met stand zo, staande overeind... één relaxeren, één balans, te lopen... of je liep op veren... en nooit meer last van juist dát been... ‘Hajja!!!’ Geen vrouwenstem, maar mannenkreet! Te hinken, snel snel na' dat raam. Hij viel bijna. Hij schoof een stoel. Dan voor hij dacht, hoorde hij Mamsi d'r onderdrukte roepen! Gaan hinkelkijken en gaan zien, hoe half vallende Vrouw Weideveldt kwam smeken! Met d'r zeggen wat ze had gedaan. D'r man in gruwelvrees gekapt aan flarden! 't Was om je hart te doen beven!
Edgar Cairo, Djari/Erven
434
Hoofdstuk twintig (75) Thuis bij Baas Wiri hing een lauwte. Sfeer heette daar probeersel. 't Was wat, te merken dat hij niet was welgevallig. Wat 'em zo scheelde wou hij nie uitroepen. Misschien dat ex-ex. had geroepen tegen 'em, dat ze wou weten wat hij nu ging maken. Nie dat ze van 'em wou besluiten weg te gaan. Nee, nie dat. Ma' ze wou weten hoe d'r toekomst was gelegen. ‘Hoe bedoel je? Toekomst? Of je nie weet, dat pas mórgen weet je, wat vandáág was!’ ‘Deze man! Je draait 'n l'lo!1) Als iemand nie geluisterd had na' wat je zegt, zou die persoon misschien raad hebben daarin. Maar al die dinges die je roept is om mensen te frommelen! Ik hóu nie van dit soort gezegdes!’ ‘Dan wát wil je dat ik ga zeggen? Kijk die schoonzoon van me daar! Wie weet wat met z'n vrouw en kinderen gebeuren gaat dan? En? Laat staan ik hierzo? Als die meneer van hun naast, had geweten dat hij dood ging gaan...’ ‘Is nie dat soort van dinges praten we. Is ónze tori. Ze liep op en neer. Hij draaide, op en neer ook, maar dan in zijn binnenste. Ze wilden nu een keertje goed hun ruzie uitvechten, vooral van sins die dag dat hij was weggebleven. Tot nu. Maar... ‘Ik kom nie storen hoop ik. Baja...’ Wie aan deur daarzo? Tant’ Tillie had d'r zelf gebracht. En nie alleen dát. Alweer een brief! Misschien daarom, dat Wiri d'r nie wegjoeg met een: ‘Kom, mars!’
1)
je zit me maar voor de gek te houden
Edgar Cairo, Djari/Erven
435 Ze kwam, nam d'r oog om te kijken, terwijl dat ze ging d'r bil neerzetten. Om dan direkt te zeggen, dat ze nie wist hoe ze moest zeggen. Ja, een boodschap was een boodschap, ma'... Baas Wiri, goed van plan om boos te worden op d'r, hield z'n mond. Hij zag plezierloos weer, hoe laaste keer dat ze ontmoetten op dat kantoor bij die advokaat, ze eensklaps zo, d'r briksen pakte. 't Woord polisie was geroepen. ‘Baja! ‘Kblijf geen langer! Ik maak haast baja!’ Greep d'r rokken. Plakte ze op d'r dij, met uit gerukte schoen van voeten. Hup! Hup! Hup! Rende zó die stoep af! Wapper! Wapper! Wapper! Wèps! Deed zich verslinden door een busje dat daar reed. ‘Sjaffeur als je nie stopt, ga ik dood fo je!’ En wrappa!, ze reed weg in verte! Nèks om glimlach te hebben d'rvoor zelfs, vond hij. Als hij nie had gedacht dat ze alweer zou komen, met d'r ‘berechte’, de een nog kwalijker dan die andere. ‘Wát ben je komen doen.’ Z'n sma vroeg zo. ‘Ik... eh... lees hierzo!’ Brief had al zichtbaar gehangen, met d'r hand d'rbij, uit rok in omstreken van d'r buikgedeelte. Kleding hangend overheen. ‘Ik heb een nieuwe berechte!’ ‘Had ik nie gezegd?’ dacht Wiri. ‘Baja no span!’ Brief scheurde open. Brief in lezen. Hardop ook! Toen bleek pas, dat zaak had hele andere kant. Plantage ging onterfd worden. Door regering, werd gezegd. Want bauxiet was in laag ontdekt. En werd gegeven in concessie. Of Wiri-Baas wou afzien van z'n deel. Ze keek zo treurig, net een hond, die om een vleesbeen bedelde. Net onder die vouw van d'r hoofddoek, dat voor-boven-gezicht, zó kijkend om geen enkele nee. ‘Dan wat wil je dat ik ga zeggen?’ vroeg Baas Wiri d'r. ‘Nèks hoeft u nie te zeggen...’ D'r hand, zó een vouwsel in d'r schoot. D'r benen zo opzij, een beetje vrouwspersoon, gedoken op die stoel daarzo. Net kat spelend, met muis. ‘Aj! Dan moet ik gaan afstand doen! Mhm! Ik begrijp al! Dan kan ik zeker míjn stuk hier in stad, zelf in me hand houwen. Mooi! Weet Moesje Tillie hoe ze 't noemen dan?’ Z'n vrouw daar, meer dan ex-ex. tevens, sprak fo d'r. Hoor zo: ‘Is ruil!’ Hij wou d'r bokken. Ma' hield net optijd zijn bitse woorden in z'n mond. Als een knikker die nèt voor een kuil bleef staan.
Edgar Cairo, Djari/Erven
436 ‘Chm!’ Stond. Dacht z'n hele denkpartij. Dan vroeg hij: ‘Hoeveel is 't dan?’ ‘Heb je dan geen lezensweet?’ Maar 't stond niet in die brief geschreven. Toch, ze wist. 't Was twee vierkant van een meter. Plus een half. Kijk hoe hij lachte! Kijk z'n buik! Tweeëneenhalve vierkante meter! Net ruimte scheppig fo z'n graf! Als je over aarde sprak, had je 't in feite alleen maar over graf, vond hij, geheimzinnig na' d'r kijkend, dat ze twijfel kreeg. ‘En hoeveel was die eis hier in de stad?’ ‘U meent, hoeveel uw lid-familie moest gaan hebben? Ik denk,...’ ze moest even een goede voorstellling aanproduceren. ‘Ik geloof... net zo!’ Ze spreidde rok open! Anderhalve meter in het vierkant ongeveer. 't Bracht daar lachen! Maar geen ruil, vond hij, omdat 't niet was van dezelfde waarde. Totdat ze opmerkte, dat 't wèl zo was. Want stadsgrond, zei ze, meer dan met plantagewijsheid, stadsgrond was minstens driemaal duurder! Dus had hij grote winst gemaakt! Z'n vrouw naast 'em stond fo d'r. Keek, met oren die ze daarvoor had genomen luisterend. 't Was wat met die vrouw hierzo! Dat zittende gebaar daarzo! Dan hoor no, wat ze hem ging vragen. ‘Wiri, ik als je vrouw ga je iets vragen.’ ‘Ja?’ ‘Hoelang was je daar geboren, ik meen, geleden?’ Hij wist niet, kon nie zeggen. ‘En hoeveel voelen heb je nog met daar?’ ‘Ik denk nie zoveel dat ik d'rop zou staan, om nie te ruilen.’ Ah! Ze kreeg 'em los. Want als dat erf in de stad safe was... altijd nog tjans ook fo d'r. ‘Dan geef die vrouw hier een gelegenheid, no?’ Wiri stond. Wiri dacht. Krabde z'n borst, met sopibuik d'ronder. Trok aan z'n riem, waarop een schudden. Als hij dat stuk hield... 't was onverkocht... 't was z'n recht, als kind met afkomst. Als hij daar ging, om te beplanten? En kostgrond, al was 't zo klein, dat... Voelde een soort van onrechtvaardigheid dat hij nie was geraadpleegd eerst. Mensen, regeringen deden wat ze dachten dat ze konden doen. En wat ze deden was nooit veel meer, dan je tegenwerken, vond hij, in plaats van je een goeie stoot te pushen, vooruit. Ma' goed!
Edgar Cairo, Djari/Erven
437 Ditmaal was hij alweer geblokt dus. Kon geen keus meer maken, nieteens zien welk grondstukje tot 'em hoorde. Hij kon z'n uitstap hebben gemaakt! Hij kon z'n dit gedaan hebben d'rop. Iets, waarop je rende, sprong, zat, lag, met grote breedte onder zon, zon vángen, zoals mensen zeiden. En ook, kleinklein wild jagen. Een miniatuurleven daar leiden. Maar nee! 't Was aan hem onttrokken en het enigste waar hij nu recht op scheen te hebben was die grond onder z'n voeten daar, in zijn schoenen. Want buiten, en ook binnen, huis, erf, met omheining, alles van een eigenaar, met groot papier op zak, zíjn domein. ‘Is goed!’ zei hij, heel plotseling zo, dat z'n vrouw ook schrok. Tant'Tillie allang blij, sprong op. Wat dacht ze? Ging ze 'em omhelzing geven? Nono! 't Hoefde niet! Z'n vrouw ook niet. Dan wachte, toen ze ging aan deur daar, wou hij vragen, tussen al die ‘Baja! Baja's’ door: ‘Vrouw Tillie, één ding wil ik nevens vragen: hoe was die naam ook weer van me familie-lid?’ Ze leek een volle schok te schrikken! Baja! Wat een vraag! Als ze geweten had, dat hij dát ging vragen! Op zo een uur aan haar, die daar stond, kaal van smart? Nono! Ze wou geen antwoord geven! ‘Andere keer,’ riep ze! ‘Baja! baja! Baja!’ Daar ging ze, snel met d'r lange rok tegen die grond aan, net of ze energie aftapte van de bodem. ‘Dus is goed no? Is rond no? Tangi van je baja! Baja!’ Baja! God wist! Was ze geen leugenaarster, die alleen maar had gehoord, dat erf was verkocht en dus namens familieband meende te komen spreken! Want die persoon had hij gezien, niet! Noch gehoord ook hoe precies naam en geboorte. Maar ach! Zo was plantagestijl ook! Die dievegge! ‘Laat wind maar waaien! Wind vindt molen op z'n pad! Dan gaan we zien wie maalt, en wie gemalen wordt.’ zei Ba Wiri. Gaan liet hij d'r gaan. Terwijl z'n ex-ex., meer vrouw nu, dan dat, meende te gaan beamen. ‘Aj! Láát dinges gaan! Misschien vóórdat ze één stap doet op hoek daar, hakt ze zichzelf om met die lange rok van d'r! Valt en breekt d'r nek! Of oto slaat d'r fullspeed! Want is zo gebeuren dinges! Die saksaka!’ ‘Wiri,’ vroeg ze in later zijn, een vlek bekijkend op z'n hemd, ‘wil je niet dat... Ach!’ Ze stopte. Hij liet z'n oor eventjes wandelen, bewegen als hij 't kon doen.
Edgar Cairo, Djari/Erven
438 ‘... Die je je zaken regelt voor je... wilje nie dat we samen gaan trouwen?’ ‘Samen gaan trouwen, met wíe?’ spotte hij. Daarop ernstigermate: ‘Luister, wij hier zijn negers hoor! We zijn nie zo gekweekt...! En buitendien, we tellen jaren!’ Hij zweeg eventjes. Overwoog z'n woord als schaakpartij met nieuwe zet, ach, elk spel, dat spel-zijn deed, door ander schaak te zetten. ‘We zijn nie zo gekweekt, Ma' ik weet! Een aardworm kruipt nie fo nèks. Dalek is 't ook zover met ons. Nie elke poppomanja zie je.’ Waarmee ze zeggen wou, dat elke murw geslagen manja niet direkt te ontdekken viel, en dus de dood zich niet altijd liet zien wanneer je 't dacht, maar juist soms geheel onverwachts, bij gezondlijkende burgers. ‘Deze vrouw hoor! Je moet dit soort van dinges overlaten aan die toekomst met die jonge mensen. Zij worden anders, soms zijn zij geen neger meer, al zijn ze zwarte van bloede.’ Dan dacht hij weer over z'n woord. Geen hoed in omtrek om te grijpen. Om nu echt echt, gezicht te gaan zitten verbergen om schaamte. Waarom hij 't zelf nie had gevraagd, hoewel hij zoveel keer had moeten horen, dat hij met drank getrouwd was. Drank, sopi! Ja, als je gesprek wou hebben daarover! Maar al dat gedoe, met officiële dinges! En mens wou geen al te zorg aan z'n vleeshoofd hebben! Want kijk die mensen die zorg kweekten. Waar werden ze allemaal gedropt uiteindelijk? In datzelfde vierkant daar in die aarde! Alleen nog veel eerder! Hij was een Lanti-man, bij werkverschaffing, vond hij. En als hij werk bleef hebben, dan had ze geluk. Had hij 't verloren, dan scheen z'n ster dus niet aan hemel. En zo was dat met alle mensen. Als je dacht dat je zekerheid ging krijgen! Die bakra's! Ze bleven maar dinges uitvinden! ‘Kijk,’ zei hij, konkreet no k'ka, ‘Susanne Duplessis was schone vrouw. En ze had twintig man getrouwe, al was ze telkens maar met één getrouwd. Wáár is ze vandaag? Ligt in historie van verleden! Maar wie vindt haar een beter mens?’ Ze wou nèks horen. Hield op met z'n haar te strijken. ‘Het is nie goed,’ zei ze, ‘te leven met een man op deze wijze.’ ‘Vrouw, láát die tori!’ zei hij, reeds gedachten gevend aan z'n drank, die ditmaal vol ging zijn van koelte, heerlijk schuimend, geestverwekkend. ‘Ik voel zo leeg,’ vond ze, ‘zo lichaamloos, wanneer ik moet bemerken
Edgar Cairo, Djari/Erven
439 dat ik geen getrouwde ring heb aan me fieters.’ ‘Vrouw luister hier! Zeg geen domheid!’ zei hij. ‘Ik weet wat je gaat doen,’ djamde ze, meteen opmerkend, dat hij hemd in broek zat te regelen, ogen automatisch zoekend na' z'n hoed. ‘je gaat je vrouw daar in drankwinkel opzoeken!’ Waarom, toch, vond ze, waarom had een mens geen zekerheid? Omtrent alles en omtrent tegelijk niets? Ketting, ja, hij had gegeven, maar 't was nie offisjeel. Ze wou iets hebben, dat d'r minder leeg maakte. Niet alleen van vertrouwenswege, maar dan zo ook via een erkenning. Publieke erkenning. ‘Kijk, Baas Wiri z'n vrouw gaat daar!’ Dan was ze niet alleen meer vrouw zomaar. Alsof niets belangrijkers was op deze aarde! ‘Ik vind,’ zei hij tenslotte, ‘dat deze maatschappij is één verdervenis! Vroeger, dan wist je tenminste dat je niets als slaaf had, jezelf nieteens.’ Maar kon zichzelf die uitspraak, gruweling opeens in hart z'n diepte, niet vergeven. Terwijl, zij! Ze zat en keek, met soort van gevorderde vrouwen ogen, wat dat ook mocht zijn, vol glazigheid. Had haar doel vond ze. Niet alleen persoonlijk. Maar een soort van wezensdoel, waartoe hij ook behoorde. En als dat niet waar was vond ze, kon ze zichzelf beter wegmaken. Aan wat, dat wist ze niet, desnoods aan een verlangen naar een ander, die minder leeg maakte, leeg, zoals hij die daar weg ging, met z'n hoed op als een soort van baldakijn. En toch, een hoofd vol met verstand, gevat, gevangen, vond ze, kalend in het geheim onder de zon.
(76) ‘Mamsi fanme! Kijk hoe mooi, die flauwe bloemen die je gekregen had, zijn gekomen. Alles zo, leek verloren!’ Bo zat, die zondagmorgen, met z'n been op een houten bankje voor 'em. Een negerhuiskruid om z'n been te verbranden. ‘Wat wil je?! Ik heb van kindsbeen af al me geheim geleerd!’ Mamsi bukte over die bloemen. Rook vluchtig aan ze. ‘Feitlijk is een mens tóch natuur!’ zei ze, het een en ander prakkeze-
Edgar Cairo, Djari/Erven
440 rend. Bo, reaksie gevend op haar eerste opmerking riep een verrassingsvolle ‘Aaaaaaang! Ik wéét al! Je zet ze dus onder doesj, laa'n ze schrikken, liefst koud water! Dán pas in vaas!’ Ma' hij rolde verder met te zeggen: ‘Mamsi! Is 't niet beesachtigheid van ons, om die bloemen hier in vaas te zetten, terwijl ze zijn fo Drew in ziekenhuis?’ ‘Ach laat! Ze zijn veels te vroeg gekomen! Buitendien, het is zo warm dat ze helemaal gaan doodgaan, als ik ze nie had klaar gezet. Ik ga later op vandaag, versere halen.’ Ze bleef staan, draaide vaas in de rondte en keek, een steeltje aanschikkend. ‘We hebben buitendien recht op alles van ons allen.’ Oslientje, met een pleister aan d'r elleboog, kwam huppelen. ‘Mamma kom iets kijken!’ ‘Deze kinderen! Fade,’ klaagde al Mamsi, iets kwaads daarzo vermoedend, ‘jullie! Jullie zijn precies wat ze zeggen: schepping nie zonder vernietiging! Ga baja! Voet zal me dragen!’ Ze ging, om te worden getoond, dat ei was gaan breken. Broedkip maakte kro! kro! kro! ‘San! Dan laat kuiken komen leven piepen!’ zei ze, blij nieuws aan Bo doorgevend. Lichtval leek iets niet stils. Terwijl: woorden van zondagpreek op radio, werden hun erf op gestuwd. ‘Kinderen! Ga na' buiten no?’ Bo joeg ze, in een soort zachte ruimtedrift huis uit. Hij met been in verband keek met z'n hoofd schuin na' ze. Eentje rende, net rat. Andere als een wasbeer huppelingen makend. Weer andere wou achter 'em sluipen. Hij greep 'em (Gunno) en duwde 'em door greep aan z'n broekbille, na' buiten: ‘Mars weg jullie!’ Gek! Dag ging open, zonder aanwijsbare sluitplaats! 't Was allesniets spel. Met de regel dat niet plotseling alles ging donkeren. Behalve, als je zelf wegviel. Dag, dag kende geen grens, welke kant je ook oog naar gooide. Achterop bij die boom was schaduw automatisch komen regelen. Maar verder, die garage daar, met overwoekering van muur, leek verder. Een boom, met donkerbruine bladeren aan hun onderkant, klapte stukjes lichtflits open. Dan maakte je je oog dicht, draaide je na' Weideveldt. Sins die gebeurtenis van ze. Een spanning was gevlucht uit kinderen. Ma' toch, je ging ze nie opeens vertrouwen. Huis van ze,
Edgar Cairo, Djari/Erven
441 zo verlaten! ‘Wilde geest gaat daar gaan wonen! Dus pas op met daar!’ had Mamsi ze gezegd. Aan andere kant oogloerende Couplet, die na begrafenisfeest alles zo liet staan blijven. Toch, licht sloeg zich een weg! Paar laaste manja's aan hun takken. Wedstrijd leek 't, wie fo 't laatst ging vallen. Om manjatijd te sluiten. ‘Ik zag niet mondjesmaat, maar gans in enen hoe boom omviel. Dan pas die vreselijke slag. Grond schudde!...’ Schoorsteen! Ze misten 'em als dood! En vreemde geur was komen hangen daar, sins rook nie zijn signaal gaf. Die kinderen speelden bat en bal. Sloegen, met een paar stuk plankjes in de grond hun bal naar doel. Toen plotseling KleinNita: ‘Kijk!’ Manja, gevallen op precies die kop van koraalslang! Koraalslang kronkelde z'n dood. Aan Mamsi dit gezegd was spel uit. ‘San na en?! Eensklaps gaat alles zo goed z'n gang, dan eensklaps is alles bedorven!’ Ze kon gewoonweg nie geloof hechten aan toeval. ‘Laat dat ding! Ik ben tóch blij voor 't.’ vond Bo. Christen-hij, die geloofde, dat koraalslang uiteindelijk alleen slang was en verder niets. En was dat nie zo, nou, dan was hij teken. Ma' wat komen wilde kon komen! Hij zat, een man gepeperd als hij mening had over zichzelf. ‘Peroen, peroen, mijn patroon, wat wil komen, laat 't komen...!’ Kinderen zongen zo hun lied. Nu dichter bij huis, nadat slang verder was gekropen, met de dood in het lichaam. Slang had tóch kronkelend z'n doel bereikt. En blij, dat 't verdwijning had, na' Weideveldt die nie daar waren, hun erf. ‘Altijd moet weer iets nieuws gebeuren! Is nie dit, dan is dat 't!’ Mamsi onrustig in beheer van keuken. Als vorstin van bezem, bezem regerend. Kleine rest zand, van voeten ingebracht, bezemde uit. Hoewel, voor 't oog bijna onzichtbaar, kwam 't stof terugwaaien. Nooit van wegzijn! Maar als 't draaglijk bleef, dat was opzet. Alles netjes te lijken. Dan was weer doel verwezenlijkt.
Edgar Cairo, Djari/Erven
442 Doel, waarvoor geademd werd, en iets gedaan, met mond d'rbij, die zei, dat ‘Fo wáárom maken jullie héle dag huis vuil? Dan kan ik héle dag weer blijven schoonmaken.’ Af en toe leek na manja-oogst een heleboel aan dinges, méér dan dat, geplukt. Vakansietijd, en werktijd en spel, en alles wat gebeurde daar. Manja had vrucht gedragen. Ieder had gesmuld, terwijl, boom had verandering gehad. Al was geen noodzaak om te konstateren hoe. Hoor daar die kinderen spel onderbreken. ‘Pappa, twee mannen zijn hier gekomen.’ Vrienden van Bo. ‘Kom door! Kom door!’ 't Was verrassing mensen weer te zien. ‘We zijn je nie vergeten Bo!’ Eentje daar, naam Wilfred. ‘Wat zeg je dan? Hoe konden we ooit beginnen met jóu te begraven, Bo, terwijl je je leven hier leeft?’ lachte Mando. Mando, die ander, met aanwezigheid! Van tweekant stem op Bo af, die nie wist, hoe vrienden te verwelkomen, zonder te zeggen dat hij hartelijk ontving. ‘Ik heb nèks. Ma' ik ben blij met jullie!’ Twee die gehandlangd hadden, bij de bouw, van zíjn huis, zoals hij daar vóelde. ‘Aj boi! Zolang zijn jullie nie gekomen hier! Als jullie waren weggebleven tot na morgen, ik geloof, dit huis gingen jullie niemeer aantreffen!’ ‘Hou op man! Hij is onder grapgesternte op aard geworpen!’ lachte Mando. ‘Nee! Is hij níet gebroed door een zure mopé?’ Die mensen zeiden altijd tegen kinderen: ‘Pas op! Want is nie boom heeft je gescheurd!’ Geen boom baarde een mens, maar moeder! Allemaal van ze, eens dat meegemaakt, en nu, volkomen ander, om elkaar heen daar geschaard. Terwijl, in keuken, Mamsi, na groet geven. Ongerust om koraalslang z'n doodsstrijd, die ze was gaan kijken. Zien hoe een spoor van wenteling, door zand! Eén kronkeling! Koraalslang, witte kop zo, verpletterd stekend in de aarde, zonder gat te vinden om te schuilen. Dat stukje daar, één vlakte, kaal en zonder spriet! Een nog kalere dood tegemoet. Ze zag een groot houtluizennest weer vallen, ziedend geluid aan d'r ogen, rook, rook, termieten, die krioelden, allen zo in vuurdood! Véél was er, te sterven, velerlei dood. Slachtkip aldaar, werd klaargemaakt,
Edgar Cairo, Djari/Erven
443 terwijl d'r Mamsi-handen beefden. Als dit nie iets was... ‘Bo, hoe gaat 't met je! Sins ik hoor, dat je aan je been...’ ‘Kom vraag niet! Je ziet zelf!’ riep hij Wilfred op tot tjekken van wat met 'em aan de hand was. Vertelde, over 't onderzoek in ziekenhuis. ‘Ik weet nie wat een dokter scheelt! Ma' ze kijken in je lichaam en ze vinden nèks! Hoe kan dat dan? Als je iets hebt?’ ‘Heb je al van andere kant gezocht?’ vroeg Mando, al in stemming fo een drank. ‘Dan ken je Bo niet! Je kent die meid Gusta toch? Een vriendin van d'r met wie ik goed ben (lachje!) heeft me gezegd, dat je ging bij een koeli om je been te trekken! Koeli gebruikte z'n olie op je! Niewaar? Hoe heeft dat geholpen dan?’ Bo, onversteld om Wilfred's praten, zei, dat hij nie hoopte, dat méér was gezegd. Door iemand die d'rbij had lopen kijken zeker! Baja! Mensen wisten alles altijd beter van iedereen ook! Ma' goed! 't Had geen hulp gegeven! ‘Dan moest je 't zoeken van je negerkant.’ ‘Ssssssttt! Praat deze tori nie hier.’ ‘Lailaruuuuuuuuuuuu!! Nehru! Nehru!’ klonk opeens buiten scheur door lucht. Een stem die had geroepen. Vrienden wilden oprennen. De plager vernietigend bejegenen. ‘Laat die m'mapima's! Meestal gaan ze zelf dood!’ Bo daarzo, was met de verwachting van een ‘Tjootiah! Harami!’ Van wie anders dan Lailaru. Ma' 't kwam niet. Net ofdat Laila berustte, voor het eerst. Het ene incident na' 't andere! Zo, dat was immers leven. ‘Waar waren we gebleven? Aj! Dan zijn jullie een keertje met me komen drinken no?’ Mamsi had weer allang d'r bier gestuurd fo Bo. Hoewel geen centen. 't Was geborgd. Ditmaal geen kinderen, Ma' zelf na' winkel, om te eisen dat ze d'r vertrouwden. Absolute levenseis, was dat je gasten goed ontving. Geen por'tori, door niets te schenken, al was 't droppel gootwater! ‘Willen jullie geen erf kopen?’ spotte Bo. ‘Aj, als je 't halve prijs geeft!’ spotte Mando. Mando, met grote handen en schouders hoog op. Bo voelde iets, Ma' wist nie wat. ‘Halve prijs...’ ‘Wanneer je geeft, geef je!’ riep Wilfred z'n portie spraak. ‘Je komt een goeie vriend nie zeggen, dat 'em je erf gaat verkopen! Want dat is nonsenserij!’
Edgar Cairo, Djari/Erven
444 Weer voelde Bo iets. Ditmaal verlegenheid, om zoveel eerlijkheid van taal. Gezegd was, dat ze van 'em hielden. Eerst in de toon, dan op de wijs. Handen, de hunne tevens, hadden muur doen optrekken. Klanken van arbeid aan de dag ontleend. Zijn huis daar was verrezen, met een nok. Een nok die altijd hoger kon, als je 'em hoger wou, begreep hij. Maar hoe hoog was zelf hij, dat hij een huis ging bouwen van, laat zeggen, tachtig meter hoogte? Dan ruimte zien, die was gevangen. Verder niets. Je leefde, zoals je 't nodig had, net genoeg om te bewegen. Met erf, zoveel lang en zoveel breed. Liefst ruim. Maar ruimer dan je zelf behoefde hóefde niet! Als je maar toevoer had van lucht, buiten en binnen ook. ‘Deze man! Hoe je 'em ziet zitten kijken, met z'n ogen als een boktor die juiste boom ziet om te boren, chm! Bo, watto?’ Wat moest hij zeggen aan ze? Mensen netals hij, met dat enigste verschil dat ze anderen waren? Hij, ditmaal zonder pet, maar verder alles zelfde. Zelfs diezelfde stemkleur met een variant. Dan als ze spraken hoorde je kultuur. ‘Dat ding is opgefokt fo je!’ Een zin die leed wou geven. Ma' nie daarvoor waren ze hun weg gegaan naar 'em. ‘Eén ding Bo, heb je nie gedaan, om te genezen, en dat is flink goed dansen!’ 't Was grap. Fo Bo een uitdaging, kleintje, om toch te doen alsof. Hij drukte stoel onder 'em en kwam hoog. ‘Wi’ je zien dat dat ook nie geneest? Jonge! Sla een drum fo me!’ Op tafelrand, die paar vingers. Eén dof geluidje. Een paar hinkstapjes van Bo. Dan was 't klaar. Nieteens de moeite waard om te lachen daarover. Maar kijk hoe levendig hij danste, diep, draaiend, buigend, voeten op en neer, honderden keren, naar voor, naar achter, draaiend weer; sla fo me! sla! sla!, ritme, sla! Een diepe roffel, trommels sloegen wild en diep en ver en ratelden hem heen, naar waar hij was in werkelijkheid, waar hij temidden was van al zijn mensen! ‘Hoeiiiiiiii! Laat los! Laat los! Laat me los!’ Dansen! Dansen op z'n hurken! Flitsende beweging! Voet op! Voet neer! Mens daar zo in diepe dans! Als dieper nog in diepste trance van ratelende drums, die voeren naar het verre waar geen einde is van
Edgar Cairo, Djari/Erven
445 horizon, van bos, van stroom, van kreek, rivier, van diepte, hoogte, gijzeling van leven, laat hem los, kijk hoe hij gaat en vloeit en druipt van heel heel hoog en wordt, daar, tegelijk, heel groot, maar ploft in een ontploffing weer aan duizend stukken die zijn ster doen gloeien in een alles scheppend samenballen van één brok beweging die hij is geworden! Hoi! Hoi! Hoi! A no den ben kari? Hadden nie zij, jou hier geroepen Bo, om te komen? Om te komen en te vervullen wat je moest! En nu, je bent er, en je wordt, wat van je worden wil! Met je beweging en je dans vol diepe energie die niemand kan begrijpen, ook jij niet, behalve dan een stem die niet wil spreken zonder luid te roepen, dat je leven is één schreeuw als een bar'poeroe naar één punt, gevangen in één verte! A no so? ‘Bo! Je bent vrolijk vandaag! We zijn blij dat we zijn gekomen! Dat geeft een mens hoop. En 't maakt een ander rustiger. Als we makaar kunnen blijven vinden zo...’ Bo grapte zelfs. Hij ging zitten, na die kleine dans. Maar stond weer op, tegen die muur leunend, nam bier, volle net aangebrachte fles en zei: ‘Feitelijk, wat ik ga doen nu, vrienden die hier staat, wéten jullie: Ma' ik ben nie in staat op dit moment om erf rond te gaan en sprenkeling te doen. Vandaar dat ik hier bij me raam... Hij schudde al die fles! Schuim, schuimige hoogte! Een geluid! ‘Dit is fo Grondmoeder! Dit is fo Alles! Dit is fo waar ik sta en wie ik ben! Is nie fo nèks had men geroepen! Er is gekomen, Ma' nog nie geweest! Wel, dat zíjn dat we hier zijn! Laat 't zijn, góed, Ma' zelfs béter als 't kan! Zodat wanneer we voet wegtrekken, men kan zeggen: hij was er, Ma' hij was z'n zijn voor 'em! Hij was zichzelf niet alleen! Ke! Kijk hoe anderen hier staan met me! Dit huis, die wanden hier! Ze hebben geen gesprek te voeren met geen niemand! Ma' als ze konden zeggen hoe ook zij hier zijn gekomen! Het past aparte taal, te horen, hoe een mens als iemand die z'n best doet, dinges kan ervaren. Dinges die soms hem tegen zijn!... Ma' we zijn d'r! En we blijven d'r!’ Die vrienden: ‘Aj! Is zo!’ ‘Fles! Kantel leeg! Want nie fo nèks was je gevuld! Aaj!’ Hij hing half uit raam. Ving bier in hand. Waste z'n gezicht. Waste z'n hoofdhaar. Liet fles leeg, leeg lopen tot op de laatste druppel. 't Was een onverwachte ceremonie. Zelfs die kinderen spelend, wisten niet hoe ze moesten gedragen bij zoiets. Stonden, keken hun ogen vol.
Edgar Cairo, Djari/Erven
446 ‘Kinderen spéél! Is nie fo nèks zijn jullie gemaakt!’ riep Bo. Waarop ze kropen bij elkaar! Pappa? Pappa was een beetje dronken zeker! Mamsi daar, horend alles, stond om nie te storen als een schaduw achter 'em. Zei niets met mond die god d'r gaf. Maar wist, dat alles goed was, wat hij deed. 't Was een soort van offer, lang verwacht aan alles wat bestond om je. Jij die tenslotte jezelf gaf. Als dít niet een tevredenstelling gaf fo Diegeen in koraalslang... ‘Bo jonge! Je hebt ons mooi verrast!’ ‘Bo man! 't Lijkt of wij hier staan getuige te zijn fo je! Als leven één groot stempel had om op die wand te slaan hier, dat iets was gebeurd! Als zonet!’ Dan kwam een lachen, want een mier had een van die twee vrienden gebeten aan z'n enkel, tot bij die gezakte kous van 'em. Eén piepklein mieren-incidentje. Van mier die ook bestaansrecht had. En bijtrecht tevens. Ze dronken, spraken hun gesprek vol. 't Was wat, om samen weer te zijn, nadat ze elkaar nie hadden gezien een tijd, omdat de wegen scheidden. Bo, hij had altijd gevonden dat ze goeie mensen waren. En dat hij ze bleef zien. Minder dan eerst vroeger. Want makaar zien en een drank nemen was eerste. Betalen was twee! Kinderen spelend zo, met allerhande kinderlust. Lawaai tot aan je oren! Baja! ‘Maken jullie zachter! Oen a no libisma, foe a b'bari san oen e meki!’2) Zonlicht bewoog zó open, dat je zág. Hmmmm! Helder! Warm ook, tot koel. Boom ruiste. Ritsels van een boom, zoals iemand ze ooit genoemd had. Wie? Wie? Daar scheen hij in aankomst! Nee! 't Was hèm niet! 't Was een lid van schandfamilie, gezien door die open deur daar. En gevolgd ook, door Mooimeisje, lopend in een soort van draf. Ieder, ieder bewoog voort op eigen wijze. Dan meestal toch, die vloeiing van hun lichaam, al geheel hún wijze, om te gaan, te komen, en te blijven staan ook, wanneer je je staande hield. Daar. Iemand op die drempel. Wie kwam storen dan? Ah! Laila! Nee! Nie Laila met z'n Krasje-gezicht! 't Was een ouwe krant die aanwaaide in wind. Mensen waren zó slordig! In plaats van dat ding te bewaren, ergens, achter hun huis, lieten ze 't slingeren! Voor hun uit! Gek! Dat een krant in waaiwind op een mens
2)
Welschouwend kan ik jullie om dit lawaai geen mensen noemen!
Edgar Cairo, Djari/Erven
447 kon lijken, eventjes, een stap, vooruit... Hé iemand stónd daar! Nie gezien! Want fiets was zó zonder geluid. Pas bij dat remmen van 't, en zo zacht ook! 't Was Baas Willy, met z'n aankomst op fiets zonder één krio! krio! krio! krio! Alsof hij stilte bij zich droeg. ‘Oupa ‘s gekome!’ riep een kind daarzo. ‘Laat oupa komen!’ schreeuwde Mamsi. ‘Marsen jullie weg na' in de kamer!’ ‘Aaj. Laat 'em komen! Ma' wat komt hij doen?’ dacht Bo. Hij wist, dat hij had spanning met 'em! En verwachtte zeker nie zo vroeg Baas Willy. Dan nog, zonder ex-ex. Misschien had hij iets te zeggen. Kijk! z'n ogen! Net ofdat hij had gedronken! Zo half geknepen! Bo kènde dat alles! Hij wíst. Stevige verwachting in 'em. Zo dan! ‘E'em!’ kraste hij z'n keel. ‘Kom door!’ Ma' Baas Willy bleef staan. Net of hij 't erf bekeek om erf te gaan meten! 't Was geen twee uur, toewéé fo naast! Ook nie fo hèm. Dan wás hij daar, alzo staande op z'n twee benen, met fiets aan arm, als kompleet met mechaniek. ‘Wat kijkt je schoonvader dan?’ vroeg Wilfred. ‘Wachte.’ Bo hinkelde op, om na' die deur te gaan. ‘Kom door dan...’ ‘Ik kom nèks! Laat mij, laat ik me dinges kijken fo me! Ik ben speciaal gekomen om...’ ‘Faader! Wat fo staan sta je daar dan? Kijk iets fo me daar? W'hebben geen gewendheid daarvan? Hmmmmmm??’ Faader bleef staan, op die straatbrug. Kinderen wilden gaan rennen. ‘Wachten jullie!’ schreeuwde Mamsi fo ze, ‘zien jullie niet dat oupa is aan het denken? Mars ga jullie ding opruimen eerst.’ Dan bleef ze staan, vanaf erfachter tien meter ongeveer. Vroeg zich af waar z'n vrouw was. Bo, aan voordeur, kwam na' buiten. Hemd open, Ma' hij kon 't nie dicht maken, want hij had hand nodig om vast te houden. ‘Baas Willy...’ ‘Laat me! Weet je niet dat ik ben me erf komen vragen om terug te hebben? Desnoods koop ik 't van je! Ma' mi wan' en baka!’ ‘Wat dan?’ Mamsi d'r stem. Hij deed paar hinkstappen. Stond op één been, nabij amandelboom en keek. Mamsi kwam dichter, dat hij d'r ook zag. ‘Wachte...’ Bo naderde Baas Willy.
Edgar Cairo, Djari/Erven
448 Dan voelde hij schok, van fiets op aarde, die omviel. Alsof 't ongeluk was. ‘Boi asranti mi! Die jongen, mij zó ongehoorzaam!’ Faader daar, staand op z'n twee benen te glorieën, met hoed en hemd en broek met schoen d'r onder, op dat kleine stukje bodem dat hem droeg. 't Leek of hij geslagen had. ‘Baja! Maak geen dinges hier! Komen jullie binnen praten!’ riep Wilfred. Hij begreep dat 't was een familiedinges daar, buiten. Zolang geen dood viel, moest je blijven waar je was. Dan hoor Baas Willy: ‘Dat erf is verkocht, Ma' nog nie betaald! Ik wil de rest hebben, nu nu! En als je dat nie kan moet je opdonderen! Meisje! Pakje dinges!’ Mamsi stond daar, met grote ogen. Faader? Hij was gek geworden no? Die vrouw van 'em had 'em gedingest zeker! Iets gegeven, dat hij geen verstand meer had om zúlke dinges uit te kramen! ‘Faader! Ga terug vanwaar je bent gekomen!’ riep ze. Gaan, hij ging niet. Hij bleef staan. Dit? Dit was ruzie zoeken! Hij moest dronken zijn! Beneveld! Man zonder goeie memorie in z'n hoofd daar op z'n romp! ‘Je wil no?’ Bo stond op, pijn in zijn lijf. Ma' hij stond op, als was 't been bevend en trillend onder 'em. Hij keek: geen enkel iets als wapen. ‘San? Je wil! Baas Willy luister hier! Laat ons geen vijand worden! Kaká van me die ik schijt, dat ga je krijgen!’ Hij voelde hoe Baas Willy klapte. Eén klap in het midden van 't gezicht! Hij sloeg terug, miste, viel. Haakte zichzelf door dat zwakke been. Leek dubbel te vallen. Viel één keer, zó hard dat hij bleef liggen! Opstaan! Opstaan! Trok zich op, aan Willy z'n broek, die hem van Willy af ging schudden. ‘Ga weg, jo moer jo! Ga weg!’ ‘Nono! Nono! Wat doen jullie!’ ‘Mamsi láát! Bemoei je niet!’ Baas Willy gaf één klap alweer! Bo sloeg! Hij miste! En hij viel! Maar tijdens vallen sloeg hij met die andere vuist! Een halfmislukte slag. 't Raakte. Aaj! Kijk Willy dan, getroffen, voelend na' z'n onderkaak! Bloed! Bloed! Hoera! Er was getroffen! Stof met bloed z'n druppels, bodem die 't zoog, nee beet! Hoeveel slagen je daar geeft, tot 't lijkt of grond z'n hartslag heeft ook!, regelmatig eisende één slachtoffer dat valt; bam! eentje sterft! bam! Een wordt geworpen! Bam! Bam! Bam! Hart moet verder kloppen. Hart mag geen stilstand verkrijgen, wie, o wie zal laatste slagen geven, al is 't maar zacht en wandellopend op z'n benen, loopritme op aarde, voel de trilling, als een soort slaap komen, waar het hart onmerkbaar bijna klopt en klopt en klopt en kloppen gaat, terwijl jij verder nu
Edgar Cairo, Djari/Erven
449 opstaan doet, opstaat, naar op je benen die je moeten dragen! Stem leek langs hem heen te gaan, toen Bo viel, met z'n handen in de lucht naar muur grijpend. 't Leek of hij geslagen werd, geschopt, geketend en geranseld. Alles draaide in verwarring om hem, stof en klei en stampen van die voeten. ‘Ik verrampeneer deze m'mapima tot hij zestigt! Deze zondagochtend wordt het stempel van zijn dood zeg ik je! Graf kunnen ze voor 'em graven! Sla een trom! En sterf in ritme! Jo ellendig beest die bent het leven in gekomen! Die ik nieteens waarachtig ken! Dan van een tafel waar een sopi ligt! En als je ogen zijn veranderd in een nevel zie je hem pas staan, nu nieteens staande, maar één hinkende die nie geluk gebracht heeft, nie vervuld de tekens van de dingen die komen gingen, dingen van blijdschap! Dinges van geluk, die meters in het vierkant zeggen 't! Die boom daar waait 't! Alle vruchten aan 't, vallen 't! Er moet geluk zijn hier, geluk! En hoe kan deze zwakkeling met één been en een driftig hoofd geluk hier garanderen, terwijl hij 'ft geen werk, steunt op mij, wiens schouders dragen reeds de weelde van een vrouw! Dan wil hij mij als man verslaan! Dan wil hij mij als oudste komen zeggen wat ik doen moet, nee, hij heeft mij zwaar beledigd! Nee, hij heeft mijn eer vernietigd zo! Ik ga hem treffen! Ik trap 'em één schop, precies tegen z'n hoofd, dat hij -' Er viel een gat te graven in de grond, twee meter lang, een meter breed en zes voet, tien voet, honderd diep, alles alles, de aarde gaapte, gaapte diep en had z'n honger naar het been dat zoveel had gelopen en gevlucht. En nu, ruimte daar om dat gat, een gat, om te begraven. ‘Mamsi! Mamsi! Ik ga 'em nu vermoorden fo je! Dóódmaken! Rampeneren! Gans vernietigen! Hij heeft geen recht om zo te eisen! Hij 'ft geen recht om hier te komen en terreur te drijven in ons! Die kinderen...! Dat erf...! Moord! Moord!’ Mamsi kwam rennen, arm grijpen, opnemen d'r man. Faader! Beproeving op de zondagochtend! Een gevecht! Een val, van op je benen staan en niemeer kunnen! Bo! Bo! Steun van huis, van kinderen, van vrouw daar, Mamsi... ‘Nono! Nono! Nono! Bo! Bochum! Hoor! Vrienden! Mannen daar! Met armen! Met verstand! Kom! Help! Hij weet niet wat 't betekent om te denken aan vermoorden, leven uitdrijven! Houw 'em! Houw 'em! Schroef z'n nek onder je arm! Hou z'n kracht in je bedwang, totdat hij heel zichzelf is weer, gekalmeerd, en niet een ander, als een boze geest die ik nie ken!’ ‘Faader! Vader! Ga weg hier! Ga! En sterf voor je! Ver! Ver weg! Zodat geen niemand heeft notisie daarvan! En begrijp, dat ik nie leven kan zo, zonder één plaats om te blijven! Kinderen, die kinderen! Mars! O beschermen moet ik, geven ze,
Edgar Cairo, Djari/Erven
450 wie ik ben, wat ik zijn kan fo ze! Allerlei gevaren! Weg! Weg! Binnen! Binnen. Dak! Muur! Huis! Weg!’ Hij viel in zand! Rochelde z'n keel! Beet! Proefde niets, maar zandkorrels die smaak leken te doden. Ogen draaiend in hun kassen, hoewel sterk gesloten! Wilde handen over ogen slaan: ‘Ik ga dood gaan! Ik o, ik ga doodgaan!’ Zwart en rood en purperblauw met gifgroen, zwart, rood, zwart blauw zwart zwart zwarte diepte donkerte, nie wetend waar hij was maar liggend op de grond in kronkeling met stof in spoor, als een koraalslang, zo getroffen, op z'n sterfgrond! Eén kronkeling!! Mamsi! Mamsi had nog geen kind van hem! Angst! Angst! Angst! En vrees van dood! Geen leven kon gesmeed zonder één vrij gevoel, in ruimte, dieper, in bestaan. ‘Mamsi ik heb je nodig hier! Mamsi, ik kan niemeer zo zonder je! Vrouw! Liefde!’ Hij zag geen Mamsi! Voelde d'r ook niet, hoewel ze greep en schreeuwde. Gunno zag hij, in gedaante van een soort gevreesde vleesgeest, wandelend over iets dat z'n adem moest zijn! Hij voelde die voetstap kloppen aan z'n slaap, aan z'n hoofd. ‘Gunno! Gunno jongen kom hier en zeg wat je te zeggen hebt! Zeg dat je hier bent komen zien hoe mijn karkas gesleept zal worden naar het gat dat allang is gegraven! Nee! Verberg je niet om schande en verlicht je tred zodat geen doodspijn mij geleidt naar diepte, verte, eenzaamheid die daar wacht! Kijk hoe licht verblindt, me ogen! Me ogen, ze tranen! Ze tranen bloed! Bloed dat uit kassen vloeit! Omdat ik val en breek! Iets dat nooit zou gaan breken! Maar dat breekt en kraakt. Drew jongen! Breng jezelf heen, als ik nie ben hier meer! En gedachtig, als je geneest. Een breuk in lichaam kan gerepareerd. Maar zielebreuk... je overleeft 't niet! Al bijt je zand. Al slik je 't in, zoals die voorvaders van ons, die niet hun leven wilden slijten in de slavernij! Reden waarom ze stierven, sterfte zelf kozen. En zand aten. En zand verteerden! Zand! Zand! En Oslientje, jij dat! Wees geduldig! Ook jij bent een kind. Al is het moeilijk om bemind te zijn! Kip daar achter 't huis rept: tokkotokkotokkotokkotoktok! 't weet: 't gaat die slachtbank zien! Kip, fo waarom vlieg je niet, voordat ik kom en je aansnij, met open keel, kip starend en zijn tokkotokkotok met verdergaan, terwijl kip's luchtpijp slingert nu 't is opengesneden. Kip z'n vleugels zwaar getrapt, één swingende
Edgar Cairo, Djari/Erven
451 slagader, spuit, spuit, spuit! Bloed! Bloed! Doodsstrijd! Ik zie geen grond! Ik zie alleen maar zinkplaten en prikkeldraad die leven afschermen om leven! Neger o!, neger o!, neger o! Bos! Bos kent geen schuttingen, dan open water en bosrand, overgaand in savanne, of ravijn, of kreek, of stroomversnelling!’ Je geeft grond vuistslag met je val! Bam! Sla meer! Bam! Bam! Badambambam! ‘Stop dat ding hier! Kijk hoe mensen kijken! Kijk genieten! Kijk ook treurnis! Wat is dit fo drama, dat men nie kan rustig vinden met makaar wat goed is en wat als een strijd regeert op dit moment! Hou 'em! En durf jij te schoppen niet! We zijn aan hem verplicht te helpen, door het teken van zijn vriendschap! Help 'em! Op! Sta op! Hopo!!’ Dan opstaan, opgetrokken worden. ‘Tapoe! Tapoe! Ophouden met 't!’ Deur ging dicht. Faader bleef achter. En hij ging, snel als hij was gekomen, vloekend weliswaar. Man die leed, z'n nederlaag, al was 't misschien fo voorlopig. Ma' hij ging. En Bo, met Mamsi in die kamer. Terwijl Mamsi goed huilde: ‘Ik begrijp nie hoe 't is gekomen. Kijk wat nu is gebeurd!’ ‘Ik weet zelf niet waarom...’ ‘Je wéét! Ik denk, hij haat je, omdat je ondanks je alles een stap verder bent gekomen!’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Bo. ‘Je hebt je nie z'n mindere getoond.’ ‘Ach laat die tori! Hij's vrijpostig! Luister! Hij denkt dat ik van 'em eet en drink en dat hij mij daardoor als slaaf heeft!’ ‘Hij was zo verschrikkelijk vreemd gaan gedragen vandaag...’ ‘Hij was nie dronken echt, geloof ik. Want zoals ik hem ken...’ Iedereen scheen met z'n twijfel. Dat Baas Willy zich zo kon tonen, als niemand 'em had gekend. Mensen waren, bleven dezelfde. Een mèns veranderde. ‘Ik begrijp niet! Ik kan geen begrip krijgen d'rvan! Kijk nu, die kinderen, jij, dat erf... misschien is hij boos... je wou verkopen...’ ‘Wat fo hel! Ik wou verkopen iets wat was van mij al, op papier! En niemand mag bemoeien... luister...!’ ‘Luister jij eerst, Bo,’ zei Mamsi, als in een schok met nuchterheid. Ze was weer in 't gewone doen. ‘Luister, voordat ik kans mis je te zeggen: die keer dat je advertensie
Edgar Cairo, Djari/Erven
452 had gezet... twee mensen waren komen kijken. Ma' 'kheb ze weggejaagd!’ Hij lachte. Ze werd kwaad. Híj ook toch, ging nie beginnen met d'r. ‘Luister Mamsi! 'Kheb allang me plan veranderd! We blijven zolang vechten tot we niemeer kunnen! Je denkt toch niet dat ik voorlopig anders kan doen? Deze neger hier, hoe je 'em hier ziet, kijk goed,... hij blijft híer wonen, tot z'n ademfinale.’ Waarop Mamsi hem uitlachend, kamer uitduwde, na' die anderen, die zaten voor hem als wachters aan zijn poort. Amsterdam, 10 mei 1977 tot 18 juli 1977.
Edgar Cairo, Djari/Erven