1
GOD
E
ric Clapton stond alleen op het podium van Hammersmith Odeon in Londen, vlak voor Kerstmis 1974, en knipperde met een wazige blik tegen de lampen. Hij vroeg zich af of het toenemende dreunen in zijn oren kwam door de 3500 fans in de zaal die als één man met hun voeten stampten of door de bekende splijtende hoofdpijn die werd veroorzaakt door de fles Courvoisier die hij altijd tot zich nam voor hij zijn wild enthousiaste publiek onder ogen kwam. Eindelijk nam het lawaai iets af en zochten de mensen hun stoelen weer op om te wachten op het vervolg van het concert. En toen, ergens achter uit de zaal, klonk een verstikte stem. Iemand die riep, eerst onduidelijk, maar toen luider, brutaler: ‘Clapton is God!’ Hij brulde het nu. ‘Clapton is God!’ De massa sprong weer op, juichend, stampend, klappend. Zwijgend bekeek Clapton het tafereel, haalde toen de band van zijn gitaar over zijn hoofd, nam het instrument in beide handen en legde het langzaam voor zich neer op het podium, alsof hij een vredesoffer bracht aan een binnenvallende horde. Hij liep naar de microfoon, zijn armen als in een smeekbede uitgestrekt. ‘Ik ben God niet,’ zei hij, bijna wanhopig. ‘Ik ben gewoon een gitarist.’ Het is een soort ritueel geworden. Op oudejaarsavond treden Clapton en een paar bevriende musici op voor familie, vrienden en plaatselijke afkickende alcoholici en drugsverslaafden in het Woking Leisure Centre, niet ver van zijn huis in Surrey. Het is 7
e r ic clap ton
een besloten evenement, alleen voor genodigden – en alcohol is streng verboden. De houten vloer van de sporthal wordt vrijgemaakt van de gebruikelijke badminton-netten en minivoetbalpalen en Clapton en zijn vrienden beklimmen een spartaans, haastig opgetrokken podium om een rauwe versie van enkele bluesklassiekers te spelen: Sweet home Chicago van Robert Johnson en Stormy Monday van T-Bone Walker, naast de eeuwige voetbalhymne You’ll never walk alone. De avond wordt getekend door de sfeer van een eindejaarsschoolfeest of een goedkope trouwreceptie. Er hangt een chloorlucht van het naburige zwembad, vermengd met de onmiskenbare geur van schoonmaakmiddel en gymschoenen. De gang van zaken doet aan karaoke denken, zelfs als de band een van Claptons eigen nummers speelt. De fouten, de vergeten tekst en de gemiste akkoorden, ze horen er allemaal bij. Tegen middernacht, voor het gemeenschappelijke Auld Lang Syne wordt ingezet, gaat Eric zelf de groep voor in de eerste regels van het Gebed om Kalmte, de mantra van de Alcoholics Anonymus en de basis van het twaalfstappenprogramma: ‘God, schenk mij de kalmte om te aanvaarden wat ik niet kan veranderen, de moed om te veranderen wat ik kan veranderen en de wijsheid om het verschil hiertussen te zien.’ Clapton zag zichzelf altijd als de eenzame blueszanger: een man en zijn gitaar tegen de wereld. In zijn hoofd verschilde hij niet van zijn helden, mannen uit de Mississippidelta, zoals Robert Johnson en Son House – ontwortelde figuren, nomadisch, solitair. Hij was opgegroeid met het romantische idee van de blueszanger die op straat speelt voor wat kleingeld of voor een drankje in een bar of juke joint, alleen verwarmd door een eenvoudige kerosinebrander. Daarom houdt hij zo van het eindejaarsfeest in Woking. Dan zijn er even geen computergestuurde lampen, geen pr, geen verplicht handen schudden, geen sponsors die hun opwachting maken. Het brengt hem terug naar de dagen toen hij nog speelde voor fooien in de pubs van Richmond, waar hij het nummer van Jesse Fuller, San Francisco Bay blues 8
god
zong, en voor de dronkaards Nobody knows you when you’re down and out van Jimmy Cox. Zijn liefdesaffaire met de blues was de meest diepgaande relatie in zijn leven geweest. In de muziek van Mississippi en Chicago kon hij uiting geven aan het verlangen, het diepgewortelde gevoel van isolatie, de woede en wanhoop die lange perioden van zijn zeven decennia kenmerkten. In een leven vol gebroken en mislukte relaties was de blues een constante factor geweest. De blues had Clapton een uitlaatklep gegeven, en een doel. Op een ander continent, in de muziek van andere mannen en vrouwen, levende en dode, had hij een erfgoed gevonden, een manier om te overleven, en een manier om zijn gevoel van niet gehoord worden te begrijpen en over te brengen. In deze muziek vond Clapton, de outsider, het onwettige kind, de verstoten zoon, het gevoel ergens bij te horen, en daarmee de kans op ultieme verlossing. Niets in het leven van Eric Clapton kan volledig verklaren hoe en waarom deze muziek zo krachtig en zo volledig bij hem binnenkwam. Maar de blues was er toen hij er het meest behoefte aan had, toen hij ervoor openstond, toen hij op zoek was naar iets om zich aan vast te houden, als een levenslijn, een anker. Natuurlijk heeft hij in de tussenliggende jaren ook met andere muziekgenres geflirt, maar de blues vormt het fundament waarop hij bouwde. Het is misschien niet eens zo gek dat zijn associatie met een muziekstijl die zo primair is, zo spiritueel en krachtig dat hij een haast religieuze vlam ontsteekt, hem – als eerste superster die deze muziek uitdroeg – uiteindelijk zou opzadelen met de ‘Clapton is God’-kreet die voor het eerst in 1965 in Londen weerklonk. Clapton werd het idool van legioenen blanke Engelse jongeren die een kunstvorm aan het ontdekken waren die in het land waar hij ontstaan was op zijn laatste benen liep. En door zijn enorme status was het Clapton, net als Elvis Presley vóór hem, die de klappen opving toen het tot beschuldigingen van cultureel plagiaat kwam. Maar Clapton had de muziek 9
e r ic clap ton
van Robert Johnson en Big Bill Broonzy net zomin gestolen als Presley die van Arthur ‘Big Boy’ Crudup. Als hem verboden zou worden de muziek van Afro-Amerikanen te zingen en te spelen, waar was het einde dan? Zouden conservatoriumstudenten in Lagos geen Bach meer mogen spelen? Het is voor de luisteraar niet mogelijk om muziek eerst op raciale, politieke en culturele gronden in te delen voor hij haar tot zijn bewustzijn toelaat. Dat zou pas echt misdadig zijn. Voor Clapton is muziek nooit over kleur gegaan. Anders dan zijn blanke collega-bluesliefhebber Stevie Ray Vaughan, wilde Eric nooit zwart zijn. Hij wordt niet gemotiveerd door een sterk sociaal of politiek bewustzijn. De sociale geschiedenis waaruit de muziek waar hij zo van houdt voortkwam, heeft hem lang niet zo diep geraakt als de rauwe menselijke emotie waar de blues over gaat. Clapton heeft zijn bluesmissie nooit in verband gebracht met de mensen die de muziek het eerst speelden; alleen wat zij speelden was belangrijk. De gedeelde ervaring van liefde, verlies, jaloezie en verlangen was wat hem met zijn bluesvoorvaderen bond. Eigenlijk is Clapton net zo belangrijk voor de bluestraditie als de mannen die hij zou hebben beroofd. Er zijn nog meer Britten, zoals Alexis Korner en John Mayall, van wie de bijdrage aan de blues onschatbaar is, maar het was Clapton die de muziek terugbracht naar een land dat een van zijn kostbaarste creaties bijna was vergeten. Als Clapton één ding heeft bereikt – Amerika terugbrengen naar zijn vergeten erfgoed – dan is hij verzekerd van een plaats in het centrum van de geschiedenis van de popmuziek. Hij gaf mannen als Muddy Waters, B.B. King, Otis Rush en Buddy Guy een platform dat hun lang onthouden was. Zijn invloed zal nog vele generaties lang worden gevoeld.
10
2
PAT
E
en beeld valt op, haarscherp en in Technicolorkleuren, tussen het wazige zwart-wit van de armoedige naoorlogse jaren. Het is het beeld van een vrouw, met een hard en mooi gezicht, die in 1954 als in een Hollywoodfilm in Southampton van de loopplank van een oceaanstomer af loopt. Te midden van de drukte, de zee van onscherpe gezichten en het geroezemoes van haastige gesprekken en welkomstkreten, trekt zij de aandacht, sereen en hooghartig, haar kastanjebruine haar modieus opgestoken. Een klein kind houdt haar hand vast, een ander draagt zij in haar armen. Het is een beeld van koude glamour, sluimerende macht en onbereikbaar verlangen. Clapton was negen toen hij zijn moeder Pat voor het eerst zag. Ze had de voorafgaande zeven jaar in Canada doorgebracht, waar ze was getrouwd met de Canadees Frank McDonald. Ze hadden in de tussenliggende jaren hun eigen gezin gesticht. Erics halfbroertje Brian was zes en zijn halfzusje Cheryl één. Ineens kwamen Pat en de kinderen terug, en Eric en zijn grootmoeder Rose stonden aan de kade op hen te wachten. Rose en haar man Jack hadden hem verteld dat ze zijn zus was. Maar ondanks zijn jonge leeftijd wist Eric wel beter. Zo lang hij zich kon herinneren had hij fragmenten van gesprekken opgevangen als familieleden met elkaar roddelden in het huis aan The Green, nummer 1, Ripley, Surrey, of op zondag, als hij zijn wekelijkse bad kreeg in de flat van zijn tante Audrey, de zuster van zijn opa. Dan zat hij op de grond, alsof hij onzichtbaar was, en dan vroeg een tante aan Rose: ‘Heb je nog iets van zijn moe11
e r ic clap ton
der gehoord?’ Iedereen scheen het erover eens te zijn dat de jonge Rick, zoals hij toen werd genoemd, er toch wel achter zou komen. Het feit dat Pat, Roses jongste dochter, in de nadagen van de oorlog zwanger was geraakt van een Canadese soldaat werd steeds openlijker besproken door de huisvrouwen van Ripley, die een bekrompenheid bezaten die typerend was voor die tijd. Thuis noemde zijn grote broer Adrian, die eigenlijk zijn oom was, hem ‘kleine bastaard’. Rick was dan misschien door zijn bloedlijn aan de Nieuwe Wereld verbonden, de vooroordelen van de oude waren hardnekkig. Zijn onwettigheid maakte hem anders, maar hij was niet alleen. Er zijn tijdens en direct na de oorlog naar schatting zo’n 30.000 kinderen geboren uit een relatie tussen ongehuwde Engelse vrouwen en Canadese militairen. Tussen 1939 en 1945 overspoelden bijna een half miljoen Canadese soldaten Groot-Brittannië. De meeste waren in Zuid-Engeland gestationeerd. Meer dan 330.000 ondergingen een training in Aldershot, twintig minuten van Ripley, en werden belast met de taak Engeland tegen een invasie te verdedigen, nu zoveel Engelse soldaten elders waren ingezet. En dat betekende in het volgepakte zuidoosten dat jongemannen die vaak voor het eerst van huis waren op zoek gingen naar afleiding door naar dansavonden te gaan en meisjes te ontmoeten. Een van die meisjes was de vijftienjarige Pat Clapton. Zij was de dochter van Rose Mitchell, uit Roses eerste huwelijk, met Rex Clapton, de in Oxford opgeleide zoon van een Indiase legerofficier. Zijn relatie met Rose, een meisje uit de arbeidersklasse, was niet goed gevallen bij Rex’ welgestelde ouders, die hun best deden hun zoon ervan te weerhouden met haar te trouwen. Ze trouwden echter toch, in 1927, maar – en dat was schandalig in die tijd – pas enkele weken na de geboorte van hun eerste kind, Adrian. Twee jaar later volgde het tweede kind, Patricia. In 1932 overleed Rex aan tbc en keerden Rose en haar kinderen uit Woking terug naar het dorp Ripley, achtenhalve kilometer verder12
pat
op, waar ze haar tweede man, Jack Clapp, ontmoette. Ze trouwden in 1942. Toen de zoon van de tiener Pat, die de namen Eric Patrick kreeg, op 30 maart 1945 werd geboren, kreeg hij officieel de achternaam van zijn moeder, Clapton. Maar eigenlijk was het bedrog al gestart voor Pats weeën goed en wel waren begonnen. Haar baby zou in het geheim worden geboren in de slaapkamer op de bovenverdieping van het kleine huis van Rose en Jack. Erics eerste kreetjes waren om een moeder die, vanwege oude gebruiken, hem direct moest afstaan. Het plan was eenvoudig en eeuwenoud. Pat, zelf niet veel meer dan een schoolmeisje, zou de rol aannemen van de oudere zus van de baby en haar moeder Rose, Erics oma, zou doen alsof ze zijn biologische moeder was. De baby zou bij iedereen bekendstaan als kleine Eric Clapp, de zoon van Rose en Jack. Ook verviel hierdoor de noodzaak om de afwezigheid van de vader te verklaren. Hij was allang uit beeld. Hij was de getrouwde Canadese luchtmachtofficier Edward Fryer, die Pat was tegengekomen op een dansavond waar hij pianospeelde in de band. Eric zou de naam van zijn biologische vader pas drieënvijftig jaar later horen. Zelfs toen was zijn moeder er niet zeker van of Fryer wel echt de vader was geweest. Er konden andere vriendjes geweest zijn. Clapton slaagde er nooit in meer uit zijn moeder te krijgen dan het simpele feit dat hij geboren was, en ze zou de geheimen van het verleden uiteindelijk meenemen in haar graf. Maar het was natuurlijk een schijnvertoning. De samenzwering was van het begin af aan slechts gedeeltelijk geslaagd. Het feit dat Pat met een buitenlandse militair was ‘gegaan’ was in Ripley vrij algemeen bekend. Nu is het dorp deel van een slaapstad, maar vlak na de oorlog, en ook later nog, was het een plattelandsgemeente van slecht betaalde landarbeiders met een levensstijl die in een eeuw tijd weinig was veranderd. Er was weinig te doen en de mensen roddelden graag. Daarbij ging het vaak over Pat. Ze werd het slachtoffer van een kwaadaardige laster13
e r ic clap ton
campagne. Kinderen spuugden naar haar op straat, er werden lelijke teksten op de muren in het dorp gekalkt. Pat was niet iemand die zoiets gemakkelijk liet passeren en zou tot het eind van haar leven een wrok voelen over hoe zij destijds was behandeld. Ze zei ooit: ‘Het was een zware tijd, maar ik ben de mensen die mij toen hebben uitgekotst niet vergeten. Er zijn mensen in Ripley die toen niet aan dezelfde kant van de straat als ik wilden lopen. Nu steken ze de straat over om met me te praten. Vanwege Eric.’ Pat bleef tot Eric twee jaar oud was en vertrok toen naar Canada, nadat ze Frank McDonald had ontmoet, op wie ze verliefd was geworden. Hij was net als Fryer in de buurt gestationeerd. En nu was ze terug. Ze stapte van de boot na haar trans-Atlantische reis, klaar om Erics idyllische wereldje te torpederen. Ze had cadeautjes bij zich: felgekleurde zijden jasjes met draken erop, mooie lakwerk doosjes die Frank tijdens de Koreaanse Oorlog naar huis had gestuurd. Eric herinnert zich zijn moeder als knap, maar ‘met iets kouds, iets scherps in haar uiterlijk’. De volgende twaalf maanden trokken zij, Brian en Cheryl weer in het ouderlijk huis in Ripley en begonnen alle problemen weer van voren af aan. Er leek weinig aandacht te zijn voor wat dit allemaal voor de negenjarige Eric zou betekenen. Op een bepaald moment in de weken na haar terugkomst werd het hem duidelijk dat de vrouw van wie hij moest denken dat ze zijn grote zus was, eigenlijk zijn biologische moeder was. Dat ze terug was, blijkbaar voorgoed. Een tijd lang bleef de onuitgesproken waarheid in de lucht hangen, al waren Erics grootouders, Rose en Jack, zich er duidelijk van bewust dat hij wist dat Pat zijn echte moeder was. Uiteindelijk, toen hij dacht dat het doen alsof bijna voorbij was, zei Eric op een avond tegen Pat: ‘Mag ik je nu mammie noemen?’ Er volgde een pijnlijke stilte, waarna Pat sprak, met zachte en vriendelijke stem. Maar haar afwijzing was in de voorafgaande lange momenten van wrede stilte al duidelijk geworden. 14
pat
‘Ik denk dat het het beste is,’ zei ze ten slotte, ‘na alles wat ze voor je gedaan hebben, dat je je grootouders pap en mam blijft noemen.’ ‘Ik had verwacht dat ze me in haar armen zou sluiten en me zou meenemen naar waar ze vandaan was gekomen,’ zou Clapton zich later herinneren. Op zulke momenten kantelt een leven. Het was alsof een knop werd omgezet. Vrijwel onmiddellijk veranderden gevoelens van wrok en afwijzing in diepgewortelde haat en bitterheid. De eerder goed aangepaste schooljongen, die zijn vroege leven in een zorgeloos goed humeur had doorgebracht, werd van het ene op het andere moment een nors, teruggetrokken en slechtgehumeurd spook in huis. Alle toenaderingen werden afgewezen. Brian, zijn jongere halfbroer, die direct bij zijn aankomst al tegen Eric had opgekeken, werd genegeerd, vooral omdat hij en zijn halfzusje door de kinderen in het dorp als sterren werden behandeld, vanwege hun Noord-Amerikaanse accent. Eric trok de aandacht met luidruchtige driftbuien. Op een dag stormde hij woedend het huis uit, het veldje voor het huis op. Pat wilde hem tot bedaren brengen en ging hem achterna. ‘Was je maar nooit gekomen! Ga weg!’ schreeuwde hij tegen haar. Dit incident onderstreepte voor hem alleen maar hoe plezierig zijn leven was geweest voordat zijn moeder uit het buitenland was teruggekeerd. Voor die tijd had zijn leven gedraaid om Rose, Jack en zijn oom Adrian. Rose was zacht, vriendelijk en toegeeflijk. Ze had een diep litteken onder haar wang van toen ze, op dertigjarige leeftijd, een kaakoperatie had ondergaan en door een stroomuitval de operatie onderbroken had moeten worden. Ze had er een diepe deuk aan de linkerkant van haar gezicht aan overgehouden. Om extra geld te verdienen voor het gezin ging ze soms schoonmaken in de grotere huizen aan de rand van het dorp. Jack was goedgebouwd en op een ruwe manier knap. Hij droeg zijn haar met een scheiding in het midden, als een vooroorlogse voetballer, rookte zelfgerolde sigaretten en leefde zoals een man dat hoorde te doen volgens de wetten van 15
e r ic clap ton
de Clapp/Mitchell-familietraditie. Hij was streng maar rechtvaardig en vermeed het als de pest om welke affectie dan ook te tonen, ervan uitgaande dat enig vertoon van warmte bij een man een uiting is van een zwak karakter. Maar hij deed zijn werk met zorg en toewijding. Jack was een uitstekende stukadoor, timmerman en metselaar. Het huis van Rose en Jack was, net als de andere huizen in het rijtje, vroeger een armeluishuis geweest. Het bestond uit drie eenvoudige kamers: twee slaapkamers boven en beneden een kleine voorkamer, en een keukentje. Het was geen luxe. Er was geen badkamer, alleen een wc buiten, geen elektriciteit of gaslampen om het te verlichten. Rose en Jack hadden een slaapkamer en oom Adrian de andere. Kleine Eric sliep op een opklapbed, eerst in de slaapkamer van zijn grootouders en later beneden. De zomermaanden werden buiten doorgebracht, op het grasveld voor de voordeur. De velden rond Ripley werden Erics speeltuin, net als de oevers van de rivier de Wey en de ‘Fuzzies’, zoals de bossen achter de velden door de kinderen werden genoemd. Tot dan toe had de jonge Eric niet meer uitgehaald dan snoepjes pikken in de plaatselijke snoepwinkel, eigendom van de gezusters Farr, waar alles nog op de bon was. De verandering door het pijnlijke voorval na de terugkeer van zijn moeder was opvallend. Hij was altijd een oplettende en geïnteresseerde leerling geweest op de Church of England Primary School in Ripley, maar nu werd hij brutaal, obstinaat en in zichzelf gekeerd. En natuurlijk leed zijn werk eronder. De veiligheid die hij had gevoeld als deel van een gezin, was weg. Hij dacht dat mensen over hem praatten, achter zijn rug over hem fluisterden. ‘Ik wilde dat er een gat in de grond verscheen en dat ik daarin verdween,’ herinnerde hij zich. ‘Ik dacht dat ik een stuk vuil was en dat ik daarom zo werd behandeld.’ Hij ontwikkelde nu ook de eerste van zijn vele verslavingen – in dit geval was het suiker, dat hij op zijn brood at. De afwijzing door zijn moeder was niet het enige waar hij mee worstelde. Toe16
pat
vallig zag hij, rond dezelfde tijd dat hij achter zijn onwettigheid kwam, zichzelf in profiel in de spiegel en ontdekte tot zijn afschuw dat hij een zwakke kin had. ‘Ik speelde met mijn oma’s poederdoos, zo een met een spiegeltje, weet je wel, en ik zag mezelf voor het eerst in twee spiegels… ik schrok me rot. Ik zag een wijkende kin en ik dacht dat mijn leven voorbij was,’ zei hij later. Zodra hij oud genoeg was, begon hij deze blijkbaar ernstige tekortkoming te verhullen met baarden in verschillende lengten. Dit zou hij zijn hele leven blijven doen. Als compensatie voor al deze teleurstellingen trok hij zich terug in een schijnwereld die werd bevolkt door heroïsche figuren. De belangrijkste was het alter ego van de jonge Clapton, de flitsende Johnny Malingo, een zelfverzekerde man/jongen die iedereen die hem in de weg stond een kopje kleiner maakte. Opvallend was dat deze creatie geen behoefte had aan vriendschap, alleen van de hond, de zwarte labrador Prince. In plaats daarvan dwong hij respect af door pure wilskracht. Johnny werd soms een cowboy en reed dan op een andere creatie in deze fantasiewereld: Bushbranch, de pony die overal met hem meeging. Eric zat vaak beneden in de keuken obsessief te tekenen. Vreemd genoeg was hij vooral bezig met het tekenen van taarten. Misschien was het omdat hij de jongste was, of omdat zijn grootouders zich schuldig voelden over zijn situatie, maar hij werd door hen verwend. Rose kocht stripboeken voor hem, waaruit hij de figuren natekende, en Jack maakte in zijn vrije tijd speelgoed voor hem. Later kocht Rose een bamboe hengel voor hem, op afbetaling. Dat voorkwam niet dat hij in de problemen kwam. Niet lang na Pats komst speelde de negenjarige Eric buiten op het gras toen hij een nogal rudimentaire eigengemaakte versie van het tijdschrift Penthouse vond. Het bestond uit verschillende aan elkaar geniete bladzijden met getekende plaatjes van geslachtsdelen. Hij was gefascineerd en geschokt door de ruw geschetste afbeeldingen, maar ze gaven hem wel de moed om een nieuw 17
e r ic clap ton
meisje in de klas te vragen: ‘Wil je neuken?’ Natuurlijk brak de pleuris uit en hij werd onmiddellijk naar het roodharige Schotse schoolhoofd Mr. Dickson gestuurd die erop stond dat hij zijn excuses aanbood aan het meisje en hem zes stokslagen gaf. Voor een naïeve schooljongen die niet eens precies wist wat hij zijn klasgenootje eigenlijk had gevraagd, was dit een ingrijpende gebeurtenis. Seks zou vanaf dat moment worden geassocieerd met schaamte en straf, wel iets wat fascinerend was, maar voor altijd verbonden met het risico te worden vernederd en gestraft. Die bittere erfenis zou in de toekomst voor nog veel meer ellende zorgen. Bovendien zou de verstoorde relatie met zijn moeder zijn woede jegens vrouwen alleen maar aanscherpen. ‘Zij liet mij in de steek en ik gaf haar de schuld,’ heeft hij gezegd over haar afwijzing. ‘Daar is het allemaal begonnen. Toen besefte ik dat ik in staat was het andere geslacht precies hetzelfde aan te doen – erger nog dan wat zij mij ooit aangedaan heeft.’ Na met haar thuiskomst voor veel onrust te hebben gezorgd, vertrok Pat minder dan een jaar na haar verschijning weer net zo plotseling met Erics halfbroer en halfzus terug naar Canada. Hij moest weer een verlating verwerken. Hij deed op school niet meer zijn best en het was dan ook geen verrassing voor Rose en Jack dat hij zijn eindtoets op de lagere school, die hem een plaats op een van de scholen voor voortgezet onderwijs in Guildford of Woking zou hebben opgeleverd, niet haalde. In plaats daarvan werd hij naar de St. Bede Secondary Modern in het naburige Send gestuurd. Misschien was het een teleurstelling, maar die werd ruimschoots goedgemaakt door het feit dat vrijwel al zijn vrienden uit het dorp ook naar St. Bede gingen, om te worden voorbereid op een later beroep als leerlingverkoper of een baan in de vlakbij gelegen Stansfield-frisdrankfabriek, waar Eric nog eens een suf vakantiebaantje had en etiketten op flesjes limonade plakte. Misschien was hij tevreden dat hij naar school ging met al zijn bekenden uit Ripley, maar het gevoel dat hij een buiten18
pat
staander was en altijd zou blijven begon zich al in hem te ontwikkelen. Hij had geen belangstelling voor voetbal of cricket, anders dan de rest van de jongens in zijn klas – al zou hij later wel in beide sporten geïnteresseerd raken. In plaats daarvan ontwikkelde hij een obsessie voor kleren en het kopen van grammofoonplaten. Beide passies deelde hij met zijn enige echte vriend, John Constantine. Johns welgestelde ouders hadden een radiogram – half radio, half platenspeler – iets was buiten het bereik van de meeste gezinnen in het dorp lag, waaronder dat van Clapton. Samen luisterden John en Eric naar de 78-toerenplaat van Elvis Presleys Hound dog. Bij John thuis hadden ze ook een televisie, een zeldzaamheid in het Engeland van 1956. Hierop zag de geïmponeerde Eric een eerste glimp van een Fender Stratocaster, die eruitzag als een kruising tussen een Amerikaanse auto en een ruimteschip. Hij werd bespeeld door Buddy Holly tijdens Sunday Night at the London Palladium. Constantine was de belichaming van een levensstijl waarnaar Clapton streefde, waarin geld en bezittingen het respect en de status afdwongen waarnaar hij verlangde. Maar er was meer. Het was een zekerheid die de familie Constantine uitstraalde over hun positie die de hogere sociale klassen van nature leken te bezitten en waar de jonge Eric enorm door werd aangetrokken. Het zou latere belangrijke relaties kenmerken; hij werd aangetrokken door mensen die niet alleen geld en status bezaten, maar ook een vanzelfsprekende zekerheid over hun plaats in de wereld. Die zekerheid strekte zich niet uit tot hun schoolgenoten – voor hen hoorden Eric en John er helemaal niet bij. Hij en de ‘bekakte’ Constantine werden laatdunkend ‘The Loonies’ genoemd en onderworpen aan de milde pesterijen die niettemin ook littekens achterlaten. In 1957 kocht Rose een platenspeler voor Eric, een Dansette, waarop hij Buddy Holly and the Crickets, Elvis en Little Richard draaide. Die platen waren zijn steun en toeverlaat. Ze hielpen hem vergeten. Muziek werd een vlucht voor de jonge Clapton. 19