ERASMUS' LAATSTE WOORDEN DOOR DRS. N. VAN DER BLOM *)
f ET boecken maken en heeft gheen eynde'. Vandaag het I 1 seriemerk van de uitgeverij Tjeenk Willink te Zwolle X X voor haar 'Zwolse Drukken en Herdrukken', in het jaar 1640 het drukkersmerk van de hier in Rotterdam werkzame Jan Naeranus, bevat deze spreuk een waarheid, die reeds aan de wijze schrijver van het bijbelboek Prediker, van wie de verzuchting stamt, bekend was *). Ook het bezig zijn met de geschiedenis heeft geen einde. Daar is de jongste geschiedenis, die oprukt op nu eens wat kleiner, dan weer wat groter afstand van onze eigen tijd en steeds weer nieuwe feiten aanbrengt, die in onderling verband willen worden gebracht en in overzichtelijke orde willen worden gezien. Daar is ook de oudere geschiedenis, die reeds is vastgelegd, maar erom vraagt opnieuw te worden bewerkt: bij het groter worden van de afstand verandert immers de gezichtshoek en stelt men anders genuanceerde vragen inzake een complex van gegevens, dat reeds bekend is; of ook: eerst nu bekend geworden feiten brengen wijziging in het tot nu toe geldende patroon van een tijdperk, of dwingen tot herziening van de waardering van een persoonlijkheid. Bij dit alles komt nog, dat een nieuwe generatie niet alleen een andere kijk, een andere probleemstelling hebben kan dan de voorgaande ; maar óók, dat ze - men moet dit maar nuchter constateren - een en ander, dat aan eerdere generaties bekend was, gewoonweg vergeten is, en opnieuw van de feiten kennis moet nemen. Dit brengt me op mijn onderwerp. Het is me nl. opgevallen, hoe weinig men de vraag: 'Wat waren de laatste woorden van Erasmus?' weet te beantwoorden. Die vraag stelde ik, omdat ik ermee bezig was de gegevens over de woorden, die Erasmus op zijn sterfbed sprak, nader te bezien, en daarbij wel eens het gevoel had, dat ik overbodig werk deed. Wat niet helemaal 't geval bleek. In de loop van dit onderzoek heb ik verder, enigszins tot mijn *) Naar een voordracht voor het Historisch Genootschap De Maze op 1 februari 1964. 164
verbazing, gemerkt hoe deze kwestie eigenlijk nog nooit was bekeken - een zelfde geval, als zich voordeed bij de verzen op het voetstuk van Erasmus' beeld, waarover ik in het vorig Jaarboekje schreef: daar bleek nog nooit naar de bronnen te zijn gezocht, waarnaar Oudaen en Heinsius in 1677 hadden gewerkt. Tot mijn genoegen tenslotte bleek inzake dit onderwerp nog wel wat nieuws te vinden óók! Blijkbaar moet men nooit van tevoren aannemen, dat iets wel algemeen bekend is en dat er wel niets meer te ontdekken zal zijn. Om dat nieuws - dat uit de aard der zaak, naar men bemerken zal, enigszins hypothetisch moet blijven - tezamen met de sinds jaar en dag bekende feiten, die vaak onbekend zijn, aan de lezers van ons Jaarboekje voor te leggen, heb ik gaarne op me genomen de hier volgende bijdrage te schrijven, op een andere wijze dan ik elders voor een andere lezerskring deed, en voor 'n deel ook nieuw of wat gewijzigd ^), overtuigd als ik ben dat het onderwerp, dat 'de grote Rotterdammer' betreft, zeker niet in de laatste plaats de leden van Roterodamum kan interesseren. Op 11 juli 1536 tegen middernacht stierf Erasmus in Basel en kwam daar het einde van zijn lange, rijke leven, dat in de nacht van 27 op 28 oktober 1469 in het kleine Rotterdam begonnen was *). Het monnikje, dat in 1493 uit het klooster Steyn bij Gouda wegtrok, de wijde wereld in, was, toen hij overleed, en reeds lang daarvoor, een figuur van Europees formaat. Welk een enorme werkkracht hij zijn leven lang heeft ontplooid, wordt op het eerste gezicht duidelijk aan ieder, die in de (bij Rotterdammers te weinig bekende) Erasmuszaal van de Gemeentebibliotheek de daar permanent tentoongestelde fraaie selectie ziet uit de door hem geschreven boeken, van folianten tot pockets. Er steekt waarlijk symboliek in, dat hij is gestorven in het huis van een drukker! In dit huis 'Zum Luft' in de Baumleingasse te Basel, waar zijn uitgever Hieronymus Froben de grote humanist gedurende diens laatste levensjaar onderdak verschafte, toont men u heden nog de kamer waar Erasmus woonde, en ziek lag, én werkte 'zolang het dag was'. De geluiden van de drukkerij zullen, stel ik me voor, er zijn doorgedrongen, en misschien hebben ze hem wel eens herinnerd aan de tijd, toen hij, met Froben Sr. in contact gekomen, in 1515/16, met hem en het personeel van die drukkerij had gezwoegd, 165
zes maanden aaneen, ais in een rosmolen en als had hij twee lichamen, aan wat het resultaat was van jarenlange voorbereidende studies: zijn editie van het Nieuwe Testament, die tenslotte in 1516 de wereld kon worden ingezonden. Een gelukkige, haast glorieuze tijd was dat geweest. Voortzetter van het werk van de kerkvader Hieronymus had hij zich geweten! Zoals die in plm. 400 de geijkte bijbeltekst van het Oude Testament, de Septuagint, had vervangen door een nieuwe Latijnse vertaling, rechtstreeks naar de Hebreeuwse grondtekst (en het Nieuwe Testament met behulp ook van een enkel Grieks handschrift had herzien), zo was hij, Erasmus, op zijn beurt teruggegaan achter Hieronymus' oude, eerbiedwaardige werk, de door de eeuwen heen welhaast onaantastbaar geworden bijbeltekst van de Vulgaat, en had zelf een op de Griekse grondtekst gebaseerde eigen vertaling geleverd in het Latijn, en - dit was nieuw geweest - tegelijk de Griekse grondtekst, waarnaar hij had gewerkt, aan de geleerde wereld in handen gegeven, aan de theologen en aan de ontwikkelde leken, die Latijn kenden, en op de scholen die naar zijn program waren ingericht ook Grieks hadden geleerd. En niet alleen de geleerde wereld had hij bij zijn werk aan het Nieuwe Testament voor ogen gehad! Had Hieronymus destijds niet, naast zijn Latijnse Vulgaat, die in het Romeinse Imperium voor vrijwel ieder te verstaan was geweest, óók voor de eenvoudige bewoners van zijn geboortestreek Dalmatië, voor wie het Latijn toch een aan hun innerlijk vreemde taal was gebleven, een (later verloren gegane) vertaling verzorgd in de landstaal, het Dalmatisch? Als sluitstuk behoorde düs nu, zo had hij, Erasmus, in de inleiding bepleit, zijn uitgave van het Nieuwe Testament gevolgd te worden door vertalingen van de bijbel in de diverse landstalen! Ieder, van elke taal - en ook van elk slag - zou het evangelie moeten kunnen lezen: 'Christus begeert, dat Zijn leer zo wijd mogelijk wordt verspreid. Hij is voor allen gestorven: door allen begeert Hij gekend te worden', had hij geschreven. En: 'Wat mij betreft, zal het evangelie gelezen worden door de boer, de timmerman, de steenhouwer, de hoeren en hoerenwaarden, en de Turken'. En als Hieronymus in diens 46ste brief schreef, dat de arbeiders op het land van 't klooster, dat hij in Bethlehem had gesticht, psalmen zongen bij wijze van werkliedje - zoals Gerard Zerbolt van 166
Zutphen (1367-1398) van de Broeders des Gemenen Levens het zei: 'dat leke mensschen die psalmen lesen moghen en Gode daer mede aanroepen, betughet Sinte Jheronimus in eenre epistel..., daer hi seghet, dat die boumans inden lande van Bethleem bi haer ploech Alleluya pleghen te singhen ende die meyers die psalmen ende die arbeiden inden wijngaarde yet Goedes (ter ere van God) pleghen te singhen van der heyliger schrift' *) -, dan was zijn, Erasmus', ideaal geen ander: hij zag de triomf van het kruis te sneller komen, had hij in dat zelfde voorwoord geschreven, 'als de ploeger in zijn eigen taal iets zingt uit de gewijde psalmen, als de wever aan zijn weefstoel zich het werk lichter maakt door iets uit het evangelie te neuriën; als de schipper, tegen zijn roer geleund, daar iets uit zingt; als daaruit aan de huismoeder aan het spinrokken door haar vriendin of nicht iets wordt voorgelezen'. Die oproep - zo kan Erasmus verder hebben gepeinsd - had gehoor gevonden bij Luther, die in 1522 zijn Duitse bijbel had uitgebracht, bewerkt op zijn, Erasmus', tekst. Niet, dat Luther al niet eerder bezig was geweest: die behoefte had allang gedrongen en al in 1512 had Luther de zeven boetepsalmen vertaald (ps. 6, 32, 38, 51,101, 130, 143): de psalmen, die werden gezegd en gebeden voor de stervenden, in een situatie, waarin wel bij uitstek de eigen moedertaal vereist is om de grote massa der gelovigen in hun laatste strijd waarlijk te kunnen bereiken. Trouwens, in het eigen vaderland had Geert Grote die al meer dan een eeuw eerder in het Nederlands vertaald *). De Broeders des Gemenen Levens, die 'Hieronymianen' werden genoemd, hadden in hem, Erasmus, leerling destijd op een van hun scholen, een voortzetter van hun werk gevonden: was zijn Nieuwe Testament voor de theologen en de geleerden bedoeld, in zijn voorwoord had hij, in pastorale bewogenheid, de leek voor ogen gehad. Het was een geluk geweest, voor zijn idealen zo te hebben mogen werken, daartoe in staat gesteld door deze uitgever, deze vriend. Sindsdien waren er de moeiten geweest met de theologen van Leuven, die hem in 1521 zich blijvend in Basel hadden doen vestigen. En van de persen van Froben was in 1524 zijn boek over De Vrije Wil gekomen, dat, hoezeer hij Luther in veel had begrepen en lang had beschermd, op een beslissend punt het verschil tussen hen had gemarkeerd - die 'Lutherse tragedie' had zijn levenswerk verstoord en tweedracht gebracht in de kerk. 167
Toen Basel in 1529 Protestant was geworden, was hij er tenslotte weggegaan, niet zozeer omdat hij er om zijn overtuiging gevaar liep als wel omdat hij in die roerige tijd onlusten vreesde van de zijde van het volk. In Freiburg had hij zijn boek over Het herstel van de eendracht van de kerk geschreven, dat ook weer bij Froben in Basel uitkwam ®). Daarheen, naar Basel, was hij in 1535 teruggekeerd: de toestand was er stabiel geworden; men drong er aan op zijn komst, en hij was begroet door afgevaardigden van de Universiteit en ontvangen door de Raad. Zijn testament, dat zijn vriend Amerbach, de jurist, ten uitvoer zou leggen, gaf deze de beschikking over een ruime som om te besteden voor onbemiddelde meisjes, die wilden trouwen, en voor 'n beurs voor veelbelovende studenten *) - zo zou hij Basel na zijn dood zijn dankbaarheid doen blijken, dat hem zo dankbaar had ontvangen. Hier, in het huis van zijn vriend Froben, en in deze stad, voelde hij zich echt thuis, en veilig. Hier, in deze Protestantse stad, heeft hij, zou men kunnen zeggen, ook eventueel willen sterven. Zijn komst daar, zó verzwakt, was een weloverwogen beslissing geweest, waarbij de mogelijkheid, dat hij daar zou overlijden, zeker was ingecalculeerd: 'de opvatting, dat het noodlot hem in Basel bij wijze van spreken in een hinderlaag heeft gelokt, is geheel onjuist' *). Al schrijft hij, in een vlaag van somberheid en heimwee, nog op 28 juni 1536 aan Goclenius in Leuven, dat hij, wegens het verschil in de leer, liever ergens anders zijn leven zou willen beëindigen: 'Als Brabant maar wat dichterbij was!' ^), men krijgt niet de indruk, dat dit verschil in de leer voor Erasmus in verband met zijn sterven van wezenlijk belang is geweest: daarvoor getuigen zijn geschriften over dit onderwerp, die doen zien, hoe het ontbreken van de bijstand van een priester hem niet zwaar gewogen kan hebben; terwijl zijn sterven, positief, geheel in het teken heeft gestaan van wat hij bijvoorbeeld in z'n werk Voorbereiding op het sterven bepleit: dat men zich enkel en alleen geheel op Christus moet richten " ) . Het bericht over Erasmus' sterven, dat het meest bekend is geworden, is door zijn vriend Beatus Rhenanus naar gegevens, die hij, zelf in Schettstadt toen Erasmus stierf, uit Basel van Amer168
bach had ontvangen, neergelegd in het In Memoriam, waarmee hij Erasmus' laatste werk, de uitgave van de geschriften van Origenes, die in augustus 1536 uitkwam, opent. 'Eindelijk, toen hij voelde dat zijn einde op handen was, is hij - en als steeds traden aan de dag de klare bewijzen van zijn christelijk geduld en vroom gemoed, waarmee hij betuigde al zijn verwachting op Christus te stellen voortdurend roepend: O Jezus, erbarmen; Here, bevrijd mij; Here breng het einde; Here ontferm U mijner, en in het Nederlands 'Lieuer Gott' (dat is in het Latijn 'Chare (.care) Deus') op 11 juli tegen middernacht overleden. En geen andere woorden heeft hij geuit, bij volle bewustzijn gebleven tot zijn laatste snik'. 'O Jesu, misericordia; Domine, libera me; Domine, fac finem; Domine, miserere mei; Lieve God' - ziedaar Erasmus' laatste woorden. Op te merken valt, dat bijv. Huizinga " ) en Romein **) het 'Heer, breng het einde' weglaten, en 'Lieve God' als het allerlaatste woord beschouwen - wat wel begrijpelijk is, maar niet zeker: Erasmus sprak de vermelde woorden immers voortdurend, en Beatus was, omdat hij de Latijnse vertaling van het Nederlands moest geven, stilistisch wel genoodzaakt het 'Lieve God' het laatst te noemen. Beziet men nu, hoe Amerbach in een brief het 'Libera me' en het 'Lieve God' achterwege laat, en de volgorde van de overige woorden anders geeft, dan gaat men vermoeden, dat Beatus geen 'stenografisch' verslag gaf, en dat ook niet bedoelde te geven, maar koos, samenvatte, stileerde. Tegelijk valt, doordat Amerbach schrijft, dat Erasmus stierf met 'slechts de zoete naam van Jezus op de lippen', op (vergelijk Beatus' driemaal herhaalde 'Domine'), dat beide berichtgevers overeenstemmen in hun bedoeling, de wereld te melden, in welke gezindheid Erasmus was overleden: nadruk wordt gelegd op Erasmus' sterven in een gelovig op Christus gericht zijn. Dat zelfde accent vindt men óók in een in Allen aan Stromer, arts en vriend van Erasmus, toegeschreven brief " ) , die vlak na de begrafenis uit Basel is verzonden en die in verschillende afschriften is bewaard: 'Zijn laatste woorden waarmee hij, ze voortdurend herhalend en onder luide verzuchtingen (opdat ge zijn waarlijk christelijke gezindheid zoudt herkennen) de aarde verliet, waren: 'O Jezus, Zoon van David, ontferm U mijner' en 'De barmhartig169
heden van de Heer en zijn oordeel zal ik bezingen'. Onmiddellijk toen hij dat zei, overviel hem de dood'. Men ziet: een /we^fe versie, endere laatste woorden! Wat hiermee te doen? Zover ik zie, wordt deze f wmfe versie in de werken over het leven van Erasmus nergens genoemd en zo bij wijze van spreken ietwat verdonkeremaand"). Het komt me echter voor, dat er geen reden is dit bericht te verzwijgen en/of te wantrouwen, en dat het naast het bericht van Beatus kan worden gehandhaafd. Terwijl nl., evenals bij Beatus, de nadruk op het in Christus sterven van Erasmus ligt, komen beide berichten óók wat inhoud betreft dicht bij elkaar. Als we naar de 'bronnen' zoeken van Erasmus' verzuchtingen, komen we, meen ik, terecht bij de zgn. boetepsalmen, die voor (of door) stervenden worden gebeden, samen met daaraan verwante en daaraan ontleende teksten uit het Nieuwe Testament. Voor het Misericordia zie men ps. 6 vs. 3 en ps. 101 vs. 1; voor het Libera ps. 51 vs. 16; voor het Miserere mei ps. 6 vs. 3 en Luc. 18 vs. 38; voor Stromer's teksten Luc. 18 vs. 38 (waaraan ps. 6 vs. 3 ten grondslag ligt) en ps. 101 vs. 1. (Kleine verschillen doen hier niet terzake m.i., daar bijv. in Erasmus' geschriften blijkt, hoe vrij men citeerde en hoe dergelijke teksten variabel en soms zelfs verwisselbaar zijn; voor het Fac finem kan men denken aan Job 7 vs. 2 en 14 vs. 6 - teksten, die aan de boetepsalmen verwant zijn). Zo gezien zijn beide versies niet met elkaar in strijd. In strekking: in het wijzen op Erasmus' geloof in Christus, stemmen zij overeen. En inzake het gebied, waaruit deze laatste woorden stammen, wijken ze niet van elkaar af. Ik verklaar het verschil tussen beide hieruit, dat Erasmus de geciteerde e« weer aan de boetepsalmen en het Nieuwe Testament ontleende, verwante verzuchtingen heeft geuit, en dat Beatus (zie nog pag. 169) èn Stromer ieder voor zich hebben gekozen wat hun voor hun gelijke doel het meest illustratief scheen. Een en ander dient wel gecomplementeerd te worden met een verklaring van Beatus' 'en geen andere woorden heeft hij geuit!' Ik vat dit op als 'andersoortige, van een andere gezindheid getuigende woorden' (het woord 'alius' laat, naast de vertaling 'andere', ook deze verklaring toe), en meen dit te kunnen ondersteunen door een verwijzing naar de duidelijke zorg, die de kring om Amerbach ten aanzien van Erasmus' geschriften aan de dag legde om te voor170
komen, dat ondergeschoven geschriften de wereld zouden diets maken, dat hij in de laatste tijd andere gedachten had gekoesterd dan tevoren. Het verschil tussen voortdurend gesproken verzuchtingen en boeken maakt aannemelijk, dat naast de volledige //y.yf van gepubliceerde werken de A:e#ze uit de laatste woorden kan staan: in beide gevallen was het om de ^ ^ J / , waarin ze waren geschreven en gesproken, te doen. Slechts kort kan ik hier verder aanduiden, waarom ik vermoed, dat de auteur van het tweede bericht niet Stromer, maar Sinckler is, een Basels professor, huisarts van Amerbach. Blijkens een bewaard gebleven briefje van Froben is deze Sinckler op de avond van Erasmus' sterven, toen Froben merkte hoe Erasmus sterk achteruit ging, en op zijn aanwezigheid niet meer reageerde, terwijl zijn woorden moeilijk verstaanbaar waren, door Froben geroepen om dan in de kamer te worden gelaten, 'maar zonder dat 'mijnheer' het merkt', 'ut percipere possit, quae et ego audivi' - om te kunnen vernemen, wat ook ik heb gehoord " ) . Dit geeft mij de indruk, dat Amerbach, Froben en de arts Sinckler een afspraak hadden om, zodra duidelijk het stadium van 'laatste woorden' was ingetreden deze op te nemen, er a.h.w. een protocol van te maken. Voorwaarde daarbij was, dat Erasmus zou spreken zonder zich van iemands aanwezigheid bewust te zijn - dat zou immers de 'objectiviteit' der woorden kunnen beïnvloeden. Sinckler heeft daarop, als 'man die erbij wil zijn geweest', zijn brief met zijn versie de wereld ingezonden, die daarna in diverse afschriften rond is gegaan en a.h.w. 'n circulaire is geworden, waarbij zijn naam tenslotte is uitgevallen. Op 'n gegeven later moment heeft iemand, die wist dat 't stuk van 'n met Erasmus bekende arts kwam, en van Erasmus' vriendschap met Stromer op de hoogte was, er Auerbachius (d.i. Stromer) als ondertekening bij gevoegd (wat wéér later zelfs tot Amerbachius is geworden)"). Blijft ter bespreking het 'Lieve God'. Uiteraard heeft dit steeds de aandacht getrokken. Margaret Mann Phillips formuleert het zó: 'It has always seemed strange and pathetic that the last words of so great a Latinist should be in the tongue of his childhood, and that 'Jesu, misericordia!' should change with his last breath to 'Lieve God" " ) . Het pathetische van deze Nederlandse woorden behoeft geen 171
verklaring: al was Erasmus zijn Nederlands zeker niet vergeten, integendeel: al kende hij het voortreffelijk, het is natuurlijk roerend hem in dit moment zijn moedertaal, de taal van zijn moeder zelf, zo men wil, te horen spreken. Het is ook vanuit die omstandigheden wel verklaarbaar: op zo'n ogenblik vallen mensen wel in de taal van hun kinderjaren terug. Toch: er is inderdaad ook iets vreemds in. Gaarne zou ik een poging doen, veronderstellenderwijs een mogelijkheid ter verklaring aan te wijzen. De combinatie 'Lieve God' lijkt meer Duits dan Nederlands. Echter: het middelnederlands heeft bij mijn weten alleen - en dan constant - Lieve Heer. Terecht echter wijst Huizinga op de schrijfwijze van Beatus: Lieuer Gott; de 'u' wijst erop, dat Amerbach geen hoogduits hoorde. (De schrijfwijze 'Gott' en de uitgang van het bijvoeglijk naamwoord stammen uiteraard van hem en Beatus). Nu ons gebleken is, dat de andere verzuchtingen uit de boetepsalmen zijn, lijkt het aangewezen, vertalingen daarvan te raadplegen. In de vertaling van Geert Grote blijkt alleen ps. 51 in de aanhef 'God' te hebben: 'Miserere mei, Deus', 'God ontferme di mijnre'. Mogelijk nu lijkt, dat Erasmus op een 'Domine miserere mei' (ps. 6 vs. 3) heeft doen volgen een 'Miserere mei, Deus' (ps. 51 vs. 1), en daarop een 'Heer, lieve Heer'... voortgezet met een 'God, ontferme di mijnre'; of, in één psalmvers, ps. 38 vs. 16 'Domine Deus meus' (ook vs. 22 en 23) voortgezet met een 'Lieve Heer mijn God' " ) . Het feit, dat Erasmus moeilijk te verstaan was, zoals Froben meldde, kan zo de combinatie van Lieve en God hebben veroorzaakt. Voor ps. 51 vs. 1 zou kunnen pleiten, dat in het geschrift van Guilelmus Insulanus op het overlijden van Erasmus *9), wordt gezegd: 'met dit woord 'Miserere mei, Deus', op de lippen is hij, zo zegt men, gestorven' - indien het 'Lieve God' toch het allerlaatste woord zou zijn geweest, moet men er ps. 51 vs. I in (en vóór) hebben gehoord. Indien Erasmus een psalmtekst vertaalde, waarom deed hij dit dan? Dacht hij aan het sterven van zijn moeder, bij wie 'die seuen Salmen', de boetepsalmen, in het Nederlands zullen zijn gebeden? Het is niet uitgesloten. Het overlijden van zijn moeder moet op Erasmus'jonge gemoed een sterke indruk gemaakt hebben; dat hij 172
er bij mijn weten nooit over heeft gesproken, lijkt me een duidelijk bewijs daarvoor - eens heeft hij Beatus bekend, dat hem in zijn jonge jaren alleen het woord 'dood' al met ontzetting vervulde *°). De Broeders des Gemenen Levens, die naar we zagen voorgangers waren van Erasmus in het pleiten voor vertalingen van de bijbel in de landstalen, waren ervan overtuigd, dat eerst een gebed in de eigen taal een 'innigh ghebed' mocht heten. Ze gebruikten ter verdediging van dit gevoelen gaarne de tekst van 1 Cor. 14 vs. 14vv., 'Want indien ik bid in een tong, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand blijft onvruchtbaar... Ik zal bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand; ik zal lofzingen met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn verstand. Want anders, indien gij een zegen uitspreekt met uw geest, hoe zal iemand, die als toehoorder aanwezig is, op uw dankzegging zijn amen uitspreken? Hij weet immers niet ,wat gij zegt'. De 'toehoorder', dat is voor Erasmus in zijn vertaling de 'indoctus', de ongeleerde; en in zijn verklaring de 'illiteratus', de ongeletterde, de 'idiota', de leek. Hij legt uit (op vs. 16) 'Als ik bid in een aan het volk onbekende taal, bijvoorbeeld voor Grieken in het Perzisch, hoe zal dan het volk instemmen met een amen aan het einde van mijn dankzegging?' •*•). Het karakter van een dankzegging hebben m.i. de laatste woorden van Erasmus inderdaad. In de 'Modus orandi', zijn boek over het gebed, geeft hij aan, dat er drie soorten gezangen zijn - men denke hier aan het gregoriaanse recitatief, niet aan de Protestantse gezangen, die eerst van Luther dateren ^) - : psalmen, hymnen en geestelijke liederen: in deze laatste groep vormt de dankzegging, die meer Gods goedheid - lieve God! - dan Zijn grootheid bezingt, het hoogtepunt. 'De christen late niet af van het zingen der psalmen: 'Loof, mijn ziel, de Heer'; der hymnen: 'Al Uw werken loven U, Heer'; en der geestelijke liederen, wanneer de ziel, door verlangen naar de hemel gegrepen, de Heer toezingt: 'Hoe lieflijk zijn Uw woningen' en 'We prijzen de Heer, want Hij is goed, Zijn barmhartigheid is in eeuwigheid' en 'Van barmhartigheden zal ik eeuwig zingen' (ps. 89; vgl. ps. 101 vs. 1, vgl. de versie van Stromer-Sinckler). En hij vervolgt: 'En terwijl onze dankzegging op aarde met droefheid vermengd is, zal ze in de hemel louter vreugde zijn..., waar alle leden van het lichaam van Christus verzameld zijn tot het genieten van de eeuwige zaligheid, verenigd in hun Hoofd' 23). 173
Wie zal in een geval als dit boven veronderstellingen uit kunnen gaan? Ik heb gepoogd uit Erasmus' geschriften enigszins zijn laatste woorden en speciaal ook het 'Lieve God' te belichten, en na te gaan, wat voor 'tonen' mee hebben kunnen klinken. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat Erasmus' laatste gedachten bij de leken zijn geweest, en dat zijn 'Lieve God' mede tot doel had hen te bereiken en uiting is van zijn verlangen dat zij, naar 1 Cor. 14 vs. 16, met zijn dankzegging met hun amen zouden kunnen instemmen. En ik meen, dat we in zijn 'Lieve God' mogen horen het 'innigh ghebed', komend uit het diepst van zijn ziel en dus in zijn moedertaal geuit, en zo verstaanbaar ook voor de leken (die hij nooit heeft geminacht, integendeel, men zie zijn inleiding op zijn Nieuwe Testament!). Het woord van Erasmus Christianus, en de dankzegging van Erasmus Oecumenicus, die Gods goedheid prijst, en het visioen van de ene kerk voor zich ziet.
NOTEN
1) Prediker 12 vs. 12. 2) Vgl. mijn Die letzten Worte des Erasmus, in: Basler Zeitschrift 65 (1965) 195-214; en Hermeneus 37 (1965/6) 134-137. 3) Voor het ^efoorte/aar 1469 zie men R. R. Post, Geboortejaar en opleiding van Erasmus, in: Meded. der Koninkl. Ned. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterk., XVI (Amsterdam 1953) 327 vv. Voor de o/M.stom%/të£fe/! van Erasmus' sterven is zeer belangrijk: C. Reedijk, Das Lebensende des Erasmus, in: Basler Zeitschrift 57 (1958) 23 vv. Z>a# en w«r van zijn sterven was 11 juli 'sub mediam noctem', d.i. kort voor middernacht; voor Basel echter, waar de tijd op andere steden een uur voor was, 12 juli 'hora prima noctis', in het eerste uur van de nacht: vandaar, dat de steen aan de pilaar in de Munster daar als dag van het overlijden geeft IIII Eid. Jul., 12 juli; vgl. Alfred Hartmann, in: Gedenkschrift zum 400. Todestage des Erasmus, Basel 1936, 13 vv. 4) In: J. Deschamps, Middelnederlandse vertalingen van... De libris teutonicalibus van Gerard Zerbolt van Zutphen, Hand. Kon. Zuidned. Mij. voor Ltk. en Gesch. XV (1961) 199. 5) Vgl. mijn Werkliedjes van Hieronymus tot Erasmus, in: Hermeneus 36 (1964/5) 2-7. De vertaling van o.a. de boetepsalmen door Geert Grote in: N. van Wijk, Het Getijdeboek van Geert Grote, Leiden 1940. 6) C. Augustijn, Erasmus en de Reformatie, Amsterdam 1962, pag. 300, wijst erop, dat voor Erasmus de kerk nog één was. 7) Vgl. hiervoor C. Reedijk, a. art. 50-55. J. B. Kan, Geschiedenis van het Erasmiaansch Gymnasium, Rotter174
dam 1876, bijl. A \ pag. 114, geeft een brief van de Rotterdamse Vroedschap aan die van Basel uit 1598, waarin wordt geïnformeerd of het bericht juist is, dat het testament een bepaling had, dat deze studiebeurzen vooral bestemd waren voor hen, 'die Erasmus door bloedverwantschap of door hun geboorte in zijn vaderstad (!) nader bestonden.' - De brief is meegegeven aan Nicolaas Grevinchoven, die in Genève op stadskosten ging studeren ('alumnus noster'). - Een antwoord is niet bekend. Het Legatum Erasmianum bestaat in Basel nog steeds, Reedijk a. art. 54. Het 'in adolescentes bonae spei', voor veelbelovende jongelingen, leest men op de penningen die worden uitgereikt aan de geslaagde eindexamencandidaten van het Erasmiaans Gymnasium (afb. in Rotterdams Jaarboekje 1959 t.o.p. 192). Het 'patroni ipsius verbis' op de keerzijde betekent: 'volgens de bewoordingen van (het testament van) de beschermheer', óf (ofwel: tevens) 'uit naam van de beschermheer zelf'. 8) Reedijk, a. art. 56. 9) Allen XI 3130, r. 27/9, zie O. Noordenbos en Truus van Leeuwen, Erasmus in den spiegel van zijn brieven, Rotterdam 1936 = Prisma nr. 583, pag. 186. 10) Reedijk a. art. 56-58. Tegen 'n serieus naar Brabant willen vertrekken zou pleiten Erasmus' angst voor de praktijken aan sterfbedden van de Franciskanen, waarover a. art. p. 58. 11) J. Huizinga, Erasmus, ed. 1947, pag. 202. 12) J. Romein, in: Erflaters van onze beschaving, ed. 1956, pag. 97. 13) Allen XI 3134, r. 21/24. 14) Preserved Smith, Erasmus. A study of his life, ideals and place in history, New York 1923, republished 1962, 419,420, combineert Beatus' 'Lieve God' met het van Erasmus' bediende Coomans afkomstige 'Mater Dei, miserere mei', een dm/e versie, die men o.a. nog vindt in W. E. Campbell, Erasmus, Tyndale and More, Cambridge 1949, 274 vv., maar die op „vroom bedrog" berust, naar Reedijk a. art. 27-33 wel definitief bewees. 15) Ik stel er prijs op, mee te delen dat mijn hypothese (mijn art. in Basler Zeitschrift, pag. 205) verschilt van de interpretatie van dr. Reedijk (zijn art., pag. 62). 16) Men zie: Allen XI 3134, inl. 17) Margaret Mann Phillips, Erasmus and the Northern Renaissance, London 1949, 223. 18) Uiteraard komt deze combinatie ook buiten de eigenlijke boetepsalmen voor, bijvoorbeeld ps. 31 vs. 6, 15 en ps. 30 vs. 3, 9, 13. Aan dr. C. Augustijn dank ik naar aanleiding van mijn hypothesen de opmerking, dat Erasmus in het Colloquium 'Funus' (Sterfbed) schrijft, hoe Cornelius - de figuur uit deze Samenspraak, die in Erasmiaanse geest sterft zich o.a. laat voorlezen 'de gehele psalm, welke onze Heer aan het kruis heeft opgezegd'. Dr. N. Singels denkt hier aan ps. 22; dr. Augustijn meent dat ps. 31 ook mogelijk is, en goed zou passen bij Erasmus' laatste woorden - vgl. naast vs 6 ook vs. 2 en 10. 19) Guilelmi Insulani In Obitum Desiderii Erasmi, Basel 1536, in de Leidse editie van de Opera Omnia (LB) X 1858 c.
175
20) Allen III, 867, r. 267. 21) LB VII, 903 B. 22) Zo S. J. Lenselink, De Nederlandse Psalmberijmingen in de zestiende eeuw, van de Souterliedekens tot Datheen, Assen 1959, 59-61. 23) LBV, 1101 D, 1102 F,
BLADVULLING
PREDIKANTEN OVER HUN TRAKTEMENT Is nogh gedelibereert op de predikatie die Jacobus Levius op gisteren voor de middagh ten neegen uuren gedaan heeft, waarbij, naar dat hij op den text vant Leeven van Joannes den Dooper geleert hadde, dat de Predicanten aan't Exempel van zoodanigen strenge Leeven niet precies gebonden zijn, maar dat sij wel vermogte eerlijk te leeven, ende daarom ook behoorde van eerlijk Tractement voorzien te werden ofte diergelijken, hij in substantie gebruykt heeft deze of diergelijke woorden, niet gelijk sommige politicquen nu zeggen, datmen de Predikanten kleijne Tractementen moet geeven om henluijden in devotie te houden, zeggende daar toe voor redenen. Ende geevende den belasten Predikant tot Antwoordt, als zij bij haar koomen klaagen, dat den Staet vant Landt niet lijden kan datmen daar in Treeden zoude, dat het Land te veel heeft te draagen. Maer ik vrage zulke Politicque, off den Staat vant Landt wel lijden kan, dat de Politicquen malkanderen officien toe schuijven van veele Duijsende ende meer guldens jaars; Off den Staat vant Landt wel lijden kan als men in Commissien vant Landt is, datmen veeltijds consumeert ende lange besoigneert over zaaken die men in veel korter tij ds zoude kunnen affhandelen, omme alzoo haare Daghgelden hooger te maaken. Off den Staat vant Landt wel lijden kan datmen op s'Lands kosten zigh zelven vol wijns zuijpt, (de vroome altijts uijtgesondert) zoo datmen de Onredelijke beesten meer gelijk is, dan de mensche. etc.
176
57.
52.
voor
C. TV. /4. L005.