English words
name:
_________________________________________________________________
family
familie
father
vader
mother
moeder
brother
broer
sister
zus
grandmother
oma
grandfather
opa
uncle
oom
aunt
tante
cousin
neef/nicht
colours
kleuren
red
rood
orange
oranje
yellow
geel
green
groen
blue
blauw
purple
paars
pink
roze
brown
bruin
grey
grijs
white
wit
black
zwart
days of the week
dagen van de week
Sunday
zondag
Monday
maandag
Tuesday
dinsdag
Wednesday
woensdag
Thursday
donderdag
Friday
vrijdag
Saturday
zaterdag
months of the year
maanden van het jaar
January
januari
February
februari
March
maart
April
april
May
mei
June
juni
July
juli
August
augustus
September
september
October
oktober
November
november
December
December
personal pronouns
persoonlijke voornaamwoorden
I
ik
you
jij
he
hij
she
zij
it
het
we
wij
you
jullie, u
they
zij
time
tijd
hour
uur
minute
minuut
second
seconde
day
dag
week
week
month
maand
buildings
gebouwen
school
school
station
station
library
bibliotheek
supermarket
supermarkt
hotel
hotel
church
kerk
museum
museum
post office
postkantoor
bank
bank
hospital
ziekenhuis
town hall
gemeentehuis
numbers
nummers
one
een
two
twee
three
drie
four
vier
five
vijf
six
zes
seven
zeven
eight
acht
nine
negen
ten
tien
eleven
elf
twelve
twaalf
thirteen
dertien
fourteen
veertien
fifteen
vijftien
sixteen
zestien
seventeen
zeventien
eighteen
achttien
nineteen
negentien
twenty
twintig
thirty
dertig
fourty
veertig
fifty
vijftig
sixty
zestig
seventy
zeventig
eighty
tachtig
ninety
negentig
hundred
honderd
8 1
4 6
feelings
gevoelens
happy
blij, gelukkig
sad
verdrietig
angry
kwaad, boos
to hurt
bezeren, pijn doen
excited
opgewonden
silly
onzinnig, ondoordacht
bored
verveeld
tired
moe
shy
eenkennig, schuchter
worried
bezorgd
calm
kalm
sorry
het spijt me
surprised
verrast
proud
trots
loved
geliefd
nervous
zenuwachtig, nerveus
weather
weer ( het weer)
rainy
regenachtig
windy
winderig
sunny
zonnig
snowy
besneeuwd
cloudy
bewolkt
hot
heet
cold
koud
foggy
mistig
animals
dieren
animals‐farm
dieren op de boerderij
cow
koe
chicken
kip
horse
paard
pig
varken
duck
eend
cat
kat
dog
hond
rooster
haan
goat
bok,geit
sheep
schaap
question words
vraag‐woorden
what
wat
where
waar
when
wanneer
why
waarom
which
welk
who
wie
how
hoe
adjective
bijvoeglijk naamwoord
big
groot
soft
zacht
little
klein
round
rond
tall
lang
old
oud
square
vierkant
colorful
kleurrijk
sharp
scherp, stekend
hard
hard, stug, moeilijk
fruit
fruit, vruchten
apple
appel
banana
banaan
cherry
kers
strawberry
aardbei
lemon
citroen
raspberry
framboos
mandarin
mandarijn
melon
meloen
orange
sinaasappel
pear
peer
grape
druif
pineapple
ananas
clothes
kleding
hat
hoed
shoes
schoenen
boots
laarzen
gloves
handschoenen
mittens
wanten
suit
kostuum, pak
socks
sokken
blouse
blouse
shirt
shirt
pants
broek
sweater
trui
pajamas
pyjama
dress
jurk
skirt
rok
scarf
sjaal
coat
jas
parts of the body
delen van het lichaam
hair
haar
ear
oor
shoulder
schouder
elbow
elleboog
wrist
pols
knee
knie
waist
taille
back
rug
head
hoofd
eye
oog
nose
neus
finger
vinger
chest
borst
stomach
maag
mouth
mond
toe
teen
foot
voet
hip
heup
arm
arm
hand
hand
thigh
dij, bovenbeen
vegetables
groenten
broccoli
broccoli
carrots
wortels
mushrooms
champignons
cauliflower
bloemkool
cucumber
komkommer
spinach
spinazie
beans
bonen
lettuce
sla
corn
maïs
onion
ui
pea
erwt
pepper
peper
potato
aardappel
tomato
tomaat
animals zoo
dieren in de dierentuin
crocodile
krokodil
snake
slang
turtle
schildpad
monkey
aap
wolf
wolf
bear
beer
deer
hert
kangaroo
kangoeroe
camel
kameel
zebra
zebra
leopard
luipaard
tiger
tijger
lion
leeuw
elephant
olifant
house
huis
bedroom
slaapkamer
bathroom
badkamer
attic
zolder
st
eerste verdieping
nd
2 floor
tweede verdieping
3rd floor
derde verdieping
living room
huiskamer
kitchen
keuken
dining room
eetkamer
hall
hal
1 floor
transport
transport, vervoer
truck
vrachtwagen
train
trein
airplane
vliegtuig
skateboard
skateboard
bicycle
fiets
scooter
step, scooter
motorcycle
motor
boat
boot
canoe
kano
car
auto
bus
bus
school bus
schoolbus
ambulance
ziekenwagen, ambulance
sports
sporten
skiing
skiën
hockey
hockey
skating
schaatsen
cycling
fietsen
basketball
basketbal
football
voetbal
volleybal
volleyball
running
rennen
tennis
tennis
fishing
vissen
golf
golf
prepositions
voorzetsels
on
op, bij
under
onder
inside
binnen
in front
voorop
behind
achter
before
voor, eerder dan
above
boven
below
beneden, eronder
up
op, naar boven
down
onderaan, onderuit
on the right
rechts
on the left
links
possessive pronouns
bezittelijke voornaamwoorden
my
mijn
your
jouw
his
zijn
her
haar
our
onze, ons
your
jullie, uw
their
hun
opposites
tegenstellingen
on – off
aan – uit
full – empty
vol – leeg
hot – cold
heet – koud
hard – soft
hard – zacht
front – back
voorzijde – achterzijde
beginning – end
begin – einde
big – little
groot – klein
long – short
lang – kort
open – closed
open – gesloten
classroom tools
hulpmiddelen schoollokaal
chair
stoel
desk
bureau
notebook
schrift
pencil
potlood
sharpener
puntenslijper
glue
lijm
marker
markeerstift
chalk
krijt
book
boek
verbs
werkwoorden
to ask
vragen
to clean
schoonmaken
to come
komen
to cut
knippen
to draw
tekenen
to drink
drinken
to eat
eten
to give
geven
to go
gaan
to laugh
lachen
to look
kijken
to play
spelen
to read
lezen
to run
rennen
to sing
zingen
to sit
zitten
to stop
stoppen
to walk
wandelen
to work
werken
to write
schrijven
