ENDELDIJK IN DEN PATRIOTTENTIJD, DOOR
W. J. HOFFMANN
J.JZN.
Was in de i8<^ eeuw voor den gegoeden Amsterdammer de Vechtstreek het uitgezochte oord om een buitenplaats te bezitten, waarvan de nu nog talrijke buitens zoo sprekend getuigen, terwijl ook de „onvergelijkelijke stroomzanger Klaas Bruyn" deze lusthoven bezong; hadden verscheidene Hagenaars hunne bezittingen onder Voorburg en Rijswijk, vele bewoners van de tweede koopstad der Republiek, Rotterdam, daarentegen bezaten goederen op de eilanden, in Schieland of in 't Westland. In de laatste helft der i8<^ eeuw waren de Bichon's heeren van IJselmonde, de Groeninxen van Ridderkerk, de Geversen heeren van Kethel en Spaland; Paulus Gevers bezat in Maasland de huizinge „Noord-Nieuwland", Abraham van Stolk „Vrij-Lust" onder Spaland. De Criellaert's bewoonden „de Tempel" te Overschie, waar Leeuwenhof aan Mr. Van der Staal behoorde; sinds 1762 was Willem van der Pot eigenaar der hofstede Endeldijk onder Honselaarsdijk. Endeldijk was in vroegere tijden eene bezitting geweest van Johan van Oldenbarnevelt en had, nadat het door de weduwe en kinderen van dien staatsman verkocht was om de proceskosten te kunnen betalen, meermalen van
TBT *
ENDELDYK.
Naar een teekening van G. van Nijmegen. — R. I. 158.
eigenaar gewisseld, totdat het eindelijk door koop van de familie Gevers aan Willem van der Pot gekomen was. Van der Pot behoorde tot eene gegoede Rotterdamsche koopmansfamilie, een geslacht vroeger herkomstig uit Amsterdam. Naast de beslommeringen in zijne „wijnnegotie" vond hij tijd zich aan de poëzie te wijden, als gevolg waarvan een bundel gedichten het licht zag. Hij was met zijn broeder Cornelis in 1726 een der oprichters van het dichtgenootschap „Natura et Arte" te Rotterdam. De „lustplaats" Endeldijk bestond volgens de beschrijving van Van der Pot uit „zestien fruithoeven, die meest alle ijder een huisgezin voeden, en omtrent 44 a 45 morgen lands beslaan; uit drie bosschen, te samen omtrent acht morgen groot, grachten en vijvers; het landhuis, lanen en verdere plantaadje; en eenig weiland". De bezitter ervan was een der grootste ingelanden van het Westland. Van der Pot had veel aan de plaats verfraaid en de welvaart dier streken bevorderd. De fruithoeven waren zijne stichting en gaven aan menigeen een middel van bestaan; hij had er een vaart laten maken om het ooft gemakkelijk te kunnen vervoeren: door zijn hofdicht, , waarin hij zijn buitenverblijf bezingt, heeft hij ook voor het nageslacht de herinnering er aan willen bewaren, terwijl hij de nagedachtenis van den vroegeren bezitter eerde door er eene eerezuil voor Johan van Oldenbarnevelt op te richten. Den 28sten Maart 1783 overleed hij te Rotterdam en ging de plaats over aan zijn toen 47-jarigen zoon Cornelis van der Pot. Had de vader zich buiten de politiek gehouden, ofschoon hij een groot vereerder van het huis van Oranje was geweest, de zoon daarentegen, die ook de buitenplaats Kraayenburg tusschen Delft en Rijswijk bezat, waarvan de Nederlandsche stad en dorpsbeschrijver zegt: „weleer eene bezitting van de vaderen van den ver-
156
maarden Hugo de Groot en die daarom voornamelijk van alle patriotten verdiend bezocht te worden", — zeker bezield door de herinneringen aan de vorige eigenaars zijner bezittingen, De Groot en Oldenbarnevelt, — was volbloed patriot. Ook hij was koopman op de Boompjes te Rotterdam en had ook de gave der poëzie van zijnen vader geërfd. In 1778 was hij te Rotterdam beschermheer van het dicht- en letterlievend genootschap „Studium Scientiarum genetrix". Als velen zijner geloofsgenooten — hij was Remonstrant — was hij ijverig kunstvoorstander. Met Gelinus van Spaan had hij den stoot gegeven tot de oprichting van een vasten schouwburg in zijne vaderstad, waarvan hij in 1773 als directeur-administrateur optrad, eenige jaren later als commissaris, welke functie ook werd waargenomen door zijn broeder Gerrit van der Pot van Groeneveld, bezitter van een beroemd schilderijen-kabinet, en in het politieke eveneens sterk patriottisch gezind. In 1783 was Endeldijk dus in 't bezit van Cornelis van der Pot gekomen. Donkere wolken hadden zich boven ons vaderland saamgetrokken. Pas had de wapenstilstand voorloopig een eind gemaakt aan den oorlog met Engeland, of weldra dreigde weer gevaar van een anderen buitenlandschen vijand, van Frankrijk. Bovendien vertoonde de inwendige verdeeldheid alle symptomen van een naderenden burgeroorlog, waarin ook Endeldijk zijn deel zou krijgen. Allerwege werden vrijkorpsen opgericht, op democratischen grondslag, als tegenhangers van de meestal Oranjegezinde schutterijen. In vele plaatsen werd de regeering verzet. Had men in Utrecht het voorbeeld gegeven, weldra volgden andere steden en ook in Rotterdam werden met geweld de tegenstanders van het kussen geworpen en door personen van de gewenschte richting vervangen.
In Rotterdam hadden Cornelis van der Pot en de zijnen daartoe met kracht medegewerkt. Maar ook te Honselaarsdijk had men besloten tot oprichting van een genootschap tot oefening in den wapenhandel en omstreeks het midden van 1787 hadden verschillende burgers van het dorp en uit den omtrek zich gewend tot Van der Pot, die zich op dat oogenblik op zijn buitenplaats Kraayenburg bevond, om hem te verzoeken op Endeldijk te komen en daar als officier bij genoemd genootschap op te treden, welk verzoek hij gaarne inwilligde. Met leede oogen werd dit evenwel aangezien door een anderen bewoner van Honselaarsdijk, Abraham Douglas *), den Orangistischen baluw en schout, die op „het Kasteel" verblijf hield en die het corps qualificeerde als „een hoop schuijm van de geringste arbeiders, wiens corps hier en daar gelardeerd was met eenige dronke boereknegts". Hij, met zijn bekenden heerschzuchtigen aard, was van deze volkswoelingen allerminst gediend en deed zijn best ze zoo spoedig mogelijk den kop in te drukken.. Te dien einde had hij zich reeds gewend tot Gecommitteerde Raden met verzoek om te mogen ingrijpen; maar een antwoord hierop was tot nog toe niet ingekomen. Ondertusschen vermeerderde de spanning in het anders zoo vredige dorp op onrustbarende wijze. Het was eind Augustus, toen, tot vermeerdering van de reeds tegen den baljuw bestaande grieven, het gerucht zich te Honselaarsdijk verspreidde, dat bij hem op 't kasteel wapenen verborgen waren; dit mocht niet toegelaten worden, eene huiszoeking zou er plaats vinden en menigeen i) In doze pludie, tlie reeds geschreven was vóórdat de heer Th. Morren zijn hoek «Het huis Honselaarsdijk" in het licht gaf, Is thans nagenoeg alles weggelaten wat, als reeds in genoemd werk hl 8i vlg , behandeld, als hekend mag worden verondersteld. Curieus is het, om nu het geval met Douglas ook eens van de zy
158 zag al in 't verschiet hoe men zoodoende wraak zou kunnen nemen op den gehaten vertegenwoordiger van het gezag. De vrees echter om met dat gezag in aanraking te komen weerhield nog een krachtdadig doortasten, totdat de reddende engel in den vorm van het burgerlegertje kwam opdagen. Dit vliegend legertje, samengesteld uit leden der verschillende vrijkorpsen, was op aanwijzing der kleine democratische meerderheid in de Statenvergadering gevormd om den vijand te weerstaan en door machtsvertoon in de verschillende steden en op 't platteland de partij der democraten te doen zegevieren Volgens een tijdgenoot trok het „zoo doende met de ragebol in de ééne en de sabel in de andere hand rond om al 't oranjespinrag weg te vegen: en dit was ook maar de beste en eenige weg, om Hollands Staatsgebouw van schadelijke insecten te zuiveren". Het legertje, waarbij vele bekende patriotten, o.a. Pieter Vreede, -onder commando van Adam Gerrit Mappa, had zich tien dagen te Delft opgehouden en was op Donderdag den 3osten Augustus des voormiddags opgetrokken met tenten, bagagewagens, legerkarren, een menigte van paarden, kanonnen en al wat tot een leger benoodigd is. Over Rijswijk en Wateringen zijn weg nemende, ontving het „eene schriftelijke aanschrijving van wege de weldenkende burgerij van Hondsholredijk, dat dezelve voorneemens was eenige zeer noodzakelijke schikkingen te maaken tot haare beveiligingen, versogt geadsisteerd te worden in gevallen haar eenige geweldige tegenstand mogt ontmoeten, waarop geresolveerd werd het corps in Hondsholredijk een poos te laaten halte houden". Daar was natuurlijk de geheele burgerij op de been. Het genootschap, waarvan vele leden den ganschen nacht hadden
159
doorgebracht bij den „Kroegiaan Karel Spegt", was vroeg in den morgen in de wapenen geroepen, terwijl zich nog de genootschappen van Naaldwijk en Monster hierbij hadden gevoegd. Van der Pot als commandant was druk in de weer; 's morgens waren er reeds overal schildwachten uitgezet, wel 60 man. Onder veel bekijks, veel gejuich, maar ook verslagenheid bij de Oranjeklanten, welke op 't platteland en ook in het Westland vrij talrijk waren, marcheerde het burgerleger, ongeveer een 700 man sterk, omstreeks 4 uur, het dorp binnen en hield halt op een weiland aan Van der Pot behoorende. Daar werd gekampeerd en „ververschte" men zich, tot welk doel o. m. eenige perziken-boomgaarden werden leeggeplunderd, want het begrip van mijn en dijn was bij deze dappere strijders niet sterk ontwikkeld. Onderwijl grepen in een ander gedeelte van het dorp gebeurtenissen plaats, welke nog een langdurigen nasleep zouden hebben. Terwijl aan de zijpoort van het kasteel en op den dijk eene talrijke menigte was samengeschoold, ging eene commissie van vijf ingezetenen, waarbij Van der Pot, moed gevat hebbende door de aanwezige strijdmacht, het kasteel plein op en verzocht bij den baljuw Douglas te worden toegelaten. Hun bezoek was reeds 's morgens aangekondigd geworden, zoodat Douglas na eerst „zijn glas op de gezondheyd van Z. H. geleedigd te hebben", verzocht de Heeren binnen te laten. „Van der Pot met ringkraag en cherp en dezelve cherp met twee lange handpistolen bezet opende het pourparlee op een toon als van een veldoverste". Hij deelde den baljuw „beleefdelijk" mede, dat men zeer verbolgen was over de stappen, die Douglas had genomen tegen het exercitiegenootschap en verder, dat verscheiden ingezetenen van Honselaarsdijk in de meening verkeerden, dat zich
ióo
op het kasteel vele vuurwapenen bevonden, 't geen door Douglas ten sterkste werd ontkend, verklarende geen andere dan jachtgeweren in zijn bezit te hebben, waarop Van der Pot antwoordde, dat wanneer de baljuw hem zijne vertrekken zou willen toonen „de in- en opgezetenen des te beeter overtuigd en de suspicie met zo veel meer grond zou kunnen tegen gesproken worden". Het verzoek werd toegestaan maar tot groote teleurstelling der commissie werd niets gevonden; zij herinnerde zich nog, dat men van sabels of zijdgeweren had gesproken, maar er waren slechts die van de dienaren van den schout aanwezig; alles werd echter onderzocht, doch zonder eenig resultaat. Men kwam weer op het voorplein om afscheid te nemen toen uit de menigte, luidruchtig geworden en ongeduldig door het wachten, iemand zich naar Van der Pot begaf en hem mededeelde, dat de legercommandant Douglas wenschte te spreken — hetwelk slechts een voorwendsel was — en dat deze zich in het burgerkamp had te verantwoorden Douglas zelf ging toen naar de poort om de menigte tot kalmte aan te manen; maar helaas! dit was een onberaden stap; er werd gedrongen, geduwd en vóór nog Van der Pot naar hij beweerde, iets kon doen om het te beletten, was Douglas „door een officier bij de borst gegrepen", tusschen eenige gewapenden ingenomen en ging het met slaande trom, onder het gejoel der menigte langs den dijk naar het kamp. „Alomme waar hij passeerde werden hem de bitterste verwijtingen toegeduwd doch voor het overige buiten den schrik en het bespatten zijner zindelijke kleeding door het gaan langs een slijkerigen weg, — en enkele andere kleine onaangenaamheden als een trap op zijn teenen, een stoot in den rug of een ruk aan zijn pruik — geen de minste letsel toegebragt".
In het kamp van het burgerleger was het appèl voor den opmarsen al weer geslagen, toen de burgers met Douglas in hun midden aankwamen Daar „het geschapen scheen in dat oogenblik, dat een in den grond allerbillijkst ongenoegen en verbittering tot daadelijkheden zoude overslaan, welke zeer onaangename en facheuse gevolgen voor den persoon van den gearresteerden bailluw zouden kunnen hebben, schoten gecommitteerden en eenige officieren dadelijk toe om excessen te voorkomen". De burgerij wilde Douglas tot nadere maatregelen in arrest houden in de herberg, waartegen echter de gevangene ten sterkste protesteerde, beducht voor zijne veiligheid. Hierop werd door de officieren het plan geopperd of Van der Pot Douglas niet zou willen huisvesten »op zijn buiten Endeldijk, t geen door Douglas gretig en met het grootste genoegen werd aangenomen. Van der Pot willigde het verzoek niet in dan na ernstig aanhouden der anderen, vooral door den baljuw zelf, wel voorziende dat er onaangenaamheden uit zouden kunnen onstaan. Douglas werd door een detachement naar gemelde buitenplaats gebracht en daar eerst in een aangrenzend gebouwtje „de Societeitskamer" gelaten, aldaar voortdurend door vele nieuwsgierigen door de halfopenstaande deur begluurd. Onderwijl werd in de zaal op Endeldijk door Van der Pot beraadslaagd met de commissarissen der defensie uit het burgerleger, en na afloop van deze conferentie werd Douglas door „een Vreede uit Leyden" aangezegd, dat in de vierschaar was besloten hem nog gevangen te houden. Vreede maakte daarop een kleine buiging en verliet hem zonder dat „hij dat mensch naa dien tijd weder kwam te zien". Hij werd nu gezet in „strikte hegtenis buiten alle acces en correspondentie of toegang en gemeenschap". Pen en papier werden op „subtiele wijze weggemoffeld en de ii
IÓ2
ordinaire chirurgijn weggesonden en door een zoogenaamden patriotte baardscheerder vervangen". Tevens werd er nog op Douglas' verzoek besloten de schildwachten uit het burgerleger te betrekken en deze functie niet te laten waarnemen door lieden uit de onderhoorigheid. Van der Pot liet op de eerste verdieping twee kamers, „beiden een zeer goed uitzigt hebbende"', voor den gevangene inruimen; de schrik, door al het gebeurde veroorzaakt, gaf echter aan de gevangenis een ander aanzien, want de arrestant zelf geeft een roerende beschrijving van zijn armzalig „hokje". Nadat dus Douglas goed en wel op Endeldijk gevangen was gezet, vertrok het burgerleger, „het legioen van Mappa", weer en verrichtte de daarop volgende dagen nog vele euveldaden in den omtrek. Nog den dag der inhechtenisneming was door de commissarissen der defensie van het gebeurde kennis gegeven aan de H. H. Gecommitteerde Raaden en den fiscaal, met verzoek om den gearresteerde over te nemen, 't geen echter nooit gebeurde. 's Avonds brachten de bedienden van Douglas, op zijn verzoek, zijn bed op Endeldijk en verschaften hem er ook de volgende dagen zijn voedsel, dat, natuurlijk om snoode aanslagen te voorkomen, steeds nauwkeurig werd onderzocht; ook werden 's avonds nog eenige der jachtgeweren en sabels van het kasteel gehaald. Men had nu den vogel gevangen, maar moest nu ook middelen beramen om hem zijne gerechte straf niet te laten ontgaan. Hiertoe richtten den ó^n September zich een groot aantal ingezetenen van „de bailluagie" met een eerbiedig verzoek tot de Edel Groot mogende Heeren Staten van Holland en Westvriesland om de zaak van den baljuw te onderzoeken. Daags te voren had de procureur generaal in den Hove
van Holland mededeeling gedaan, dat hem door Anthony Vos, „domesticq van den bailluw van Naaldwijk", was ter hand gesteld eene memorie van het gebeurde te Honselaarsdijk, waarop door het Hof de procureur werd gequalificeerd om ten overstaan van commissarissen naar de zaak te informeeren. Hij nam daartoe den volgenden dag drie der bedienden van Douglas in verhoor, die een exposé van de feiten gaven waaraan ten deele dit verhaal der gebeurtenissen is ontleend. Den 7^" September vroeg de procureur autorisatie om een deurwaarder naar den baljuw te zenden om hem uit zijne gevangenschap te ontslaan, waarop echter het Hof van meening was, dat het beter zoude zijn om den voorzegden deurwaarder in persoon zonder iemands bijzijn met Douglas te laten spreken om te vernemen in hoeverre het waar was, dat de gearresteerde op Endeldijk gevangen zat. De deurwaarder, Jean Jeremie Vaissière, kwam op Endeldijk, maar hem werd voorloopig de toegang tot Douglas geweigerd; na drie uren wachtens werd hij eindelijk voor eene commissie gebracht bestaande uit Van der Pot, Mr. Albertus van Nievelt, advocaat voor het Hof en Abraham la Pierre, allen in militair costuum, en nog eenige burgers uit Honselaarsdijk. Van der Pot vroeg hem of de baljuw klachten bij het Hof had ingediend, waarop de deurwaarder vermeende niet te moeten antwoorden. Na eenige beraadslagingen werd hem definitief de toegang geweigerd, niettegenstaande hij zijne autorisatie liet zien en nog herinnerde aan het „disrespect en hindernisse de justitie aangebracht". De deurwaarder kwam dus onverrichter zake thuis. Het Hof, niet wetende wat te doen, wendde zich tot de Staten van Holland en Westvriesland om advies die echter de stukken den 12^^" September weder aan Gecommitteerde Raden doorzonden.
Nog denzelfden dag hadden eenige der burgers, die den deurwaarder den toegang geweigerd hadden, zich tot de Staten gewend met een vermelding, dat deze weigering was geschied, omdat men vóórdat het Hof de zaak in handen nam, wilde weten welke conclusie de Staten zoude nemen in zake het eerste verzoekschrift betreffende het onderzoek van het voorgevallene. In de Staten was het voorval op verschillende manier opgenomen, vooral de Ridderschap was zeer verbolgen en stelde voor om te onderzoeken wie aan de ingezetenen het recht gaf „om zo maar iedereen (tot Ridders incluis) te arresteeren'*. Lang zullen Douglas de dagen der detentie gevallen zijn. Behandelde Van der Pot, volgens eigen verklaring, hem met de meeste onderscheiding, de arrestant beweerde later dat hij in zijn gevangenschap eene acte van afstand van zijn ambt heeft moeten teekenen en verklaarde niets te hebben ondervonden dan „hoon, versmaadheden, zielsquellingen en verdrietelijke ontmoetingen". Van der Pot, steeds uitgedoscht in martiaal costuum als „colonel der gewapende hoop rabauwen", gevoelde zich een veroveraar en had het druk met allerlei conferentiën en gewichtige besognes. Maar ondertusschen zag men met angstige spanning uit naar hetgeen elders in den lande gebeurde. Den 13 ^en September trok het Pruisische leger de grenzen over en zonder grooten tegenstand te bieden viel Gorkum, waarop de patriotten hun hoop nog bouwden, den 1 7 ^ na eenige uren in handen van den vijand. "s Avonds ontving Van der Pot het noodlottig bericht van uit het burgerleger, „de campeerende horde', welke depêche hem volgens Douglas deed uitroepen: „Mijn Jezus nu ben ik een man des doods" ! — „Steekende zich voorts",
'65 zoo verhaalt Douglas, „onder deese jammerkreet van uit zijn militaire dekking in een oud blauw rokje, zwart everlastings ondergoed, kousen en schoenen van deselve couleur, zijn staartpruyk met een lange abbeé verwisselende, de gegaloneerde hoed versierd met pluym en penache ruylende teegens een oude versieeten diakenshoed van een van zijn gezindheid, neemende aldus vermomd in den nagt de vlugt". Beweert naderhand Van der Pot, den 17^^" rustig naar Rotterdam te zijn vertrokken, eene rekening onder zijne papieren, luidende: „September den i7.Schees en paart in nagt na Maassluys", waar toen het burgerleger vertoefde, doet in dezen Douglas' verhaal geloofwaardiger schijnen. De wending der zaken had de plannen met den baljuw in duigen doen vallen. Nu men te Honselaarsdijk uit Den Haag geen bericht kreeg, zag men in, dat het een onhoudbare toestand was Douglas steeds op Endeldijk gevangen te houden en besloot men hem achter het burgerleger aan naar Den Haag over te brengen. Van der Pot heeft dit, zooals wij gezien hebben, niet meer ten uitvoer kunnen brengen, daar, volgens Douglas' bewering, „deszelfs beangste en bekrompe geest, geteysterdt door alle de geweldige euveldaden door hem gepleegt, hem als de vielste schender van alle burgerlijke rust en veyligheyd en gelijk als de aldersnoodste misdadiger eerst van hier onder de sterkste kentekenen van een lage bevreestheyd heeft doen vlugte en vagabondere en voorts het geheele land heeft doen verlaate en ontvlugte, niettemin met een dagelijks gecastijdt wordende gemoedsgesteldheyd waarmede deszelfs lage ziel alsnu overal is omswervende". Naar Den Haag werd Douglas niet gevoerd; den 18^" werd hij door Adriaen Pancras van den Hout op Endeldijk afgehaald; hij moest op zijn muilen meegaan en had slechts tijd in een servet een klein „pacquetielle" te
166
maken. Onder veel bekijks en begeleid door een troep „Cornelisjes", werd hij over Naaldwijk naar Schiedam gevoerd, waar hem reeds den volgenden dag werd aangezegd dat hij vrij was en gaan kon, waar hij wilde. Van der Pot wachtte in Rotterdam eerst den loop der gebeurtenissen af en ontving daar o.a. bezoek van Douglas' zoon, die hem ook namens de familie bedankte voor de bescherming aan zijnen vader verleend. Zooals het bij een dergelijken ommekeer van zaken meestal geschiedt, waren op meerdere plaatsen in den lande groote ongeregeldheden voorgevallen en door het gepeupel werden thans vele huizen der patriotten „verregaand geweld en molest aangedaan". Eene bende, 400 man sterk, was den 1 9 ^ ook van uit Den Haag den Delftschen weg opgegaan en hield ontzettend huis te Delft en in de buurt daarvan. Ook Kraayenburg, de hofstede van Van der Pot, had het moeten ontgelden. Daar was „de steenen coupel geruineert, de glasen van het huys ingeslagen, de schilderijen van de schoone zaal verciert met de beeltenissen van vaderlandsche helden vernielt, spiegels en andere huisraad aan stuk geslagen, kleederen en linnen gerooft en de broeyerijen in de tuinen vernielt". De bende liep ook het Westland af en Endeldijk, „weinig dagen te voren nog de veilige verblijfplaats van Douglas", werd totaal geplunderd, waartoe vele ingezetenen van Honselaarsdijk medehielpen zonder dat diezelfde Douglas als vertegenwoordiger van het gezag zich tegen die geweldadigheden verzette of later de aanleggers vervolgde. De fraaie lustplaats werd geheel vernield. „'t Was niet genoeg aldaar het plantsoen te ruineeren en bomen bij de grond af te zagen, meubelen, kostbare schilderijen en beelden in stukken te snijden, of te ver-
gruysen, neen, men scheen het oogmerk gehad te hebben om, zo 't mogelijk was, dit oude gebouw beneevens het nieuw daarnaast aangebouwde huis, stallingen en verder toebehooren, als tot in de fundamenten af te breeken"; men werkte er zoo geregeld aan, naar Van der Pot beweert, dat er zelfs schafttijd gehouden werd. Inmiddels hadden Van der Pot zelf en verscheiden zijner partijgenooten het vaderland verlaten. Velen begaven zich naar St. Omer, anderen naar Brussel, waar ook Van der Pot zijn verblijfplaats koos. Ook zijn reeds genoemde broeder Gerrit van der Pot van Groeneveld was gevlucht, reeds voordat hij verbannen was door een vonnis van het Hof (18 Sept. 1789), daar hij gerekend werd onder de personen, die als eerste aanvoerders moesten worden beschouwd van hen, die „in de facheuse tijden door vele requesten en geschriften hebben getracht de regeering van Rotterdam te renverseeren". Op Douglas' verzoek aan de welgeboren mannen van Naaldwijk om Van der Pot te mogen dagvaarden werd goedgunstig beschikt en weldra (18 Oct.) klonk in Honselaarsdijk de bekken slag van Laurens van den Arend, den gerechtsbode, waarbij hij dagvaardde Kees van der Pot, „incerto lare vageerende", om voor de vierschaar van Naaldwijk te verschijnen en daar zijne sententie te hooren uitspreken. Nadat de dagvaarding vier malen gedaan was, werd eindelijk den 17^11 Januari 1788 het vonnis bij verstek uitgesproken en de gedaagde ten eeuwigen dage uit den lande van Holland en Westvriesland gebannen en veroordeeld in de kosten van het proces, terwijl den baljuw toegestaan werd een privé proces te voeren om eene „amende tot beeteringe der door hem [Van der Pot] begaane excessen en feytelijkheden". Weldra wordt Van der Pot ten tweede male gedaagd om voor de welgeboren mannen van Naaldwijk te ver-
168
schijnen en tevens arrest op al zijn goederen gelegd, daar de kosten van het proces nog niet zijn voldaan. 5 Mei moet de arrestant verschijnen om van Douglas te hooren de „eisch ter zake van de zeer vele bittere beledigingen, versmadingen, veragtingen en mishandelingen met voorafgegaane overleggingen en concerteeringen en dus opzettelijk den persoon van den eyscher toegebracht en aangedaan". Douglas wilde eene schadevergoeding in geld, als pleister op de wonden hem door het voorgevallene toegebracht. De gebeurtenissen werden door hem, zooals uit vele plaatsen hiervoor reeds blijkt, met de schrilste kleuren, hoewel niet zonder humor, geteekend en hij stortte al zijn gal uit op den arrestant, die buitenslands was „om zijne gemaakte bokkesprongen te kunnen blijven betreuren*'. Van der Pot diende hierop een repliek in, waartoe hij een procureur, Mr. Van der Cocq, in den arm nam. Hij beroept zich op het jus de non evocando waarbij hij, als geboren poorter en burger van Rotterdam en aldaar woonachtig, niet kan worden vervolgd door de rechters te Honselaarsdijk terwijl hij smalend opmerkt, dat het niel zeer kiesch en bovendien onwettig van den eischer is om in eene rechtbank zitting te nemen waarvoor een zaak hem zelf aangaande wordt behandeld. Hij van zijn kant behoeft de voorvallen niet verkeerd voor te stellen, daar hij onafhankelijk is en geen ,. hatelijk ambt" moet bekleeden om den kost te verdienen. Terwille van de waarheid beroept hij zich op zijn afkomst uit vele „lief hebbers van het vaderland", hierbij het voorbeeld volgende van zijn vader, waar deze in zijn hofdicht Endeldijk ook reeds met veel ophef gewag maakt van zijne afstamming van Herman de Ruyter, den held van Loevestein, van een broeder van Kenau Simons Hasselaar en anderen. Van der Pot eindigt zijne verdediging met de verklaring,
169
dat uit den eisch van Douglas blijkt zijn „diepe onkunde, kwade trouw, laagheid van geest en een kruipend vernuft". Hevig gebelgd over de tegenkanting van Van der Pot, waar hij vooral op de voorstelling der gebeurtenissen weinig kon afdingen, diende Douglas weldra weder een antwoord in, krachtig van taal en eigenaardig van vorm. Terecht vraagt hij wat eigenlijk de afstamming van Van der Pot met het heele geval te maken heeft. „Wat doed tog tot de zaak in questie", zoo roept hij smalend uit, „het vertellingtje, dat men gaat voorbrengen van de oorspronk der geboorten van deese Cornelis van der Pot uit een oude vaderlandsche famielie, daar alle zijne gepleegde schreeuwende woeste onderneeminge hem immers met soo veele streeken afschilderen van het laagste veragtelijk mensch te zijn, die er zig te vertoonen is; wat zal, wat moet teegens het tafreel van alle die domme onzinnige woelingen van Van der Pot koomen uit te wisse dat hij aan zooveele voorgaande oude vaderlanders is gealieerd"! Een feit trouwens, dat Douglas ook nog maar niet zoo aanneemt, „alzo men hier geen heraute van wapenen heeft, de waarheid van al dat genealogis:he niet wel valt na te gaan". Het was een erfenis van den vader van Van der Pot, ,,de[n] digter met de hyperbolische denkbeelden". „Alle die portretten van deese vrienden hadde dan den gearresteerde veeleer verdiene op te wekken tot vermijding van in hunne voetstappen te treeden als wel ook tot navolging en van hunne eerzuchtige gevoelens als de eenige steen des aanstoots zijnde geweest, die meest alle die zogenaamde Patriotten als in den slijk heeft doen neederstorten". Maar al deze beweringen van den gedaagde hebben niets met de zaak uit te staan. En wat Van der Pot's gezegde betreft, dat zijn (Douglas') ambt zoo „hatelijk" zou zijn, antwoordt hij, dat het dit alleen is voor die lieden als Van der Pot, die
er niet gaarne mee in aanraking komen. Van der Pot is te Honselaarsdijk nu reeds geheel vergeten, behalve door de stroopers, die hij heeft laten vervolgen en door zijn „huurlingen en tuinders met wie hij in]een continueele knibbeling stond alleen waardig de geest van een tweede Harpagon". Terwijl deze vertogen elkaar opvolgden, was de kwestie dadelijk na den ommekeer van zaken weer ter sprake gebracht in den Hove van Holland, waar vooral de procureur-generaal den baljuw weinig vriendschappelijk gezind was. Douglas zelf had er de zaak weer aanhangig gemaakt. Wetende, dat door zijn knecht Vos de voorvallen te Honselaarsdijk aan 't Hof bekend waren, zond hij den itjden October 1787 een missive of hij informatie moest geven van de geweldenarijen, die plaats gegrepen hadden, hoewel hij zelf van meening was, dat de zaak door de Schepenbank van Naaldwijk moest vervolgd worden, naar welke meening hij, zooals wij zagen, ook handelde. Andere partijgenooten van Van der Pot werden natuurlijk ook door den baljuw vervolgd en wel voornamelijk Govert Hulsepas, de tuinman op Endeldijk. Na de plundering had deze, wat er nog te redden viel, uit sloot en vijver opgevischt en op het voorplein geborgen. Door het gerecht was order gegeven om op die zaken te letten, daar alles verbeurd verklaard was. Gaandeweg werd er echter veel weggestolen en daarom richtte Hulsepas zich tot Douglas met verzoek om een bewaker te zenden. In plaats daarvan was er den volgenden dag een grenadier op levensgrootte op de deur van Endeldijk geteekend. Toen er steeds meer werd weggehaald, besloot de getrouwe bediende, wat er nog over was, bij hem zelf te bergen. Eene aanmaning op zijn deur geschreven om alles weder op de oude plaats terug te brengen, daar hij anders zou opgehangen worden, waartoe men tot verduidelijking een galg had geteekend met een man er aan en zijn naam
er onder, deed hem evenwel besluiten zijn plan op te geven; alleen een snuifdoos en een chitsen japon bracht hij nog in veiligheid. In 't begin van 1788 trachtte men zelfs de buitenplaats in brand te steken, maar door den regen werd het vuur gebluscht. Ten slotte werd Govert Hulsepas gedagvaard en evenals zijn meester verbannen; hij kon het vonnis echter afkoopen tegen 200 gulden, waartoe de arme man ten einde raad maar besloot. Langzamerhand keerde de rust in het zoo „door politieke woelingen geteystert Hondsholredijk" terug. De bouwvallen van Endeldijk, waarvan niet veel meer dan de muren was overgebleven, waren de eenige, maar ook sterk sprekende herinnering aan de onlusten. Het proces tusschen Douglas en Van der Pot duurde reeds vele maanden en de tijd had de verbittering der eerste oogenblikken wat doen verminderen. Intusschen was Van der Pot, als gevolg van de afgekondigde amnestie voor politieke vergrijpen, weer in het land teruggekeerd; de jurisdictie der welgeboren mannen van Naaldwijk was hem echter vooralsnog door het banvonnis ontzegd. In 1792 bevond hij zich te Zwolle en besloot zich tot Schepenen te wenden met verzoek om opheffing van het vonnis. Het is niet meer de krachtige taal van weleer, waarmede hij den 2^" Maart zijn rekest inzendt. Hij verzoekt de H.H. Schepenen ootmoedig wel te willen in aanmerking nemen de placaten van amnestie van 15 Februari 1788 en 17 April van dat jaar, en ook het feit, dat hij niet voor de vierschaar verschenen was uit vreeze voor geweldadigheden zijner tegenstanders. Schepenen besloten den baljuw met dit verzoekschrift in kennis te stellen, waarop deze mededeelde, „dat er, indien de Ed. Agtb. favorabel op des Suppliants verzoek
172
geliefde te disponeeren, in dat geval zekere schikkingen zijn beraamd, volgens welke de procedures over de perzoneele beledigingen zulle worden gehouden voor gecesseert, zonder dat de een tot laste van den andere iets verder of anders te pretendeeren heeft". Den o**"» Maart wordt het banvonnis ingetrokken en Van der Pot kon nu zelf de verwoestingen van zijn geliefde lustplaats in oogenschouw komen nemen, die hij reeds het volgende jaar met meerdere fraaiheidlietopbouwen. Enkele jaren later zien wij op en bij Endeldijk weer een heel ander tafereel afgespeeld. Toen in het begin van 1795 tic Franschen zegevierend ons land binnen trokken en de Patriotten overal de vrijheidsboomen plantten, waren Van der Pot en de zijnen er weer geheel bovenop. Hoe het vrijheidsfeest te Honselaarsdijk werd ingeluid leert ons het volgende bericht: „Den 19^™ Februari werden de vrijheidsboomen op Naaldwijk en Hondsholredijk voor de rechthuizen geplant; beginnende de plechtigheid des voormiddags te Hondsholredijk; zijnde de daar geplante vrijheidsboom gekweekt en gegroeid op het zo bekend, door partijzugt gedrukt, gefolterd en mishandeld Endeldijk, toebehoorende aan den burger Van der Pot, en wel op dat gedeelte gronds, hetgeen voorheen aan den gemartelden Joan van Oldenbarneveld heeft toebehoord, en ter voldoening van deszelfs executieschuld is verkogt geworden; hebbende de weldenkende burgerij van Hondsholredijk geene zwarigheid gemaakt om den fraayen boom, buiten kennis en bij afwezenheid van gemelden vaderlandslievenden burger, uit dien gewijden grond te roeyen, om voor den vrijheidsboom te doen pronken, daar elk deszelfs edelmoedige denkwijze bewust is. Gemelde boom, weinig dagen te vooren uit het bosch en bezijden het huis van Endeldijk gebragt
173
zijnde, werd dezelve des morgens, vóór de plechtigheid van het planten, door eene rei burgermaagden, met groen en nationaale linten versierd, en vervolgens, benevens de daartoe vervaardigde vlag en den vrijhéidshoed, welke door twee burgeren werden gedragen onder het blij geroep en het zingen van liederen, door eene groote menigte gevolgd, voor het rechthuis gevoerd en aldaar in het bijzijn van den nieuw verkozen bailliuw en schout Huigens, Raaden, Scheepenen en secretaris Van Kervel met veele plechtigheid geplant; wordende door den burger Van der Pot, die zijne tegenwoordigheid bij de plechtigheid de goede burgerij niet heeft willen weigeren en ten dien einde naar zijn buitengoed was gekomen, de volgende aanspraak onder den breedgetakten kruin van deezen vrij heidsboom gedaan: Geluk, waarde Burgers! Geluk, met eene gebeurtenis, zo heuchlijk als immer het Vaderland is te beurt gevallen! Gij zijt dan vrij, en het knellend juk van slavernij ziet gij van uwe halzen geligt; de dwinglandij, eigenbaat en heerschzugt zijn van uit hunne zetels verbannen, en zwaayen den ijzeren scepter niet meer; de dierbare vrijheid gloort thans in hunne plaatsen en schenkt u uwe rechten weder. Verheugt u, en zwaait uwe dankbaare galmen de edelmoedige Franschen, onze vrienden en verlossers, toe, en vooral erkent de hand der goede Voorzienigheid, waardoor zij, ter uwer verlossing en herstel van uwe vrijheid, tot in het hart van Nederland zo kenlijk zijn geleid geworden. Wie zal den vrijen toon nu meer op uwe lippen dooven ? Dat elk Bataaf beseffe, wat het karakter van een waar Patriot zij; hij draagt een edelaarte ziel in zig: hij is vreemd van heethoofdigheid, van wraak en laagheden, geen slip, hoe klein, besmet zijn vaderlandsliefde, zijne vrijheidsmin noch deugd; hij verfoeit beledigingen en beschouwt die strafbaar; hij kent geen eigenbelang, maar besteedt
174
zijne pogingen en strijdt alleen voor het heil en het nut van het algemeen. Kan, Westlands burgers! kan ooit de hoed van vrijheid schooner pronken dan op deezen boom ? een boom gekweekt en gewassen op den grond, die weleer aan Neerlands grootsten held, den martelaar van Staat Joan van Oldenbarneveld, heeft toebehoord, en om de schuld van het vonnis, dat hem op het moordschavot deed sneven, is moeten verkogt worden, en door U, Hondsholredijksche braave burgerij, van uit dien gewijden grond met eerbied is gerooid en op deze plaats zo plechtig is verplant geworden! Komt, burgers, komt! dat wij eikanderen de hand van trouw en broederschap toereiken en bij deeze vrolijkheid en altijd den plijt en het karakter van een vrij en waar Bataaf ons herinneren, en dus de dwingelanden, de verdrukkers, de heerschzugt en het geweld beschaamen. Zo moet het nageslacht steeds van uw deugd gewagen En deze vrijheidsboom gewenschte vruchten dragen"! De plechtigheid werd besloten door het gezang „zo van burgermaagden als burgers" en 's middags te Naaldwijk voortgezet. Van der Pot was thans meester van het terrein en besloot nu toch nog wraak te nemen op den afgezetten baljuw Douglas. Voor Schepenen van Naaldwijk bracht hij de geheele zaak weer ter sprake en eischte schadevergoeding vooral voor het verkoopen van hem toebehoorend vee, toen de baljuw beslag op de goederen van den eischer had gelegd. 16 Juli 1796 wordt echter de eisch door de Schepenbank afgewezen; wel tracht hij daarna nog recht te krijgen voor het Hof, er worden nog eenige verhooren afgenomen, maar de kwestie wordt op de lange baan geschoven, waardoor hiermede de zaak een einde nam.
Tot 1806 was Van der Pot nog ooggetuige van de gebeurtenissen welke volgden op de overwinning zijner partij; den i5^en Februari overleed hij op 70 jarigen leeftijd in zijn vaderstad. Voert op een zomerdag de weg soms door het Westland naar Honselaarsdijk en wandelt men, genietend van het zoo typisch Hollandsen landschap, in Hollands moestuin langs den dijk, waarover de baljuw zijn moeilijken tocht maakte, dan zal men weinig herinneringen meer aan deze gebeurtenissen vinden. Te vergeefs zoekt men naar het kasteel dat eens Douglas bewoonde, naar Endeldijk, dat eens zijn gevangenis was. Nadat Willem van der Pot, heer van Groeneveld, de zoon van Cornelis, de buitenplaats in bezit had gehad, verviel deze langzamerhand en werd eindelijk gesloopt. Twee steenen pilaren van het inrijhek van Endeldijk zijn de eenige nog overgebleven herinnering: „Sic transit gloria mundi".
EEN TIJDRAADSEL OP HET BELEG VAN NEUSS. In het Oud-Memoriaal van Schepenen van Rotterdam komt het volgende raadseltje voor op bovengenoemd beleg door Karel den Stoute in 1475. „Een gesp van een tesch Ende vier ooren van een flesch, Een stijl van een huys, Derdalff mael St. Andriescruys, Lach hertoch Kaerl voer Nuis". (CP.C.C.C.C.L.X.X.V.)