Els Bruynooghe ‘De mens is de held’
In de Tijd verloren en Het land Nod in het licht van het Franse existentialisme Ben Cami’s werk wordt in de kritieken vaak in verband gebracht met het Franse existentialisme van Sartre en Camus. Dat is ook niet zo vreemd voor een dichter die vooral bekend werd via het tijdschrift Tijd en Mens, waarvan de grote bezieler, Jan Walravens, ook ‘de bekendste wegbereider van het existentialisme’ in Vlaanderen was (Joosten 1996, 122). Verscheidene commentatoren zagen in Cami’s poëzie dan ook het stempel van deze filosofie. Dat gebeurde al met zijn debuut In de Tijd verloren (1950) en nog meer met zijn volgende, daarop voortbouwende bundel Het land Nod (1954). De klemtoon werd daarbij vrijwel steeds gelegd op het existentiële angstgevoel en andere vrij pessimistische aspecten van het existentialistische gedachtegoed, zoals de afwezigheid van een God en de menselijke vijandigheid. Die voorstelling doet echter geen recht aan Cami’s werk, noch aan het existentialisme van Sartre en Camus. Het pessimisme is in het existentialisme steeds verweven met een constructieve pool: de mens heeft de verantwoordelijkheid om zelf zin te geven aan het leven. Niet voor niets vatte Sartre zijn visie samen onder de titel L’existentialisme est un humanisme. Die gedachte blijft onderbelicht in de commentaren op Cami’s vroege werk, en zelfs ook in besprekingen van de intrede van het existentialistische gedachtegoed in het naoorlogse Vlaanderen, zoals Bert Vanheste benadrukt in een artikel over ‘Existentialistische literatuur’. In dat artikel geeft Vanheste de volgende omschrijving van het (Franse) existentialisme: De in de wereld geworpen concrete mens, het tot de eenzaamheid en de dood veroordeelde individu, ontkomt vroeg of laat niet aan de ontdekking van het Niets, van de afwezigheid van een objectieve waarheid, van het ontbreken van enige buiten hemzelf of in hemzelf voorafgegeven Zin. Gesteld voor de noodzaak de leegte waarvan hij walgt te vullen, zijn verantwoordelijkheid op te nemen, wordt hij overvallen door wanhoop en angst. Hij kan daarvoor op de vlucht slaan, zichzelf verraden door de lichamelijke zelfmoord of door de geestelijke vlucht in een religieus of maatschappelijk geloof, in een conventioneel leven. Hij kan ook moedig ervoor kiezen zijn vrijheid te aanvaarden, zich te verzetten tegen het lege en leugenachtige leven, het concrete, betrekkelijke bestaan te accepteren en er gelukkig mee te zijn, vorm te geven aan een subjectieve waarheid en ethiek, zich hier en nu te engageren, in solidariteit met de ander zichzelf en de samenleving in voorlopigheid te maken. (Vanheste 1992, 149) In wat volgt, zal ik Cami’s eerste twee dichtbundels analyseren vanuit de twee genoemde aspecten van het gedachtegoed van de Franse existentialistische denkers:
19
enerzijds een pessimistische houding van angst en vlucht, en anderzijds, als antwoord daarop, een constructieve visie. 20
De pessimistische pool: angst en eenzaamheid in een zinloze, vijandige wereld Cami’s bundels In de Tijd verloren en Het land Nod baden in een mythische sfeer, doordat ze onder andere teruggrijpen naar het Bijbelse scheppingsverhaal en het verhaal van Kaïn, die na de moord op zijn broer Abel uit het paradijs verbannen wordt en naar het land Nod, ten oosten van Eden, trekt (cf. het motto uit Genesis in Het land Nod; Cami 1954, 5). Al in het tweede gedicht uit In de Tijd verloren wordt Kaïn geïntroduceerd. In het eerste gedicht uit Het land Nod verklaart de ik-figuur: ‘Ik ben Cain’ en wordt hij zoals in vele gedichten in Cami’s eerste twee bundels omringd door een groep mensen, ‘wij’ (Cami 1954, 7). Het Kaïnmotief op zich geeft al aanleiding om Cami’s eerste twee bundels te verbinden met het existentialisme: de existentialistische mens ziet zich geconfronteerd met het ontbreken van een van bovenaf gegeven Zin, hij is net als Kaïn verstoten uit Gods paradijs. In L’homme révolté vermeldt Camus zelf Kaïn als voorbeeld van de existentialistische mens, de opstandeling tegen God, en verbindt hij dat voorbeeld met de moderne mens: ‘L’histoire de la révolte, telle que nous la vivons aujourd’hui, est bien plus celle des enfants de Caïn […]’ (Camus 2006, 52). Ook Cami verbindt het mythische verhaalkader met de moderne tijd, door er elementen uit het Europa tijdens en na de Tweede Wereldoorlog (bijvoorbeeld tanks) in te verweven. De zonen van Cami’s Kaïn, de wij-groep, zijn dus ook te interpreteren als de eigentijdse mens, die na de oorlog eveneens in een godverlaten wereld doolt.
Ben Cami, ca. 1950. Archief Cami.
Voor Sartre en Camus bestaat er geen voorafgegeven zingeving. Het menselijke bestaan is eenzaam, en de enige zekerheid in het leven is de dood. In Cami’s eerste twee bundels herkent de mens de zinloosheid van zijn bestaan, het vooruitzicht van de dood en de toevalligheid van het leven, in het beeld van een nietige made op de aarde (Cami 1950, 30; 1954, 30). In een herschrijving van het Bijbelse scheppingsverhaal in Cami’s debuutbundel is de schepping zelf ‘onverschillig’, zinloos dus, en waren zelfs het eerste leven en het eerste sterven al ‘eenzaam’ (Cami 1950, 7).
Behalve door het ontbreken van een vastgelegde zin in het leven, is de mens bij Sartre en Camus ook existentieel eenzaam door de afstand of vervreemding tussen mensen en de moeilijkheid van menselijke relaties. Dat alles wordt bij Cami bijvoorbeeld verwoord in een gedicht uit Het land Nod, waarin de ik-figuur en zijn geliefde lijden onder de zinloosheid van het leven: ‘wij zijn niets dan een ziekte / Aan de huid van ’t bestaande’ (Cami 1954, 21). Ze hebben een existentieel en onbepaald gevoel van argwaan: ‘Maar wie is de vijand?’ Iedereen kan een vijand zijn, misschien is het leven zelf wel de vijand, of God, die zoekgeraakt lijkt: ‘God is niet meer gelijk weleer / Op alle plaatsen. / Ge zoekt hem vergeefs’. ‘Trekt hij de straatdeur achter zich dicht?’ of is het de intermenselijke afstand die ‘de straatdeur dichtslaat / Tussen u en mij’? Buelens verwijst in zijn bespreking van deze versregels dan ook naar de overbekende zin uit Sartres toneelstuk Huis clos: ‘l’enfer, c’est les Autres’ (Buelens 2001, 615). De intermenselijke vijandigheid ligt overigens ook al vervat in het Kaïnmotief (de broedermoord) en het oorlogsmotief. Een allusie op een ander verhaal uit Genesis toont dat eveneens op maatschappelijk gebied menselijke vijandigheid heerst. Een gedicht uit In de Tijd verloren vertelt hoe de mens de beschaving uitbouwt met ‘Kanalen en wegen en sporen’. Maar eenmaal men begint aan het bouwen van een toren, dringen legers samen en raakt de maatschappij in verval (Cami 1950, 14-15). De toren valt mogelijk te lezen als een symbool van macht, of van de menselijke overmoed, naar analogie van de toren van Babel. De ervaring van zinloosheid en eenzaamheid vervult de mens met wanhoop en angst. In Het land Nod is de existentiële angst zelfs ‘de eerste gedachte der mensen’ (Cami 1954, 34): ‘Angst voor het plotse ravijn: los-zijn’, ‘Angst voor alleenheid’. De mens durft het echte leven, zijn vrijheid, niet aan, hij durft het niet aan om in gelukkige eenvoud ‘Bloem te zijn en de hand die ze plukt’, om in zoekende voorlopigheid ‘De weg te zijn en op die weg verdwaald’. Dat zou nochtans wel het constructieve antwoord van de existentialist zijn, maar zo ver geraakt de mens in dit gedicht nog niet. Het ontbreken van een zin van bovenaf en de existentiële onzekerheid leiden hier en in vele andere gedichten tot angst en zelfs tot haat en bitterheid. Een mogelijke reactie op de existentiële angst en wanhoop is de vlucht in zelfmoord of religie of de onderwerping aan maatschappelijke structuren en een conventioneel leven. Zelfmoord is voor Camus en Sartre al helemaal geen optie, en ook de geestelijke vlucht wordt door hen afgewezen. (In Le Mythe de Sisyphe noemt Camus de metafysische vlucht een ‘filosofische zelfmoord’, 1963, 46-72.) Maar beide reacties zijn wel menselijk, ook in Cami’s gedichten uit In de Tijd verloren en Het land Nod. De zelfmoord komt daarin niet voor, hoogstens wordt de dood er soms haast berustend aanvaard. De massificerende maatschappij met haar conventies is in zekere zin wel al aanwezig, denk bijvoorbeeld aan het genoemde Babelgedicht. Maar het is vooral vanaf Blanco stem (1967) dat Cami fel zal protesteren tegen politieke systemen die de enkeling aan zich onderwerpen, zoals ook Sartre en Camus zich verzetten tegen dergelijke systemen die de massa tot slaaf van de leider(s) maken.
21
22
Ook religie kan een systeem zijn waarin de mens zijn toevlucht zoekt. De confrontatie met dood en oorlog doet de mens ook in Cami’s poëzie naar God grijpen. Zo bidt de ik-figuur in het vierde gedicht uit In de Tijd verloren na de dood van zijn vrouw: ‘Er is nu niets, god, dat uw komst kan hinderen’ (Cami 1950, 11). Maar erg hoopvol is hij niet: ‘Wanneer, god, komt ge uit uw nacht gekropen?’ ‘Van elke leer de radeloze psalmen’ zingt ook hij die door de oorlog geconfronteerd wordt met de eigen schuld en die van anderen, de collectieve schuld (Cami 1950, 28). De mens heeft God in zijn wanhoop zelf verwekt, geheel in overeenstemming met Sartres filosofie. De ‘eerste gedachte der mensen was / Angst’, ‘En de eerste schepping der mensen was God’ (Cami 1954, 34). Hetzelfde geldt voor het maatschappelijke geloof: ‘Wat wij waarlijk schiepen is de god der vrees: / Wet en staatsmacht, waakhond en slot’ (ibidem). Het constructieve, existentialistische antwoord Een existentialist kiest voor een positiever antwoord op de angst die het bestaan met zich meebrengt. Een existentialistische levenshouding mag dus niet zomaar worden gelijkgesteld met pessimisme, wat in besprekingen van In de Tijd verloren en Het land Nod wel eens gebeurde. Vanuit de gegeven zinloosheid ontstaat voor de existentialistische mens een eigen zingeving. Dat is ook bij Cami het geval. Het laatste gedicht uit In de Tijd verloren schetst een overgang van het existentiële pessimisme naar die positievere houding. Vroeger waren ‘wij’ bang, onzeker en vervreemd van het leven (‘’t heeft ons verrast, / […] / ’t heerst buiten ons’), maar ‘Nu keer ik mij van deze tijd’ (Cami 1950, 38). De ik voelt zich nu verbonden met de natuur en met zijn medemens: ik zie en voel mezelf Alleen nog door het beeld, de bron, een bloem, Ik spreek tot mijn gebuur en laat hem spreken En voel een warmte in zijn stem Daarin zitten al heel wat elementen van de constructieve, existentialistische reactie op de zinloosheid van het bestaan. Laten we die reactie eens nader bekijken. Een eerste stap bestaat erin om de zinloosheid van het bestaan niet alleen te beseffen maar het zinloze bestaan zelfs te aanvaarden, iets wat ook Cami’s personages soms lukt. De mens is als onkruid dat niet vergaat. In het slotgedicht van Het land Nod (Cami 1954, 38) verontschuldigt de ik-figuur zich bij het kind omdat hij het in het eenzame leven heeft geworpen. Maar: Het is de vreemde overmoed der wanhoop Waaruit gij werdt verwekt. En zie, wij blijven – Ondanks de blindheid, ondanks het leven Elkaar uit liefde aangedaan.
‘Eh bien, continuons’, zijn de slotwoorden van Sartres Huis clos (Sartre 1986, 94). ‘En zie, wij blijven’, klinkt het in dit gedicht. Zelfs in de confrontatie met de onzekerheid van het leven en de zekerheid van de dood is de mens ‘Berustend om een vreemde reden’. Maar dat aanvaarden van het onzekere leven is maar een begin. Daarna moet de mens het leven zelf zin geven, in solidariteit met zijn medemens, met wie hij immers het existentiële gemis deelt. Het voorlaatste gedicht uit In de Tijd verloren verdedigt dat existentialistische antwoord op de zinloosheid van het bestaan. De ik-verteller verkondigt er met grote overtuiging hoe de mens zonder God zelf zin kan geven aan het leven, door medemenselijkheid en liefde: ‘En als ik klaar beweer dat ik in niets geloof, / Dan sterf ik niet, noch ween’ (Cami 1950, 37). Hij keert zich ‘naar mijn zwangre vrouw’, ‘En als ik liefd’ en ongeloof tezamenraap / Des morgens, sta ’k tot elke reis bereid.’ Het gaat niet enkel om liefde tussen twee personen, maar ook om de hele gemeenschap: De mens is de held, niet éen mens, Niet het ik, maar het wij, dat zijt gij, Dat ben ik. ’t Begint in het donker En ’t eindigt in ’t donker maar ’t speelt, Heel de tijd, in het licht. Dit citaat over de mens als held vormt in een lang gedicht uit In de Tijd verloren een oud ‘verhaal’ dat ‘zingt’ (Cami 1950, 20-22). Het verhaal gaat af en toe ‘verloren / In nacht en in angst’, maar wordt door ‘geleerden en dichters’ telkens opnieuw verteld. De mensen schijnen niet te willen luisteren: ‘Ik weet hoe gij spottend zult lachen, / En ’t is wel wat dwaas uit uw oogpunt gezien’. De ik-verteller uit Cami’s eerste twee bundels wordt wel vaker gehaat door de anderen uit de groep of door buitenstaanders, en ook de hele wij-groep botst op de haat van anderen (‘zij’). Ik krijg in deze gedichten de indruk dat de zij-groep bestaat uit de aanhangers van het verkeerde antwoord op de existentiële leegte, degenen die zich nog vastklampen aan het oude geloof. Daardoor zijn ze afgunstig tegenover de wij-groep en beschouwen ze hen als ‘dwaas’ (‘gevaarlijke dwazen zonder enig geloof ’; Cami 1954, 10-11) en zelfs ‘waanzinnig’ (Cami 1954, 12-13). De wij-groep vertegenwoordigt dan de existentialistische mens, die kan leven zonder dat geloof en zo toch gelukkig en hoopvol kan zijn, een stadium dat de ‘zij’ nog niet durven te bereiken. Dat komt misschien nog het sterkst tot uiting in het volgende citaat (Cami 1954, 31): En wat zij nooit durfden, gebeurt in mij: Ik haat het stalen geraamte van hun god. Ik die dubbel leef als wezen en woord Noem verblijd bijna, de mensheid toeval,
23
maar ‘zij’ daarentegen worden bij dit besef vervuld van vrees: 24
De vrees die priesters vrouwen doet branden, Die in de wachtende morgen het salvo Beveelt, die stuwt achter de dam der macht Van keizers en pausen. Daarmee staan de ik-figuur en de hem omringende wij-groep diametraal tegenover de ‘priesters’ of de verkondigers van het oude geloof, die de mensen (soms zelfs de wij-groep) angst aanpraten, hun macht op hen uitoefenen en hen naar de oorlog sturen achter hun heilige ‘Teken’ (Cami 1954, 14-15). De ‘Tekens’ die de wij-groep uitzendt zijn daarentegen levengevend, ‘noodzaak voor hen en voor ons, / Bijna als ademhalen…’ (Cami 1954, 12-13). De ‘wij’ zijn de profeten van een nieuwe boodschap. Ze zijn in Cami’s eerste twee bundels dikwijls onderweg, gedreven door een onrust. Ze zijn als Kaïn op de dool na het verlies van het oude geloof, maar ook op zoek naar een nieuwe zingeving, een nieuwe mythe. De reis leidt trouwens naar het bergland, dat kan worden gelezen als een beeld voor het zoeken naar zin, naar iets ‘hogers’. De ‘wij’ zijn tevens poëticaal te interpreteren, het ‘verhaal’, dat symbool kan staan voor die nieuwe mythe, wordt immers door ‘dichters’ verteld (Cami 1950, 20-22). Zo representeert de wij-groep de opvatting over de dichter als een poeta vates, een ziener of profeet. Dat schreef Louis Paul Boon al in 1954 in een recensie van Het land Nod (Boon 1997, 629), en ook Willem M. Roggeman stelt dat Cami net als Rimbaud de dichter ziet als een ‘illuminé’ (Cami in gesprek met Roggeman 1975, 11). In datzelfde interview vertelt Cami dat hij en de andere Tijd en Mens’ers geloofden in de ‘noodzakelijkheid’ (idem, 9) van wat ze publiceerden (denk aan de tekens van de wij-groep die even noodzakelijk zijn als ademhalen), al beseften ze tevens dat poëzie in de maatschappij weinig kan teweegbrengen (denk aan de zij-groep die niet luistert naar de wij-profeten). De boodschap van deze dichter-profeet vertoont overeenkomsten met het ideeën goed van Sartre en Camus, volgens welke de mens zelf zin kan geven aan het leven. Maar hoewel er in die nieuwe zingeving geen plaats meer is voor het oude geloof in een machtige God, heeft ‘god’ in Cami’s werk geen uitsluitend negatieve waarde. Er lijken in het werk van Cami twee soorten god aanwezig. Aan de ene kant is er de god die de mens zich in zijn angst gecreëerd heeft. Deze god – laten we hem gemakshalve de ‘oude God’ noemen, met hoofdletter – moet verworpen worden, wil de mens echt mens zijn. ‘Maar god heeft geen belang. De mens is sterker’, lezen we in een gedicht uit Het land Nod (Cami 1954, 35). Dit gedicht wordt in sommige commentaren, meestal zonder dat er dieper wordt ingegaan op de existentialistische zingeving, aangehaald als illustratie van het thema van de existentialistische mens die kan leven zonder God. Mijns inziens ligt de zaak echter iets complexer. In het vers ‘Maar god heeft geen belang […]’ gaat het hele-
maal niet over de God-met-hoofdletter, hoewel dat door sommigen wel zo wordt gelezen. Die oude God heeft inderdaad geen belang, en de mensen kunnen leven zonder hem, als ze maar leven in verbondenheid met hun omgeving en hun medemens. Maar in die eenheid met alles wat de mens omringt en overkomt, het positieve zowel als het negatieve, zit nu precies de tweede invulling van het begrip ‘god’ die in veel van Cami’s gedichten voorkomt en waarover het ook hier gaat. Laten we deze de ‘eenheidsgod’ noemen: Wij weten dat god het zonlicht is en de maan, De regen en de nacht, de wezens en de dood, Verwachting en mislukking, droom en daad, ’t Voorbije en wat komen zal, levend, Hier in de zenuwwereld van uw hand. Cami spelt die god dan met kleine letter. (Hij legt dat later zelf uit in het stukje ‘Bekommernis’ in Doorsnee-mens, al past hij dit onderscheid in zijn werk misschien niet altijd even consequent toe.) Die eenheidsgod is niet sterk, want hij schuilt ook in wat machteloos is: ‘God is de plant aan het raam machteloos / […] / God is het dood kind van de buurman’. Als we de laatste strofe lezen – die in de commentaren zelden of nooit wordt geciteerd –, zien we dat de sterkte van de mens hier eigenlijk helemaal niet zo positief wordt ingekleurd: De mens is sterk. Hij draagt zijn god gelijk een moeder haar kind En laat de vrucht verdorren en staat vrij, Los van de planeet, los van zijn broeder, Gevangen in het eng en eindeloos land van honger Naar wat hij duizendvoudig doden kan Maar nimmermeer beminnen, Sinds alle zaad in dode bodem valt, Sinds regen ’s nachts de wijsheid weent Om wat voorbijging zonder liefde, zonder band. De uitspraak ‘Maar god heeft geen belang’ is dus ironisch te interpreteren: als de mens de god van eenheid met het omringende laat verdorren (als hij ‘zonder band’ leeft), raakt hij vervreemd van de wereld en van zijn medemens. Deze interpretatie wordt bovendien ondersteund door de versie van dit gedicht in Cami’s verzamelbundel Gedichten 1954-1983 (1984, 34). Daar begint het gedicht met de vraag: ‘Weten we nog dat god het zonlicht is en de maan’, alsof de spreker zijn toehoorders hieraan wil herinneren, want zij zijn dit besef mogelijk kwijtgeraakt. Dat blijkt ook uit de wijzigingen in de openingsregels van de tweede strofe: ‘Jij zegt: God heeft geen belang. De mens is sterker. / En toch weet je / Dat god is: / De plant […]’.
25
26
Door het toevoegen van ‘Jij zegt’ (nog eens herhaald in ‘De mens is sterk, zeg jij’ in de volgende strofe) lijkt de spreker zich te distantiëren van de uitspraak dat de mens op zichzelf sterk genoeg is. Ook de toevoeging van ‘Zie’ in ‘Zie: je draagt je god als een moeder haar kind / En laat de vrucht verdorren en staat vrij’ wijst op een contrast: zie wat er gebeurt als je denkt dat de mens sterk is ‘zonder band’. Die band met de omringende wereld, zowel de medemens als de natuur, is een constante in Cami’s werk. Ze krijgt er vooral gestalte in de liefde en in sympathie voor de zwakkere, en (vooral in zijn latere werk) in de rust en harmonie die de mens ervaart in de natuur. Denk bijvoorbeeld aan de visser in Cami’s laatste bundel, Ten westen van Eden (1998), die het geluk vindt in deze verbondenheid met de omringende wereld. In het benadrukken van de verbondenheid doet Cami’s werk enigszins denken aan dat van Camus. Volgens Leenhouwers is een ideaal van verbondenheid met de omringende wereld en de natuur zelfs de grondintuïtie achter Camus’ oeuvre (Leenhouwers 1967, 21-23). Leenhouwers stelt dat die verbondenheid ‘als het ware aan een zekere religieuse behoefte tegemoet’ komt. Zo vragen ook de dokter en zijn vriend Tarrou in Camus’ roman La Peste zich af of een mens ook heilig kan zijn zonder God (‘Peut-on être un saint sans Dieu’; Camus 1974, 276), door zich in te zetten voor de medemens. Ook in Cami’s werk lijkt die religieuze behoefte aanwezig in de verbondenheid die ik hier de ‘eenheidsgod’ heb genoemd: Cami heeft het dan over ‘god’ met kleine letter. In een interview vertelt hij dat hij niet gelooft in de God van de kerk, maar dat hij er wel kan inkomen ‘Als je zegt: “God is het betere waar we naartoe moeten groeien”’, en in die context vermeldt hij zelf Camus’ La Peste: ‘Kijk naar de figuur van de dokter in La Peste van Camus dan zie je een man die niet gelooft maar die veel goeds doet’ (Cami in gesprek met Heyerick 1987, 126-27). Behalve La Peste had Cami ook andere werken van Camus en van Sartre in zijn persoonlijke bibliotheek staan, zoals Camus’ eveneens reeds vermelde Le mythe de Sisyphe en Sartres L’être et le néant, het grote werk waarin hij veel van de ideeën uitwerkt die hier ter sprake kwamen. Nog dieper ingaan op specifieke verbanden tussen Cami’s werk en dat van beide Franse filosofen zou me echter te ver brengen. Mijn bedoeling was hier immers vooral het eenzijdige beeld van Cami’s verhouding tot het existentialisme bij te stellen. Cami’s eerste twee bundels werden in het verleden al als ‘existentialistisch’ beschouwd, maar enkel met betrekking tot de pessimistische pool van het existentialisme, de sfeer van eenzaamheid en angst in een zinloze en zelfs vijandige wereld. Om van een existentialistische visie te kunnen spreken, is de constructieve pool, de mens die in solidariteit met de ander zelf zin geeft aan het leven, even onontbeerlijk. Het is net die idee die Cami’s eerste twee dichtbundels pas echt existentialistisch te noemen maakt. Tegenover de te verwerpen vluchtreactie in een godsdienstig of maatschappelijk geloof plaatst hij de profetische roep om een nieuwe mythe, die op haar eigen manier een soort religieuze verbondenheid met de omringende werkelijkheid, de natuur en de medemens inhoudt.
Literatuur Boon, Louis Paul (Boontje). 1997. ‘Verzen van Ben Cami. Het Land Nod’. In: idem, K. Humbeeck e.a. (ed.), Het literatuur- en kunstkritische werk. IV: Vooruit (Boon-studies, 6), Antwerpen, 627-629. Buelens, Geert. 2001. Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie, Nijmegen, 612-619. Cami, Ben. 1950. In de Tijd verloren. Verzen, eigen beheer. Cami, Ben. 1954. Het land Nod, Amsterdam/Antwerpen. Cami, Ben. 1961. Doorsnee-mens, Antwerpen. Cami, Ben. 1967. Blanco stem, eigen beheer. Cami, Ben. 1984. Gedichten 1954-1983. Een keuze, Antwerpen. Cami, Ben. 1998. Ten westen van Eden. Gedichten, Tielt. Camus, Albert. 1963 (eerste druk 1942). Le Mythe de Sisyphe. Essai sur l’absurde (Idées, 1), s.l. Camus, Albert. 1974 (eerste druk 1947). La Peste, s.l. Camus, Albert. 2006 (eerste druk 1951). L’homme révolté, s.l. Heyerick, Peggy. 1987. Een aardappel ten oosten van Eden. De poëzie van Ben Cami, Katholieke Universiteit Leuven. Joosten, Jos. 1996. Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955), Nijmegen. Leenhouwers, Albuinus. 1967. Albert Camus. Inleiding tot zijn “levensfilosofie” (Campus, 7), Lier. Roggeman, Willem M. 1975. ‘Gesprek met Ben Cami’. In: De Vlaamse Gids 59, nr. 2 (Ben Caminummer), 4-12. Sartre, Jean-Paul. 1993. (eerste druk 1943). L’être et le néant. Essai d’ontologie phénoménologique, s.l. Sartre, Jean-Paul. 1970 (eerste druk 1946). L’existentialisme est un humanisme (Collection Pensées), Paris. Sartre, Jean-Paul. 1986 (eerste druk 1947). Huis clos suivi de Les mouches (Collection Folio), s.l. Vanheste, Bert. 1992. ‘Existentialistische literatuur. Een absurd probleem of een niet zo zinvolle oplossing?’. In: Literatuur 9, nr. 3, 144-150.
27