Doortje
Eerste druk, september 2009 © 2009 Tiny Rutten isbn: 978-90-484-0769-9 nur: 344 Uitgever: Free Musketeers, Zoetermeer www.freemusketeers.nl
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgenomen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Ondanks alle aan de samenstelling van dit boek bestede zorg kan noch de redactie, noch de auteur, noch de uitgever aansprakelijkheid aanvaarden voor schade die het gevolg is van enige fout in deze uitgave.
Tiny Rutten
ODoortje
Hoofdstuk 01
Doortje was in het gezin de enige van na de oorlog. Vader, moeder en Nel waren allemaal van voor de oorlog. Het maakte een geweldig verschil, dat was Doortje wel duidelijk. Belangrijke gebeurtenissen waar de anderen gewoon bij waren geweest, had zij niet meegemaakt. Als ze bijvoorbeeld over de bevrijding praatten, wist zij wel wat daarmee werd bedoeld, maar zij had niet met eigen ogen gezien hoe de Engelsen en de Amerikanen binnen trokken. Sterker nog, toen ze werd geboren waren ze al lang weer weg. Over de oorlog zelf praatten ze ook nog vaak en Doortje wist wel dat je Duitsers moest haten en ze ‘moffen’ moest noemen, maar dat gevoel kon ze niet echt in praktijk brengen, want in het dorp zag ze nooit een Duitser. Het feit dat ze van na de oorlog was, leverde een achterstand op die nooit meer ingehaald kon worden. Altijd bleef ze iemand die alleen maar wist van horen zeggen. Alsof het niet genoeg was dat Doortje tot de onwetenden van na de oorlog behoorde, had ze ook nog de extra handicap van het leeftijdsverschil. Natuurlijk, iemand moest de jongste zijn in een gezin, maar zij was wel heel erg de jongste. Haar zus Nel was vijftien jaar ouder en de rolverdeling tussen hen was duidelijk: Nel wist alles en Doortje wist niets. Dat vader, moeder en Nel alle drie krullen hadden en Doortje blond sluik haar, hielp ook niet om haar gevoel van eigenwaarde te vergroten. Soms dacht ze: misschien ben ik een zigeunerkind en hebben ze me gevonden. Maar zigeunerkinderen hadden gitzwarte haren, vuurrode lippen en vuile vegen op hun gezicht, zo stonden ze althans op plaatjes. Als ze in de spiegel keek, staarde haar bepaald geen zigeunermeisje aan. Doortje fantaseerde wel eens dat ze een tweelingzusje had. Een meisje, precies even oud als zij, even klein, even dom, even lelijk. Want van dat laatste was ze diep doordrongen: zij was lelijk. Ze leek
absoluut niet op Nel en van Nel werd altijd gezegd dat ze zo knap was, zulk mooi haar had en zulke mooie ogen. Het haar van Doortje was anders, haar ogen waren anders en Nel vertelde herhaaldelijk dat er weer iemand had gezegd, dat ze nog nooit twee zusjes had gezien die zo weinig op elkaar leken. Wat zou het heerlijk zijn een zusje te hebben dat even lelijk was. Als je met zijn tweeën lelijk was, werd je samen misschien weer mooi. En als tweelingzussen besteedde je natuurlijk heel veel tijd samen en hoefde je je nooit te vervelen. Ook zou je nooit het gevoel hebben dat je er zo maar een beetje bij hing: je was er, maar het zou niet erg zijn als je er niet was. Want tweelingzussen waren de helft van een geheel. Zonder de een zou de ander geen tweeling zijn, voor elkaar waren ze onmisbaar. Maar er was niets aan te veranderen. In de werkelijkheid was ze alleen maar Doortje.
Hoofdstuk 02
Vader was zowel de vader van Nel als van Doortje, maar Doortje dacht soms dat hij haar een beetje vergeten was of in ieder geval over het hoofd zag. Vader zei nooit veel en ze zag hem niet vaak. ’s Morgens was hij al naar zijn werk en ook ’s avonds kwam hij vaak zo laat thuis dat ze al weer in bed lag. Als ze hem zag las hij meestal de krant en de enkele keren dat hij praatte, was dat tegen moeder of tegen Nel. Doortje was een beetje bang voor vader, hoewel hij nooit onvriendelijk was en haar soms wel een gulden gaf voor in haar spaarpot. Maar misschien was bang niet het goede woord, ze was eerder verlegen in vaders aanwezigheid. Net zoals ze verlegen was voor de man van het ziekenfonds die haar ‘krullenbol’ noemde als hij geld op kwam halen. ‘Krullenbol’ terwijl ze toch echt stijl haar had. Een keer op een zondag had vader haar meegenomen, achter op de fiets. Moeder had een kussentje op de bagagedrager gelegd. Zelf ging ze niet mee, moeder had geen fiets. ‘Zorg dat je voeten niet tussen de spaken komen,’ had ze gezegd., dus Doortje hield haar benen krampachtig gestrekt. Ze stopten onderweg bij paarse bloemen en vader zei: ‘Moet je die niet plukken?’ Doortje plukte een hele bos. Daarna fietsten ze verder en ze stopten bij een café. Ze gingen naar binnen. Er stonden bruine tafels en bruine stoelen. Vader dronk bier en Doortje kreeg een reep chocolade. De vrouw die het bier en de chocolade bracht zei lachend tegen vader : ‘Is dat je nakomertje, dat is al weer een groot meisje.’ Vader lachte en gaf antwoord terwijl Doortje nadacht over het woord nakomertje. Dat woord sloeg op haar, ze herhaalde het in haar hoofd: nakomertje, nakomertje. Ze vroeg zich af of het iets goeds was een nakomertje, of juist iets waar je niet blij mee was. Vader had gelachen toen de vrouw het woord uitsprak, maar lachte hij om de vrouw of om het woord? Toen ze weer verder gingen hoefde vader haar niet op te tillen, ze kon zelf wel op de bagagedrager klimmen. Ze hield de paarse bloe-
men dicht tegen zich aan. ‘Nou heb je toch fijn met vader gefietst hè,’ zei moeder toen ze thuiskwamen. Doortje knikte zwijgend, de paarse bloemen waren helemaal slap geworden. ‘Gooi die maar weg,’ zei moeder toen ze de bloemen zag. ‘Die wilgenroosjes zijn toch niks voor in een vaas.’ Doortje bracht de bloemen naar de schuur en gooide ze bij het vuilnis. In de huiskamer zat vader al in de krant te lezen. Ik ben een nakomertje, dacht Doortje, alleen maar een nakomertje.