DE LIMBURGSE SCHOOL
door Harry Vriens, februari 2009
Een verrassend fenomeen in de Limburgse kunst uit de eerste helft van de twintigste eeuw.
De laatste tijd is er een groeiende interesse voor de ontwikkeling en vernieuwing van de West Europese kunst, zoals die gestalte kreeg in het begin van de twintigste eeuw . In het verlengde daarvan staat momenteel ook de Nederlandse kunst uit die periode in de belangstelling. Vooral de turbulente beginjaren van die ontwikkeling in Nederland zijn erg interessant. Juist in die periode is de bijdrage vanuit de Limburgse kunst opvallend. Men spreekt over de Limburgse School. Daarbij richt de aandacht zich op de drie belangrijkste kunstenaars: Charles Eyck, Henri Jonas en Joep Nicolas. De Kring Venray van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundige Genootschap, heeft in haar programmering van activiteiten ingespeeld op die hernieuwde belangstelling voor de Limburgse kunst. Aanleiding daartoe was ook het feit dat een van de belangrijkste Limburgse kunstenaars uit die periode, Henri Jonas, van 1933 tot 1937 in het voormalige St.Servatius Gesticht in Venray verbleef. Op 12 februari 2007 werd een lezing verzorgd onder de titel: “Jonas de schilder 1878-1944”, daarna bezocht de Kring op 12 januari 2008 de tentoonstelling “ Henri Jonas: Zijn muzen en demonen” in het Spaans Gouvernement in Maastricht. Aansluitend werd de “Koepelkerk” van Boosten bezocht met een rondleiding. Dit artikel wil in al haar beknoptheid een voorbereiding zijn op een presentatie over de Limburgse School voor de Kring Venray e.o. die op 16 februari wordt verzorgd door Harry Vriens in zaal “Het Trefpunt”, verpleeghuis Beukenrode, Beukenlaan 1, te Venray. Aanvang 19.30 uur. Zoals gebruikelijk is de presentatie ook voor belangstellende niet-leden, gratis toegankelijk. Bij de presentatie zal de Limburgse School worden belicht binnen het kader van de ontwikkelingen in de kunstgeschiedenis in Europa uit de periode 1900 tot 1940. Het begrip School. Wanneer men in de Nederlandse kunstgeschiedenis spreekt over stromingen en stijlen, maakt men ter verfijning van die indeling vaak gebruik van het begrip School. Men verstaat daaronder een groep gelijkgestemde kunstenaars die, als volgelingen van een voorganger of leider, in diens geest werkt en kunst realiseert. Vaak berust hun samenwerking op een gepubliceerd manifest of uitgegeven verklaring. Op de lijst van Scholen vanaf 1900 tot 1950 onderscheidt men een tiental Scholen. Op de vierde plaats in de rij, gerangschikt naar de tijd, staat genoteerd: “Limburgse School, 1918 – 1940”. De omschrijving luidt; “Toegepaste kunst: schilderijen, wand en glasschilderingen in R.K kerken, veelal in een licht romantisch expressionisme. Charles Eyck, Henri Jonas en Joep Nicolas”. Het ontstaan van het Expressionisme. In de eerste jaren van de twintigste eeuw, brak in de West Europese schilderkunst een roerige en stormachtige periode aan. Jonge kunstenaars met nieuwe ideeën zetten zich onder andere af tegen het Impressionisme en de daarmee samenhangende traditionele schilderkunst. Zij ontwikkelde een eigen stijl, waarin de nieuwe ideeën gestalte konden krijgen. Die nieuwe
stroming kreeg de geuzennaam “Expressionisme”. Daarin lag het accent op de weergave van de beleving van wat werd gezien en ervaren. Schildert de impressionist wat hij ziet, de expressionist schildert wat hij voelt. Expressionisme in de schilderkunst 1890- 1930 Het Expressionisme wil de expressie, de uitdrukking, de emotie niet alleen uitdrukken op de manier waarop dat ook met een voorstelling tot stand kan worden gebracht en opgeroepen. Nee, het expressionisme streeft ernaar op directe en spontane manier de beleving van de werkelijkheid tot uitdrukking te brengen. Niet de waarneembare werkelijkheid wordt weergegeven, maar de innerlijke gevoelswereld van de kunstenaar die op die werkelijkheid reageert. Dat weergeven gebeurt met alle schilderkunstige middelen die kenmerkend en specifiek eigen zijn voor de schilderkunst. Die middelen kunnen zijn: de kompositie, het persoonlijke kleurgebruik, vormgeving, lijnvoering, belichting enz. De schoonheid van het schilderij ligt dan in het schilderij zelf, in de kwaliteit van zijn vormen en kleuren. Het is mogelijk dat door de toepassing van die specifieke schilderkunstige middelen de natuurlijke gelijkenis geweld wordt aangedaan. Maar juist door die deformaties kan de expressie, de beleving van het geen gezien en gevoeld wordt, veel sterker worden uitgedrukt. Ontwikkeling van het Expressionisme. Het Expressionisme kreeg voor het eerst duidelijk voet aan de grond in Duitsland. In 1905 werd in Dresden de beweging “Die Brücke“ opgericht met als belangrijke schilders Ernst Ludwig Kirchner en Karl Schmidt Rottluf. In 1911 ontstond een tweede groepering in München, onder de naam “Der Blaue Reiter” met als voormannen August Macke en Frans Marc. Het Expressionisme bleek al snel een vitale stroming te zijn die veel interpretaties toeliet, uitlokte en ook mogelijk maakte. We zien daar voorbeelden van terug in Oostenrijk, Frankrijk, Italië, Rusland, Noorwegen, België (Vlaanderen) en Nederland. Invloed in Nederland. Ook in Nederland ontstonden groepen kunstenaars die zich lieten inspireren en stimuleren door de ideeënwereld van het Expressionisme. In 1915 ontstond de “Bergense School“. In Rotterdam werd in 1917 “De Branding“ opgericht en in Groningen ontstond in 1918“ De Ploeg”. Ook individuele kunstenaars ondergingen de invloed van het Expressionisme. We kennen de huisarts Hendrik Wiegersma uit Deurne, Herman Kruyder, Bart Chabot uit Rotterdam en Armand Bouten uit Venlo.
Wat gebeurde er in die periode in Limburg? Industrialisatie, Katholiek Reveil, Culturele opbloei. Industrialisatie. In Limburg kwam in de beginjaren van de twintigste eeuw een proces van industrialisatie opgang, waarbij me name de mijnbouw zich zeer krachtig ontwikkelde. Daarnaast waren kleinere industrieën belangrijk zoals de aardewerk- glas en porseleinindustrie. Katholiek Reveil. Naast de economische expansie voltrok zich nog een ander proces dat bekend staat onder naam Katholiek Reveil. Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, werd ook in Limburg het bestuurlijke kader in het bisdom Roermond opnieuw gestructureerd en verfijnd.
Dat werd weer vertaald naar de dekenaten en de parochie toe. Het gevolg daarvan was dat in alle geledingen en organisatievormen de kerk zichtbaar en voelbaar aanwezig was. De kerk was een bindende factor in de samenleving. Dat bleek weer een ideale voedingsbodem voor veel opdrachten voor kerken, pastorieën, kloosters en scholen. Bovendien moesten al die gebouwen ook nog eens verfraaid worden, vaak met religieuze kunstwerken. Tussen 1918 en 1960 werden er meer dan 150 kerken in Limburg gebouwd, die werden verfraaid met glas-in-loodramen, reliëfs, beelden en schilderingen. Culturele opbloei. Naast en ook dankzij de industriële ontwikkeling en het Katholieke Reveil, kwam ook het culturele leven meer tot bloei. Aan de basis van de kunstzinnige opleidingen stonden vaak de stadstekenscholen of vormen van avondonderwijs, die de eerste opleiding verzorgden. Daarnaast waren de kunstwerkplaatsen belangrijk en rond individuele kunstenaars verzamelden zich vaak een groep leerlingen. Bekend is de Maastrichtse groep rond jonkheer Robert Graafland met als meest begaafde leerling Henri Jonas. De Meerssense groep rond Jan van Puyenbroeck en Willem van Konijnenburg met als bekendste leerling Charles Eyck en de groep uit Roermond waartoe men Joep Nicolas rekent. Naast de kerk als opdrachtgeefster voor religieuze kunst, kwamen ook vanuit het bedrijfsleven opdrachten. In dat geval lagen die opdrachten meer in de representatieve/ monumentale sfeer. Mede daardoor ontstond in Limburg een klimaat waar kunstenaars werk konden vinden. Dat was weer een stimulans voor beter kunstonderwijs, scholing en kwalitatief hoogstaand vakmanschap. Het benauwde provincialisme in de Limburgse kunstwereld werd door al die ontwikkelingen min of meer opengebroken. Kunstenaars ontmoetten elkaar, vaak over de landsgrenzen heen. In de periode 1918- 1940 bereikte de Limburgse School haar volle bloei. Eerste artistieke vorming Jonas, Eyck en Nicolas. De eerste stappen op weg naar het kunstenaarsschap hebben opvallende overeenkomsten. In Maastricht was de schilder Robert Graafland als docent actief aan de “Stadsteekenschool”. Van daaruit stichtte hij in 1902 de “Zondagsschool voor Decoratieve Kunsten”. Een van zijn beste leerlingen toen was Henri Jonas ( 1878-1944). Zo ongeveer moet ook de eerste vorming van Charles Eyck (1897-1983) zijn verlopen. Van 1910 tot 1915 volgde hij lessen in Meerssen aan de “Avondteekenschool”. Zijn tekenleraar, Jos Tilmans was tevens plateelschilder.Via diens bemiddeling kon Eyck in 1911 als plateelschilder gaan werken bij de Maastrichtse aardewerkfabriek “De Ceramique”. Joep Nicolas( 1897-1972) was eigenlijk niet voorbestemd om kunstenaar te worden. Na niet afgemaakte studies in Zwitserland en gedeeltelijk in Amsterdam, waar hij wel de Rijksacademie bezocht, leerde hij alsnog het vak van glazenier bij zijn vader, Charles Nicolas. Diens vader richtte in 1855 in Roermond het Glasatelier op. Joep Nicolas was ook actief als schilder. Studeren in Amsterdam. Jonas, Eyck en Nicolas ontwikkelden zich verder actief als kunstenaar. Geleidelijk voelden zij de behoefte tot verdieping en verbreding van hun opleiding. De weg naar het buitenland met een oriëntatie op België en eventueel Duitsland, was afgesloten tijdens de eerste wereldoorlog. In de periode tussen 1916 tot 1922 gingen zij naar de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam. Jonas van 1916 tot 1918, Eyck van 1918 tot 1922 en Nicolas tussen 1919 tot 1922.
De toenmalige directeur van de Academie Antoon Derkinderen, streefde onder andere naar eenheid van alle kunsten, waarbij voor alle monumentale kunst de ontwerper en uitvoerder een en dezelfde persoon moest zijn. Dat gold voor wandschilderkunst maar ook voor glasschilderkunst. Ondanks deze strenge opvattingen van Antoon Derkinderen, hebben de Limburgse kunstenaars hier toch een stevige basis gekregen en zich verder verdiept in de monumentale kunsten. Nog twee Limburgers studeerden in Amsterdam. Charles Vos op de Rijks Academie van 1915 tot 1917 en Alfons Boosten van 1918 tot 1920 aan de” School voor Voortgezet en Hoger Bouwkunstonderwijs”. Terug in Limburg. Terug in Limburg probeerden de drie kunstenaars opdrachten te krijgen. Zij werkten aan en in kerken, kloosters, scholen en openbare gebouwen. Al doende ontwikkelden zij zich tot veelzijdige kunstenaars, actief in verschillende disciplines. Vanzelfsprekend maakten ieder zijn eigen artistieke ontwikkeling door. Opvallend is daarbij dat zij alle drie zich geleidelijk wat meer los maakten van hetgeen zij in Amsterdam geleerd hadden. Daar heersten toen een nogal strakke opvatting over wat “gebonden kunsten” inhielden. Nu sloegen zij artistiek hun vleugels uit, mede onder invloed van contacten met andere kunstenaars. Ook vanuit het Expressionisme werden invloeden in hun werk zichtbaar. Dat werk werd losser en viel op door een meer uitbundiger kleurgebruik. Zij experimenteerden met vrijere komposities en waagden zich voorzichtig aan vormexperimenten waarin enige invloed van het Kubisme aanwijsbaar werd. De thema`s binnen de ontwerpen werden realistischer, zowel binnen de kerkelijke opdrachten als in het vrije werk. In 1919 werd door bisschop Schrijnen de Bisschoppelijke Bouw Commissie ingesteld. Het doel daarvan was onder andere een oordeel uit te spreken over ontwerpen die gemaakt werden zowel op het gebied van de architectuur als de kerkelijke kunst in het algemeen. Kunstenaars moesten zich aanpassen aan de door de rooms katholieke kerk vastgestelde kunstcanons, die de nadruk legden op de “traditie”. Verschillende kunstenaars die we rekenen tot de Limburgse School zoals bij voorbeeld Henri Jonas, Charles Eyck en Alfons Boosten zijn in aanvaring gekomen met de Bisschoppelijke Bouw Commissie. Contacten met andere kunstenaars. Zowel Jonas, Eyck als Nicolas hadden contacten met andere, vaak bevriende kunstenaars uit binnen- en buitenland. Zij kenden het werk van de Vlaamse Expressionisten Constant Permeke, Gustaaf de Smet en Frits van den Berghe en zij hadden ook contact met kunstenaars uit het buitenland zoals Jan Sluyters, Ossip Zadkine en Joseph Cantré. Zij kenden ook leden van de Bergense School, waarbij vooral Piet Wiegman een belangrijke rol speelde in zijn contacten met de groep die in Limburg samen kwam in Rolduc zo rond 1929. Ook ontmoeten zij vaak kunstenaars die in kringen rond Jan Engelman in Utrecht en Hendrik Wiegersma in Deurne samen kwamen. Jan Engelman was in 1925 medeoprichter van het blad ”De Gemeenschap”. Hij bewonderde de drie Limburgse kunstenaars en uitte dat vaak in artikelen van zijn hand. Volgens hem ontwikkelden zij onder andere een eigentijdse visie op de katholieke kerkelijke kunst. Hij was een van de eerste personen die sprak over de Limburgse School. Tot die Limburgse School kunnen we naast de besproken Henri Jonas, Charles Eyck en Joep Nicolas nog andere kunstenaars rekenen. Om er enkele te noemen: Jean Adams, Charles Vos, Sef Moonen en Hub Levigne
Hoe het verder ging met de Limburgse School. Henri Jonas, Charles Eyck en Joep Nicolas ontwikkelden zich tot gerespecteerde en vaak bewonderde kunstenaars. Zij verwierven eervolle en belangrijke opdrachten uit binnen - en buitenland die hen faam bezorgden zowel in Nederland als daarbuiten. Alle drie waren het veelzijdige kunstenaars actief in verschillende disciplines. Het waren niet alleen tekenaars en schilders maar ook glazeniers, ontwerpers, keramisten en illustratoren waarbij zij gebruik maakten van de mogelijkheden die allerlei druktechnieken hen boden. Zij lieten alle drie een enorm oeuvre achter divers in kwaliteit en uitvoering. Je treft er monumentaal werk aan, meestal ontstaan naar aanleiding van een opdracht, vaak vanuit de kerk maar ook uit het bedrijfsleven of van particulieren. Ook kleiner, intiemer werk zie je, waarin de kunstenaar kans heeft gezien zich persoonlijk te manifesteren. Ook het vrije werk vertoont een interessante kunstzinnige diversiteit. Opvallend is dat ze alle drie uitblonken als glazenier. In verschillende fases van hun kunstenaarschap waren zij actief als docent, leermeester en begeleider van jonge veelbelovende leerlingen. Ook binnen organisaties waar kunstenaars actief waren, vinden we hun namen terug. Er zijn enkele publicaties van hun hand bekend. Hoe verschillend van karakter en artistiek talent zij ook waren, zij hebben vanuit een behoudend religieuze beleving, de kerkelijke kunst en met name de katholieke kunst blijvend beïnvloed. Dat hebben zij gedaan in een gematigd, figuratief expressionistische stijl. Zij beleden daarin de traditionele waarden waarvan zij vonden dat die thuishoorden in het traditionele gezinsleven in de landelijke sfeer van het Limburgse land. Over het hoogtepunt heen. Na de tweede wereldoorlog ontstond in de kunst een breuk met het verleden. Ook in Nederland en in Limburg werd die breuk zichtbaar. Vanaf de zestiger jaren werd de kritiek op de Limburgse School steeds luider. Het leek wel alsof de jarenlange bewondering en lofuitingen die de vertegenwoordigers van de Limburgse School daarvan vooral in Limburg te beurt viel, hen wat verdoofd heeft en hen niet altijd alert heeft gehouden op nieuwe ontwikkelingen in de moderne kunst. Met name Charles Eyck heeft zich nog fel verzet tegen de kritiek . Het kan ook zijn dat de kunst van de Limburgse School te zeer verweven was met het rooms triomfalisme en dat bij het afbrokkelen daarvan de kunst, die dat triomfalisme zo sterk vertegenwoordigde, in haar verval meenam. De grote namen raakten in de vergetelheid. En hoewel sommige van hen toch pogingen ondernamen om alsnog aan te sluiten bij de veranderende inzichten, nam de nieuwe generatie kunstenaars het roer over en werd definitief een andere weg ingeslagen. Panta Rhei!
Presentatie LGOG, afdeling Venray e.o. Op maandag 16 februari zal de ontwikkeling van de Limburgse School worden belicht vanuit de kunstgeschiedenis. Vanzelfsprekend is die ontwikkeling veel gecompliceerder dan dit artikel doet vermoeden. Om overzichtelijk te blijven beperkt de presentatie zich tot de bekende grote drie: Jonas, Eyck en Nicolas, zonder overigens andere kunstenaars uit die periode tekort te willen doen. Na de pauze wordt de architect Alfons Boosten bij het drietal gevoegd.
Een mini-expositie. In de zaal Het Trefpunt is een piepkleine tentoonstelling ingericht die betrekking heeft op het onderwerp van de presentatie. U vindt daar enkele originele dagbladfragmenten, catalogi, lectuur en verrassende illustraties. Om U in de gelegenheid te stellen vooraf kennis te nemen van deze kleine verzameling, zal de zaal vanaf 19.00 uur al geopend zijn. Een klein museum. De kunstenaars uit de Limburgse School hebben een sterke invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van de kerkelijke kunst in het algemeen en de katholieke religieuze kunst in het bijzonder Veel mensen uit die tijd hebben die vernieuwing vaak ongemerkt van dichtbij meegemaakt. Zij zagen die veranderingen gestalte krijgen in kerken, op wandschilderingen, in glas- in- loodramen, in beelden en op reliëfs. En wie trouw jarenlang zijn of haar zondags missaal heeft gestoffeerd met prentjes, religieuze afbeeldingen en bidprentjes uit die tijd, heeft daarmee een veranderend tijdbeeld letterlijk binnen handbereik. Een klein museum dus! Tot slot. De Limburgse School blijft een verrassend fenomeen. Momenteel zien we een groeiende belangstellingvoor de kunstontwikkeling uit de eerste helft van de twintigste eeuw in Nederland en aansluitend in Limburg. Er verschijnt literatuur over de Limburgse kunst in het algemeen en de Limburgse School in het bijzonder. In 2007 was in Maastricht een expositie ingericht met werk van Jonas in het Spaans Gouvernement. “De Ploeg” uit Groningen had in 2008 een expositie in Kasteel Moyland en in Boymans van Beuningen was Charly Toorop te gast . Tot 1 maart laat het Gemeentemuseum in Den Haag een overzicht zien van kunst uit de twintigste eeuw en in het Groninger Museum wordt tot 1 maart werk tentoongesteld van de Venlose expressionist Armand Bouten. Terugkijkend naar wat ongeveer een kleine honderd jaar geleden aarzelend en voorzichtig in Limburg begon, kunnen we nu vaststellen dat die voortrekkersrol van die Limburgse kunstenaars toen opvallend en gedurfd was, en zowel in ons land als daarbuiten, invloed, waardering en soms zelfs navolging vond. De Limburgse School hoort daarom ook thuis in de ontwikkeling van de kunst zoals die gestalte kreeg in de Nederlandse- en Limburgse kunstgeschiedenis in de eerste helft van de twintigste eeuw. Om al die redenen mag de Limburgse School niet worden weggemoffeld in een onbeduidend hoekje van de Nederlandse kunstgeschiedenis en mede daardoor in de vergetelheid raken. De presentatie op 16 februari in zaal Het Trefpunt in Venray wil bijdragen dat te voorkomen.