6 • Brakona jaarboek 2009
Hoe groot is het verschil in tussen natuurreservaten en
Een test van het gebiedsgericht natuurbeleid Kenny Helsen Olivier Honnay Martin Hermy
Natuurreservaat Rozendaalbeekvallei, Vissenaken (Tienen). Foto: Luc Nagels
Het is ondertussen alom bekend. Wereldwijd heeft de natuur te kampen met een sterke achteruitgang van de biodiversiteit (Scott et al. 2001). Empirisch onderzoek heeft aangetoond dat de huidige extinctiesnelheid ongeveer duizendmaal groter is dan een paar duizend jaar geleden (Hermy et al. 2007, Novacek 2001). Als we hierbij nog eens het broeikaseffect in rekening brengen, zien we dat deze nog eens met een factor 10 toeneemt (Millennium Ecosystem Assessment 2005). Deze extreme afname in soortenrijkdom is grotendeels het gevolg van de grote menselijke impact op de omgeving. Processen als habitatfragmentatie, landgebruikwijzigingen in de landbouw, de introductie van exotische soorten en de directe uitroeiing van soorten door jacht dragen allemaal bij tot dit verlies aan biodiversiteit (bvb. Hermy et al. 2007, Honnay et al. 2005, Novacek 2001). Dit illustreert duidelijk de nood aan natuurbescherming. Hoewel het belang van natuurreservaten voor natuurbescherming algemeen aanvaard wordt, zijn er tot op heden maar weinig studies uitgevoerd die deze bewering probeerden te staven (Parrish et al. 2003). De weinige studies die hier verandering in trachtten te brengen, namen de effectief aanwezige biodiversiteit in de reservaten onvoldoende in achting, wat de kans op verkeerde veralgemeningen en te optimistische besluiten groot maakt (vb. Billeter et al. 2008, Claessens & Hermy 2009). Om de hiaten in de kennis rond het belang van natuurbeheer weg te werken, wordt in deze studie onderzocht of en in welke mate de diversiteit aan hogere planten tussen kleine natuurreservaten in Haspengouw en hun landelijke omgeving verschillen.
Biodiversiteit
Brakona jaarboek 2009 • 7
plantensoortensamenstelling hun landelijke omgeving?
Selectie van gebieden Om tot een goede vergelijking te kunnen komen tussen de plantendiversiteit in natuurgebieden en het omliggende landschap, werd bij de selectie van de gebieden rekening gehouden met de aanwezigheid van een vergelijkbaar bodemtype en landgebruik. Hierbij werden vegetaties van open water en oevers en oude bosfragmenten buiten beschouwing gelaten en werd de analyse vooral toegespitst op natte en droge graslanden en ruigten. Volgens dit selectiecriterium kwamen we tot volgende zes natuurgebieden: De Beemden in Landen, het Aardgat, het Tiens Broek en de Rozendaalbeekvallei in Tienen, de Snoekengracht in Boutersem en Walsbergen in Linter. Deze gebieden, die eigendom zijn van of (mede) beheerd worden door Natuurpunt, bevinden zich allen in Droog Haspengouw en worden gekenmerkt door een rijke vochtige tot natte leembodem (W1). Per hectare natuurgebied werd een proefvlak van 10 bij 10 meter opgeme-
ten waarbinnen de aanwezige plantensoorten en hun procentuele bedekkingen genoteerd werden. In de directe omgeving van ieder natuurgebied werd vervolgens een oppervlakte van gelijke grootte afgebakend waarbinnen eenzelfde staalname protocol werd gebruikt (1 proefvlak per ha). Deze laatste proefvlakken werden voornamelijk opgemeten op intensief bewerkte akkers en weilanden. De gebieden buiten de natuurgebieden noemen we vanaf nu de ‘landschapsmatrix’. In het totaal werd op deze manier de plantensoortensamenstelling van 102 proefvlakken bepaald (51 binnen reservaten, 51 erbuiten in de landschapsmatrix). Dit veldwerk vond plaats tussen 31 juli 2008 en 5 september 2008.
Locaties geselecteerde natuurgebieden in het zuidoosten van Vlaams-Brabant. 1. Snoekengracht 2. Rozendaalbeekvallei 3. Aardgat 4. Tiens Broek 5. Walsbergen 6. De Beemden
Biodiversiteit
8 • Brakona jaarboek 2009
1. Snoekengracht: 35,1 ha Boutersem
2
1
Foto: Kenny Helsen
3
3. Aardgat: 8,0 ha Tienen
4. Tiens Broek: 8,1 ha Tienen
Foto: Jules Robijns Digitale orthofoto’s: AGIV & provincie Vlaams-Brabant, 2007
Biodiversiteit
Foto: Jules Robijns
Brakona jaarboek 2009 • 9 Foto: Luc Nagels
Foto: Kevin Lambeets
2. Rozendaalbeekvallei: 28,5 ha Tienen
5. Walsbergen: 10,0 ha Linter
4
5 Foto: Jules Robijns
6
6. De Beemden: 6,3 ha Landen
Biodiversiteit
10 • Brakona jaarboek 2009
Soorten binnen en buiten de natuurgebieden In het totaal werden 236 plantensoorten aangetroffen tijdens deze studie, waarvan 174 (73,7%) voorkwamen binnen de natuurgebieden en 151 (64%) buiten deze gebieden (Tabel 1). Bijna 38% (89) van deze soorten kwamen zowel binnen de natuurgebieden als in de landschapsmatrix voor. Vele soorten komen bovendien in meer dan één reservaat voor. Vergelijken we de soortenaantallen binnen deze studie met het totaal aantal 6% 6% 4%
hogere plantensoorten (1417) dat gekend is van Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Van Landuyt et al. 2006), zien we dat 16,65% van deze soorten kunnen worden teruggevonden in de onderzochte gebieden (Figuur 1). Naast de redelijke overlap in soorten die voorkomen in de natuurgebieden en die in het omliggend landschap (Figuur 1), leek het ons interessant om na te gaan welke soorten duidelijk geassocieerd zijn met enerzijds natuurgebieden of anderzijds de landschapsmatrix. Uit analyse blijkt dat ongeveer twee keer zoveel soorten gebonden zijn aan natuurgebieden dan dat er soorten gebonden zijn aan de landschapsmatrix (Figuur 2, Tabel 2). Soorten die in het kader van dit onderzoek slechts één maal werden aangetroffen, konden via deze analyse echter niet worden toegewezen aan één van beide gebiedstypes.
reservaat res. + l.g. landelijk gebied niet in studie
83% Figuur 1. Taartdiagram van de aangetroffen soorten (%) t.o.v. de totale plantensoortenrijkdom van Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Binnen het reservaat 85 sp. (6,0%), binnen en buiten reservaat 89 sp. (6,3%) en buiten het reservaat (landelijk gebied) 62 sp. (4,4%).
indicator natuurgebied; 21%
indicator landelijk gebied; 9%
geen indicatorwaarde; 70%
Figuur 2. Taartdiagram van het aandeel soorten met een indicatorwaarde voor natuurreservaten en de landschapsmatrix t.o.v. het totaal aantal aangetroffen soorten. Indicator reservaat: 50 soorten (21%), indicator landschapsmatrix: 21 soorten (9%).
Biodiversiteit
Gezien exotische plantensoorten een bedreiging kunnen vormen voor het natuurbehoud, werd nagegaan in welke mate ze aanwezig zijn in natuurgebieden en in de landschapsmatrix (Van Landuyt et al. 2006). Om te bepalen welke soorten onder de categorie ‘exoten’ vallen, wordt een opdeling gemaakt in ‘archeofyten’ en ‘neofyten’. Onder archeofyten verstaan we soorten die voor het jaar 1500 (de ontdekking van Amerika) geïntroduceerd raakten. Deze soorten zijn al zo lang aanwezig in België dat ze zich hebben aangepast aan hun omgeving en men ze ondertussen als inheems beschouwt (denk bvb. aan Kleefkruid (Galium aparine) of Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius). Met de term neofyten worden planten bedoeld die na 1500 geïntroduceerd zijn. Dit zijn de echte exoten die geen enkele natuurwaarde hebben en vaak zelfs als schadelijke pestsoorten worden beschouwd. We vonden dat het aandeel exotische soorten aangetroffen in de landschapsmatrix (t.o.v. alle soorten hier aangetroffen) hoger was dan dit aandeel binnen de natuurgebieden. Dit verschil was wel niet groot genoeg om statistisch aan te tonen (Figuur 3).
Brakona jaarboek 2009 • 11
binnen
B
A
SNG
WB
TB
RDB
totaal
73
79
101
73
72
65
174
buiten
45
39
71
79
47
65
151
totaal
92
100
144
123
95
99
236
Tabel 1: Totale soortenaantallen per reservaat B = De Beemden, A = Aardgat, SNG = Snoekengracht, WB = Walsbergen, TB= Tiens Broek, RDB = Rozendaalbeekvallei.
Tabel 2: Lijst van soorten met significante indicatorwaarden voor natuurreservaat en de landschapsmatrix. Indicator natuurreservaat
Indicator natuurreservaat
soort (Latijn)
soort (Nederlands)
soort (Latijn)
soort (Nederlands)
Agrostis capillaris
Gewoon struisgras
Primula elatior
Slanke sleutelbloem
Ajuga reptans
Kruipend zenegroen
Prunella vulgaris
Gewone brunel
Angelica sylvestris
Gewone engelwortel
Pulicaria dysenterica
Heelblaadjes
Caltha palustris
Gewone dotterbloem
Ranunculus acris
Scherpe boterbloem
Cardamine pratensis
Pinksterbloem
Ranunculus repens
Kruipende boterbloem
Carex acutiformis
Moeraszegge
Rubus fruticosus
Gewone braam
Carex disticha
Tweerijige zegge
Rumex acetosa
Veldzuring
Carex hirta
Ruige zegge
Rumex conglomeratus
Kluwenzuring
Centaurea jacea
Knoopkruid
Rumex crispus
Krulzuring
Cerastium fontanum
Gewone hoornbloem
Salix cinerea
Grauwe wilg
Cirsium oleraceum
Moesdistel
Scirpus sylvaticus
Bosbies
Epilobium parviflorum
Viltige basterdwederik
Scrophularia auriculata
Geoord helmkruid
Equisetum palustre
Lidrus
Symphytum officinale
Gewone smeerwortel
Eupatorium cannabinum
Koninginnenkruid
Trifolium pratense
Rode klaver
Filipendula ulmaria
Moerasspirea
Galeopsis tetrahit
Gewone hennepnetel
Capsella bursa-pastoris
Herderstasje
Galium palustre
Moeraswalstro
Cardamine hirsuta
Kleine veldkers
Glechoma hederacea
Hondsdraf
Chenopodium album
Melganzevoet
Glyceria fluitans
Mannagras
Echinochloa crus-galli
Europese Hanenpoot
Holcus lanatus
Gestreepte witbol
Epilobium tetragonum
Kantige basterdwederik
Hypericum tetrapterum
Gevleugeld hertshooi
Galinsoga quadriradiata
Harig knopkruid
Juncus acutiflorus
Veldrus
Juncus bufonius
Greppelrus
Juncus effusus
Pitrus
Lamium purpureum
Paarse dovenetel
Juncus inflexus
Zeegroene rus
Lolium multiflorum
Italiaans raaigras
Lathyrus pratensis
Veldlathyrus
Lolium perenne
Engels raaigras
Lotus pedunculatus
Moerasrolklaver
Matricaria recutita
Echte kamille
Lychnis flos-cuculi
Echte koekoeksbloem
Mercurialis annua
Tuinbingelkruid
Lycopus europaeus
Wolfspoot
Oxalis stricta
Stijve klaverzuring
Lysimachia nummularia
Penningkruid
Persicaria maculosa
Perzikkruid
Lythrum salicaria
Grote kattenstaart
Poa annua
Straatgras
Medicago lupulina
Hopklaver
Polygonum aviculare
Gewoon varkensgras
Mentha aquatica
Watermunt
Senecio vulgaris
Klein kruiskruid
Persicaria amphibia
Veenwortel
Solanum nigrum
Zwarte nachtschade
Phalaris arundinacea
Rietgras
Sonchus oleraceus
Gewone melkdistel
Phragmites australis
Riet
Stellaria media
Vogelmuur
Poa trivialis
Ruw beemdgras
Veronica persica
Grote ereprijs
Indicator landschapsmatrix
Biodiversiteit
12 • Brakona jaarboek 2009
Diversiteit binnen en buiten de natuurgebieden
Figuur 3. Verhouding tussen het aandeel inheemse planten, archeofyten en neofyten in natuurreservaten en het landelijk gebied buiten de reservaten.
Figuur 4. Verhouding tussen α-, β-, en γ-diversiteit.
Biodiversiteit
Om verschillen in soortendiversiteit tussen natuurgebieden en het omliggend landschap na te gaan, werd eerst gekeken naar de α-, β- en γ-diversiteit (Figuur 4) (Begon et al. 2006). Waarbij: α = de gemiddelde soortenrijkdom per afzonderlijke ‘patch’ β = een maat voor de grote van het verschil in soortenrijkdom tussen de ‘patches’ γ = de globale soortenrijkdom aangetroffen over alle ‘patches’ heen.
Deze drie maten werden zowel voor de zes natuurgebieden als voor de zes landschapsmatrices berekend, waarbij een patch gelijk gesteld wordt aan een natuurgebied respectievelijk een afzonderlijk landschapsmatrix. Hieruit bleek dat zowel op lokale (α) als regionale (γ) schaal natuurgebieden een hogere diversiteit herbergen in vergelijking met het omliggend landschap (Figuur 5). Opvallend is echter dat de soortensamenstelling tussen de verschillende onderzochte stukken in het buitengebied (landschapmatrix) meer varieert dan dat het geval is tussen de verschillende natuurgebieden (β- diversiteit) (Figuur 6). Dit zou te wijten kunnen zijn aan een grotere variatie aan bodemkenmerken in het buitengebied. Planten zijn immers gebonden aan bepaalde bodemcondities en verschillende bodemeigenschappen zullen andere plantensamenstellingen tot gevolg hebben. Na analyse bleek echter dat de kenmerken van geselecteerde landschapsmatrices sterk gelijkend waren en dus niet de oorzaak zijn van de hogere soortendiversiteit die er werd aangetroffen. Mogelijk kan het verschil wel verklaard worden door ‘oppervlakteeffecten’. In tegenstelling tot de natuurgebieden, die vaak geïsoleerd liggen in het landschap, is het omliggende landschap op zich weinig tot niet gefragmenteerd. Hierdoor maken de geïnventariseerde stukjes ‘landschapsmatrix’ deel uit van een veel groter geheel. Aangezien de soortenrijkdom van een gebied toeneemt met toenemende oppervlakte, kan het ‘buitengebied’ bijgevolg meer soorten herbergen dan uit de beperkte staalname naar voren komt. Dit staalname-effect, waarbij per staal telkens een ander deel van deze totale soortenrijkdom aan bod kwam, is mogelijk verantwoordelijk voor het schijnbaar grotere verschil in soorten. Hoewel deze conclusie doet vermoeden dat de soortenrijkdom in de landschapsmatrix wat hoger ligt dan hier aangetoond, dient dit gerelativeerd te worden. Een groter aandeel van deze soorten heeft immers weinig natuurwaarde (neofyten). Bovendien hebben
Brakona jaarboek 2009 • 13
de voorkomende soorten een veel lagere habitatspecificiteit (‘generalisten’) dan de soorten in de natuurreservaten (meer ‘specialisten’). Niet enkel op lokale en regionale schaal, maar ook op proefvlakniveau vinden we een duidelijk grotere soortenrijkdom en -diversiteit binnen de natuurgebieden (Figuur 7a en b). Soortenrijkdom kijkt enkel naar het aantal soorten dat wordt aangetroffen. De soortendiversiteit daarentegen houdt daarnaast ook rekening met verschillen in talrijkheid van deze soorten. Zo kent een habitat met vijf soorten een hogere diversiteit wanneer alle aanwezige soorten een gelijke bedekking (20%) hebben dan wanneer één soort met een bedekking van 90% domineert terwijl de overige vier soorten slechts een beperkt voorkomen hebben (2,5% bedekking) (Begon et al. 2006). We zien echter geen verschil in de gelijkmatigheid (maat voor gelijkheid in bedekkingsgraad tussen soorten) tussen natuurgebieden en het omliggende landschap (Figuur 7c).
a) Soortenrijkdom S
Figuur 5. Lopende gemiddeldes voor α- en γ-diversiteit.
Figuur 6. Lopende gemiddeldes voor β-diversiteit.
b) Simpson Diversiteit D 16 14 12
c) Gelijkmatigheid ED 0,7 0,6 0,5
10 0,4 8 6 4
0,3 0,2
2
0,1
0
0
Figuur 7. Gemiddelde a) soortenrijkdom, b) Simpson diversiteit en c) gelijkmatigheid per proefvlak voor natuurreservaten en landschapsmatrix.
Biodiversiteit
14 • Brakona jaarboek 2009 C-S-R driehoek theorie Brits ecologist J.P. Grime ontwikkelde een theorie waarin hij stelde dat alle planten ingedeeld kunnen worden in drie grote categorieën volgens de strategie die ze hanteren om met stress en verstoring om te gaan. Grime definieerde stress als iedere mogelijke omgevingsinvloed op de plant die zijn groei belemmert zonder eigenlijke biomassa te vernietigen. Hieronder verstaan we bijvoorbeeld droogte, koude, voedselarme bodems enz. Hier tegenover staat verstoring: alle externe mechanismen die de biomassa van de plant beperken door gehele of gedeeltelijke vernietiging. Vormen van verstoring zijn begrazing, betreding, brand enz. De eerste strategie bestaat uit een aanpassing aan hoge verstoring en weinig stress. Deze zogenaamde ‘ruderalen (R)’ zijn eerder kleine, tengere planten die zeer snel zullen groeien en bloeien, grote hoeveelheden kleine zaden produceren en na één of twee jaar volledig zullen afsterven. Hierdoor proberen ze in een onvoorspelbaar landschap snel te reageren op gunstige momenten door meteen massaal voort te planten. Mooie voorbeelden zijn de Grote klaproos (Papaver rhoeas) en het Akkerviooltje (Viola arvensis). Een tweede categorie van planten gedijt uitstekend op plaatsen met veel stress en weinig verstoring. Zij worden aangeduid als ‘stress-tolerant (S)’. Deze planten worden ondermeer gekenmerkt door een lange levensduur, trage en gedrongen groeiwijze, reproductie op late leeftijd en vaak ook aseksuele voorplanting. Typische S-planten zijn de voorjaarsbloeiers in bossen (aangepast aan licht stress), heidesoorten (aangepast aan voedsel stress) en soorten van de schorren (aangepast aan zoutstress). Voorbeelden van soorten aangetroffen in deze studie zijn Tormentil (Potentilla erecta) en de Slanke sleutelbloem (Primula elatior). Tot slot bestaan er ook planten die enkel voorkomen op plaatsen met een beperke mate van stress en verstoring. Deze zogeheten ‘competitieven (C)’ zijn steeds grote, forse, middellanglevende soorten die eerder investeren in biomassaproductie en pas later op het seizoen over gaan tot reproductie. Dit stelt hen in staat sneller te groeien dan de overige soorten (R en S soorten), waardoor ze deze soorten in hun schaduw werpen, wat hun groei verder zal belemmeren. Deze soorten verdragen echter slecht veel stress en verstoring en zullen enkel kunnen overheersen onder ideale omstandigheden (Begon et al. 2004). Typische soorten van deze strategie zijn de ruigtekruiden waaronder bijvoorbeeld Koninginnekruid (Eupatorium cannabinum) en het Wilgenroosje (Chamerion angustifolium). Naast deze drie grote strategieën bestaan er ook soorten die twee of drie van deze strategieën combineren.
Plantengemeenschappen binnen en buiten de natuurgebieden Figuur 8. CSR-signatuur van de proefvlakken binnen de 6 gebieden voor proefvlakken binnen (natuurreservaat) en buiten (landelijk gebied) de reservaten (C = competitie, R = ruderalen, S = stress).
Bodemvoorkeuren De natuurgebieden zijn vaak de enige plaatsen in het sterk gecultiveerde Haspengouw waar natte, niet ontwaterde
C
of bemeste bodems voorkomen. Dit vertaalt zich dan ook in de aanwezige plantensoorten. Gemiddeld vinden we in natuurgebieden meer soorten terug die gebonden zijn aan vochtigere, iets zuurdere en voedselarmere bodems dan in het omliggend landschap (Ellenberg et al. 1992). Stress en verstoring
R Biodiversiteit
S
Naast bodemtype, kunnen ook stress, verstoring en competitie een rol spelen in het voorkomen van planten. De theorie van Grime (zie kadertekst) geeft ons een idee hoe deze factoren zich ten opzichte van elkaar verhouden. Deze verhoudingen kunnen in een zogenaamde ‘C-S-R-driehoek’ worden weergegeven (Grime-posities). De gemiddelde ‘Grime-posities’ voor ieder onderzocht proefvlak tonen duidelijke verschillen aan tussen natuurreservaten en het landelijk gebied. Zo bleek dat de reservaten gemiddeld meer stress-tolerante soorten en competitieven bevatten, maar gemiddeld minder ruderalen dan het omgevende land-
Brakona jaarboek 2009 • 15
schap (Figuur 8) (Hunt et al. 2004). Dit ligt volledig in de lijn van de verwachtingen aangezien zowel de lage zuurtegraad als beperkte voedselrijkdom zorgen voor een zekere vorm van stress in de natuurgebieden. Bovendien ligt de graad van verstoring op de intensief bewerkte akkers in het omliggende landschap, waar de volledige vegetatie ieder jaar verschillende malen vernietigd wordt door herbiciden of oogst, een stuk hoger dan in de reservaten, waar een aangepast beheer gevoerd wordt. We zien dus duidelijk dat de aanwezige plantensoorten aangepast zijn aan de lokale stress- & verstoringdynamiek. Trendindex In Vlaanderen bestaat er een index die voor iedere plantensoort de relatieve verandering in verspreiding binnen Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in kaart brengt tussen twee karteringsperiodes (1939-1971 en 19722004; Van Landuyt et al. 2006). Deze maat, de ‘trendindex’ genaamd geeft dus een beeld van de kwetsbaarheid van de soort. Een waarde beneden nul wijst op een soort die sterker achteruitgaat dan de gemiddelde soort in Vlaanderen, een waarde boven nul wijst op een soort die gemiddeld minder sterk achteruitgaat of zelfs opmars gemaakt heeft. Als we de gemiddelde trendindex per proefvlak vergelijken tussen reservaten en de landschapsmatrix zien we dat de trendindex gemiddeld lager ligt voor de natuurreservaten (Figuur 9). Dit wijst er op dat de reservaten gemiddeld meer sterk achteruitgaande soorten omvatten dan de landschapsmatrix, wat het belang van de reservaten nogmaals onderstreept.
deze schaal, zodat het mogelijk was de gemiddelde waarde van ieder proefvlak na te gaan. In deze studie kennen de natuurgebieden een gemiddelde waarde rond 3 (mesohemeroob) terwijl het omliggend landschap een waarde rond 4 (b-euhemeroob) kent (Figuur 10). In een mesohemerobe situatie verwachten we vooral planten van halfnatuurlijke landschappen (Hermy et al. 2005), vegetaties die ook nagestreefd worden bij het natuurbeheer. In een b-euhemerobe situatie kunnen we eerder “ruderale vegetaties van sterk gewijzigde terreinen” terugvinden (Hermy et al. 2005), wat in overeenstemming is met de waarnemingen. Aangezien voor intensieve akkersystemen meestal een hogere hemerobiewaarde (5, a-euhemeroob) (en dus lagere diversiteitkwaliteit) gevonden wordt, kunnen we hier spreken van een relatief optimistisch resultaat (Hill et al. 2002, Hermy et al. 2005).
Figuur 9. Distributie van de trendindex, gewogen op basis van bedekkinggegevens. (groen = natuurreservaat, rood = landschapsmatrix).
Natuurlijkheid De hemerobie-schaal is een schaal op 7 die de natuurlijkheid van een habitat uitdrukt. Hierbij wijst een waarde 1 op oernatuur en een waarde 7 op een volledig menselijk bepaald habitat (Hill et al. 2002). Voor iedere plantensoort is bepaald waar deze zich bevindt op
Figuur 10. Distributie van de hemerobiecategorieën (groen = natuurreservaat, rood = landschapsmatrix).
Biodiversiteit
16 • Brakona jaarboek 2009
Conclusie Deze studie vormt een indicatie dat natuurgebieden in Vlaanderen een belangrijke bijdrage kunnen leveren in het natuurbehoud. Uit de resultaten bleek dat de soortenrijkdom op proefvlakniveau significant hoger ligt binnen natuurgebieden dan in hun directe landelijk omgeving. Dat geldt echter niet voor de gelijkmatigheid. Op hogere landschapsschaal werd dit verschil minder duidelijk. Zowel op lokale als regionale schaal blijken natuurgebieden een hogere diversiteit te herbergen in vergelijking met het omliggend landschap. Opvallend is echter dat de soortensamenstelling in het omliggend landschap meer varieert dan tussen de verschillende natuurgebieden onderling. We vonden ook verschillen in soortensamenstelling tussen reservaten en hun landelijke omgeving. Ongeveer 20% van de aangetroffen soorten vertoonde een duidelijke associatie met natuurreservaten. Dit, samen met het feit dat binnen de zes reservaten (51 ha) reeds 12,28% van de flora van Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gevonden werd, en dat de trendindex gemiddeld lager lag voor natuurreservaten, toont het belang van Vlaamse natuurreservaten aan.
behoud van de biodiversiteit in Vlaanderen. Maar ook het belang van een structuurrijke en gevarieerde landelijke omgeving (landschapsmatrix) mag niet onderschat worden. Zo vonden we dat ook buiten de natuurgebieden een aanzienlijk aantal soorten teruggevonden wordt, waarvan een aandeel zelfs volledig beperkt is tot het ‘buitengebied’. Dit is vooral te verklaren door de aanwezigheid van vele ruderalen, die meestal niet kunnen overleven in natuurgebieden (waar stress-planten en competitieven de overhand halen). Dit toont het belang en de nood aan van akkerreservaten in Vlaanderen. Deze zullen immers in staat zijn de huidige diversiteit aan ruderalen te ondersteunen en plaats te bieden aan de bedreigde ruderalen die niet opgevangen worden door klassieke natuurreservaten en die niet langer in staat zijn te overleven in het geïntensifieerde buitengebied (Van Landuyt et al. 2006).
Referenties •
•
De grootte van dit belang wordt in deze studie vermoedelijk op een aantal vlakken onderschat: (1) De reservaten in deze studie werden gekozen op basis van hun vrij gelijkaardige omgeving en vegetatie, wat de overlapping in soortenrijkdom versterkt, (2) De staalname gebeurde slechts eenmalig, wat een ondervertegenwoordiging van een aantal voorjaarssoorten onvermijdelijk maakt, (3) De bemonsterde reservaten zijn zeer klein (<20 ha), voor grotere natuurreservaten worden vermoedelijk nog sterkere verbanden gevonden. • Het behoud van de huidige reservaten, de uitbreiding van zowel de grootte als het aantal reservaten en de verbinding ervan, lijkt van cruciaal belang voor het
Biodiversiteit
Begon M., Townsend, C.R. & Harper, J.L. (2006), Ecology (fourth edition), Blackwell Publishing Science, Oxford. 738 p. Billeter R., Liira J., Bailey D., Bugter R., Arens P., Augenstein I., Aviron S., Baudry J., Bukacek R., Burel F., Cerny M., De Blust G., De Cock R., Diekötter T., Dietz H., Dirksen J., Dormann C., Durka W., Frenzel M., Hamersky R., Hendrickx F., Herzog F., Klotz S., Koolstra B., Lausch A., Le Voeur D., Maelfait J., Opdam P., Roubalova M., Schermann A., Schermann N., Schmidt T., Schweiger O., Smulders M., Speelmans M., Simova P., Verboom J., van Wingerden W., Zobel M. & Edwards P. (2008) Indicators for biodiversity in agricultural landscapes: a panEuropean study. Journal of Applied Ecology 45:141-150. Claessens P. & Hermy M. (2009) Nietsdoen in natuurgebieden: gevolgen voor het behoud van de plantendiversiteit? Natuur.focus 8(1):11-15.
Brakona jaarboek 2009 • 17
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Ellenberg H., Düll R., Wirth V., Werner W. & Paulissen D. (1992) Scripta Geobotanica XVIII Zeigerwerte von Pflanzen in Mitteleuropa. Erich Goltze KG, D- 3400 Göttingen. Volume 18 second edition. Hermy M., Schauvliege M. & Tijskens G. (2005) Groenbeheer, een verhaal met toekomst. Velt in samenwerking met afdeling Bos & Groen, Berchem 570 p. Hermy M., Endels P., Jacquemyn H., Brys R. (2007) Conservation of plants. Encyclopedia of life sciences, John Wiley & Sons, Ltd. www.els.net. Hill M., Roy D. & Thompson K. (2002) Hemeroby, Urbanity and ruderality: bioindicators of disturbance and human impact. Journal of Applied Ecology 39:708-720. Honnay O., Jacquemyn H., Bossuyt B. & Hermy M. (2005) Forest fragmentation effects on patch occupancy and population viability of herbaceous plant species. New Phytologist 166:723-736. Hunt R., Hodgson J., Thompson K., Bungener P., Dunnet N. & Askew A. (2004) A new practical tool for deriving a functional signature for herbaceous vegetation. Applies Vegetation Science 7: 163-170. Millennium Ecosystem Assessment (2005). Ecosystems and Human Wellbeing: Biodiversity Synthesis. World Resources Institute, Washington, DC. Novacek M. (2001) The biodiversity crisis. Losing what counts. The American Museum of Natural History, The New Press, New York, USA. 224 p. Parrish J., Braun D. & Unnasch R. (2003) Are we conserving what we say we are? Measuring Ecological Integrity within protected areas. Bioscience 53: 851-860. Scott J., Davis F., McGhie R., Wright R., Groves C. & Estes J. (2001) Nature reserves: do they capture the full range of America’s biological diversity? Ecological Applications 11:9991007.
•
Van Landuyt W., Hoste I., Vanhecke L., Van den Bremt P., Vercruysse W. & De Beer D. (2006) Atlas van de Flora van Vlaanderen en het Brussels Gewest. Instituut voor natuur- en bosonderzoek, Nationale Plantentuin van België & Flo.Wer. 1008p.
Sites •
(W1) www.agiv.be geconsulteerd op 21/12/2008.
Auteurs Kenny Helsen Laboratorium van plantenecologie Kasteelpark Arenberg 31 3001 Heverlee
[email protected]
Prof. Dr. Ir. Olivier Honnay Laboratorium van plantenecologie Kasteelpark Arenberg 31 3001 Heverlee
[email protected]
Prof. Dr. Martin Hermy Afdeling bos, natuur en landschap Celestijnenlaan 200E 3001 Heverlee
[email protected]
Biodiversiteit