Inleiding Provinciaal Kapittel fraters CMM, Charles van Leeuwen, september 2007
EEN ROEPING VAN BARMHARTIGHEID BELICHT VANUIT OUDE CHRISTELIJKE TEKSTEN1
Waar gaat het om? Een reclamebericht dat ik vanochtend op de autoradio hoorde, eindigde met: ‘dat bespaart u veel tijd en geld. En daar gaat het tenslotte allemaal om!’ Dat klinkt provocerend, de meeste luisteraars weten natuurlijk wel dat het daar niet allemaal om gaat. Waar gaat het dan wel om? Een nieuwsbericht dat even later langskwam, sprak van het feit dat de Nederlanders de afgelopen twee jaar gelukkiger zijn geworden. Het is me niet helemaal duidelijk hoe we dat kunnen meten en of we dat naar waarheid kunnen vaststellen, maar het lijkt me wel dat we daarmee dichter in de buurt komt van ‘waar het om gaat’. Ofschoon het ook om méér gaat dan gelukkig zijn. Waar gaat het om in dit provinciale kapittel? Bij de aanvang van dit kapittel hebben we waarschijnlijk allemaal al een aantal thema´s voor ogen die onderwerp van onze besprekingen zullen zijn. We zullen terugkijken op zes jaar beleid en vooruit kijken naar zes nieuwe jaren. We zullen praten over de toekomst van onze huizen en communiteiten; de toekomst van onze zending. We zullen praten over ouder worden en verjongen. Over de manier waarop we gemeenschap vormen en anderen tot die gemeenschap toelaten, zoals mogelijk nieuwe fraters, geassocieerde leden, mensen die deel uitmaken van de kringen rondom onze communiteiten. Over de prioriteiten die we zullen moeten stellen voor ons bestuur. Over zakelijke thema´s als communicatie, opleiding en vorming, financiën. Kortom: het gaat niet alleen over onze activiteiten, maar over bijna heel ons leven; niet alleen over wat we doen maar ook over wat we zijn en – in de toekomst – samen willen zijn. Huizen, werk, activiteiten, beleid… daar gaat het allemaal om, maar ligt daar ook de kern? De kern ligt in het feit, dat we als broeders sámen mogen leven, sámen ons geloof belijden en verdiepen, samen onze missie mogen ontdekken, delen, uitdragen en waarmaken.
Dat andere niveau van in gesprek zijn De voorbereidingsgroep heeft er voor gekozen om aan het begin van dit kapittel terug te gaan naar die kern: wat ons als fraters wordt gevraagd en gegeven; wat we samen als fraters mogen doen en vooral wat we samen mogen zijn. Ik ben gevraagd om vandaag iets in te brengen wat die kern aangaat van ons religieuze leven: iets over onze roeping van barmhartigheid, iets wat aan onze diepste overtuiging raakt. En ik hoop dat ik, door dat in te brengen, het gesprek tussen u allen verder mogelijk kan maken. Een gesprek over ons bewogen zijn, bevlogen zijn, bezorgd zijn, over ons verlangen en vertrouwen. Een persoonlijk gesprek dat aan de basis zal liggen van gesprekken die we daarna zullen voeren, die een concreter zakelijk en bestuurlijk karakter zullen hebben. Maar die als het goed is wel dat andere niveau weerspiegelen: van ons geraakt zijn; van het verlangen dat ons beweegt en ons heeft doen kiezen voor dit bijzondere leven, in deze bijzondere gemeenschap. Hoe zakelijk we ook met elkaar zullen moeten kunnen omgaan, we zullen daarbij en daartussendoor in staat moeten zijn om terug te gaan tot dat andere niveau, naar die diepere gevoelslaag en die diepere betekenislaag. We hebben het dan over de liefde die ons als broeders verbindt en die we in de liturgie maar ook op zoveel andere alledaagse momenten mogen belijden. En over onze beleving van hoe we door God worden uitgenodigd om er te zijn, om hier samen te zijn. 1
De hierin geciteerde teksten van de Apoftegmata zijn onder de titel Vaderspreuken vertaald door Christofoor Wagenaar in de reeks Monastieke Cahiers. De teksten van Pallasius’ Historia Lausiaca zijn in een eigen vertaling gegeven.
1
Inleiding Provinciaal Kapittel fraters CMM, Charles van Leeuwen, september 2007
De eerste religieuzen Voor deze gelegenheid wil ik u even meenemen naar een ver verleden. We denken vaak dat roepingen van barmhartigheid dateren uit de 19e eeuw, de eeuw van Zwijsen, of uit de 17e eeuw, de eeuw van Vincentius. Maar ze zijn al veel ouder, eigenlijk zo oud als het Christendom zelf of tenminste zo oud als christelijk religieus leven. Daarom neem ik u mee naar de tijd toen het religieuze leven nog met net begonnen was, de vierde en de vijfde eeuw na Christus, toen de tijd van de vervolgingen en de martelaren voorbij was. Toen brak een nieuwe periode aan waarin mensen voor het eerst vrij waren om het Christendom te belijden, waarin het christelijk geloof voor het eerst een officiële en erkende godsdienst werd. Toen ontstond christelijk religieus leven, deels ingegeven door de grote vrijheid die er was, die er eindelijk was, om aan het ideaal van een evangelisch leven vorm te geven. Religieuzen waren mensen die de kans aangrepen om een nieuwe levensvorm uit te proberen – en die mensen zochten of plaatsen waar ze dat konden leren. Maar deels werd religieus leven ook ingegeven uit verzet tegen de vlakheid en de lauwheid die in veel ‘gewone’ kerken heersten. Religieuzen waren mensen die méér wilden dan wat de gewone maatschappij waarmaakte van het evangelie, mensen die vérder wilden gaan en radikaler uitdrukking wilden geven aan hun bewogenheid en verlangen. En dat gebeurde in de praktijk op heel verschillende manieren. In die vierde eeuw na Christus trokken sommige mensen zich als kluizenaar alleen terug, ze werden de eerste asceten in de woestijn. Anderen trokken zich terug in grote religieuze gemeenschappen die meer of minder afgezonderd leefden, en gaven daarmee vorm aan de eerste kloosters. Weer anderen gaven vorm aan een christelijk leven in gemeenschap in de stad, in of rond een kerk of bisschopszetel. Zo ontstonden in die eeuw veel nieuwe gemeenschappen van mannen en van vrouwen maar vaak ook gemengde gemeenschappen, die elk zochten naar een goede ordening en een goede interne balans.
Een roeping van barmhartigheid Barmhartigheid was in die vierde een vijfde eeuw na Christus een belangrijk thema onder de eerste generaties religieuzen. Een vraag voor hen was hoe ze die barmhartigheid in de praktijk konden vormgeven en hoe ze hun leven moesten inrichten om dat zo goed mogelijk te kunnen doen. Zo vroegen ze zich af of het beoefenen van barmhartigheid soms een reden kon zijn om de eigen, vaak nog prille ordening van het religieuze leven te verstoren. Moesten ze voor de barmhartigheid de kluis verlaten, of het vasten en het gebed onderbreken? Ze stelden zich ook de vraag, of ze in de afzondering van de woestijn wel voldoende aan barmhartigheid zouden toekomen. En hoever moesten ze gaan in hun eigen armoede, als ze gehoor wilden geven aan de oproep in het evangelie om de hongerigen te spijzen en de naakten te kleden? We hebben veel teksten uit die oude tijd die ons elementen aanreiken van de discussie over het vormgeven van barmhartigheid in een religieus leven. Zo lezen we in een soort monastiek reisverslag van de monnik Palladius, geschreven rond het jaar 420, het volgende verhaal, dat niet puur een historisch getuigenis is en zonder twijfel wat literair is vormgegeven, maar dat een treffend portret biedt van iemand die zijn leven aan barmhartigheid wijdt:
De barmhartige monnik In de stad Ankara hebben we ook een monnik ontmoet die de priesterwijding niet wilde ontvangen en die voor het religieuze leven had gekozen na een korte periode in het leger te hebben gediend. Twintig jaar al beoefent hij de ascese, maar in de volgende levensvorm: hij woont bij de bisschop van de stad en heeft zoveel naastenliefde en barmhartigheid dat hij ook ’s nachts erop uitgaat om voor mensen in nood te zorgen. Hij vergeet de gevangenissen en ziekenhuizen niet, veronachtzaamt evenmin de armen en de rijken, maar brengt overal bijstand: tegen sommige mensen spreekt hij over compassie, alsof ze gevoelloos zijn; anderen beschermt hij, verzoent hij, brengt ze kleding of verzorgt hun lichaam. En wat je gewoonlijk aantreft in een grote stad, vind je ook in deze stad. Onder het portaal voor de
2
Inleiding Provinciaal Kapittel fraters CMM, Charles van Leeuwen, september 2007
kerk ligt een grote groep zieken die bedelt voor een dagelijks kostje, sommigen zijn alleen en anderen getrouwd. Zo gebeurde het een keer, in het holst van de nacht, dat de vrouw van een van die bedelaars beviel. Ze lag in het portaal en het was winter. Die vrouw schreeuwde in haar barensnood en hij hoorde het, onderbrak het gebed dat hij naar gewoonte bad en ging kijken. Omdat hij niemand kon vinden, nam hij zelf de plaats in van de vroedvrouw, zonder ook maar enige weerzin te voelen tegen al het onsmakelijke dat bij een bevalling komt kijken, omdat de barmhartigheid in hem een soort ongevoeligheid had bewerkt. Zijn kleren zijn geen stuiver waard en zijn dagelijkse kost misschien nog minder. Hij heeft geen gelegenheid om zich over een boek te buigen, omdat zijn liefde voor de mensen hem van het lezen afhoudt. Als een medebroeder hem een religieus boek cadeau doet, verkoopt hij het onmiddellijk. En wie daar een grappige opmerking over maakt, krijgt van hem het volgende antwoord: "hoe kan ik mijn meester laten zien dat ik zijn vak heb geleerd, als ik Hemzelf niet verkoop voor de vervolmaking van het vak?" [Palladius, HL 68]
Is een roeping van barmhartigheid herkenbaar? Persoonlijk vond ik het verrassend om in een tekst uit rond 400 na Christus zo’n mooi en zo’n compleet portret aan te treffen van iemand die een roeping van barmhartigheid vormgeeft. Het verhaal bevat ook een aantal interessante details. Terwijl de meeste monniken de woestijn in trekken, kiest deze monnik voor de stad. Hij neemt een zeer brede zorg op zich, met veel verschillende doelgroepen, waaronder de rijken: we hebben het hier duidelijk over een tijd waarin de barmhartigheid zich nog niet heeft ‘gespecialiseerd’. Interessant vond ik eveneens de twee passages die gaan over ‘gevoeligheid’ en ‘ongevoeligheid’ (dit staat er écht, het is geen vertaalfout): de man spreekt met mensen die ‘ongevoelig lijken’ en probeert hen daardoor opnieuw toegang te geven tot ‘compassie’ en medeleven. Maar zelf komt hij wel eens in een situatie terecht waarin hij zijn eigen gevoeligheid in toom moet houden, omdat de barmhartigheid dat van hem vraagt. De slotzinnen hebben misschien iets polemisch: terwijl andere monniken werk maken van geestelijke lezing, is hij een religieus die niet aan lezen toekomt en zelfs bijbelteksten verkoopt ‘omwille van de barmhartigheid’. Dit is een vroeg voorbeeld van wat in de religieuze traditie na Vincentius wel wordt aangeduid met God om God verlaten. Ook de eerste mededeling, dat deze monnik de priesterwijding had geweigerd, moeten we in dit licht zien: ofschoon hij bij de bisschop woonden en midden in de stad werkte, was zijn roeping toch een andere; hij wilde geen kerkelijk ambt en dat had hij met sommige heremieten gemeen. De roeping van barmhartigheid is in deze tekst een broederroeping en heeft in zijn uitwerking iets ruigs en iets anti-klerikaals: zou deze roeping voor tijdgenoten herkenbaar zijn geweest?
Een vergelijking met andere roepingen Palladius laat in zijn reisverslag doorschemeren dat er onder religieuzen wel discussies werden gevoerd waarin een ‘roeping van barmhartigheid’ werd vergeleken met andere vormen van religieus leven, zoals een leven van strenge ascese. Wat zou zwaarder zijn? En wat zou dichter bij het evangelie komen? Deze vragen komen terug in het volgende verhaal dat door deze kenner van het monastieke leven wordt verteld:
Barmhartigheid en ascese Ik heb eveneens van twee broers gehoord, Paisios en Jesaja, zonen van de koopman Spanodromos. Toen hun vader overleed, verdeelden ze de nalatenschap die bestond uit onroerend goed ter waarde van vijfduizend denarii en het geld uit de verkoop van kleding en slaven. Samen overlegden ze wat ze zouden doen, ze zeiden tegen elkaar: "wat voor soort leven moeten we nu kiezen, broer? Als we de handel van onze vader willen voortzetten, moeten we dit leven van ontzegging loslaten. Maar dan vallen we misschien in handen van rovers of vergaan op zee. Kom op, laten we voor het religieuze leven kiezen.
3
Inleiding Provinciaal Kapittel fraters CMM, Charles van Leeuwen, september 2007
Dan kunnen we profijt hebben van de erfenis van onze vader en tegelijk hoeven we ons zielenheil niet in gevaar te brengen." Beiden sprak het religieuze leven aan, maar ze ontdekten dat ze er verschillend tegenover stonden. Toen ze het geld verdeeld hadden, hield elk van beiden vast aan zijn voornemen om de weg van God te gaan, maar totaal anders. De een gaf al zijn bezittingen weg aan kloosters, kerken en gevangenissen. Hij leerde een eenvoudig vak om zijn brood te verdienen en wijdde zich aan ascese en gebed. De ander gaf niets van zijn bezittingen weg, bouwde een klooster voor zichzelf en bracht er enkele broeders bijeen. Daar bood hij gastvrijheid aan alle vreemdelingen, alle zieken, alle bejaarden en alle armen, met op zondag en zaterdag wel drie of vier verschillende maaltijden tegelijk. Zo besteedde hij zijn rijkdommen. Toen ze allebei overleden waren, werd er verschillend over hen gesproken: ze hadden allebei in hun ontzegging volmaaktheid bereikt, maar de een vond de ene broer beter en de ander de andere. Toen er onder de religieuze broeders onenigheid ontstond over die nagedachtenis, besloten ze naar de heilige Pambo te gaan en hem om een oordeel te vragen: ze wilden van hem weten welke levensstijl hij hoger achtte. En deze zei hun: "ze zijn allebei volmaakt, de een heeft het werk van Abraham opnieuw zichtbaar gemaakt, de ander het werk van Elia." Maar enkelen zeiden: "bij je voeten, hoe kan het nu dat ze gelijk zijn?" Zij gaven namelijk de voorkeur aan de asceet, om de volgende reden: "Hij heeft het evangelie in de praktijk gebracht, want hij heeft alles verkocht en aan de armen gegeven. En hij heeft zijn kruis gedragen, elk uur van de dag en van de nacht, in navolging van onze Heer, tot in zijn gebeden toe." Maar anderen kozen partij voor de ander en zeiden: hij heeft barmhartigheid gedaan aan mensen die tekort kwamen, op zo’n manier dat hij langs de weg stond om de stakkers op te rapen. Zo heiligde hij niet alleen zijn eigen ziel, maar ook die van vele anderen, door voor zieken te zorgen en hulp te brengen. De heilige Pambo zei hun: "Nogmaals zeg ik jullie: beiden zijn gelijk. Ieder van jullie wil ik ervan overtuigen dat die ene, als hij zich niet zo gewijd had aan de ascese, het niet waard was geweest om vergeleken te worden met die andere. En dat die andere, door zich over anderen te ontfermen, zich ook over zichzelf ontfermd heeft. En ook al leek het alsof hij zijn eigen last droeg, toch ontving ook hij de kracht die daarin schuilgaat. Maar wacht tot ik van God het ware inzicht ontvang. Kom dan terug en dan weet je het." Toen ze enkele dagen later bij hem terugkwamen, zei hij hen alsof hij een godsoordeel sprak: "Ik heb ze allebei gezien, ze zitten samen aan in het paradijs!" [Palladius, HL 14]
We herkennen deze tekst waarschijnlijk wel, omdat in onze tijd vaak de vergelijking wordt gemaakt tussen een ‘actief religieus leven’ en een ‘contemplatief religieus leven’. Ik vond het treffend om het thema van de vergelijking in een zo oude tekst van de christelijke traditie tegen te komen, met daarbij het duidelijk antwoord dat je niet vergelijken móet, maar de verschillende wegen in hun waarde moet laten. Het evangelie kan op veel manieren in de praktijk worden gebracht en zij kunnen naast elkaar bestaan en alle in zichzelf goed zijn. Iets wat me in deze tekst eveneens trof, was de visie dat een roeping van barmhartigheid zich niet ‘op eigen krachten’ voltrekt, maar in het werk zelf wordt gevoed en gesterkt: ‘toch ontving ook hij de kracht die daarin schuilgaat’.
Alles geven Ook andere thema’s speelden in de discussie onder de eerste generaties religieuzen over de barmhartigheid. Ik heb er enkele onderscheiden en die in een kleine en thematische bloemlezing van teksten aangereikt, die we in kleinere groepjes verder kunnen bespreken. Die oude woestijnvaders en – moeders dachten na over de juist houding die je moet aannemen als je barmhartigheid beoefent: ze onderkenden dat het aannemen van een zuivere houding een van de grootste uitdagingen en problemen is. Ze kwamen tot de nuchtere vaststelling dat barmhartigheid dwingt om scherp en zelf-kritisch te zijn en tevens de noodzaak met zich meebrengt om keuzes te maken: want je kunt niet alles doen. Ze constateerden dat het beoefenen van barmhartigheid in een gemeenschap wel eens tot spanningen leidt, omdat niet iedereen dezelfde maat van milddadigheid heeft. Het leven vanuit barmhartigheid vraagt om een sterk vertrouwen in Gods voorzienigheid. Het vraagt ook om een leven van eenvoud, van
4
Inleiding Provinciaal Kapittel fraters CMM, Charles van Leeuwen, september 2007
uiterlijke maar ook van innerlijke vrijheid en onthechting. Die oude vaders en moeders in de woestijn velden een streng oordeel over overbodige rijkdom: Bewaar in uw kluis geen kledingstuk dat voor niets aan de haak hangt. Dat betekent uw dood, want anderen, rechtvaardiger dan u, rillen van kou en u, zondaar, hebt het over. Heel het leven van die allereerste religieuzen stond in het teken van ‘geven’: het delen met medebroeders, het bieden van gastvrijheid, het opvangen van vreemdelingen, het verzorgen van zieken en ouderen, het geven van aalmoezen aan armen. Religieus leven werd als het ware door ‘geven’ ingekaderd: de eerste daad van iemand die zich tot het religieuze leven bekeerde, was vaak het weggeven van alles aan de armen, in navolging van het evangelie. En een laatste daad, voor het sterven, was opnieuw alles weggeven: aan medebroeders en dierbaren, of wederom aan de armen.
Kritische bezinning op barmhartigheid Er is één thema dat ik hier nog naar voren zou willen halen, omdat het raakt aan de vragen die wij onszelf stellen als we leven vanuit de barmhartigheid. Het is opmerkelijk hoe die oude vaders en moeders in de woestijn zich, zonder reserves en zonder aflaten, persoonlijk bezinden op hun houding in het werk van barmhartigheid. Ze letten daarbij ook kritisch op de uitwerking die hun gedrag had. Onderstaand verhaal, dat is opgenomen in een verzameling spreuken van woestijnvaders, geeft een proeve van zo’n kritische bezinning, door de ‘juiste’ en de ‘verkeerde’ soort barmhartigheid tegenover elkaar te stellen:
De juiste en de verkeerde soort barmhartigheid Een monnik had een broer in de wereld die in armoede verkeerde. Als hij nu iets verdiende, bracht hij het aan hem, maar hoe meer hij bracht, hoe armer hij werd. De broeder ging de zaak dus aan een grijsaard vertellen. En de grijsaard zei hem: " Als u naar mij wilt luisteren, geef hem dan niets meer, maar zeg tot hem: ‘Broer, toen ik bezat, bracht ik u ervan. Brengt u nu ook naar mij wat van wat het werk u oplevert.’ Als hij u iets brengt, neem het dan van hem aan, geef het aan een persoon van wie u weet dat hij arm is of vreemdeling, en verzoek om gebed voor hem." De broeder vertrok en deed aldus. Toen zijn broer in de wereld bij hem kwam, sprak hij met hem zoals de grijsaard het gezegd had, en bedroefd vertrok deze. En zie, de eerste dag haalde hij een slaatje uit zijn tuin en bracht hem dat. Zijn broer nam het aan, gaf het aan de ouderlingen en verzocht hen voor hem te bidden. En na de zegen ontvangen te hebben, keerde hij naar zijn huis terug. Een volgende keer bracht hij hem wat groenten, maar samen met drie broden. Zijn broeder nam ze aan en deed zoals de eerste keer. En na de zegen ontvangen te hebben, vertrok hij weer. Voor de derde keer kwam hij en nu bracht hij vele dure zaken, zoals wijn en vis. Zijn broer zag het met verbazing. Hij riep de armen bij zich en onthaalde hen. En aan zijn broer vroeg hij: "heb je wellicht brood nodig?"Maar hij sprak: "Neen, heer, want bij wat ik ook van u kreeg, sloeg als het ware de vlam in mijn huis en verteerde alles. Maar sinds ik niets meer van u krijg, zegent God me." De broeder ging al het gebeurde aan de grijsaard meedelen, en de grijsaard zei hem: "Weet u dan niet dat het werk van de monnik vuur is, en alles verbrandt waar het binnengaat? Het baat hem veel meer om een aalmoes te geven van zijn arbeid en een gebed te ontvangen van de heiligen, want dan wordt hij gezegend." [vaderspreuken, N 286]
Misschien is het niet helemaal juist om aan deze tekst de titel van de ‘juiste’ en ‘verkeerde’ soort barmhartigheid mee te geven, het verhaal raakt aan meer thema’s. Het is een feit dat de monnik in het begin merkt dat zijn ‘barmhartige houding’ misschien wel goedbedoeld was, maar niet het juiste effect sorteerde. Misschien omdat hij de ander vernederde en niet in zijn waardigheid liet. Het blijkt in dat verhaal dat het mede inschakelen van mensen voor de barmhartigheid effectiever is dan mensen alleen tot doel van die barmhartigheid te maken: de broers worden bondgenoten en gaan samen aan de slag. Opmerkelijk is dat de monnik met goede bedoelingen dácht te werken en pas later besefte dat zijn bedoelingen gemengd waren –
5
Inleiding Provinciaal Kapittel fraters CMM, Charles van Leeuwen, september 2007
zoals zo vaak – en dat zijn houding van barmhartigheid in feite voortkwam vanuit een bepaald vooroordeel en misplaatst superioriteitsgevoel. Maar er blijken verschillende manieren te zijn om daar achter te komen: zijn eigen open houding en oplettendheid. Hij is ‘verwonderd’ dat zijn inzet de ander niet verder helpt. En hij is ‘verwonderd’ dat een andere houding wél een onverwacht resultaat heeft. Maar hij vraagt ook raad en weet waar hij met zijn vragen en problemen terecht kan. Het is bijzonder om in dit verhaal te zien hoe belangrijk een gesprek is tussen broeders, of tussen een jonge broeder en een grijsaard: je kunt niet alleen barmhartig zijn en je kunt ook niet in je eentje garant staan voor de zuiverheid van je intenties. Het verhaal illustreert dat werkers van barmhartigheid met vuur spelen – en daarbij risico’s lopen.
Oude christelijke getuigenissen Maar wat doen die teksten van rond het jaar 400 met ons aan het begin van de 21ste eeuw? Staan ze ver af van ónze roeping van barmhartigheid, die haar wortels heeft in de 19e en 17e eeuw? Of zijn ze toch herkenbaar als een christelijk getuigenis van evangelisch leven? Lezen we ze als een aardige geschiedenis, die ver afstaat van onze werkelijkheid en onze vragen? Is ons lezen dan een vrijblijvend literair en historisch genieten van iets moois, van iets dat al lang voorbij is? Of zijn dit soort teksten ook relevant voor onze roeping vandaag de dag? Ik denk persoonlijk dat deze oeroude christelijke teksten een spiegel kunnen zijn waarin we ons kunnen herkennen. Laten we duidelijk zijn: we vinden er geen kant en klare oplossingen in, maar wel een pakkende verwoording van vragen die wij ook tegenkomen. Door die teksten samen te lezen, krijgen we thema’s aangereikt waarvan het goed is ze als broeders en zusters samen te bespreken. Concreet zou ik de volgende vragen willen noemen die we in deze teksten zijn tegengekomen, en die op de een of andere manier ook in het kapittel zullen spelen: - hoe radikaal willen we ons geloof belijden en het evangelie navolgen? - hoe staan we persoonlijk in ons ‘werk van barmhartigheid’? Wat zijn onze prioriteiten daarin? Op wie richten we ons in ons werk? - wat is onze houding in ons werk? hoe kunnen we elkaar daarin ondersteunen? - hoe vinden we een goede balans tussen werk en innerlijk leven? Hoe verhoudt zich onze roeping van barmhartigheid tot gebed en tot geestelijke oefeningen? - hoe gaan we met barmhartigheid om als religieuze gemeenschap? - wat betekent dit voor onze woonvormen? - Hoe roepen we anderen tot een leven in het teken van de barmhartigheid? - hoe verbinden we oud en jong in onze gemeenschap? - hoe openen we ons voor mensen rondom ons?
Onze ouderwordende gemeenschap Tenslotte. Ik realiseer me dat we dit kapittel houden in een ouder wordende provincie en dat het thema van het ouder worden – of ouder-zijn, in heel veel van onze vragen op de achtergrond meespeelt. Ik zou daarom graag dit verhaal willen afsluiten met een bemoedigend, maar ook stréng woord dat uit die woestijn van die oude broeders en zusters tot ons komt. We moeten daarbij overigens niet vergeten dat er in de woestijn van die 4e en 5e eeuw veel religieuze gemeenschappen waren waarin de gemiddelde leeftijd nog wat hoger lag dan bij de fraters nu: dat verhinderde ze niet om in hun leven een krachtig christelijk getuigenis af te geven: Een broeder vroeg abt Johannes: “wat moet ik doen? Dikwijls komt een broeder me meenemen voor een werk, maar ik ben versleten en ziekelijk, en ik strompel onder het werk. Wat moet ik vanwege het gebod van de naastenliefde? De grijsaard gaf hem ten antwoord: ‘Kaleb sprak tot Jozua, de zoon van Navé: ‘Veertig jaar was ik toen Mozes, de dienaar des Heren, mij en u vanuit de woestijn naar dit land stuurde. En nu ben ik vijfentachtig jaar. Maar zoals ik toen was, zo ben ik nu nog in staat in en uit te gaan ten strijde.’ (Joz 14, 7 en 10-11). Zo is het ook met u: ‘als u in staat bent, zoals u uitgaat, zo ook terug te keren, ga dan!
6