1
Een pittig melodietje op zoek naar samenklank KRITISCHE FOCUS OP HET VEREFFENINGSEN HERSTELFONDS ALS BIJDRAGEN TOT HERSTELRECHT Voorwoord Er gaan sinds verschillende jaren in toenemende mate stemmen op voor een andere aanpak van crimineel gedrag. Er wordt gepleit voor een meer herstelgerichte benadering. Hierbij wordt gewezen op het belang van een consequent aanspreken van de dader op zijn verantwoordelijkheid met het oog op genoegdoening van het slachtoffer. Maar, het opnemen van verantwoordelijkheid veronderstelt dat je de mogelijkheid hiertoe hebt. Sinds meerdere jaren dragen verschillende provincies bij aan deze herstelrechtelijke beweging in de vorm van de organisatie en de medefinanciering van een ‘Provinciaal Vereffeningsfonds’. Dit initiatief stelt minderjarige delinquenten in staat door eigen inspanning bij te dragen in het financiële en morele herstel. De financiële bijdrage van het fonds past binnen een bemiddelingsproces tussen de jongere, zijn ouders en de benadeelde partij. Daarnaast onderzoekt de vzw Suggnomé (Forum voor herstelrecht en bemiddeling) of deze idee ook toepasbaar is op insolvabele gedetineerden via een Herstelfonds. Wat ooit ontstond als een fris en pittig melodietje, weergalmt ondertussen in diverse contexten. Het is een zoektocht naar symfonie tussen legitieme bekommernissen voor slachtofferzorg en opvoeding, naar samenklank tussen humane straftoemeting en rechtswaarborgen voor alle partijen. Dit alles roept vragen op. Wat is de maatschappelijke functie van deze fondsen? Hoe kunnen ze functioneren als instrument van participatie en responsabilisering? Is deze werkwijze verzoenbaar met bepaalde rechtsbeginselen? Hoort zij eerder bij de sociaal maatschappelijke dienstverlening? Is ze pedagogisch verantwoord? Zoeken we een individueel of maatschappelijk proces?
Na vijf jaar concrete werking van het Provinciaal Vereffeningsfonds Vlaams-Brabant is de tijd rijp om naar buiten te komen. De organisatie van deze seminariereeks (vier namiddagen) komt trouwens tegemoet aan de opdracht van de begeleidingsgroep van het Provinciaal Vereffeningsfonds:
2
de opgedane ervaring en de vele vragen aan een breder forum voorleggen een openbare evaluatie mogelijk maken na vijf jaar werking leemten en knelpunten evalueren voortbouwen op de seminariereeks van 1999 zoeken naar een maatschappelijke verankering uitlokken van beleidsinitiatieven Deze seminariereeks moet gezien worden als een instrument tot het aanzwengelen van de dialoog over de maatschappelijke reactie ten aanzien van dader en slachtoffer. De seminariereeks is op zich al geslaagd door enerzijds de goede samenwerking tussen de verschillende initiatiefnemers: de wetenschappelijke wereld (KULeuven), private initiatieven zoals Suggnomé vzw (Forum voor herstelrecht), Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg vzw (OSBJ) en de bemiddelingsdiensten BAL en BAS! vzw en de provincie Vlaams-Brabant. Anderzijds is het doel ook bereikt door het samenbrengen van sprekers uit verschillende sectoren rond het thema herstelrecht en vereffening. We konden een beroep doen op: vertegenwoordigers van de provincies Antwerpen en Limburg, personen uit verschillende wetenschappelijke disciplines (sociologie, rechten, pedagogie), parketmagistraten, welzijnswerkers, vertegenwoordigers uit de verzekeringswereld (BVVO en OMOB), advocatuur, Gezinsbond, VVSG en beleidsmedewerkers. De discussies waren levendig en de informatie rijk. Vele knelpunten zijn opnieuw aangehaald, echte oplossingen zijn er (nog) niet. Maar zoals het spreekwoord zegt: ‘petit à petit, l’oiseau fait son nid’; worden er kleine stapjes gezet. Het Vereffeningsfonds en het Herstelfonds blijken nuttige instrumenten binnen de dader en slachtofferbemiddeling. Het Vereffeningsfonds fungeert als een veruitwendiging van de maatschappelijke betrokkenheid, als een bindfiguur tussen samenleving en justitie, waarbij de klemtoon ligt op drie peilers: hulpverlenend, pedagogisch en justitieel. Het fonds als een gastvrouw die uitnodigt tot het goed maken van de gebroken relatie tussen twee individuen. Tijdens de seminariereeks is het fonds omschreven als een kleine vuurtoren die licht werpt op verschillende mogelijkheden tot aanpak van crimineel gedrag. De herstelrechtelijke gedachte en het fonds worden ook voorgesteld als een klein fietsje met een heel grote bel dat zich waagt op de drukke rijbaan. Al bellend laat het van zich horen en vraagt het aandacht voor zijn kleine positie op die maatschappelijk weg. Het fietsje vraagt geen eigen fietspad waar het eenzaam kan rondtoeren, maar eist met aanhoudend gerinkel zijn plaats op tussen de andere gebruikers. Vraagt dat men naar hem kijkt, nadenkt en samen verder rijdt… Wiske Ockerman Gedeputeerde Welzijn en Gezondheid
VIJF JAAR PROVINCIAAL VEREFFENINGSFONDS
Dag 1: 24 oktober 2002 DE PROVINCIAAL VEREFFENINGSFONDSEN EN HET HERSTELFONDS GEDETINEERDEN: GEEN SOLISTEN Programma: Dagvoorzitter: Kaat BOON, arrondissementscommissaris provincie Vlaams-Brabant 1.
vijf jaar provinciaal Vereffeningsfonds Vlaams-Brabant gouverneur Lodewijk DE WITTE
2. het Vereffeningsfonds provincie Limburg: visie en motivatie gedeputeerde Sonia CLAES 3. het Vereffeningsfonds provincie Antwerpen: visie en motivatie gedeputeerde Marc WELLENS 4. interactieve kennismaking met casus als lid van een comité Vereffeningsfonds inleider: Gert LUCAS – BAS! vzw 5. interactieve kennismaking met casus als lid van het comité Herstelfonds gedetineerden inleider: Marianne REGELBRUGGE – Suggnomé vzw - Forum voor herstelrecht en bemiddeling 6. Vaststellingen en knelpunten Mia CLAES – Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg vzw (OSBJ) 7. reflectie op het Herstelfonds van gedetineerden vanuit de justitiepraktijk Inge VANDEURZEN, herstelconsulente - Penitentiair Strafcentrum Hoogstraten 8. het fonds als instrument in herstel Leo VAN GARSSE – Suggnomé vzw - Forum voor herstelrecht en bemiddeling opmerkingen, vraagstellingen, bedenkingen vanuit het publiek
-
3
4
Vijf jaar Provinciaal Vereffeningsfonds Lodewijk De Witte, provinciegouverneur provincie Vlaams-Brabant
Inleiding Vertellen wat het provinciaal Vereffeningsfonds voor minderjarige doet, kan het best aan de hand van een brief die een jongere schreef aan het comité Vereffeningsfonds Vlaams-Brabant. Ik citeer: “Geachte mevrouw, mijnheer, Een tijd geleden heb ik in een ondergrondse parking brandblussers leeggespoten. Daarvan heb ik spijt, ik besefte de gevolgen daarvan niet. Daarom wil ik gaan werken voor het Vereffeningsfonds om zelf mijn deel van de schade te betalen zodat mijn ouders dat niet moeten doen. Zij proberen met de familiale verzekering een deel te vergoeden, maar dat is nog niet zeker. Als ik een vakantiejob zou vinden, zal ik die nemen. Maar ik heb gehoord dat op mijn leeftijd van 16 jaar, dat moeilijk is, en misschien moeten de schuldeisers dan ook te lang op hun geld wachten. Daarom wil ik vrijwilligerswerk doen om mijn fouten goed te maken. Helpen in ’t Spit, het ziekenhuis of het provinciaal domein zou ik graag doen. Ik hoop dat u mij kan helpen zodat de problemen voor iedereen opgelost raken. U kunt rekenen op mijn goede wil.” (jongen – 16 jaar – vandalisme – 189 euro) Bovenstaande illustreert het belang van een fonds als onmisbaar instrument in de bemiddeling. Jonge daders willen op een of andere wijze hun verantwoordelijkheid opnemen. Maar als het gaat om een financiële vergoeding, dan verkeren zij vaak in de onmogelijkheid om dit te kunnen doen. Belangrijk is dat dit aanbod niet alleen in onze provincie bestaat, maar minstens in heel Vlaanderen Het Vereffeningsfonds van de bemiddelingsdienst Leuven, opgericht eind 1991 door de vzw Oikoten, werd op 17 oktober 1997 overgedragen aan de provincie Vlaams-Brabant. Ook het fonds van de bemiddelingsdienst te Brussel (BAS!) wordt op dat moment toegevoegd aan het provinciaal Vereffeningsfonds. Aanvankelijk gestart als experiment, is het nu een project van onbepaalde duur geworden. Het provinciaal niveau blijkt goed geschikt voor de implementatie van dit fonds: het is herkenbaar, het is werkbaar, heeft een neutrale positie en is voldoende groot om een zekere uniformiteit te bewaken. Het feit dat de collegae van Antwerpen en Limburg hier mee aan tafel zitten, bewijst dat we die uniformiteit ook tussen de provincies onderling beogen. De zoektocht naar de meest zinvolle reactie op normoverschrijdend gedrag, is echter geenszins voltooid. Het is onze maatschappelijke opdracht om te blijven reflecteren en evalueren. Daarom de organisatie van dit seminarie. Maatschappelijk doen er zich de laatste jaren twee stromingen voor, die misschien haaks op elkaar staan en vragen doen rijzen over de meest geschikte maatschappelijke aanpak. Zo zijn er de recente discussies binnen de jeugdcriminaliteit en de oprichting van de gesloten instelling te Everberg. Dit ‘Everbergperspectief’ vertrekt vanuit de visie die vooral gericht is op het probleemgedrag van de jonge dader en het veiligheidsvraagstuk. De bemiddeling en herstelgedachte vertrekt vanuit de gestoorde relatie tussen jonge dader en slachtoffer en viseert beiden. Doelstelling is te komen tot herstel en tot een duurzame inschakeling in de maatschappij.
VIJF JAAR PROVINCIAAL VEREFFENINGSFONDS
-
5
Wellicht zijn er voor beide soorten van aanpak grondige argumenten. Maar het moet niet het ene of het andere zijn; het moet beiden zijn. Een gedifferentieerd aanbod is zinvol omdat het de mogelijkheid biedt om een meer gepaste reactie te geven op een bepaald normoverschrijdend gedrag. Vijf jaar provinciaal Vereffeningsfonds Vlaams-Brabant, is een goed moment om stil te staan bij de voorbije werking. Daarom enkele cijfergegevens over de totnogtoe behandelde dossiers.
Hoeveel en welke jongeren deden een aanvraag? In de periode van oktober 1997 tot en met oktober 2002 werden 143 dossiers voorgelegd aan het comité Vereffeningsfonds door de bemiddelingsdiensten BAL (71%) en BAS! (29 %). Do s s ie rs v o o r ge le gd d o o r:
BAL 101 (71 %)
Ge s la c h t
BAS 42 (29 %)
M 130 (91 %)
V 13 (9 %)
Vooral jongens komen terecht bij de bemiddelingsdiensten en dus ook voor een aanvraag tot tussenkomst van het fonds. Op de vijf jaren hebben 91% jongens en 9% meisjes een aanvraag ingediend. De dossiers die bij de bemiddelingsdiensten terechtkomen, worden voornamelijk doorgestuurd door het parket. Sinds 2000 komen ook dossiers die door de jeugdrechtbank worden behandeld in aanmerking voor een aanvraag bij het fonds. Concreet is 19% van de aanvragen vanaf 2000, afkomstig van dossiers die door de jeugdrechtbank zijn doorverwezen voor strafbemiddeling. De overige zijn parketdossiers. In 2 gevallen was het op vraag van de instelling waar de jongere verbleef. op v ra a g van : Andere 2 (2,4 % ) Jeugdrechtbank16 (19 % )
Parket 63 (78,6% )
6
Wat de leeftijd op het moment van de feiten betreft, zien we dat aanvankelijk de jongeren die een aanvraag deden 15 jaar en ouder waren. Sinds 1999 is de leeftijd van de grootste groep aanvragers gezakt naar 14 jaar. Op het overzicht over de vijf jaren, zien we dat de 14 tot 16 jarigen de hoofdmoot uitmaken. Maar ook de 12 en 13-jarigen hebben kennis gemaakt met het Vereffeningsfonds.
Le e ft ijd bij fe it e n
12
1997
11
11 10 9
1998
8 7 6
6
aantal
1999
6
66 5
5
5
5
2000 4
44
4
44 3
3
2001 2
2
0
11
1
00
00
-12
2
2
2
1 00
0
12
13
14
0
15
16
17
11
1
00
00
18
2002
+18
jaar
-2
Jongeren kunnen in principe vanaf 16 jaar terecht op de arbeidsmarkt voor vakantiewerk, maar vinden dat niet altijd onmiddellijk. Op de 143 aanvragen, hebben 103 jongeren (of 72%) daadwerkelijk voor een deel of voor het volledig aangevraagde bedrag, vrijwilligerswerk verricht. Als we dit bekijken per leeftijdscategorie, zien we dat op de 98 aanvragen van de min 16 jarigen er 28 of 28,6% zijn die afzien van de aanvraag of nog niet gestart zijn met het vrijwilligerswerk. Voor de 16 en ouderen is dat 12 jongeren of 26%. In verhouding ligt de uitval (om het zo te zeggen) groter bij de plus 16jarigen.
Le e ft ijd bij fe it e n o ve r z ic h t a lle ja r e n 35
35
a a n vr a a g
(ge d e e lt e lijk ) u it ge vo e r d
30
30
25
25
20
20
35 15
15
28 25
22 10
19
10
14
21
11
5
5
3
2
20
16
16
10 2
1
1
0
0
0
-12
12
13
14
9 8 (6 8 ,5 % )
15
16
17
18
+18
4 5 (3 1 ,5 % )
-12
12
13
14
7 0 (6 8 % )
15
16
17
18
+18
3 3 (3 2 % )
VIJF JAAR PROVINCIAAL VEREFFENINGSFONDS
-
7
Er komen vragen of het fonds ook kan gesolliciteerd worden door meerderjarige (niet gedetineerde) daders die geen werk vinden op de reguliere arbeidsmarkt. Deze denkpiste is opengesteld, maar in de praktijk slechts eenmaal getoetst. Er rijzen vooral op juridisch gebied vragen. Tijdens dag 2 van het seminarie wordt hierop teruggekomen waar het gaat over de individuele verantwoordelijkheid en het maatschappelijk belang.
Voor welke soort feiten moet schade worden vereffend? De meeste dossiers (47%)die via de bemiddelingsdiensten worden voorgelegd, hebben betrekking op jonge daders van diefstal, waaronder vaak bromfietsdiefstal: ze zien een bromfiets staan die volgens hun perceptie daar al een tijdje staat en dus van ‘niemand’ is en ze nemen die mee en rijden rondjes. Naast die diefstal wordt de bromfiets veelal erg beschadigd door hun onhandigheid (ze vallen ermee of veroorzaken een ongeval) en soms schroeven ze er ‘leuke’ accessoires vanaf. Naast diefstal betreft het ook feiten die we onder de noemer vandalisme kunnen onderbrengen (38%). Concrete voorbeelden zijn: jongere die brandblusapparaten leegspuit op en in wagens en jongeren die een schoolruit aan diggelen trappen. Op de derde plaats van de feiten zien we geweldsdelicten voorkomen (7%). Voorbeeld hiervan is een vechtpartij tussen jongeren, al dan niet onder invloed van alcohol of andere middelen. Vervolgens zijn er jongeren die geld hebben afgetroggeld onder valse voorwendsels van andere jongeren.
Aard fe it e n :
Diefstal/inbraak 68 (47 % )
Geweld 10 ( 7 %)
Afpersing 8 (5 %) Andere 6 (3 %) Vandalisme 55 (38 % )
8
Wat waren de voornaamste motieven voor de aanvraag aan het fonds In sommige dossiers blijkt dat bijvoorbeeld 4 jongeren samen een delict gepleegd hebben, maar dat slechts één jongere een beroep doet op het Vereffeningsfonds om de schade te kunnen terugbetalen. Uit gegevens van 2001 blijkt inderdaad dat 1 op de 6 jongeren die door de bemiddelingsdiensten worden begeleid, via het Vereffeningsfonds de schade terugbetaalt aan het slachtoffer. De andere jongeren vereffenen die schade hetzij via zakgeld, vakantiewerk, spaargeld of door tussenkomst van ouders en/of verzekering. De motieven waarom de jongere een beroep doet op het fonds, zijn niet altijd louter financieel te vertalen. We hebben ze onderverdeeld in drie categorieën: 1.
Pedagogische motieven: de jongere wenst zelf zijn verantwoordelijkheid op te nemen, meestal sterk gesteund of aangestuurd door de ouders of andere opvoeders. Dit is in de meeste gevallen de belangrijkste motivatie (60,8%).
2. Financiële motieven: de jongere heeft geen zakgeld of wil dat houden voor de dagelijkse uitgaven, of de jongere vindt geen werk of kan nog geen vakantiewerk vervullen (min 16jarige). Toch wil hij het zelf verdienen omdat de ouder(s) zelf financieel krap zit(ten) en niet bij machte zijn om die extra kost te betalen. In 28% van de aanvragen was dit het voornaamste motief. 3. Justitieel: Naast het opnemen van de eigen verantwoordelijkheid, speelt ook het goed maken ten aanzien van justitie een rol. Op die manier hoopt de jongere een eventueel zwaardere straf te vermijden. Dit werd vastgesteld in 14 dossiers of 9.8% van de aanvragen. voorn a a m st e m o t ie f: Onbekend 2 (1,4 %) Justitieel pedagogisch 14 (9,8 %)
Financieel pedagogisch 40 (28 %)
Pedagogisch 87 (60,8 %)
Hoeveel gemeenschapsgeld is via vrijwilligerswerk teruggevloeid naar de slachtoffers? In principe wordt het fonds gespijsd door particulieren en door gemeenschapsgelden. Bij de start werden de bedragen van de twee oorspronkelijke fondsen aangevuld in 1997 met 200.000 Bef provinciegeld, waarvan 10% bijdrage van de Vlaamse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In 1998 en 1999 werd telkens 400.000 Bef gesubsidieerd voor het Vereffeningsfonds. Gezien de reserve nog ruimschoots voldoende was, werden de voorziene bedragen voor 2000 en 2001 niet aangesproken. Deze gelden werden besteed aan de uitbetaling van de goedgekeurde dossiers na het bewijs van de prestatie bij een non-profit organisatie en aan de organisatie van het seminarie in 1999 en dit van vandaag.
VIJF JAAR PROVINCIAAL VEREFFENINGSFONDS
-
9
k o s t e n p la a t je aantal jaar dossiers 1997 3
geplande uren 93:00
effectieve uren 93:30
betaald bedrag in betaald bedrag BEF in euro € 446,21 18.000 BF
1998
30
1342:00
877:00
169.298 BF
€ 4.196,79
1999
29
1296:30
945:50
184.679 BF
€ 4.578,07
2000
22
985:30
461:00
119.228 BF
€ 2.955,58
2001
32
1595:00
915:15
184.119 BF
€ 4.564,19
2002
27
1155:37
468:00
32.191 BF
€ 798,00
TOTAAL
143
6467:37
3760:35
676.122 BF
€ 16.760,63
In 2 0 0 2 h e b be n t o t n o g t o e 1 3 jo n ge r e n v r ijwillige r s we r k ge p r e s t e e r d
(toestand 24-10-2002)
In totaal werd voor 32.543,17 euro (of 1.312.788 Bef) aan gelden in het comité goedgekeurd. Slechts 17.539,02 euro (of 707.504 Bef) is totnogtoe werkelijk uitbetaald aan de slachtoffers. Een deel van de aanvragers vinden immers een andere oplossing. Of slechts een gedeelte van het aangevraagde bedrag wordt ook werkelijk gepresteerd. Bijkomende informatie is dat voor de 27 aanvragen in 2002 totnogtoe 13 jongeren de aanvraag al hebben uitgevoerd. Het kostenplaatje dat we hier tonen houdt geen rekening met de personeelskosten die nodig zijn om het Vereffeningsfonds operationeel te houden. Tot slot wil ik graag benadrukken dat het provinciaal fonds niet werkzaam zou zijn, zonder de medewerking van o.a. het comité bijzondere jeugdzorg, de sociale dienst van de jeugdrechtbank en centra slachtofferhulp en zonder de persoonlijke inzet van advocaten en medeburgers. Vijf jaar vrijwillige inzet is niet niks. Ik wil hen hiervoor ook hartelijke danken en hoop dat zij zich voor een nieuwe termijn van vijf jaar even enthousiast zullen inzetten.
10
Het Provinciaal Vereffeningsfonds in Limburg Sonja Claes, gedeputeerde van welzijn en Volksgezondheid provincie Limburg Nadat het Vereffeningsfonds in Vlaams-Brabant de eerste stappen had gezet, is Limburg in dit voetspoor getreden. De herstelgerichte werking van BAAL - Begeleidingsdienst Alternatieve Afhandeling Limburg heeft de belangrijkste impuls gegeven om dit initiatief in Limburg te nemen. In onze samenleving bestaat een hoge rechtsgevoeligheid. Voor het sanctioneren van inbreuken op de privacy en de persoonsrechten, vertrekt herstelgericht werken niet van de tegenstelling dader - slachtoffer. Herstelgericht werken biedt de jongere de kans om toekomstgericht de negatieve gevolgen van gepleegde strafbare daden beter in te schatten. De financiële tussenkomst van dit fonds biedt de mogelijkheid tot tastbaar herstel door het vergoeden van de schade. Het accent ligt op de wil van de jongere om zijn verantwoordelijkheid op te nemen. Het Vereffeningsfonds, d.w.z. de gemeenschap, betaalt eigenlijk niet voor geleverde prestaties maar levert een bijdrage in het financieel vergoeden van de benadeelden. Dit kan vanzelfsprekend enkel wanneer de jongere zich actief inzet in een dienstverlening aan de gemeenschap. In plaats van te betalen voor een prestatie, is het een bevestigen van de opgenomen verantwoordelijkheid tot daadwerkelijk herstel. Het provinciebestuur van Limburg vond deze herstelgerichte aanpak sterk en overtuigend en zo werd op 19 januari 2000 in Limburg het startschot gegeven voor het Vereffeningsfonds met de vergadering van de Begeleidingsgroep en het aanstellen van het comité V. Als werkmodel werd het voorbeeld van Vlaams-Brabant gevolgd. De provincie biedt de overlegtafel en zorgt voor de financiële middelen om de werking mogelijk te maken. Het initieel bedrag was 300 000 BEF. Zoals in Vlaams-Brabant werd de financiële afhandeling van dit fonds toevertrouwd aan een feitelijke vereniging, bestaande uit enkele leden van de begeleidingsgroep, aangevuld met een provinciaal ambtenaar. In het beoordelen van de aanvragen tot tussenkomst van het fonds besteden de leden van comité V vooral aandacht aan de vrijwillige beslissing van de jongere. Het gaat erom dat de jongere zijn of haar verantwoordelijkheid neemt in het herstel van de aangebrachte schade en zijn of haar respect toont voor de benadeelde. In de besprekingen van comité V bleek dat de begeleiding een proces op gang bracht waarin alle belanghebbenden na het delict warm gemaakt werden voor deze nieuwe vorm van herstel. Het vraagt zeker meer tijd en moeite dan de klassieke sanctie of rechtspleging. Ook al is dit leerproces arbeids- en tijdsintensief, deze werkwijze is echter veel diepgaander en menselijker. In deze handelwijze worden zowel benadeelde als dader en zijn omgeving betrokken in hun maatschappelijke context. Delicten gepleegd door jongeren waarin schade werd toegebracht aan anderen die bovendien via het politioneel kanaal openbaar zijn, gaan immers het maatschappelijk leven aan. Graag geef ik u volgende cijfers om te illustreren wat er reeds gerealiseerd werd. In het eerste werkingsjaar 2000 was er voor 19 jongeren een tussenkomst van het Vereffeningsfonds. In dat jaar werd 79 840 BEF uitbetaald (16 dossiers). In 2001 werd voor 14 dossiers 95 405 BEF uitbetaald.
HET PROVINCIAAL VEREFFENINGSFONDS IN LIMBURG
-
11
Vanaf het begin tot op heden (oktober 2002) zijn er 43 dossiers bij het Vereffeningsfonds ingediend en beslist. Voor de toekomst zien wij een verankering van dit Vereffeningsfonds bij de provincie, niet enkel omwille van de financiële inbreng maar vooral omwille van de welzijnstaak van de provincie. De provincie wil voor welzijn een overlegtafel vormen voor de partners die in dit herstelgericht werken actief willen zijn: bijzondere jeugdbijstand (jeugdbeschermingscomité, bemiddelingscommissie, instellingen voor bijzondere jeugdzorg), de sociale dienst bij jeugdrechtbank, advocatuur, slachtofferhulp, bemiddelaars in herstelbemiddeling. Het is belangrijk dat het Vereffeningsfonds gedragen wordt door dit maatschappelijk draagvlak van onmiddellijk belanghebbenden om in samenspraak en samenwerking toekomstgericht om te gaan met delinquente jongeren. De provinciale overheid wil de promotor zijn voor meer menselijkheid. In die optiek wil de provincie Limburg dit herstel plaatsen in de ruimte van de gemeenschap. Inbreuken op de rechten van mensen zijn immers inbreuken op de menselijkheid van een samenleving. Zowel de menselijkheid in slachtoffers als in daders wordt hierdoor geschonden. Echt herstel betekent dat beiden een nieuwe toekomst wordt geboden. Dit herstelgericht werken is het meest duidelijk op het moment dat de jongere na geleverde prestaties de cheque met het schadebedrag zelf overhandigt aan de benadeelde. Dit gebaar houdt meer in dan enkel het vergoeden van de materiële schade: het is het herstellen van gebroken menselijkheid.
12
Het Vereffeningsfonds provincie Antwerpen visie en motivatie Marc Wellens, gedeputeerde Het zou te simpel zijn als ik, als motivatie tot de oprichting van het Vereffeningsfonds Antwerpen, antwoord met een dooddoener als ‘omdat zo’n fonds ook bestaat in de provincie Vlaams-Brabant en Limburg’, of ‘omdat diensten die werken met jongeren mij dat gevraagd hebben’. Het is duidelijk dat er betere argumenten bestaan dan deze. Nochtans wil ik dergelijke motiveringen ook niet helemaal onder tafel schuiven. Het Vereffeningsfonds is een fonds waaruit slachtoffers van een strafbaar feit, gepleegd door jongeren, een vergoeding kunnen ontvangen. Waarom zouden we de slachtoffers die wonen in de provincie Antwerpen deze mogelijkheid niet geven als voor slachtoffers uit een andere provincie die faciliteit wel bestaat? Ook de daders, de jongeren, in de verschillende provincies zijn niet anders. Eenvormigheid binnen ons klein Vlaanderenland is een niet te versmaden optie. Daarenboven zijn er goede argumenten voor om zo’n fonds provinciaal te organiseren eerder dan lokaal óf federaal. Immers, stel dat de vier bemiddelingsdiensten in de provincie Antwerpen elk hun eigen fondsje zouden oprichten. Het gelijkheidsprincipe zou erg in het gedrang komen door de grote diversiteit die er zou ontstaan. Daarenboven zou een voorziening die tegelijkertijd fondsen sprokkelt en toebedeelt ook in een erg vreemde situatie terechtkomen door aanvrager en ‘rechter’ te zijn rond het al dan niet toekennen van een tussenkomst. Een té kleinschalige aanpak is op lange termijn niet werkbaar. Anderzijds zou een Vlaams of een federaal fonds te veraf staan van de aanvrager. Het ‘Brussel’ zou een negatief effect hebben, zou te beangstigend zijn. Een fonds voor jongeren en slachtoffers dient een zekere vorm van nabijheid te hebben. Bovendien is overleg tussen de verschillende provinciale diensten nog gemakkelijk realiseerbaar en kunnen tegelijkertijd ook nog eigen accenten gelegd worden. Geen plaatselijk, geen Vlaams of nationaal niveau maar een intermediair. En welk intermediair niveau is er geschikter dan een provinciebestuur, een neutraal en onafhankelijk orgaan? Ook de tweede dooddoener ‘omdat diensten mij dat gevraagd hebben’, wil ik niet zomaar onder tafel schuiven. Een provinciebestuur is er door en voor de mensen. Wij zijn politiek verkozenenen ik spreek nu uiteraard alleen voor de bestendige deputatie en de provincieraadsleden– bedoeld om voor de inwoners van onze provincie een, in mijn geval, welzijnsbeleid te voeren waarmee we de levenskwaliteit van onze inwoners willen verbeteren. Beleid voeren doe je ook van onderuit, niet door dictatoriaal structuren op te leggen. Als verenigingen die in zekere zin inwoners vertegenwoordigen of toch een deel ervan, een goed geargumenteerde vraag komen stellen, dan is het onze taak en plicht om die vraag te onderzoeken binnen de mogelijkheden die er zijn. En ik denk dan in hoofdzaak aan de financiële mogelijkheden, want aan andere obstakels is altijd wel een mouw te passen. Het antwoord op de vraag van de vier bemiddelingsdiensten uit Antwerpen heeft geleid tot de oprichting van het Antwerps Vereffeningsfonds. Dé belangrijkste reden echter waarom ik tot de oprichting van het Antwerps Vereffeningsfonds ben overgegaan en waarom ik geloof in het nut van zo’n fonds – en hiermee zal ik de visie van de provincie Antwerpen toelichten - is mijn geloof in herstelbemiddeling. Herstelbemiddeling kan theoretisch ruimer gekaderd worden binnen het hersteldenken. Dit hersteldenken poogt de strafrechtsbedeling te oriënteren op herstel en conflictoplossing door de betrokken partijen te laten participeren in de afhandeling van het delict. Dit hersteldenken is een ruimere internationale beweging die de laatste jaren aan terrein wint in het denken over en het reageren op criminaliteit en jeugdcriminaliteit.
HET VEREFFENINGSFONDS PROVINCIE ANTWERPEN
-
13
Wanneer op 6 maart 2002 het provinciaal Vereffeningsfonds van Antwerpen met de installatie van een begeleidingscommissie boven de doopvont werd gehouden, sprak Pola Franken van de bemiddelingsdienst PAT( ondertussen Cirkant genoemd) in haar visietekst over ‘het Vereffeningsfonds’ over de verschillende wegen van het herstelrecht. Zij sprak – en ik citeer – over de zoektocht naar de aanpak van daders, het omgaan met slachtoffers van delicten en het denken over het statuut van minderjarigen als zijnde drie bewegingen die soms los van elkaar, soms elkaar rakend, een weg zoeken. Nu eens zijn het snelwegen, dan weer moeilijk begaanbare zandpaden. De ene keer lopen ze parallel, een andere keer doorkruisen ze elkaar. Maar het herstelrecht voor minderjarigen is een kruispunt waarin ze elkaar vinden en beïnvloeden. Wat betreft de aanpak van de daders, zowel volwassenen als jongeren, merken we doorheen de geschiedenis een permanente zoektocht naar de meest adequate aanpak. Van een erg retributieve aanpak tot een zeer beschermende en deresponsabiliserende benadering. Heden ten dage wordt de dader erkend als een persoon met verantwoordelijkheid zowel ten aanzien van het slachtoffer als ten aanzien van de maatschappij. Er wordt van hem verwacht dat hij op een constructieve manier de aangerichte schade aan deze partijen tracht te herstellen. Uitgangspunt rond het slachtoffer is dat dit degene is die nadeel ondervonden heeft van de delicten en dus actief betrokken en gehoord dient te worden rond de betekenis en de mogelijkheden van herstel van de gevolgen van de feiten. Een delict wordt hierbij niet in de eerste plaats bekeken als een overschrijding van een maatschappelijke regel, wel als een aantasting van de integriteit van een persoon. Het slachtoffer krijgt daarom de kans aan te geven wat hij verwacht van de dader, niet alleen op materieel-financieel vlak maar ook op moreel vlak. Ook hier weze het duidelijk dat de aanpak van en de aandacht voor het slachtoffer culturele en tijdsgebonden invloeden heeft ondergaan. Vooral in Angelsaksische landen bijvoorbeeld nam het slachtoffer lang een marginale positie in. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het hernieuwde idee van herstel in eerste instantie in deze landen opgang maakte en in eerste instantie gestuwd werd vanuit de victimologie. De derde weg tenslotte, het denken over het statuut van de minderjarigen, is de laatste maar zeker niet de meest effen of gemakkelijke weg. Net omdat het over minderjarigen gaat dienen een aantal pedagogische aspecten bekeken te worden. En ook hierin zitten vanzelfsprekend bewegingen. Onlangs hekelde Gilbert Roox, redacteur bij de Standaard, in zijn opiniestuk ‘Koning Kind’ de huidige cultus die er heerst ten aanzien van het kind. De nieuwe religie van de kinderrechten maakt dat kinderen zich gaan gedragen (of moeten gedragen) als vroegrijpe mini-volwassenen. Ouders daarnaast voelen zich niet meer lekker in de rol van verantwoordelijke volwassenen en zijn liever de beste vriend van hun kinderen. Uiteraard kwam er vanuit verschillende hoeken reactie op zijn provocerend artikel, onder andere vanwege Ankie Vandekerckhove, kinderrechtencommissaris. Zij kloeg de klassieke truc van critici aan om in het kinderrechtendebat rechten en plichten te polariseren. Rechten en plichten vallen immers niet alleen samen binnen een strikt juridische interpretatie: ook in het samenleven met hun kinderen moeten ouders steeds op zoek gaan naar een juiste balans van gedeelde verantwoordelijkheid. Kinderen moeten gestimuleerd worden om verantwoordelijkheid te dragen, rekening houdend met de beperkingen van capaciteiten en leeftijd, rekening houdend met hun evoluerende competenties. Kinderen, jongeren moeten ervaren dat ze greep kunnen krijgen op hun leefsituatie en moeten aanvoelen dat ze die situatie mee kunnen veranderen (empowerment). En dit is juist wat in heel het gebeuren rond herstelbemiddeling, herstelrecht, het Vereffeningsfonds zo wondermooi aan bod komt. Wanneer men de jonge dader wil aanmoedigen om zelf verantwoordelijkheid op te nemen en op die manier zijn zelfbeeld ter herstellen en te versterken is het voor geen enkele partij bevorderlijk of geloofwaardig dat de ouders de schade zouden betalen. Een fonds van waaruit een soort uurloon aan het slachtoffer kan uitgekeerd worden nadat de jongere de handen uit de mouwen heeft gestoken is een geknipt instrument om jongeren te stimuleren verantwoordelijkheid te dragen én te verdelen. Hoe is het Vereffeningsfonds in de provincie Antwerpen nu gestructureerd? Reeds eerder heb ik u de voordelen van een fonds op provinciaal niveau aangehaald alsook de voordelen van een eenvormigheid in ons kleine Vlaanderen. Antwerpen zou echter niet Antwerpen zijn als er toch ook niet enkele verschillen merkbaar zijn. (!)
14
Evenals in andere provincies bestaat het Vereffeningsfonds in Antwerpen uit een begeleidingsgroep en een comité V. De ene die functioneert als een soort algemene vergadering, de andere als een raad van beheer die maandelijks bijeenkomt. De samenstelling van de begeleidingsgroep is op twee diensten na, zeer vergelijkbaar met die van de andere provincies : jeugdrechters, parketmagistraten, balie, sociale diensten jeugdrechtbank (weliswaar steeds in driedubbel gelet op de drie gerechtelijke arrondissementen), één vertegenwoordiging vanwege de comités voor bijzondere jeugdzorg, één vertegenwoordiging vanwege de diensten slachtofferhulp en de vertegenwoordigers van de bemiddelingsdiensten en dit alles onder de deskundige begeleiding van OSBJ (ondersteuningsstructuur bijzondere jeugdzorg). Daarnaast is er echter nog een inbreng vanwege het Ondersteuningsteam Allochtonen Antwerpen (OTA) voorzien, een dienst met nauwe banden met de provincie Antwerpen die een aanbod van interculturele bemiddeling mogelijk maakt voor allochtone jongeren. Deze dienst maakt trouwens ook deel uit van het comité V. De tweede uitzonderlijke dienst die lid is van de begeleidingsgroep is de Kamer van Koophandel en Nijverheid Antwerpen-Waasland en dit met het oog op een eventuele toekomstige uitbreiding van de tewerkstellingsplaatsen. Momenteel is volgens het huishoudelijk reglement enkel een tewerkstelling mogelijk in organisaties van sociaal, cultureel, humanitair en openbaar nut. Aangezien de Kamer van Koophandel en Nijverheid kennis en ervaring heeft met laaggeschoolden, allochtone werknemers enz. leek het ons zinvol hen als partner op te nemen en tewerkstellingsplaatsen in bedrijven uit de profitsector waarmee zij bekend zijn, op te zoeken. Afspraak is om in het jaar 2003 onderzoek naar dergelijke uitbreidingsmogelijkheden te voeren, na één volledig jaar werken van het Vereffeningsfonds. Het comité V is gestart op 23 april 2002 met zeer enthousiaste leden en medewerkers: advocaten, sociale diensten van de jeugdrechtbank, een comité bijzondere jeugdzorg, het Ondersteuningsteam Allochtonen Antwerpen. Bedoeling was ook een vertegenwoordiging van de diensten slachtofferhulp te bevatten. Omwille van gebrek aan tijd en middelen van deze diensten is dit echter niet kunnen doorgaan. Gelukkig hebben de diensten voor slachtofferonthaal bij het parket toegezegd om in de toekomst volgens een beurtsysteem de rol van het slachtoffer te komen ‘verdedigen’.Tot op heden hebben er 5 vergaderingen plaatsgevonden en werden er een zevental dossiers besproken. Een grondig en uitgebreid jaarverslag kan ik u bij deze dan ook niet geven, daarvoor is Antwerps Vereffeningsfonds nog een te jonge spruit. Ik ben er echter van overtuigd dat de informatie die hier de komende 4 seminariedagen zal verleend worden, ons in staat zal stellen om op korte tijd uit te groeien tot een volwassen Vereffeningsfonds met een boeiend forum om het systeem conceptueel verder uit te werken.
INTERACTIEVE KENNISMAKING MET CASUSSEN
-
15
Interactieve kennismaking met casus als lid van het comité Vereffeningsfonds Met de aanwezige deelnemers wordt een comité nagebootst waarbij Gert Lucas, bemiddelaar bij het bemiddelingsburo van de vzw BAS!, een casus voorstelt. De casus is fictief, doch gebaseerd op reële gegevens uit aanvragen van jongeren.
Dossiernr. BB
: HJ/11.02/GL
Bemiddelaar Aanvrager
Dossiernr. PV : P/02/…./S
: Gert : 14 jarige uit Buggenhout (Bart) : 17 jarige uit Jette (Tom)
Feiten en verloop van de bemiddeling De aanvragers waren samen betrokken bij het stelen van 9 bromfietsen in de buurt van D. en dit gedurende een periode van drie maanden. Niet alle twee waren bij alle diefstallen betrokken. De meeste brommers werden teruggevonden en aan de eigenaars bezorgd, doch doorgaans met redelijk wat schade. Deze bemiddeling verloop op Jeugdrechtbankniveau. Het betreft twee broers die gescheiden leven. Bart woont bij zijn moeder in Buggenhout en Tom bij zijn vader in Jette. Omdat een jongere van het gerechtelijk arrondissement D. betrokken is, hebben we het mandaat om te bemiddelen aan het Parket van D. gevraagd. In dit Arrondissement is immers nog geen bemiddelingsdienst. Beide betrokken minderjarigen zijn bereid om mee te werken aan deze bemiddeling. Bij het aanschrijven van de slachtoffers hebben 8 van de 9 gereageerd en een schadeclaim opgestuurd. De 17-jarige was bijna bij alle diefstallen betrokken, en dient nu de schade van 6 brommers te vergoeden. Zijn jongere broer moet er twee vergoeden. Standpunt van de ouders De ouders waren erg geschrokken over de gebeurde feiten. Op dat moment was moeder ziek. Zowel de vader als de moeder hebben op dit moment financiële problemen. Ik denk dat er weinig over de gebeurtenissen wordt gesproken. De vader opende een dossier aangaande deze feiten bij de verzekering voor Tom en hij is er zich van bewust dat de franchise nog dient betaald te worden. De moeder deed geen aangifte voor Bart want ze kent de makelaar zeer goed en ze wil niet dat de feiten van haar zoon door iemand gekend zijn. Ze vinden beide dat hun zonen zelf moeten instaan voor het herstel van de schade en zo hun verantwoordelijkheden opnemen. De ouders hebben geen middelen om alles te vergoeden. De verzekering had ook reeds laten weten dat ze voor Tom zeker niet zouden tussenkomen gezien zijn leeftijd op het ogenblik van de feiten. Standpunt van de jongere Beiden zijn gemotiveerd om de door hen aangerichte schade te herstellen. Ik heb hen wel duidelijk gemaakt dat ik eerst deze vraag aan het Comité V moest voorleggen.
16
Bij Bart is er de bijkomende moeilijkheid dat zijn adres bij zijn moeder in B. staat. Doch hij vindt dat als zijn broer deze mogelijkheid krijgt, hij dezelfde kans moet krijgen. Daarom vraagt hij of ik zijn aanvraag tevens wil voorleggen aan het fonds. Tom wil de schade zeker vergoeden en wil op die manier iets naar zijn ouders terugdoen en indruk maken op de jeugdrechter. Hij begrijpt dat zijn ouders niet voor deze schade kunnen opdraaien. Standpunt van de benadeelde Verschillende benadeelden hebben een schadeclaim ingediend en wensen vergoed te worden voor de geleden schade. Tom moet nu een bedrag van € 1.482 betalen en voor Bart komt dit neer op € 254. Betrokkenheid Parket/Jeugrechtbank De bemiddeling werd opgestart op verzoek van Tom en gemandateerd door de Jeugdrechtbank te Brussel. Wij vroegen mandaat aan het Parket en de Jeugdrechtbank te D. om te bemiddelen in het dossier van Bart. Na bemiddeling met overeenkomst en afspraken die door de betrokken partijen worden uitgevoerd, verbindt het parket van D. er zich toe Bart niet meer te vervolgen voor het gepleegd feit. Tussenkomst verzekering De vader van Tom heeft aangifte gedaan. De verzekering heeft officieel nog geen beslissing genomen in dit dossier, doch heeft reeds te kennen gegeven dat ze voor Tom niet zouden tussenkomen gezien zijn leeftijd op het ogenblik van de feiten. Standpunt van de bemiddelaar De houding en de motivatie van de aanvragers zijn duidelijk. De minderjarigen zijn bereid om de schade te vergoeden en vinden dat zij het gebeurde moeten rechtzetten, niet enkel naar de slachtoffers toe, maar evengoed ten aanzien van hun ouders. Werken via vereffening zou voor hen een mogelijkheid zijn. De bemiddelaar volgt tevens de vraag van Bart om desondanks zijn woonplaats in Oost-Vlaanderen hem ook de mogelijkheid te bieden op vereffening via het fonds teneinde de beide broers dezelfde kansen op herstel te bieden. Concrete vraag Kan Tom werken voor het Vereffeningsfonds voor een bedrag van € 1.482 aan een uurloon van € 5 gedurende 297 uur, wetende dat de billijkheidstermijn 190 uur bedraagt? De bijkomende motivatie van Tom voor het overschrijden van de billijkheidstermijn is dat hij op deze wijze extra indruk wenst te maken op de jeugdrechter zodat deze hier zeker rekening mee zou houden in zijn beslissing. Kan Bart werken voor het Vereffeningsfonds voor een bedrag van € 254 aan een uurloon van € 5 gedurende 51 uur, wetende dat zijn adres gedomicilieerd is bij zijn moeder in B. (Oost – Vlaanderen)?
Geachte heer/mevrouw, Via Gert kreeg ik te horen dat ik eventueel zou kunnen werken via het fonds om mijn schade aan de slachtoffers te vergoeden. Ik vind dat het mijn plicht is om hiervoor zelf te werken zodat mijn
INTERACTIEVE KENNISMAKING MET CASUSSEN
-
17
ouders er niet moeten voor opdraaien. Ik hoop ook dat de jeugdrechter rekening zal houden met de moeite die ik doe om mijn slachtoffers te betalen. Mag ik voor het fonds werken? Tom Geachte heer/mevrouw, Gert vertelde dat Tom via het fonds zou kunnen gaan werken om zijn schade te vergoeden aan de slachtoffers. Ik wil ook niet dat mijn ouders voor mijn fouten moeten opdraaien en zou ook graag via dat fonds werken. Gert vertelde echter dat dit niet kan omdat ik in B. woon en dat hier niet bestaat. Toch zou ik dit graag doen zodat ik ook kan betalen, om zelf werk te zoeken ben ik nog te jong. Mag ik toch voor het fonds werken? Bart Uit de discussie die volgde kwamen volgende belangrijke bedenkingen naar voren: •
Tom zou over de billijkheidstermijn gaan indien hij 297 uren zou gaan werken. Als dit wordt toegestaan moet het ook worden gemotiveerd. Toms motivering is om indruk te maken op de jeugdrechter en dit wordt beschouwd als een slechte motivering, slechte basis om op te vertrekken.
•
Hij is oud genoeg om weekend- of vakantiejob te doen. Moet het Vereffeningsfonds dan met hem doorgaan? → Een eigen job is te verkiezen boven het Vereffeningsfonds want dan moeten we het Vereffeningsfonds niet aanspreken. Ander voordeel is dat hij op die manier meer kan verdienen. → Maar: het is niet voor iedereen even makkelijk om werk te gaan zoeken. Misschien heeft hij drempelvrees om te gaan solliciteren. Binnen bemiddeling gaat werk vinden makkelijker (begeleiding). → Misschien kan er vanuit comité V geholpen worden bij het zoeken naar werk i.p.v. dat er volledig beroep gedaan wordt op het Vereffeningsfonds. Het bedrag dat vergoed wordt, bestaat voor een deel uit geld dat verdiend is door een job en een deel dat door het Vereffeningsfonds wordt bijgepast.
•
De ouders moeten meer worden betrokken. Zij moeten mee zoeken naar een oplossing en de zoon meehelpen bij het zoeken naar werk. Nu komt alles op de nek van de zonen en niets op die van de ouders.
•
Hoeveel heeft het comité V nog te zeggen eens het dossier de bemiddelaar al is gepasseerd? Bemiddelaar die alles al heeft nagetrokken en overwogen. Toch moet dit niet al te strikt worden opgevolgd. Als het comité V dit nodig acht, kan het dossier worden teruggestuurd of kunnen er adviezen worden gegeven.
•
De moeder, die weigert het dossier aan te geven aan de verzekering moet haar verantwoordelijkheid nemen. Het is niet de bedoeling dat het fonds opdraait voor zulke situaties. Daarom moet de verzekering aangesproken worden. Een voorwaarde voor het aanspreken van het fonds is immers dat alle andere mogelijkheden zijn uitgeput, wat hier duidelijk niet opgaat.
•
In dit dossier rijst ook een territorialiteitsprobleem. De ene zoon woont een provincie met een Vereffeningsfonds de andere in een provincie zonder. Heeft de ene dan zondermeer pech? Het is een delicaat probleem, doch een antwoord is niet meteen voorhanden.
18
Uiteraard zijn met deze weergave niet alle nuances van de discussie weergegeven. Evenmin zijn er concrete antwoorden geformuleerd. De bedoeling van de interactieve kennismaking is eerder de deelnemers te laten kennis maken met de problemen, vragen, moeilijkheden,… waarmee de leden van de verschillende comités worden geconfronteerd.
INTERACTIEVE KENNISMAKING MET CASUSSEN
-
19
Interactieve kennismaking met casus als lid van het comité Hertselfonds gedetineerden Met de aanwezige deelnemers wordt een comité nagebootst waarbij Marianne Regelbrugge van de vzw Suggnomé, Forum voor herstelrecht en bemiddeling, een casus voorstelt. De casus is fictief, doch gebaseerd op reële gegevens uit aanvragen van gedetineerden.
Leuven, 23 augustus 2000 Geacht comité, Via de herstelconsulente hier in de gevangenis ben ik op de hoogte gebracht van jullie fonds. Ik zou heel graag hebben dat jullie mij zouden helpen omdat ik er financieel niet zo goed voorsta. Zeker niet in de gevangenis. Ik ben bereid om mijn burgerlijke partij af te betalen terwijl ik in de gevangenis zit. Ik heb veel spijt van hetgeen ik gedaan heb en wens mijn potje te betalen dat ik gebroken heb. Ik ben 21 jaar en wens nooit meer in de gevangenis te belanden. Ik hoop dat jullie bereid zullen zijn om mij te helpen. Ik werd door de correctionele rechtbank veroordeeld tot de vergoeding van volgende burgerlijke partijen: 361 euro voor BVBA de Grootmeester en 563 euro voor mevrouw Jeanine Janssens. Ik zou heel graag hebben als jullie mij zouden helpen. Ik dank jullie bij voorbaat, JP CRITERIA die gehanteerd worden door het comité van het Herstelfonds: •
DADER: Veroordeeld Meerderjarig Gedetineerd Vrijwillige keuze Gemotiveerd Erkent zijn aandeel in de schade Financieel onvermogend
•
Slachtoffer: Contacteerbaar door bemiddelaar Bereid tot contact en in ontvangst nemen van bedrag
Op basis van de aanvraag wordt nagegaan of alle elementen gekend zijn. Indien niet wordt bijkomende informatie gevraagd. Het comité wenst vooral zicht te krijgen op: • Feiten • Detentieperiode • Benadeelde partij: 1 aanvraag per benadeelde partij (motivatie keuze) • Verschuldigd bedrag • Motivatie • Voorstel tot prestatie Het comité Herstelfonds komt tussen voor maximum de helft van het verschuldigd bedrag met een maximum van 1250 euro per aanvraag.
20
Ontbrekende informatie: de feiten, motivatie naar slachtoffer, informatie over de detentieperiode, informatie over soort werk dat hij wil verrichten in het kader van het fonds. VRAAG OM BIJKOMENDE INFORMATIE Betreft: uw aanvraag bij het Herstelfonds Geachte heer, Op 1 september jl. hadden we een bijeenkomst met de beheerders van het fonds waarop uw aanvraag werd voorgelegd. Graag kreeg het comité bijkomende informatie over: o De feiten zelf waarvoor u werd veroordeeld; o Hoe lang uw gevangenisstraf duurt; o Waarom u uw slachtoffer wenst te vergoeden; o Welk soort vrijwilligerswerk u zou willen doen? De volgende bijeenkomst van het Comité waarop uw aanvraag opnieuw zal worden besproken gaat door op 28 september 2000. Vriendelijke groeten Secretaris Herstelfonds BIJKOMENDE INFORMATIE Geacht comité, Naar aanleiding van uw brief kan ik het volgende vertellen over de feiten. Ik was op dat moment 19 jaar oud. Ik ging in het weekend regelmatig op stap en had geld tekort hoewel ik toen regelmatig werkte. Toen ik op een avond voorbij de BVBA De Grootmeester passeerde kwam ik op het idee daar in te breken om op die manier aan wat bijkomend geld te geraken. Enkele weken daarna pleegde ik een inbraak in een huis waar ik toevallig langsliep en waarvan ik dacht dat er niemand thuis was. Ik sloeg een raam in en ging lopen met wat juwelen en een portefeuille. Achteraf hoorde ik dat er toch iemand thuis was. Ik werd opgepakt op 15 februari 1999 en in voorhechtenis genomen. Op 5 mei 1999 werd ik veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf en met vroegere veroordelingen erbij zit ik een straf uit van 3 jaar en 9 maanden. Ik wil alle schadevergoedingen betalen maar ik wil toch in de eerste plaats mevrouw Janssens vergoeden omdat ik mij kan voorstellen dat zij heel wat schrik moet gehad hebben. Ik wist niet dat er iemand thuis was want dan zou ik niet gedaan hebben wat ik toen gedaan heb. Ik wou niet iemand schrik aanjagen, ik wou alleen maar wat geld en ook dat is stom. Ik wil mij verontschuldigen voor alles wat ik teweeg heb gebracht en ik wil duidelijk maken dat ze geen schrik moet hebben van mij. Ik wil haar duidelijk maken dat ik mijn leven zal veranderen en dat dit de laatste keer is dat ik in de gevangenis heb gezeten. Als vrijwilligerswerk zou ik daarom ook graag in een bejaardentehuis gaan werken omdat ik denk dat ik op die manier ook iets goedmaak naar mijn slachtoffer. Ik hoop dat jullie mij zullen helpen. Ik dank u bij voorbaat JP Uit de discussie komen volgende belangrijke bedenkingen naar voren: •
De beslissing tot het al of niet aanvaarden van een aanvraag, is afhankelijk van een brief die door de gedetineerde wordt geschreven. Probleem hierbij is dat niet iedereen even goed is in het schrijven ervan. Sommigen kunnen hierbij een beroep doen op steunfiguren, anderen dan weer niet. Daarbij komt dat het schrijven van een brief voor sommigen eerder afschrikt
INTERACTIEVE KENNISMAKING MET CASUSSEN
-
21
(drempel). Ander probleem is dat het, na het schrijven van de brief enkele maanden kan duren (4-5) eer de gedetineerde kan beginnen werken. Dit vormt vooral een probleem voor mensen die een korte tijd in de gevangenis moeten verblijven. •
De kans bestaat dat het fonds in financiële problemen raakt gezien het stijgend aantal aanvragen.
•
Op dit moment wordt er niet nagetrokken of iemand effectief financieel onvermogend is. Is het dan haalbaar om dit als criterium te gaan hanteren?
•
I.v.m. het slachtoffer wordt gesteld dat het moment van het contacteren ongelukkig ligt. In de procedure is voorzien dat het slachtoffer pas wordt benaderd op het ogenblik dat duidelijk is dat de dader werk heeft gevonden. (Om secundaire victimisering tegen te gaan). Hierdoor kan het slachtoffer druk ervaren: als ik nu neen zeg heeft die dader al zoveel moeite gedaan voor niets.
Uiteraard zijn met deze weergave niet alle nuances van de discussie weergegeven. Evenmin zijn er concrete antwoorden geformuleerd. De bedoeling van de interactieve kennismaking is eerder de deelnemers te laten kennis maken met de problemen, vragen, moeilijkheden,… waarmee de leden van de verschillende comités worden geconfronteerd.
22
De Provinciale Vereffeningsfondsen: enkele vaststellingen en knelpunten Mia Claes1 Dit artikel onderzoekt de knelpunten in verband met de werking en de verdere implementatie van de fondsen voor minderjarigen.
Stand van zaken: minderjaringen
herstelbemiddeling
voor
Het Vereffeningsfonds is een instrument in de bemiddeling tussen de minderjarige dader en het slachtoffer van een als misdrijf omschreven feit. Het is daarom nuttig om eerst even stil te staan bij de praktijk van herstelbemiddeling voor minderjarigen. Sinds het vorige seminarie over de provinciale Vereffeningsfondsen in 1999 heeft het Vlaamse bemiddelingslandschap zich danig hertekend. De Vlaamse gemeenschap maakte middelen vrij voor de uitbouw van bemiddelingsprojecten in heel Vlaanderen. Ze deed dit voornamelijk in opvolging van de aanbevelingen van het Vlaams Parlement in de Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg2. In deze nota vraagt het Vlaams parlement dat: 1. binnen de huidige juridische context de uitvoering van alternatieve afhandelingsvormen bij minderjarige delictplegers dient veralgemeend te worden en dat daarbij de bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap maximaal benut moeten worden; 2. voor de gedifferentieerde afhandeling van als misdrijf omschreven feiten, herstelgerichte afhandelingsvormen moeten worden opgezet, waaronder wordt verstaan: herstelbemiddeling tussen dader en slachtoffer, gemeenschapsdienst en leerproject. Deze moeten in alle gerechtelijke arrondissementen worden georganiseerd; 3. het alzo verruimde aanbod gecoördineerd moet worden aangeboden en blijvend geëvalueerd. Door de implementatie die gestart is vanuit de vzw Oikoten3, de organisatie die sinds 1987 experimenteert met wat we ondertusen herstelrechtelijke praktijken noemen, enerzijds en door de stimulansen vanuit de Vlaamse Gemeenschap anderzijds, is er momenteel een aanbod van herstelbemiddeling in 12 van de 14 Vlaamse gerechtelijke arrondissementen. In het arrondissement Ieper beschikt men over middelen van de Vlaamse Gemeenschap maar is er vooralsnog geen akkoord vanwege het Parket. Het arrondissement Oudenaarde wordt voorzien via de dienst in Gent. De Gentse dienst zou ook graag Dendermonde opnemen, maar dit veronderstelt alleszins bijkomende middelen.
1
Mia Claes werkt voor de Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg. Deze vzw wordt vanaf juni 2001 gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap voor de ondersteuning van de herstelgerichte afhandelingen voor minderjarige delictplegers. Voorheen werkte ze als bemiddelaar en implementator voor het project herstelbemiddeling minderjarigen in de vzw Oikoten. Vanuit deze jobs was ze nauw betrokken op de werking van het fonds Vlaams-Brabant en de implementatie van het fonds in andere provincies. 2 3
Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg, Vlaams parlement, Stuk nr. 1354, maart 1999. Jaarverslagen Oikoten 1998, 1999, 2000.
VASTSTELLINGEN EN KNELPUNTEN
-
23
Wat evenwel ontbreekt is een wettelijk kader als onderbouw voor deze florerende praktijken. We waren even hoopvol met het voorontwerp van wet houdende antwoorden op jeugddelinquent gedrag van Dhr. C. Maes, even later zeer misnoegd met de wet op Everberg en momenteel onrustig ten gevolge van de geruchten rond een bijkomend halfopen gemeenschapsinstelling in Antwerpen. Soms vraag ik me af hoe je de huidige situatie moet uitleggen: we hebben een jeugdbeschermingswet, jongeren worden in België nog altijd aanzien als handelingsonbekwaam en dienen beschermd te worden, daarnaast beschikken we over een aparte wet voor een federale gesloten instelling, in dit geval nemen we afstand van ons beschermingsidee en sluiten we ze even op. Om het geheel nog wat méér op te frissen, vinden we eigenlijk dat jongeren toch wel moeten gestimuleerd worden om verantwoordelijkheid op te nemen en voorzien we in een gedifferentieerd aanbod van herstelgerichte afhandelingen. Ondanks de pogingen om de ontwikkeling van de verschillende bemiddelingsprojecten op elkaar af te stemmen zijn er toch behoorlijk wat verschillen in de praktijk. Om maar enkele te noemen: sommige diensten werken alleen met dossiers die dagvaardingswaardig zijn, anderen ook met mogelijke sepotdossiers. Sommigen werken op rechtbankniveau met beschikking, anderen met vonnis. Sommigen werken met sepotgarantie (na een geslaagde bemiddeling wordt er niet gevorderd), anderen kiezen voor een open scenario (vordering of sepot is mogelijk). Enz. Opvallend is toch wel dat er sinds het ontstaan van de bemiddelingspraktijk meer aandacht besteed wordt aan de rechtswaarborgen en dat dit zich onder meer concreet vertaalt in de uitbouw van juridische bijstand op niveau van parket. Hiermee bedoelen we dat een bemiddelingsaanbod gepaard gaat met een aanbod van een advocaat voor de minderjarige. In de arrondissementen Brugge, Gent, Antwerpen, Brussel werd dit alvast gerealiseerd.
Het fonds als instrument in de bemiddeling Een blik op de toekomst Van één fonds naar drie Begonnen als Vereffeningsfonds in de schoot van de vzw Oikoten in 1991 beschikken we sinds 1997 over een fonds in de provincie Vlaams-Brabant, sinds 2000 in de provincie Limburg en sinds 2002 in de schoot van de provincie Antwerpen. De provincie West-Vlaanderen gaf reeds haar principieel akkoord en een mogelijke opstart wordt voorzien in het voorjaar 2003. In de provincie Oost-Vlaanderen kunnen we spreken van de eerste prille verkennende contacten. De aanzet tot de stap naar de provincie is de veralgemeenbaarheid en de bekommernis voor de eenheid van methode en concept. De provincie is uitdrukkelijk aangezocht als officieel, neutraal en intermediair forum. De stap naar de provincie is allerminst ingegeven door een behoefte aan financiële input. De provincie is veeleer aangezocht omdat ze best geplaatst is om een forumfunctie uit te bouwen, om te voorzien in een kruispunt voor de verschillende rationaliteiten4. Overal een fonds, van drie naar vijf, of het belang van een veralgemeend aanbod Het spreekt voor zich dat een provinciaal fonds in Oost en West Vlaanderen wenselijk is. Het zou zeker een oplossing bieden voor de ‘gemengde’ dossiers zoals we daarnet één mochten proeven in het ‘rollenspel’. Het lijkt inderdaad moeilijk te verantwoorden waarom jongeren betrokken in éénzelfde delict maar woonachtig in verschillende arrondissementen niet allemaal een beroep kunnen doen op het fonds. Daarnaast verschilt een Brugse of Gentse jongere in se niet van een Antwerpse of Leuvense en zouden ze, mochten ze in de gelegenheid gesteld worden, allicht ook graag een beroep doen op het fonds om op die manier hun eigen oplossingscapaciteit te vergroten.
4
STASSART, E. Wetenschappelijke ondersteuning bij de implementatie en ontwikkeling van het Provinciaal Vereffeningsfonds. Onderzoek naar de optimale werking ervan en grondige evaluatie, K.U.Leuven, maart 1999.
24
In die zin pleiten we zeker voor een veralgemeend aanbod. Zeker nu het aanbod van herstelbemiddeling voor minderjarigen een quasi veralgemeend aanbod kent in Vlaanderen. We stellen ons alleen de vraag of een veralgemening voor de Vlaamse provincies wel toereikend is. …. Wat dan bijvoorbeeld met Wallonië? Overal éénzelfde fonds? Eénvormigheid Een veralgemeend aanbod is één, maar is dit wel voldoende? Moeten we er ook niet over waken dat datgene wat aangeboden wordt op dezelfde wijze functioneert? Kan het dat een jongere in één provincie méér zou verdienen per uur dan in een andere of dat de maximumbedragen verschillen in de provincies? Kan het dat de criteria in één provincie veel soepeler zijn dan in de andere? Dat je, zoals trouwens met vele andere zaken in het leven, een beetje geluk moet hebben met waar je woont. Is het wenselijk om ook hier zaken méér op elkaar af te stemmen? De fondsen van Limburg en Vlaams-Brabant deden in januari 2001 alvast een grote inspanning om elkaars werking te leren kennen en waren bereid zich aan te passen met het oog op een grotere éénvormigheid. Door deze uitwisseling werd vb. het verschil tussen de provincies aangaande de betaling per uur opgeheven. Vanaf nu spreekt men van een vast bedrag van € 5 euro per uur en stapt men af van het gevarieerde jeugdminimumloon naargelang de leeftijd. Men geeft hierbij voorkeur aan de meer pedagogische finaliteit: men wenste niet dat een jonge dader langer moest werken voor éénzelfde schadebedrag dan zijn oudere kompaan.5 De vraag rijst natuurlijk op welke manier men kan waken over een ‘gelijk’ aanbod. Wat als er effectief in elke provincie een fonds bestaat: Hoe realiseer je afstemming tussen de vijf provincies? Enerzijds doet dit de vraag rijzen naar een duidelijker concept en naar een duidelijkere regelgeving, anderzijds lijkt een interprovinciale uitwisseling op termijn wenselijk. Druist het principe van grotere éénvormigheid niet regelrecht in tegen het opzet van het fonds? Via het fonds trachten we samenspraak te organiseren tussen de verschillende actoren in de samenleving. Samenspraak veronderstelt ruimte om te onderhandelen, te dialogeren. Meer en duidelijkere regelgeving geeft grotere kans op éénvormigheid maar krimpt de ruimte tot dialoog onmiddellijk in. Wat kunnen provinciale fondsen zelf bepalen en wat is best gemeenschappelijk? Hoe verhouden de noodzakelijke democratische processen zich in een provinciebestuur tot de nood aan grotere éénvormigheid? Wat met de behoefte aan lokale invullingen en accenten? Provincies worstelen nu een beetje met de organisatiestructuur van het fonds. In alledrie de provincies gaat het voorlopig om een feitelijke vereniging. In Limburg heeft men de piste van een vzw grondig verkend en alle voor- en nadelen op een rijtje gezet.6 Tot op heden is er echter nog geen beslissing genomen. Verder kan de inbedding van het fonds in de provinciestructuur verschillen: moet het fonds nu onder welzijn of onder kansarmoede vallen? Regelgeving lijkt voor veel van deze vragen en knelpunten een antwoord te zijn. Niettemin blijft de vraag of dit dan onmiddellijk moet leiden tot wetgeving of dat andere instanties zoals de Vereniging van Vlaamse Provincies hier geen rol in kunnen spelen. Maar ook bij dit laatste blijft het beperkt tot de Vlaamse kant. Nood aan een wettelijk kader? Uit het voorgaande blijkt overduidelijk dat de huidige praktijk van provinciale fondsen op experimentele basis plaatsvindt. Zowel de bemiddeling als de vereffening gebeuren in de diepe grijze zone van toelaatbaarheid en experiment. Uit voorgaande seminariereeks, maar ook uit deze, zal blijken dat nog heel wat thema’s vragen naar verdere uitdieping. Denken we maar aan de
5 6
X., verslag van de bijeenkomst provincie Limburg en Vlaams-Brabant, januari 2001, onuitgegeven. X., verslag vergadering begeleidingsgroep Vereffeningsfonds Limburg, september 2000, onuitgegeven.
VASTSTELLINGEN EN KNELPUNTEN
-
25
rechtswaarborgen, het statuut van het werken voor het fonds, de interferentie van de private verzekeringen, enz. Indien een wettelijk kader ondersteuning zou bieden aan de huidige praktijken, dan zeggen we niet neen. Toch hebben we ook een zekere terughoudendheid. Gezien de vele inhoudelijke knelpunten en de ervaring dat het niet zo makkelijk is om hierin een adequaat standpunt te bepalen, kan een wettelijk kader de knoop wel ‘doorhakken’ maar dit kan ook gebeuren op een wijze die we niet bedoelden met het opzet van het fonds. Wat zijn we met een wet waarin vb. wordt voorbijgegaan aan het vrijwillig karakter van het beroep doen op het fonds? Vereffening als alternatieve sanctie? Wat als men het fonds ontkoppelt van de bemiddeling en het fonds verwordt tot een variatie op het slachtofferfonds? Zijn we dan niet verder van huis? En wiens bevoegdheid wordt het dan wel? De redenen waarom er gekozen werd voor een provinciaal niveau zijn al meermaals aangehaald. De vraag blijft echter tot wiens bevoegdheid de uitbouw van dergelijke fondsen behoort. Wie draagt de verantwoordelijkheid voor de beschikbaarheid van een fonds? De Provincie zelf, de Vlaamse Gemeenschap of het Federaal niveau? Wat als een bepaalde provincie morgen beslist om niet mee te stappen in een Provinciaal Vereffeningsfonds? Betekent de huidige keuze voor een provinciaal niveau en de inbedding van de fondsen binnen welzijn/kansarmoede dat het fonds tot de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap behoort? Doet een positionering van het fonds binnen één bepaald ministerie sowieso geen afbreuk aan de eigenheid van het fonds en roept dit niet eerder om een samenwerkingsakkoord over ministeries heen? Voor minderjarigen lijkt het voorlopig allemaal onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap te vallen maar als we even kijken naar de meerderjarigen geraken we snel in de war. De herstelbemiddeling voor meerderjarigen wordt momenteel gesubsidieerd door Justitie. Nochtans gaat het in wezen om dezelfde aanpak. Voor Strafbemiddeling is de bevoegdheidsmaterie alvast uitgeklaard; zij beschikt over een wettelijke basis en valt onder de bevoegdheid van Justitie. De concrete werking: enkele aspecten belicht Even terug naar de werking van de concrete fondsen. Ik zoom eerst in op de structuren die in het leven geroepen zijn om enerzijds de forumfunctie waar te maken, anderzijds om te beslissen over de concrete aanvragen. Vervolgens sta ik even stil bij de doelgroep, de financiële input van het fonds en eindig ik met een bekommernis rond het concept. Natuurlijk maak ik hierbij een selectie en belicht slechts enkele aspecten maar ik verantwoord de keuze van deze items vooral omwille van hun belang voor de verdere implementatie. De structuren van het fonds: In de drie provinciale fondsen vinden we één zelfde structuur terug. In de uitbouw van het fonds werd er rekening gehouden met de ervaring in de provincie Vlaams-Brabant en met de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek van Ellen Stassart7. Voor de werking van het Provinciaal Vereffeningsfonds zijn twee organen in het leven geroepen: de begeleidingsgroep en het comité Vereffeningsfonds, kortweg “comité V” genoemd. In de samenstelling van beide groepen heeft men naast de vertegenwoordiging van de provincie gestreefd naar een vertegenwoordiging van verschillende rationaliteiten met name de pedagogische, de welzijns- en de juridische rationaliteit. De begeleidingsgroep komt tweemaal per jaar samen en is verantwoordelijk voor de begeleiding en de ondersteuning van het fonds. Het comité V buigt zich maandelijks over de concrete aanvragen van minderjarige daders die een beroep doen op het fonds. In hun samenstelling 7
STASSART, E. Wetenschappelijke ondersteuning bij de implementatie en ontwikkeling van het Provinciaal Vereffeningsfonds. Onderzoek naar de optimale werking ervan en grondige evaluatie. K.U. Leuven, maart 1999.
26
nodigen de structuren uit tot het opnemen van een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Verschillende rationaliteiten zitten aan tafel, verschillende geledingen van de maatschappij zijn hier vertegenwoordigd en worden gevraagd zich mee te buigen over de verantwoording van gebruik van gemeenschapsgelden in de benadering van criminaliteit. De provincie neemt hier vooral een ondersteunende, voorwaardenscheppende en stimulerende rol op zich. De samenstelling van beide organen is in de verschillende provincies grosso modo gelijk. In Antwerpen en Limburg is er een vertegenwoordiging van het Ondersteuningsteam Allochtonen. Verder zien we in Antwerpen een aanwezigheid van de Kamer van Koophandel en Nijverheid. Op termijn wordt gezocht hoe de bedrijfswereld een meer actieve rol kan spelen in het fonds. De centra voor Slachtofferhulp hebben in Antwerpen te kennen gegeven dat ze niet aan de vergaderingen kunnen participeren. In Vlaams-Brabant gaat het om een samenwerking tussen de provincie en de Vlaamse Gemeenschapscommissie zodat ook Nederlandstalige Brusselaars kunnen genieten van het fonds. Ook rijst de vraag of het zinvol blijft om de bemiddelaar aanwezig te laten in de comité vergadering? Gaat deze de beslissing niet teveel beïnvloeden of is zijn/haar aanwezigheid juist een hulpmiddel om te komen tot een besluit? De structuren zijn vooral in het leven geroepen om het zoeken naar constructieve adequate oplossingen op jeugddelinquentie en het maatschappelijk debat hier rond te stimuleren. De vraag stelt zich of de juiste partners aan tafel zitten en of we ook niet meer moeite moeten doen om politici en in dit geval de provincieraadsleden meer te betrekken op het vereffeningsgebeuren? Niettemin rijzen er heel wat bedenkingen rond het functioneren van beide organen. Vergt dit alles niet een te grote investering van de verschillende actoren zeker als men dit bekijkt in het licht van het beperkt aantal aanvragen tot tussenkomst van het fonds? Is dit niet alleen een kostelijke maar ook zeer tijdrovende bezigheid voor een beperkt aantal dossiers? De vergaderingen worden dan ook vaak gekenmerkt door vele absenties. Alhoewel de afwezigheid niet zonder meer mag vertaald worden in desinteresse of gebrek aan betrokkenheid, vraagt dit gegeven toch tot evaluatie en eventuele bijsturing. In Limburg heeft men al beslist dat men met 3 stemgerechtigde comitéleden geldig kan vergaderen. Op voorhand wordt verdeeld wie wanneer verwacht wordt en bij afwezigheid zoeken de mensen zelf een plaatsvervanger. Andere comitéleden blijven natuurlijk welkom. Verder krijg je in elk comité een steeds weerkerende discussie. Enerzijds heeft men nood aan vaste criteria waardoor willekeur meer wordt uitgesloten en meer duidelijkheid wordt gecreëerd. Anderzijds rem je hiermee de samenspraak af en voorkom je juist vindingrijke individuele dossieroplossingen. Enz. Men is in elk comité uit op grotere duidelijkheid met betrekking tot de toekenningscriteria zodat het comité V éénzelfde lijn kan aanhouden in ongeveer dezelfde dossiers. Daarenboven wil men afstemmen met andere comités. We stoten op vragen inzake de bevoegdheid van het comité V. Kunnen ze overeenkomsten, bereikt in het kader van een bemiddeling, in vraag stellen? Kan het comité V weigeren tussen te komen omdat ze de bereikte overeenkomst niet billijk acht? Doelgroep De aanvankelijke doelgroep van de provinciale fondsen zijn de minderjarigen delictplegers (en hun slachtoffers) woonachtig in de provincie, die, ondersteund via een bemiddelingsdienst, een aanvraag doen. Nadien is er diverse keren overwogen de doelgroep uit te breiden, maar niet altijd met evenveel succes. Zo nam het fonds Vlaams-Brabant de beslissing om de doelgroep voor een experiment van één jaar uit te breiden tot jongeren die al veroordeeld zijn: vereffeningen via het fonds na vonnis dus. In de praktijk bleken er zich geen aanvragen voor te doen8.
8
Provincie Vlaams-Brabant, Het Provinciaal Vereffeningsfonds, jaarverslag 2001, 17.
VASTSTELLINGEN EN KNELPUNTEN
-
27
Of men overwoog een uitbreiding voor de meerderjarigen, hier doken echter teveel hete hangijzers op zodat men de zaken voorlopig liet rusten9. Wat daarentegen wel lijkt te lukken, is uitbreiding van de doelgroep gedurende het experiment Hergo (Herstelgericht Groepsoverleg). Afstemming tussen de fondsen min- en meerderjarigen? De keuze voor de provincie werd ook ingegeven om een versnipperd beleid tegen te gaan. Wat met verschillende fondsen voor verschillende doelgroepen? Valt dit te verantwoorden? Gaat het in wezen niet om hetzelfde met kleine accentverschillen omwille van de specificiteit van de doelgroep? Afstemming tussen vb. het fonds voor meerderjarigen in Brugge en het nog op te starten fonds voor minderjarigen lijkt voor de hand liggend. Idem voor wat het Herstelfonds voor meerderjarige gedetineerden betreft. Een experimentele opstartfase verantwoordt vandaag nog de verschillen in aanpak maar op termijn stelt zich toch ook hier de vraag of verdere afstemming en inbedding in de provinciale structuren niet aangewezen is. Financiële input voor het fonds? In hoeverre weegt dit? Zowel in Limburg als in Vlaams-Brabant blijkt dat het niet onmiddellijk gaat om grote sommen geld. In Limburg werkt men nog steeds met een eerste storting van 300.000 Bef vanwege de provincie in 2000. In Vlaams-Brabant (2 diensten) blijkt men toe te komen met een bedrag van ongeveer € 5000 euro (200.000 Bef) op jaarbasis. In Antwerpen werd ongeveer € 7000 euro voorzien op de begroting voor 2002. Hieruit kunnen we afleiden dat de pure financiële investering van het fonds beperkt is. Misschien moeten we het fonds dan ook niet evalueren aan de hand van het aantal dossiers en de uitbetalingen (geen economische kosten-batenanalyse) maar moeten we de waarden van het fonds eerder halen uit haar aanzet om anders om te gaan met (jeugd)delinquentie en hoe ze hiervoor de samenspraak tussen verschillende factoren stimuleert? Uit de praktijk blijkt ook dat juist door het bestaan van het fonds jongeren gestimuleerd worden eigen oplossingscapaciteiten aan te spreken en dus kiezen om niet terug te vallen op het fonds. Tot op heden worden de drie fondsen volledig gevoed door provinciegelden. Het aanvankelijke ideeëngoed om ook privé sponsors aan te trekken werd in geen enkele provincie in praktijk gebracht. Wat niet wil zeggen dat men de idee niet wenst te weerhouden maar laat het ons zo zeggen: ‘een goed gevulde rekening stimuleert niet om derden aan te spreken bij te dragen’. Conceptbewaking Eén van de grootste bekommernissen, misschien wel de belangrijkste, is de zorg voor het concept. Zoals we reeds eerder stelden, bevindt het fonds zich in het midden van verschillende rationaliteiten. Het is niet alleen een pedagogisch instrument om jongeren kansen te geven om verantwoordelijkheid op te nemen, het richt zich ook duidelijk op slachtofferbelangen (slachtoffers kunnen op deze manier vergoed worden), maar het gaat ook om de ruimte die Justitie wenst te geven tot het aanspreken van eigen oplossingscapaciteiten van betrokken burgers. In de praktijk zien we dat de pedagogische finaliteit meermaals de bovenhand heeft en dat dit mogelijks een beperking inhoudt van het potentieel van het fonds. Vanuit de pedagogische bekommernissen kan men makkelijk afglijden tot een sanctie ‘in het belang van de jongere’ in de zin van: ‘Jongeren moeten leren hun verantwoordelijkheid te nemen’. De slachtofferkant wordt dan ondermaats belicht en vooral het proces van betekenisverlening tussen de verschillende betrokkenen is wat ondergestoft. Herstel wordt dan gelijkgesteld met het eindresultaat: het slachtoffer wordt vergoed voor geleden schade. We opteren eerder voor een procesbepaalde definitie van herstelrecht en willen het herstelrecht zien als een vorm van ‘rechtsbedeling’, ‘rechtzoeken’ en het fonds als een concreet middel hiertoe. Partijen worden aangesproken om maximaal mee te zoeken hoe hen beiden ‘recht’ kan worden gedaan. 9
Idem, 17-18.
28
Greep uit de discussiepunten van de verschillende comités V’s 10: Heel wat items, die reeds in de vorige seminariereeks van 1999 de revue passeerden, staan in deze reeks opnieuw op de agenda. We overlopen hier even de meest voorkomende discussiepunten zonder dat we onmiddellijk de antwoorden (kunnen) aanreiken. 1. De interferentie van de verzekeringen in het bemiddelings- en vereffeningsgebeuren blijft een heikel punt. Dit punt zal zeker op dag 3 uitgebreid aan bod komen. Zo zien we een evolutie in de werking van vb. het comité V in Vlaams-Brabant: men schenkt uitdrukkelijk meer aandacht aan de verzekeringssituatie. Men gaat systematisch na of er een familiale polis werd afgesloten en of deze werd aangesproken. Het comité V verzoekt de bemiddelingsdiensten om meer initiatief op dit vlak te nemen. Hoe ver kan een bemiddelaar hier in gaan? Kan het fonds tussenkomen indien de ouders aan daderkant voor allerlei redenen (vb. schaamtegevoel) geen aangifte wensen te doen bij de verzekering? Hoe subsidiair is het fonds en hoe strikt wenst men dit te hanteren? 2. Wat als ouders het slachtoffer al wensen tegemoet te komen door onmiddellijk te betalen? De schuld ten aanzien van het slachtoffer is hiermee al afgelost. Kan de jongere in deze situatie nog een aanvraag doen bij het fonds zodat hij zijn ouders kan terugbetalen? Kan het fonds een middel zijn om de relatie jongere-ouders te ondersteunen? 3. Wat is nu precies het statuut van werken voor het fonds: gaat het om vrijwilligerswerk, een betaalde gemeenschapsdienst of om arbeid? 4. Ouderlijke verantwoordelijkheid versus verantwoordelijkheid van de jongere? Dit is in de verschillende comités al bron van menig debat geweest. In welke mate kan je de jongere voor het geheel aanspreken terwijl er toch zoiets bestaat als burgerlijke verantwoordelijkheid van de ouders? In sommige situaties willen jongeren liever niet de volledige verantwoordelijkheid dragen om op die manier de gekwetste vertrouwensrelatie tussen ouder en kind te herstellen. In andere situaties zie je dat ouders vrij gemakkelijk alle verantwoordelijkheid bij de jongere leggen en dat er een enorme druk uitgaat van de ouders. Ouders onttrekken zich als het ware aan hun verantwoordelijkheid. In Vlaams-Brabant trekt men, daar waar ouders geen familiale polis afsloten, sinds enige tijd een symbolisch bedrag af van het gevraagde schadebedrag. Het fonds komt niet voor het gehele overeengekomen bedrag tussen. Ouders dienen hier dan voor tussen te komen. Op deze manier wil men het signaal geven aan ouders dat ze mee verantwoordelijk zijn en wil men ze stimuleren om zich in orde te stellen. Men buigt zich nog over het feit of dit de meest adequate manier van reageren is. 5. Waarom alleen werken met gerechtelijke dossiers? Waarom moet er sprake zijn van een officieel aangegeven delict? Wat met dossiers van het comité Bijzondere Jeugdzorg, van instellingen, etc? Kan het fonds ook hier niet voor tussenkomen? 6. De discussie over een al dan niet vast uurloon is ondertussen beslecht. Elke jongere, ongeacht zijn leeftijd, wordt met € 5 euro per uur betaald voor de verrichte prestatie. Om te voorkomen dat men teveel van de jongeren zou vragen, stelde men een maximum aantal uren in. Zo kan een jongere van 12 jaar maximum 38 uren presteren, een 17-jarige maximum 319 uren. In Vlaams-Brabant voegde men hier nog billijkheidstermijnen aan toe als richtinggevers. Afwijkingen op de billijkheidstermijn moeten als het ware verantwoordbaar zijn. De pedagogische overwegingen hebben het in deze discussie ‘gehaald’ op de meer economische 10
Zie verslagen van de verschillende comités V van Limburg, Vlaams-Brabant en Antwerpen.
VASTSTELLINGEN EN KNELPUNTEN
-
29
rationaliteit. Of dit nu al dan niet een goede zaak is laten we in het midden. Duidelijkheid is alleszins troef en de drie provincies hanteren dezelfde afspraken. 7. Toekenningscriteria: Het gaat om een vrijwillig aanbod voor een jonge dader die zijn daden erkent. Wat betekent dit voor jongeren die recidiveren? Kunnen jongeren meermaals een beroep doen op het fonds of gaat het om een éénmalige kans? Is het allemaal wel zo vrijwillig? In welke mate speelt er druk vanwege het slachtoffer, druk vanwege de ouders zeker daar waar ouders zelf insolvabel zijn, druk vanwege justitie, … 8. Subsidiariteit van het fonds: Wordt iedereen onmiddellijk op de hoogte gebracht van het bestaan van het fonds zodat ze volledig geïnformeerd hun keuzes kunnen bepalen of beslist de bemiddelaar wanneer het fonds een extra mogelijkheid tot oplossing kan bieden? Moeten jongeren van vermogende ouders ook een beroep kunnen doen op het fonds? Of is het fonds er alleen voor de minvermogenden? Zo zien we in de praktijk dat een minvermogende jongere vb. extra prestaties moet verrichten om de schade te herstellen terwijl de vermogende jongere dit via zijn welgevulde spaarrekening(en) kan? Is dit rechtvaardig? Of hoe verantwoorden we dat het fonds, gespijzigd door samenlevingsgelden, tussenkomt voor jongeren daar waar ouders eigenlijk méér dan de mogelijkheid hebben om te vergoeden? Wat als een jongere geld verdiende via vakantiewerk maar eigenlijk andere plannen heeft om dit geld te besteden, hij dacht vb. aan een aankoop van een bromfiets. Hij is echter bereid om te gaan werken voor het fonds om op die manier zijn slachtoffer tegemoet te komen. Kan hij beroep doen op het fonds? Besluit In het voorgaande werden een hele reeks van vragen gesteld, zowel rond de toekomst van het fonds (op welke manier moet een verdere implementatie gebeuren?) als rond enkele vaststellingen, evoluties in de praktijk (wat betekenen deze voor de verdere implementatie?). Op veel van deze vragen kon ik geen antwoord geven en wat me in de voorbereiding van deze tekst het meest raakte is het continue dilemma waar je op stoot in de verdere uitbouw van het fonds. Al deze vragen roepen enerzijds om een duidelijker regelgeving, anderzijds kan het fonds hierdoor aan slagkracht verliezen. De samenspraak van de comitéleden en de leden van de begeleidingsgroep wordt hierdoor immers ingeperkt. Menige discussie die nu gevoerd wordt zal met duidelijke regels niet langer nodig zijn en is dit nu een winst of een verlies? Niettemin lijkt het wenselijk dat er gezocht wordt naar een gemeenschappelijke ‘body’. Niemand is gediend met vijf verschillende provinciale Vereffeningsfondsen. Met het oog op een grotere éénvormigheid bepleit ik alvast de opstart van een interprovinciaal overleg. Ik wil alleszins graag eindigen met een positieve noot: uit de vraagstelling van vandaag en ook de volgende dagen kan je afleiden dat er serieus werk geleverd wordt door de provincies, de leden van de comités en de begeleidingsgroepen, de bemiddelingsdiensten, … Men kan zondermeer stellen dat het fonds uitnodigt tot discussie. “Samenspraak als never ending story”?
30
Reflectie op het Herstelfonds vanuit de gevangenispraktijk Inge Vandeurzen, Herstelconsulente PSC Hoogstraten
Inleiding Sinds enkele jaren wordt in de gevangenis van Hoogstraten gezocht naar wegen om gedetineerden en slachtoffers de kans te geven om, indien zij dit wensen, met elkaar in contact te komen. Zij kunnen hiervoor een beroep doen op de herstelbemiddelaar strafuitvoering van vzw Suggnomè. Wanneer gedetineerden niet met lege handen naar hun slachtoffer willen toestappen, kunnen zij een beroep doen op het Herstelfonds. Per brief kunnen zij aan het comité, opgericht in de schoot van vzw Suggnomè, een tussenkomst van het Herstelfonds vragen. Indien het comité oordeelt dat het zinvol is om het Herstelfonds te laten tussenkomen, kan het aan de gedetineerde een beperkte som geld toekennen (maximum 1.250 euro en maximum de helft van het bedrag dat aan de burgerlijke partij betaald moet worden). Dit bedrag is integraal bestemd voor het slachtoffer van de gedetineerde. In ruil voor deze tussenkomst van het Herstelfonds verricht de gedetineerde in kwestie een aantal uren vrijwilligerswerk (verrekend aan 6,49 euro per uur) voor een ‘humanitaire organisatie’. Het slachtoffer wordt door de herstelbemiddelaar gecontacteerd zodra er een organisatie bereid gevonden wordt om de gedetineerde vrijwilligerswerk te laten verrichten. Aan het slachtoffer wordt het initiatief van de gedetineerde toegelicht. Tevens gaat de bemiddelaar na of het slachtoffer nog bepaalde vragen heeft naar de gedetineerde toe. Op die manier wordt de communicatie tussen gedetineerde en slachtoffer geopend. Inhoudelijk vertoont dit fonds een aantal gelijkenissen met het Vereffeningsfonds voor minderjarigen. Anderzijds zijn er ook een aantal verschillen. Wat zijn deze verschillen en zijn die verschillen fundamenteel of eerder in de marge? Wat betekent een Herstelfonds in een gevangenis? In welke mate kan het tegemoet komen aan noden en behoeften van slachtoffers? In welke mate kan het bijdragen tot een herstelgerichte gevangeniscultuur? In welke mate kan het bijdragen tot een betrokkenheid van de samenleving bij de gevangenis als instelling? Deze en andere vragen komen aan bod tijdens deze uiteenzetting op de seminariereeks ‘Een pittig melodietje op zoek naar samenklank’ van 24 oktober 2002.
Het Herstelfonds: de procedure Wie kan een beroep doen op het Herstelfonds? Het Herstelfonds staat momenteel open voor alle gedetineerden (meerderjarigen) van de gevangenissen van Leuven Hulp en van Hoogstraten. In Hoogstraten verblijven enkel veroordeelden, terwijl Leuven Hulp ook beklaagden en geïnterneerden telt. Deze reflecties zijn gebaseerd op de praktijk in het PSC Hoogstraten.
REFLECTIE OP HERSTELFONDS
-
31
Hoe weten gedetineerden van het bestaan van het Herstelfonds? Op dit moment wordt het bestaan van het Herstelfonds in Hoogstraten éénzijdig aan de gedetineerden kenbaar gemaakt. De gedetineerden worden op de hoogte gebracht van het bestaan van het Herstelfonds via de onthaalbrochure en via een groepsonthaal11, waarbij nieuwe gedetineerden o.a. informatie krijgen over de vormings- en ontspanningsactiviteiten die in Hoogstraten georganiseerd worden. Tijdens dit groepsonthaal wordt aan gedetineerden verteld dat, indien zij contact willen met hun slachtoffer, zij een gesprek kunnen aanvragen met de herstelbemiddelaar. Indien zij geïnteresseerd zijn in het Herstelfonds kunnen zij een gesprek aanvragen met de herstelconsulent of de herstelbemiddelaar, die beiden meer informatie kunnen geven over de criteria en de procedure. Gedetineerden kunnen ook nog via andere kanalen geïnformeerd worden over (en gemotiveerd worden voor) het Herstelfonds, zoals via andere personeelsleden (directie, PSD, maar ook penitentiair beambten, mensen van justitieel welzijnswerk, aalmoezenier, …). Tenslotte zijn ook medegedetineerden die met het Herstelfonds bezig zijn, een belangrijke bron van informatie én motivatie. Het Herstelfonds wordt dus op zich kenbaar gemaakt. Het is niet zo dat er eerst een vraag naar bemiddeling moet zijn en dat in het kader van die bemiddeling het Herstelfonds als een mogelijkheid wordt aangebracht. Dit kleurt dit fonds waarschijnlijk anders dan het Vereffeningsfonds. Hoe kunnen gedetineerden een aanvraag indienen bij het Herstelfonds? Gedetineerden schrijven een brief naar het comité Herstelfonds. Daarin vermelden ze wie ze zijn, voor welk(e) feit(en) ze in de gevangenis zitten, wat ze weten over het slachtoffer (vb. naam en adres, bedrag van de te betalen schadevergoeding, …) en waarom ze een beroep willen doen op het Herstelfonds. Het comité kan drie beslissingen nemen: (1) de aanvraag gemotiveerd weigeren, (2) bijkomende informatie vragen per brief of via de bemiddelaar of (3) de aanvraag ontvankelijk verklaren en opdracht geven om vrijwilligerswerk te zoeken. Het feit dat gedetineerden een brief moeten schrijven, wordt in de gevangenis toch wel wat geproblematiseerd. Heel wat gedetineerden hebben moeite met lezen en schrijven. Daarbij komt dat het niet altijd makkelijk is om in een brief te verwoorden waarom men precies een beroep wil doen op het Herstelfonds. Bij rondvraag bij de gedetineerden die momenteel bezig zijn met de procedure blijkt dat het schrijven van de brief niet echt als problematisch ervaren werd. Maar zij hebben de selectie op dat vlak al doorstaan. Gedetineerden waarvoor deze drempel te hoog is, komen hier ook niet graag mee naar buiten. Hoe vinden gedetineerden vrijwilligerswerk? Hoewel vanuit Suggnomè gevraagd wordt om gedetineerden zoveel mogelijk ‘zelf’ te laten zoeken, blijkt dit in de praktijk toch heel moeilijk te zijn. Het zoeken gebeurt momenteel dan ook vooral via de herstelconsulent. Deze hoort bij de gedetineerde wat deze ziet zitten en wat niet, wat mogelijke pluspunten zijn. Dan gaat zij op zoek naar een organisatie die bereid is om ‘gedetineerden’ te werk te stellen als vrijwilliger. Op de vraag of een bepaalde humanitaire organisatie bereid is om ‘een gedetineerde’ bij hen als vrijwilliger te werk te stellen, wordt vaak verrast gereageerd. Vaak brengt dit een proces op gang bij de organisaties: hoe verhouden wij ons ten opzichte van deze vraag vanuit de gevangenis? Hoe 11
Dit groepsonthaal wordt gegeven door de organisatieondersteuner van justitieel welzijnswerk Turnhout en de herstelconsulent.
32
zit het met onze verantwoordelijkheid, vaak t.o.v. een kwetsbare doelgroep: gehandicapten, bejaarden, kinderen of jongeren uit de bijzondere jeugdzorg, … ? Hebben wij een maatschappelijke rol te vervullen ten aanzien van ‘criminelen’ en ten aanzien van de poging die de ‘crimineel’ in kwestie wil doen om zijn slachtoffer te ‘herstellen’. We zijn blij vast te stellen dat heel wat organisaties niet doof zijn voor het appèl dat vanuit de gevangenis, vanuit de dader op hen gedaan wordt. Tot nu toe probeerde één gedetineerde zelf heel actief vrijwilligerswerk te zoeken. Hij schreef een twintigtal organisaties aan die werken met vrijwilligers. Slechts drie organisaties reageerden: één organisatie liet telefonisch weten dat er daar enkel vrouwen werkten en dat ze het om die reden niet zagen zitten. Eén organisatie liet schriftelijk weten niet geïnteresseerd te zijn in dit project, omwille van negatieve ervaringen in het kader van alternatieve sancties. Tenslotte reageerde één organisatie principieel positief, niet toevallig omdat de verantwoordelijke de partner was van een ex-collega uit Hoogstraten en het project via die weg al kende. Wel gaf deze aan dat het in de praktijk niet zo evident te organiseren is, omdat er niet altijd werk voor handen is. Momenteel zijn we aan het nagaan waarom al de andere organisaties niet reageerden. Blijkt dat wanneer vanuit de gevangenis gebeld wordt en er wat toelichting bij gegeven kan worden, er toch direct veel meer openheid is om over het voorstel na te denken. Een andere bedenking gaat over de link tussen het vrijwilligerswerk, het misdrijf en het slachtoffer. Op dit moment hangt de invulling van wat het vrijwilligerswerk moet/kan zijn af van wat de gedetineerde ziet zitten en hetgeen toevallig gevonden wordt door de herstelconsulent. Als herstelconsulent zou ik veel liever het slachtoffer mee een adviserende stem geven in de zoektocht. Wanneer het slachtoffer kan aangeven wat voor hem betekenisvol zou kunnen zijn, kan gerichter gezocht worden. Natuurlijk moeten we hierin realistisch zijn en aan het slachtoffer duidelijk maken dat het zou kunnen dat iets dergelijks niet gevonden zou kunnen worden. Maar wanneer het slachtoffer op die manier mee inhoud kan geven aan het vrijwilligerswerk, dan krijgt het zowel voor de gedetineerde als voor de organisatie een bijkomende betekenis: het is omdat het slachtoffer dit betekenisvol vindt, dat de gedetineerde dit daar doet. Zo gaf in het verleden al een slachtoffer aan dat het feit dat de gedetineerde (toevallig) vrijwilligerswerk deed in een instelling voor gehandicapten heel erg geapprecieerd werd. Het slachtoffer was zelf invalide. Wanneer wordt het slachtoffer gecontacteerd? Het slachtoffer wordt momenteel gecontacteerd wanneer een organisatie bereid gevonden wordt om de gedetineerde te werk te stellen als vrijwilliger. De bemiddelaar neemt na een verkennend gesprek met de gedetineerde contact op met het slachtoffer en vraagt of hij geïnteresseerd is in hetgeen de gedetineerde voor hem wil doen. De herstelbemiddelaar gaat na tot op welke hoogte informatie-uitwisseling kan plaatsvinden. Tevens gaat hij na of er interesse is in een bemiddeling. Vaak blijkt hiervoor toch wel interesse. Hoe gebeurt de uitvoering van het vrijwilligerswerk? Eenmaal het slachtoffer zich bereid verklaart van minstens het geld, dat op die manier verdiend wordt door de gedetineerde, te ontvangen, worden de nodige stappen gezet vanuit de gevangenis. Eerst wordt een kennismakingsgesprek georganiseerd, liefst in de organisatie zelf, waarbij een overeenkomst door de gedetineerde en de verantwoordelijke van de organisatie wordt ondertekend. VZW Suggnomè en de gevangenisdirecteur ondertekenen als betrokken partij deze overeenkomst achteraf. Meestal proberen we gedetineerden via uitgangspermissies vrijwilligerswerk te laten verrichten in de organisatie zelf. Wanneer deze organisatie in de buurt van de gevangenis ligt, kan de gedetineerde er met de fiets naartoe. Indien het te ver is, wordt het openbaar vervoer gebruikt. Soms is ook dit niet mogelijk en zoeken we naar vrijwilligers die de gedetineerde willen brengen en halen. Op die manier proberen we mensen uit de samenleving weer concreet te betrekken bij
REFLECTIE OP HERSTELFONDS
-
33
het realiseren van herstel tussen dader en slachtoffer. Uit onze beperkte ervaring op dit vlak blijkt dat deze contacten tussen de gedetineerde en de vrijwilliger voor beide partijen heel leerrijk en boeiend zijn. Het vrijwilligerswerk wordt, afhankelijk van de mogelijkheden van de organisatie en van de gedetineerden uitgevoerd tijdens de werkuren of daarbuiten. Omdat in Hoogstraten gedetineerden overdag werken of opleiding volgen, proberen we hen zoveel mogelijk vrijwilligerswerk in het weekend te laten verrichten. Wanneer gedetineerden niet in aanmerking komen voor uitgangspermissies, omwille van veiligheidsredenen, wordt gezocht naar vrijwilligerswerk dat binnen de gevangenis georganiseerd kan worden. Dit blijft in Hoogstraten tot nu toe de grote uitzondering. Hoe gebeurt de uitbetaling? Wanneer de gedetineerde het vrijwilligerswerk verricht heeft, zoals overeengekomen in de overeenkomst, kan de uitbetaling gebeuren. Het slachtoffer kan aangeven op welke manier hij het geld wil ontvangen. Indien hij en de gedetineerde dit willen, kan er zelfs een rechtstreeks gesprek aan gekoppeld worden.
Besluit Het Herstelfonds als instrument om de communicatie tussen gedetineerde en zijn slachtoffer op een constructieve manier te openen, lijkt met de korte ervaring die we tot nu toe hebben een belangrijke meerwaarde te hebben. Toch zijn er een aantal aspecten die ik vanuit mijn standpunt graag veranderd zie: • De contactname met het slachtoffer zou m.i. vroeger moeten; • de brief als enige vorm van aanvraag door gedetineerde zou herbekeken kunnen worden; • het criterium dat gedetineerden die aan het afbetalen zijn principieel niet in aanmerking kunnen komen voor het fonds zou gesubjectiveerd kunnen worden. Het grote verschil met het Vereffeningsfonds is dat de ingangspoort niet de bemiddeling is, waarbij op vlak van de te betalen schadevergoeding gekeken wordt naar het Vereffeningsfonds als één van de mogelijkheden. Ingangspoort is het appèl dat vanuit de gevangenis gedaan wordt op gedetineerden om hun verantwoordelijkheid op te nemen ten aanzien van hun slachtoffer. De meest concrete mogelijkheid om dit te doen, is het afbetalen van de schadevergoeding. Wanneer de gedetineerde hiervoor de middelen niet heeft, kan hij een beroep doen op het Herstelfonds. Het blijft uiteindelijk zijn vrije keuze om dit al dan niet te doen. Als herstelconsulent wil ik deze uiteenzetting eindigen met het belang van dit fonds in een ‘herstelgerichte detentie’. Het Herstelfonds is er immers niet alleen voor de gedetineerde die iets wil doen voor zijn eigen slachtoffer, voor het concrete slachtoffer en voor de samenleving (betrokken via de sponsoring, het comité, de organisaties die vrijwilligerswerk leveren en de vrijwilligers die eventueel voor het vervoer van de gedetineerden zorgen). Het creëert ook een eigen dynamiek in de gevangenis: verschillende personeelsgroepen worden betrokken: directie, PSD, penitentiair beambten, griffie, rekendienst, …. Er wordt over gepraat, over nagedacht, over gediscussieerd. Het wordt voor personeel zichtbaar wat ‘herstel’ kan zijn. Het is weer een stap dichter bij een herstelgerichte gevangeniscultuur, waarbij personeel en gedetineerden elkaar de boodschap kunnen geven, dat het wel degelijk mogelijk is om hun verantwoordelijkheid te nemen, dat het niet moet blijven bij woorden, dat er wel degelijk actie kan ondernomen worden, dat slachtoffers wel degelijk bereid kunnen zijn om deze actie vanwege de dader te ontvangen, dat de samenleving wel degelijk bereid is om via het leveren van vrijwilligerswerk betekenis te geven aan de actie van de gedetineerde, …
34
Ik kan dan ook alleen maar hopen dat dit fonds nog meer vaste voeten in de grond krijgt en ook uitgebreid wordt naar andere strafinrichtingen.
HET FONDS ALS INSTRUMENT IN HERSTEL
-
35
Het fonds als instrument in herstel Leo Van Garsse, Suggnomé vzw – Forum voor herstelrecht en bemiddeling
Inleiding De titel van deze tussenkomst is minder voor de hand liggend dan hij op het eerste gezicht lijkt. Hij brengt ons immers meteen bij de noodzaak tot het klaar definiëren van het begrip “herstel”. Dit is precies één van de kernproblemen waarmee heel de herstelrechtelijke beweging zowel intern als t.a.v. buitenstaanders momenteel worstelt. Dit kan op het eerste gezicht wat “genant” lijken, maar er zijn goede redenen voor. De herstelrechtelijke beweging is momenteel immers nog steeds in volle ontwikkeling. Hierbij worden onder de noemer ‘herstelrecht’, zij het natuurlijk met een aantal gemeenschappelijke kenmerken, uiteenlopende praktijken ontwikkeld, elk vanuit eigen invalshoeken en achtergronden. Logischerwijs komen uit deze praktijken een variëteit van accenten voort in de definities van de gehanteerde basisbegrippen. Zelf ben ik de voorbije jaren actief getuige geweest van de conceptuele ontwikkeling en de verspreiding in Vlaanderen van de praktische toepassing van diverse modaliteiten van bemiddeling tussen daders en slachtoffers, zowel bij minder- als bij meerderjarigen. Deze tussenpositie tussen theoretisch denkwerk en praktijk is niet zonder risico. Ze veroorzaakt soms ongeduld t.a.v. de praktische hindernissen bij toepassing van theoretische inzichten. Omgekeerd suggereert de praktisch ervaring soms nog onvoldoende onderbouwde conceptuele conclusies. Ik ben dan ook de eerste om toe te geven dat in dit denken nog veel onafs zit. Anderzijds, als we het vernieuwende karakter van het herstelrecht ernstig nemen, moeten we misschien ook bereid zijn een zekere conceptuele onrust erbij te nemen. Hiermee is misschien reeds de essentie gezegd van wat ik met deze tussenkomst wil meegeven. In wat volgt wil ik tewerk gaan in vier korte stapjes. Eerst staan we stil bij de manier waarop wij, gebaseerd op de bemiddelingspraktijk, de notie “herstel” gaandeweg zijn gaan definiëren. Vervolgens bespreken we hoe dit herstel zich verhoudt t.a.v. schadevergoeding. In een derde stap gaan we kort in op de basishypothese achter het Herstel- en het Vereffeningsfonds. Dit brengt ons van “herstel” tot “herstel-recht” en de rol van de samenleving hierin. In een laatste deeltje kijken we even naar de actuele praktijk van de fondsen. We wijzen op een reeks verdiensten en duiden ook risico’s aan.
Naar een definitie van “herstel”12: Onze ervaringen met bemiddeling brachten ons de voorbije jaren geleidelijk tot een werkdefinitie. Herstel blijkt niet gelijk te stellen met “terug naar af”. “Herstellen” is iets anders dan “repareren”, terugbrengen naar de toestand van voor het delict In deze – letterlijke – zin zijn de meeste delicten trouwens onherstelbaar. Ze laten sporen na, gelukkig niet steeds even dramatisch, maar toch… Iets in het leven is veranderd. 12
We werkten deze gedachtegang uitvoeriger uit in VAN GARSSE, L., Op zoek naar herstelrecht; Overwegingen na jaren bemiddelingswerk, Panopticon 2001, 5, p. 433 e.v.
36
Blindheid hiervoor wordt door slachtoffers vaak ervaren als kwetsend. Evenmin is “herstel” te herleiden tot de uitbetaling van de schade. In onze ervaring voelen slachtoffers zich in deze benadering “uitgekocht”, alsof hun leed en hun gekwetstheid zomaar kan worden omgezet in een veelal via externe criteria bepaald bedrag. We komen hierop verder terug. Wanneer partijen in een misdrijf de behoefte verwoorden aan “herstel”, dan komt dit misschien nog het meest overeen met de kans van het zich her-stellen ten aanzien van de feiten en hun gevolgen om ze zo goed mogelijk integreerbaar te maken in hun leven. Dit herstel heeft zo zijn eigen kenmerken We sommen er enkele op: • Méér dan om een vaststaand, te bereiken en objectiveerbaar doel gaat het om een subjectief proces van betekenisverlening. • Dit proces is relatief onvoorspelbaar in duur, inhoud en diepgang. Zo zijn noch de strafrechtelijke ernst van de feiten, noch de hoegrootheid van de schade sluitende indicatoren voor wat men in de beleving van de partijen zal aantreffen. Eerder banale feiten maskeren soms een zware verwerkingsproblematiek, terwijl, strafrechtelijk gesproken, zeer ernstige feiten soms veeleer vlot bespreekbaar blijken. • Merkwaardig is dat deze herstel-behoefte zich vaak parallel manifesteert bij slachtoffer als bij dader. Zo stelt zich ook aan dader-kant het probleem om de feiten en hun gevolgen een plaats te geven in de eigen geschiedenis en in het eigen zelfbeeld. • Wellicht de meest bevorderende factor in de voorgang van het herstelproces zijn signalen van respect. Het is niet overdreven te stellen dat respect de werkelijke motor is van heel het herstelgebeuren. Zo is het de hoofdopdracht van de bemiddelaar met en tussen partijen een klimaat van veiligheid en respect tot stand te brengen, waardoor ook partijen uitgenodigd worden verkrampte, defensieve posities te verlaten. We kunnen immers duidelijk vaststellen dat uitdrukkingen van onderling respect tussen partijen (of hun contexten) in concrete bemiddelingen vaak onverwacht voor de grote doorbraken zorgen. Het zijn die momenten die door de betrokkenen zelf achteraf als het meest ‘helend’ en bevrijdend worden beschreven. Helaas kunnen ze niet worden georganiseerd, enkel uitgenodigd.
Herstel en schadevergoeding: een gecompliceerd verband We stelden hierboven reeds dat herstel en schadevergoeding niet tot elkaar zijn terug te brengen. Dit betekent echter niet dat ze van elkaar geheel los zouden staan. “Herstel” mag dan wel niet kunnen worden gekocht, afwezigheid van elke mogelijkheid tot financiële vergoeding kan voor het herstelproces een grote, nauwelijks te overwinnen hindernis betekenen. Voor het goed begrip gaan we achtereenvolgens even op het slachtofferstandpunt om vervolgens in de positie van de dader te gaan staan: Aan slachtofferkant is men, in onze ervaring, niet, of niet zondermeer uit op geld. Des te meer ziet men uit naar de ervaring: erkend te worden. Maar wat betekent deze erkenning als daar niets tastbaars tegenover staat? Misschien is het slachtoffer uit eigen beleving nog wel bereid de verontschuldigingen van de dader als authentiek signaal naar waarde te schatten. Maar in onze huidige samenleving, wordt dergelijk slachtoffer door zijn omgeving algauw verdacht zich te hebben laten inpakken. Gevolg is dat het slachtoffer zich, geconfronteerd met de insolvabiliteit van de dader, in een zeer ongemakkelijke positie voelt. In vele gevallen worden verdere, dieperliggende vragen aan de dader hierop ingeslikt, uit vrees zich uiteindelijk toch bekocht te zullen voelen. Aan de kant van de insolvabele dader is de situatie al even precair. Immers, hij dient voor het slachtoffer te verschijnen met lege handen. Het enige wat hij initieel aan te bieden heeft, is schaamte en spijt. Vele daders trekken zelf al a priori de geloofwaardigheid hiervan in twijfel. Ze
HET FONDS ALS INSTRUMENT IN HERSTEL
-
37
mijden het contact met het slachtoffer vanuit een dubbele vrees: nodeloos te kwetsen of zelf nodeloos te worden gekwetst. Ons inziens wordt het stilzwijgen van daders (we denken in het bijzonder aan gedetineerden) t.a.v. het slachtoffer dan ook al te gemakkelijk beschouwd als teken van immoraliteit of cynisme. Wordt hiermee het stereotypisch beeld dan toch bevestigd ? Draait het uiteindelijk allemaal om geld? Onze ervaring leert ons ook hierin te nuanceren. De pure vergoeding is niet wat wordt gezocht. Om echt bij te dragen tot het herstelproces lijkt het aan beide zijden verreweg het beste scenario dat het over te dragen geld daadwerkelijk resultaat zou zijn van een persoonlijke inspanning vanwege de dader. Zo leerde ons de bemiddeling bij minderjarigen dat de vanzelfsprekende uitbetaling van de schadevergoeding door gegoede ouders of door de familiale verzekering, in termen van onderling herstel weinig bijbracht. Bij volwassenen is in dezelfde zin de discrepantie frappant tussen de soms zeer aanzienlijke bedragen die worden uitgekeerd door het Nationaal Fonds voor Slachtoffers van Opzettelijke Geweldsmisdrijven en het relatief geringe herstellende ‘gewicht’ hiervan in de beleving van de rechtstreeks betrokkenen. Omgekeerd zagen we zowel bij minder- als meerderjarigen dat zelfs een onvolledige, geringe eigen bijdrage vanwege de dader voor slachtoffers zeer bevrijdende bressen kan slaan in een basis aanvoelen van miskenning. Binnen het bestek van deze bijdrage ontbreekt ons de ruimte één en ander te stofferen met concrete voorbeelden uit de bemiddelingspraktijk.
Verantwoordelijkheid als capaciteit: de rol van de samenleving Onze gedachtegang brengt ons bij de vaststellingen achter de oprichting in ‘91 van het Vereffeningsfonds en van het enkele jaren oude experiment met het analoge Herstelfonds voor gedetineerden. De praktijk leerde ons immers dat ‘herstel’ een capaciteit veronderstelt. We stelden zelf bij herhaling vast dat mensen te confronteren met schuld een vruchteloze poging is, als hen tegelijk geen reële mogelijkheid wordt geboden hier iets tegenover te stellen. Inderdaad, dader en slachtoffer hebben met elkaar ‘te maken’, en schuld kan worden gezien als een categorie van intermenselijke betrokkenheid, doch deze specifieke betrokkenheid wordt gekenmerkt door een grote inherente spanning. Schuld op zichzelf biedt geen onderdak. Schuld vraagt om uitweg, ver-ont-schuldiging. We zagen jongeren dichtslaan onder de verwijten van ouders bij de betaling door vader van de schadevergoeding. We hoorden de onmacht en het dreigende cynisme bij de gedetineerden in confrontatie met burgerlijke partijen waarvan zelfs het betalen van de interest binnen de detentiecontext volstrekt buiten hun mogelijkheden lag. Dit bracht ons tot de definitie van “verantwoordelijkheid” als capaciteit tot antwoorden. De hypothese achter de idee van de fondsen was dat allen die zich bezighouden met het thema van schuld, ver-ont-schuldiging en herstel, ook de aan- of afwezigheid van de capaciteit hiertoe tot het voorwerp van hun bekommernis dienen te nemen, op straffe, niet enkel van geringe slaagkans, maar zelfs van volkomen contraproductiviteit. Wanneer we ze in haar radicaliteit durven begrijpen heeft deze hypothese grote consequenties op de domeinen van opvoeding en hulpverlening. Naast de individuele ‘vrije wil’ van degene die ‘opgevoed’ wordt of van de cliënt, dient bij elke interventie inzake ‘schuld’ evenzeer en noodzakelijkerwijs diens maatschappelijke positie in het verhaal van de tussenkomst bepaald te worden. Nog méér uitgesproken gevolgen heeft de genoemde hypothese echter voor het “recht”, als overkoepelend begrip voor de vaststelling van schuld en de maatschappelijke reactie hierop. Cru gesteld komt het hierop neer dat een recht, naast de schuldbepaling, ook het bevragen en oproepen van herstel-capaciteit tot het voorwerp moet nemen van haar inspanning als systeem in fundamentele zin. Als het recht dat niet doet, komt het in botsing met zijn eigen opdracht.
38
Hierdoor immers dreigt het een instrument te worden van uitsluiting, van samenlevingsafbraak i.p.v. samenlevingsopbouw. Waneer het herstelrecht écht wil gericht zijn op ‘herstel’ zoals hierboven beschreven, dan kan dit systeem niet enkel op de dader zijn gericht. Het is het recht dat consequent weigert mee te stappen in de reductie van een radicale individualisering. Vanzelfsprekend dient ook in dit recht de dader aangesproken op zijn schuld en zijn verantwoordelijkheid. Tegelijk echter dient het de samenleving, waaronder in het bijzonder de rechtstreeks betrokkenen en hun contexten, aan te spreken op hun capaciterend aanbod, ervan uitgaande dat werkelijk niemand uiteindelijk gediend is met het blote onvermogen. Anders gesteld: in het herstelrecht is het niet enkel de vraag ‘Wie draagt de schuld?’ doch evenzeer ‘Wat nu ?’ En wat dit laatste betreft wordt niet enkel de dader opgeroepen tot het zoeken naar een antwoord, doch evenzeer de achterliggende samenleving van wie, met het oog op ‘herstel’ en in naam van het recht, zo nodig een capaciterende inbreng mag worden verwacht (dus niet opgeëist of afgedwongen).
Een blik op het functioneren van Herstel- en Vereffeningsfonds Het is hoog tijd dat we terugkomen bij de titel van deze bijdrage. We schetsten onze ervaringen in de bemiddeling en de hieruit voortvloeiende definities van verantwoordelijkheid, herstel en herstelrecht. We lieten ook al zien waar de idee van het fonds op dit gedachtegoed aansloot. Hiermee is alvast aangetoond dat het fond bedoeld is als een instrument in herstel. Maar draagt het ook in de realiteit bij tot deze manier van denken over herstel en herstelrecht? We zien bemoedigende tekenen, maar ook risico’s . Een klein fietsje met een enorme bel Een eerste vaststelling is deze van een onevenwicht tussen de kwantitatieve bescheidenheid van de praktijk en de grote omvang van de inhoudelijke boodschap. Om een beeld te gebruiken dat ik aan een andere context ontleen: bij het Herstel- en Vereffeningsfonds gaat het om “een klein veloke met een grote bel”. Inderdaad, iedereen zal het erover eens zijn dat noch Herstel- noch Vereffeningsfonds kwantitatief grote indruk maken, integendeel. Zelfs waar de praktijk al meerdere jaren loopt, wordt zeker niet systematisch op het fonds een beroep gedaan. Logischerwijs is dan ook de hoeveelheid geld waarover we hier spreken al evenmin indrukwekkend. Financieel gesproken is de tussenkomst via de fondsen vaak trouwens eerder symbolisch. Bij minderjarigen betreft ze soms slechts de franchise die de verzekeringsmaatschappij tot zorg van haar eigen cliënt laat, als een symbolisch ‘overschot’. Hiertegenover staat dan de hele structuur die door deze werkwijze wordt vereist, waarbij, zoals toegelicht door de vorige sprekers van deze dag, van talloze personen en instanties de medewerking wordt gevraagd. Een oppervlakkig observatie leidt ons dan ook algauw tot de vraag naar “rendement”. Inderdaad, we kunnen niet zeggen dat het fonds “veel” “oplost”. Zoals vaak is deze oppervlakkigheid echter bedrieglijk. Want wie wat korter betrokken is op de praktijk van criminaliteitsbeheersing en op de dringende zoektocht naar alternatieven in de maatschappelijke omgang met dit probleem, moet wel gefascineerd zijn door het grote inhoudelijk “rendement” van deze kwantitatief zo geringe investering. Dit rendement moet dan niet begrepen worden in termen van het aanreiken van oplossingen, doch veeleer in termen van het radicaliseren van vragen. De klassieke benadering legt de hoofdklemtoon op de individuele verantwoordelijkheid van de dader. Als de omgeving in het vizier komt is dat in negatieve en retrospectieve zin: het falen van de opvoeding, het ontbreken van opvang. De rol van het slachtoffer wordt gereduceerd tot “rechthebbende”. Van hen, zoals van de rest van de samenleving, wordt de rol beschermend
HET FONDS ALS INSTRUMENT IN HERSTEL
-
39
overgenomen door anderen. Zo is er de overheid, die het tot haar onvervreemdbare opdracht rekent de welmenende burgers tegen de delinquenten te beschermen. En individueel is de welmenende burger in onze risico-maatschappij ‘gedekt’ door contractuele verbintenissen met de latere ‘gesubrogeerde partijen’, die ‘in hun plaats treden’. Probleem opgelost? Het actuele maatschappelijke gewicht van veiligheids- en criminaliteitsproblemen stelt hierbij vragen. De vraag om een meer repressief optreden neemt toe, méér en betere bescherming van “de burger” t.a.v. “de delinquent”. Maar misschien ligt het risico voor onze actuele samenleving niet enkel in de toename van delinquentie, maar ook in een cultuur van onvermogen van de gemeenschap om met delicten om te gaan. Het maatschappelijke belang van de praktijk van Herstel- en Vereffeningsfonds ligt in het constructief voeden van een twijfel inzake deze onmacht. Binnen deze praktijken wordt dit vooronderstelde onvermogen door concrete getuigenissen in concrete casussen immers koppig tegengesproken: Vele daders blijken in staat tot uitgesproken morele reflexen, als ze hiertoe in een gepast kader worden aangesproken. De samenleving blijkt tot veel méér in staat dan enkel tot de rol van beschermingsconsument: personen en instanties blijken bereid en zien er voor zichzelf een meerwaarde in een actieve bijdrage te kunnen leveren tot maatschappelijke herkadering en verwerking van criminaliteit. Dit geldt in het bijzonder voor ouders en nabestaanden van de rechtsreeks betrokkenen. Over veel slachtoffers blijkt veel méér te zeggen dan enkel maar dat ze ‘gekwetst’ en ‘rechthebbend’ zijn. Als hen hiertoe stem wordt gegeven blijken ze, vanuit hun eigen behoefte aan integratie en betekenisverlening, vragende partij om constructief te kunnen bijdragen tot gedragen en maatschappelijke in alle opzichten aanvaardbare oplossing. Naar aanleiding van sommige bemiddelingsdossiers valt een geheel nieuw licht op de rol van de gesubrogeerde partijen en worden zij uitgedaagd tot een creatief herdenken van hun maatschappelijke functie. En tot onze verrassing ondervonden we reeds dat sommige verzekeringsmaatschappijen hierop principieel aanspreekbaar zijn, ja zelfs geïnteresseerd. We zouden nog kunnen doorgaan. We hoeven slechts de talloze thema’s en vragen te overlopen die tijdens de volgende dagen van deze seminariereeks aan bod worden gebracht en te wijzen op de grote diversiteit in achtergrond en deskundigheid van de sprekers. Nogmaals, onze lijst van bevindingen betreft geen zaken die via het fonds in algemeenheid werden vastgesteld. Het gaat niet om bewijsvoering. De verdienste van de werking ligt veeleer in het opengooien van vensters op nog niet uitgeputte mogelijkheden, in het radicaliseren van de onrust inzake de deugdelijkheid en de alleenzaligmakendheid van de klassiek-gehanteerde schema’s. Op deze schaal als constructieve onrustzaaier scoort de werking van de fondsen volgens mij zeer hoog. Dat stemt me zeer gelukkig omdat de formule naar mijn aanvoelen precies daarin de rol speelt waarop ze eertijds geschreven is. De dreigende aanleg van een fietspad Maar een blik op de actuele toepassing van Herstel- en Vereffeningsfonds geeft ook reden tot bezorgdheid. Het beeld van de kleine stoorzender in het maatschappelijke verkeer mag dan wel sympathiek lijken, het is geen evidente missie. Hiervoor is onze samenleving té veel gericht op voorspelbaarheid en orde. Het grote gevaar ligt hierbij niet zozeer in een mogelijke brutale weerstand tegen de idee, doch veeleer in de methodische recuperatie ervan. Om in het beeld van het kleine fietsje te blijven: het risico bestaat dat deze kleine onruststoker “voor zijn eigen veiligheid” vroegtijdig verwezen wordt naar een fietspad, waarop hij naar hartelust kan bellen zonder dat nog iemand voor hem opzij hoeft. Zo dreigt het fonds ondermeer het slachtoffer te worden van recuperatie in een pedagogisch of rehabilitatief discours. Bij een radicaal doorstappen in deze richting is de inbreng van de “vrije samenleving” enkel instrumenteel en hierdoor niet meer dan een plezante bijkomstigheid. Het
40
onderscheid tussen het vrijwilligerswerk en de bij sanctie opgelegde ‘gemeenschapsdienst’ vervaagt. De aard en de maatschappelijke betekenis van de te presteren dienst is nog nauwelijks een thema. De “aanvraag” van de dader wordt een voorgestructureerde formaliteit, de “bespreking” ervan een routinematige toetsing aan vooraf bepaalde sluitende toepassingscriteria. De rol van het slachtoffer vervaagt opnieuw tot “ontvanger” van een symbolisch bedrag, dat feitelijk vooral bijdraagt tot legitimering van het optreden van hen, die namens de samenleving, bezig zijn met bevestiging van de maatschappelijk norm. In het slechtste scenario verworden de fondsen gaandeweg tot instrumenten in handen van rechters en andere magistraten, van ouders en opvoeders, van VI-commissies of strafuitvoeringsrechtbanken of ja, van bemiddelaars om aan de dader ‘toe te laten’ te demonstreren dat hij zich gebeterd heeft. In dergelijke toepassing zou aan deze fondsen mogelijks wel een lang en rustig leven beschoren zijn als kleine sympathiek ogende franje aan de klassieke gerechtelijke afhandeling van criminaliteit. Ze zouden echter eerder een bijdrage zijn in een ongezonde, moraliserende tendens dan instrumenten in het ‘herstel’ en de ‘verantwoordelijkheid’ die we hierboven hebben beschreven. En te vrezen valt dat er nog maar weinig aanleiding zou zijn om de werking ervan via een seminariereeks tot thema te maken van multidisciplinaire uitwisseling…….
HET FONDS ALS INSTRUMENT IN HERSTEL
-
41
Tot besluit Het thema van deze bijdrage was maar te behandelen langs de poort van een definitie van het begrip ‘herstel’. We baseerden ons hiervoor op een reeks bevindingen uit de ervaring met bemiddeling tussen daders en slachtoffers van misdrijven. Ze leidden ons tot een begrip van schuld als een categorie van intermenselijke betrokkenheid, tot een definitie van ‘herstel’ als een subjectief en relatief onvoorspelbaar proces van individuele betekenisverlening en tot ‘verantwoordelijkheid’ als een capaciteit om aan dit proces constructief bij te dragen. We argumenteerden dat de zorg om deze capaciteit geen zaak van enkelingen kan zijn, want we zien hierin voor de samenleving een opdracht en een kans en in het bijzonder voor het recht om zijn doelstelling te verwezenlijken. Deze uitgangspunten lieten ons toe herstelrecht te omschrijven als een structureel appél, niet enkel op schuldige daders of het rechthebbende slachtoffer, maar via hen ook op een achter- en rondliggende capaciterende samenleving. Inzoemend op de betekenis van schadevergoeding in het herstelproces, is het concept van het Herstel- en Vereffeningsfonds een volstrekt aansluitend capaciterend antwoord op de problematiek van insolvabiliteit van de dader. Een blik op de actuele operationalisering van dit concept stemt tot enthousiasme, maar ook tot wat bezorgdheid. Als kleine vuurtorens werpen Herstel- en Vereffeningsfonds inzake de maatschappelijke omgang met criminaliteit licht op talloze mogelijkheden tot het aanboren in de samenleving van nog goeddeels onverkende oplossingscapaciteit. Gegeven de bescheidenheid van hun opzet is hun actuele rendement in ‘herstel’, voor wie het wil zien, zondermeer overweldigend. Als exemplarisch aanbod dienen ze dan ook te worden gekoesterd en verder uitgebouwd. Tegelijk pleiten we ervoor deze formule naar waarde te schatten, niet als een nieuwe “oplossing”, maar als een voorlopig uitzichtpunt op toekomstige, nog verder uit te werken mogelijkheden. Alleen dan zullen we in staat zij het risico te bezweren van vroegtijdige vervlakking en methodische recuperatie. Daarom pleit ik ervoor de bestaande fondsen enerzijds uit te breiden en te veralgemenen, doch slechts wanneer ook de ervaringen en de getuigenissen uit de individuele casussen niet verdwijnen in versnipperaars, maar creatief gebundeld worden in discussies en artikels als generatoren van een nieuw denken over criminaliteit en de maatschappelijke aanpak ervan. Of nog, en gebruik makend van een bekend citaat van Willem Elsschot: “Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren en ook veel weemoedigheid die ’s avonds komt als men slapen gaat.” Als de realisatie van een voldragen herstelrecht de droom zou zijn, zie ik de actueel zo rijke ervaring met het Herstel- en Vereffeningsfonds, eerder dan reeds in de daad, in de avondlijke weemoed gesitueerd.
42
–
RESPONSABILISERING
INLEIDING
-
43
Dag 2: 7 november 2002
INDIVIDUELE VERANTWOORDELIJKHEID EN MAATSCHAPPELIJK BELANG: EEN MOOI DUET? Programma: Dagvoorzitter: Ivo AERTSEN, prof. dr. KULeuven 1.
inleiding Ivo AERTSEN, prof. dr. KULeuven
2. het fonds als instrument tot participatie en responsabilisering: een sociologische kijk Stephan Parmentier, prof. dr. KULeuven 3. tussen responsabiliseringsproces en hersteljustitie, welke plaats voor het rstelfonds? Lucien Nouwynck, advocaat-generaal, Hof van Beroep Brussel 4. bouwsteen in groeibevorderend proces of element van normbevestiging: een pedagogische invalshoek Rudi Roose, assistent vakgroep Sociale, Culturele en Vrijetijdsagogiek, RUG 5. reflectie vanuit praktijk Marie-Paule Van Langenhoven, parketmagistraat met taakaspect Jeugd, Arr. Leuven Rob Perriëns, voorzitter Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling te Antwerpen Stefaan Kaesteker, coördinator Forensische Unit, CAW Dendermonde Ferdy Henckens, bemiddelaar BAS! vzw opmerkingen, vraagstellingen, bedenkingen vanuit het publiek
44
–
RESPONSABILISERING
Inleiding – Ivo Aertsen Het Herstel- en Vereffeningsfonds gaan in hun ontstaansgeschiedenis terug op een emancipatorische benadering van de criminaliteitsproblematiek. Het Vereffeningsfonds heeft zijn wortels in de praktijk van onthemende projecten binnen de VZW Oikoten. De onderliggende idee is dat de jonge delinquent om te komen tot een constructieve heroriëntering en tot het opnemen van eigen verantwoordelijkheden, mogelijkheden moet krijgen om eigen keuzes te maken. Het Herstelfonds zet dezelfde idee door bij volwassenen tijdens de detentiesituatie. Het legt nog uitdrukkelijker het verband met een herstelrechtelijke benadering van de criminaliteit: de formele gerechtelijke afhandeling biedt nauwelijks ruimte voor de eigen betekenisverlening van de rechtstreeks betrokken partijen, laat staan voor de onderlinge uitwisseling hiervan. De ervaringen met bemiddelingsprojecten wijzen uit dat precies in deze communicatie een belangrijke sleutel ligt tot herstel. Het experiment Herstelfonds dient dan ook begrepen als een poging tot deze communicatie uit te nodigen. Maar, in hoeverre zijn we in het aanreiken van deze mogelijkheden ook niet normerend bezig? Schuilt in de veelgebruikte notie “responsabiliseren” geen gevaarlijke tendens tot individualisering van verantwoordelijkheden? Maskeert de fors toegenomen gerichtheid op het herstel aan het slachtoffer geen toenemende blindheid voor de maatschappelijke positie van zowel daders als slachtoffer als het strafbaar feit zelf? Worden pedagogische en hulpverleningsbekommernissen, ja zelfs fundamentele rechtsbeginselen, hierdoor niet geofferd op het altaar van het “responsabiliseren tot herstel “? Eerst komt prof. S. PARMENTIER aan het woord. De aandacht voor de relatie tussen dader, slachtoffer en herstel vloeit voort uit de groeiende aandacht voor “de achterkant van de criminaliteit”, die slachtoffers in beeld heeft gebracht. Deze relatie is niet alleen relevant voor gewone criminaliteit, maar ook voor politieke criminaliteit, en met name voor grove schendingen van de mensenrechten. Hier krijgt herstel een ruime inhoud: van verontschuldigingen tot en met financiële compensatie. Als magistraat projecteert dhr L. NOUWYNCK de idee van het fonds tegen de bredere achtergrond van psychosociaal werk met rechtzoekenden en de methodologische en deontologische implicaties van dit terrein. Met het Herstelfonds voor gedetineerden als voorwerp van analyse komt hij tot de vaststelling dat deze werkvorm, ondanks de goede bedoelingen, onvoldoende aan deze deontologische implicaties tegemoet komt en door zijn sterke nadruk op de individuele verantwoordelijkheid van de dader volop het risico loopt van instrumentalisering ten voordele van een paternalistische, culpabiliserende benadering van de gedetineerde. Vanuit zijn wetenschappelijke betrokkenheid op het pedagogische terrein focust dhr. R. ROOSE vooral in op het concept van het Vereffeningsfonds in zijn toepassing voor jeugdige delinquenten. Hij problematiseert de begrippen “verantwoordelijkheid” en “participatie” en wijst erop hoe sterk de invulling hiervan afhankelijk is van de achterliggende maatschappelijke en beleidscontext. Hij stelt vast dat het concept van het fonds teruggaat op visies en randvoorwaarden die hier en nu niet zondermeer vanzelfsprekend zijn. Hij ziet daarom een grote uitdaging in de betere uitklaring naar buiten uit van de motivatie achter dit project en de visie op mens en samenleving. Hij pleit tevens voor een volgehouden interne toetsing van de praktijk aan de hand van duidelijk geformuleerde doelstellingen en criteria.
INLEIDING
-
45
De inleiders worden kritisch becommentarieerd door een vierkoppig panel, waarbij elk van de panelleden spreekt vanuit een eigen professionele achtergrond.
46
–
RESPONSABILISERING
Het fonds als instrument tot participatie en responsabilisering: een sociologische kijk Stephan Parmentier, prof. dr. KULeuven De aandacht voor de relatie tussen dader, slachtoffer en herstel vloeit voort uit de groeiende aandacht voor “de achterkant van de criminaliteit”, die slachtoffers in beeld heeft gebracht. Deze relatie is niet alleen relevant voor gewone criminaliteit, maar ook voor politieke criminaliteit, en met name voor grove schendingen van de mensenrechten. Hier krijgt herstel een ruime inhoud: van verontschuldigingen tot en met financiële compensatie. De inleiding overloopt beide ontwikkelingen en probeert hieruit enkele lessen te trekken voor het Herstel- en het Vereffeningsfonds.
TUSSEN RESPONSABILISERINGSPROCES EN HERSTELJUSTITIE
-
47
Tussen responsabiliseringsproces en hersteljustitie, welke plaats voor het “Herstelfonds”? Lucien NOUWYNCK, Advocaat-generaal bij het Hof van beroep van Brussel
Inleiding Gezien de verscheidenheid aan initiatieven om tussen te komen ten aanzien van de justitiabelen in het perspectief van hulp, herstelrecht of «alternatieve» maatregelen en straffen lijkt het wenselijk het referentiekader te bepalen zodat de verschillende acties en opdrachten kunnen gesitueerd worden in een globale visie van psychosociaal werk met de rechtzoekenden. Slechts een duidelijke positionering in termen van doelstellingen, van methodologie en van deontologie laat professioneel werk toe. Het is tevens de noodzakelijke voorwaarde om tijdig de risico's van afwijkingen in te schatten, het is te zeggen: rolverwarring, machtsmisbruik onder het mom van goede intenties, instrumentalisering voor demagogische doeleinden. Vooraleer het project van tussenkomst van het «Herstelfonds» ten opzichte van meerderjarige daders van misdrijven te onderzoeken, dient dus eerst ingegaan worden op de algemene filosofie en de basisprincipes van psychosociaal werk met de justitiabelen. In tweede instantie zullen wij dit project ten aanzien van deze principes evalueren.
Poging om de algemene doelstellingen van het psychosociaal werk met de justitiabelen te schetsen en de basisprincipes die hieruit volgen Evolutie van de sociale rol van justitie en de psychosociale interventies Traditioneel is het de rol van justitie de schuldigen te identificeren en te straffen met een tweevoudig doel: het herstel van de maatschappelijke orde en een algemene afschrikking. De recente evolutie streeft nochtans naar de realisatie van een objectief van niet-recidive en herstel. Justitie verlaat bijgevolg het register van de symboliek om over te gaan naar het register van de doeltreffendheid in termen van «sociale reïntegratie», het opnemen van sociale en persoonlijke problematiek en van veiligheid. Geconfronteerd met deze verplichting om doeltreffend te zijn op een terrein dat aanvankelijk niet het hare was, heeft justitie een beroep gedaan op andere intervenanten, vooral in de psychosociale sector. De samenwerking met beroepsmensen uit de sector van het psychosociaal werk met de rechtzoekenden – verdachten, veroordeelden en slachtoffers – heeft de ontwikkeling in de hand gewerkt van een reflectie over de deontologie en het doel van psychosociaal werk in gerechtelijke context. De oprichting, in 1999, van de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van Justitie heeft onder meer geleid tot de ontwikkeling van een omkaderingsstructuur, het opstellen van een vormingsprogramma en een grondige bezinning over de professionele positionering van de
48
–
RESPONSABILISERING
medewerkers van deze dienst, belast met verschillende opdrachten die nochtans één zaak gemeen hebben: het sociaal werk wordt verricht in de bijzondere context van een gerechtelijk mandaat. Dit zijn inderdaad belangrijke pluspunten van de oprichting van deze dienst. Dit wordt vertolkt door het definiëren van een methodologie en een deontologie die niet enkel de kwaliteit en het professionalisme van het werk zullen versterken maar bovendien gericht zijn op een justitie die de justitiabel meer als burger erkent. Het responsabiliseringsproces, dat de dienst promoot en de gevolgen hiervan, met name de niet-normatieve benadering en het principe van de nietsubstitutie, veronderstellen de erkenning van de rechtzoekende als verantwoordelijke en zelfstandige persoon die, over het statuut van justitiabel heen, een plaats in de maatschappij als rechtsburger moet vinden of terugvinden13. Dubbele betekenis van het concept van responsabilisering Indien het responsabiliseringsproces in het perspectief van het rechtsburgerschap kan gezien worden, dat ernaar streeft aan een rechtzoekende zijn statuut van burger terug te schenken, moet de huidige modetrend inzake de betekenis van responsabilisering ons tot voorzichtigheid aanmanen. Men zou inderdaad daarin een reflex van overdracht van verantwoordelijkheid kunnen ontwaren: gaat het er immers niet om de collectieve gemeenschap en de politiek buiten schot te zetten door de klemtoon te leggen op de individuele verantwoordelijkheid eerder dan op de sociaal-politieke aspecten? Men moet inderdaad op zijn hoede zijn voor de inhoud van het concept responsabilisering. In een bepaalde neoliberale benadering kan dit concept herleid worden tot de confrontatie van een persoon met de gevolgen van zijn daden waarvoor hij verantwoordelijk wordt gesteld. In deze benadering staat hij alleen met de last van het herstel. Volgens Y. Cartuyvels, Ph. Mary en A. Rea, « le recouvrement d’idéaux collectifs jugés dépassés (égalité et solidarité) par un nouveau modèle individualisant (équité et responsabilité) », « l’infiltration et la généralisation d’une sémantique et d’une logique de type économique et financière » dans l’action publique, et l’investissement de l’ensemble des pratiques sociales par « l’imaginaire du marché », « témoignent à rebours du désinvestissement de l’Etat en tant que porteur d’un projet collectif à caractère éthique et politique » 14. Indien responsabilisering betekent dat een rechtzoekende de gevolgen van zijn daden op zich neemt, mag echter niet uit het oog verloren worden dat het responsabiliseringsproces er eveneens uit bestaat hem zijn responsabilisering te schenken. Deze maakt deel uit van een proces dat ertoe leidt dat de tussenkomst van het gerecht overbodig wordt. Er bestaat geen rechtsburgerlijke verantwoordelijkheid zonder daadwerkelijke vrijheid om keuzes te maken, zonder bevordering van de autonomie van de persoon. Kan men, door zich te distantiëren van de focaliserende visie op het individu en zijn verantwoordelijkheid, en door de actie van de gerechtelijke actoren en de psychosociale sector in de sociaal-politieke context te plaatsen, het risico van instrumentalisering ontwaren? Hoe kan men in een dergelijk kader de rechten van de mens eerbiedigen – welk basisprincipe is er bij een gerechtelijke tussenkomst – en waken over het respect van de cliënt en zijn vrijheid – welk is het deontologisch grondprincipe van het psychosociaal werk15 ? 13
Over het responsabiliseringsproces en zijn gevolgen, met name de niet-normatieve benadering en het principe van de niet-substitutie, zie A. DEVOS, La responsabilisation, un défi pour les maisons de justice, in Akten van de studiedag, ingericht in Louvain-la-Neuve op 26 april 2001 door de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van Justitie, de balie van Nijvel en het departement van criminologie en strafrecht van de U.C.L. over het thema : « L’aide juridique et les maisons de justice. Vers une justice plus citoyenne ? » 14 Y. CARTUYVELS, Ph. MARY et A.REA, l’Etat social-sécuritaire in Réponses à l’insécurité. Des discours aux pratiques, Bruxelles, Labor, 2000, blz. 407 en volgende. 15 Een onvoorwaardelijk respect voor de betrokken persoon en zijn vrijheid zijn grondprincipes vastgelegd in de deontologische codes van alle medische en psychosociale intervenanten: zie de deontologische code van de Belgische Federatie van Psychologen, uitgave 1997, artikels 1.1.1. tot 1.3.4. , De Principes Ethiques en Travail Social, aangenomen op 6 en 7 juli 1994 door de International federation of social workers, artikels 2.2.1 tot
TUSSEN RESPONSABILISERINGSPROCES EN HERSTELJUSTITIE
-
49
Indien men inziet dat gerechtelijke actoren en psychosociale werkers, in hun respectievelijke posities zoals hier gesteld, niet tegenover elkaar staan maar eerder zij aan zij, zal ieder zijn rol en zijn grenzen kunnen vinden, de ander eerbiedigen en – wat ons hier vooral bezighoudt – de rechtzoekende respecteren. Responsabilisering en rechten van de Mens Men komt aldus tot de vaststelling dat de kern van de zaak niet zozeer de kloof is tussen justitie en de psychosociale sector als wel de eerbiediging, door beiden, van de rechten van de Mens. Vanuit deze basis kan de rechtzoekende een ruimte om te spreken en een statuut als rechtsburger terugvinden dat zijn etiket van slachtoffer of veroordeelde overschrijdt. Is het niet precies dat wat op het spel staat voor de «restorative justice»? De gerechtelijke tussenkomst en de ervaring een sanctie te ondergaan, verbonden met deze tussenkomst, kunnen het vertrekpunt vormen voor de veroordeelde om persoonlijk zin te geven aan zijn relatie tot de maatschappelijke regelgeving. Dit vooronderstelt een ruimte voor vrijheid en om te spreken. Dit vereist dat men een logica onderschrijft van een rechtssubject, drager van een grotere verantwoordelijkheid voor zijn lot, wat uiteraard zijn verhouding tot de wet zal wijzigen – de symbolische Wet en de juridische wet – evenals zijn relatie tot anderen16. Het slachtoffer zal er enkel baat bij hebben. Inderdaad, niet ieder vertrekt met gelijke kansen op deze weg: in het aanpassingsproces aan de sociale normen dat elkeen beleeft, in de kinderjaren, de jeugd, tijdens een loopbaan van sociaalprofessionele integratie, zijn de troeven verre van dezelfde voor allen17. Deze reflectie draagt bij tot dieper inzicht in de zin van het responsabiliseringsproces waarin het psychosociaal werk met de rechtzoekende zijn plaats moet vinden. De benadering van de Dienst Justitiehuizen zal de rechtzoekende toelaten zijn daden een zin te geven en hem het woord teruggeven. De justitieassistent, in de hoedanigheid van sociaal werker belast met een mandaat dat hem door de gerechtelijke overheid werd toevertrouwd, heeft een opdracht die ligt op de grens tussen hulp en controle en niet mag verward worden met een politionele opdracht. Zijn opdracht zal erin bestaan de middelen en mogelijkheden van de rechtzoekende en zijn naastbestaanden in kaart te brengen. Vertrekkend van de opgelegde voorwaarden zal de justitieassistent de rechtzoekende steunen bij het aanwenden van deze middelen en hem motiveren om te investeren in een veranderingsproces. Uit respect voor de rechtzoekende en het legaliteitsbeginsel zal de justitieassistent niet tussenkomen wat betreft de inhoud van een therapeutische behandeling. Hij zal het beroepsgeheim eerbiedigen van de intervenanten van de geestelijke gezondheidszorg. Hij zal zich onthouden van elke inmenging in het privé-leven van de rechtzoekende voor zover dit geen rechtstreeks verband houdt met zijn mandaat. Hij zal de rechtzoekende betrekken bij de stappen die hij onderneemt door de inhoud van de verslagen, toegestuurd aan de opdrachtgevende overheid, samen met hem te bespreken.
2.2.12 en 3.2.1., 3.3.1. tot 3.3.4., en de Code van geneeskundige plichtenleer, artikels 3, 27, 31, 55 tot 57, 119 en 125. 16 Zie de tussenkomst van C. SOHIE aan de Table ronde Santé mentale / Justice « Evolution des rencontres avec les justiciables : entre intervenants du judiciaire et de la santé mentale » in Actes du Colloque « Interfaces » ingericht op 11 en 12 oktober 2001 te Brussel door de Ligue bruxelloise francophone pour la santé mentale en de Franse Gemeenschapscommissie. 17 Zie de tusenkomst van P. REYNAERT aan de Table ronde Santé mentale / Justice « Evolution des rencontres avec les justiciables : entre intervenants du judiciaire et de la santé mentale » in Actes du Colloque « Interfaces » ingericht op 11 en 12 oktober 2001 te Brussel door de Ligue bruxelloise francophone pour la santé mentale en de Franse Gemeenschapscommissie.
50
–
RESPONSABILISERING
In geen geval zal de justitieassistent zich in de plaats van de rechtzoekende stellen en zijn eigen waardesysteem opleggen. Zijn vertrekpunt is de betekenis die de persoon aan zijn gedrag geeft en aan de situatie waarin hij zich bevindt ten gevolge van de gerechtelijke tussenkomst. Hij zal een beroep doen op de bekwaamheid van de rechtzoekende, erkend als autonome en verantwoordelijke persoon die de capaciteit heeft te veranderen. Het doel is de recidive te vermijden doordat de rechtzoekende een aanpassingswijze ontwikkelt die hem niet langer in conflict met de wet brengt. In dit werk vormt de wet het referentiekader. Het is immers de vaststelling van een inbreuk op de wet die de tussenkomst van de gerechtelijke instelling wettigt. De opdrachtgevende overheid legt voorwaarden vast op basis van de macht die haar door de wet werd toegekend. De tussenkomst van de justitieassistent situeert zich binnen de strikte grenzen van zijn mandaat en het wettelijk kader. Het is eveneens de wet die het einde van zijn tussenkomst bepaalt: de opdracht wordt beëindigd door het feit dat de rechtzoekende gedurende de wettelijke proeftermijn de wet eerbiedigt. De verwijzing naar de wet is een waarborg voor de eerbiediging van de mensenrechten en biedt een garantie tegen machtsmisbruik. Zij heeft ook een wezenlijke pedagogische waarde in het licht van de «restorative justice». De veroordeelde ertoe brengen een slachtoffer en zijn rechten te respecteren, meer bepaald zijn recht tot herstel van de schade, betekent dit niet dat de veroordeelde zelf beschouwd wordt als een rechtssubject? Men kan vaststellen hoezeer de procedure van herstelrecht in het gevangeniswezen op een uitdaging gelijkt. Alhoewel deze benadering essentiële waarden voor de gerechtigheid belichaamt, namelijk de wettelijkheid en de erkenning van de fundamentele rechten van elke mens, is het gevangeniswezen, ongeacht de menselijkheid en de sociale ingesteldheid van de ambtenaren van deze administratie, gekenmerkt door de beroving van de rechten en het verlies van autonomie van de gedetineerde. Diens rechtsburgerschap wordt aangetast in een milieu gekenmerkt door een logica waarin de garantie van de vrijwaring van de rechtswaarden ontbreekt en waarin zelfs het geweld de bovenhand heeft18. Men begrijpt dus dat de hoofdopdracht van de herstelconsulenten, onlangs door het ministerie van Justitie aangeworven, bestaat in het «werken aan een cultuur van respect binnen de strafinrichting»19.
Het project tussenkomst van het «Herstelfonds» naar de maatstaf van het responsabiliseringsproces Zoals wij konden vaststellen impliceert het responsabiliseringsproces, opgevat in het perspectief van herstel van het rechtsburgerschap, twee uitvloeisels – de niet-normatieve benadering en het principe van de niet-substitutie, alsook de nauwgezette eerbiediging van het wettelijke kader. De vraag die zich bijgevolg stelt is of de overwogen tussenkomst door het «Herstelfonds» bij meerderjarige veroordeelden in dit kader past en van aard is bij te dragen tot de doelstellingen van een dergelijk proces, in de optiek van «restorative justice», gebaseerd op het respect van de persoon.
18
« Hij aan wie het recht om vrij te komen en te gaan, is ontzegd, wordt in vrijwel alle opzichten feitelijk afhankelijk van anderen, niet in het minst op het vlak van de meest elementaire leefgewoonten zoals huisvesting, kleding, voeding, sanitaire voorzieningen, geestelijke en medische gezondheid, tewerkstelling, contact met anderen […] » (uiteenzetting door professor Lieven DUPONT, voorzitter van de Commissie basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden », eindverslag van de commissie, Doc. Kamer nr. 50 1076/001, 2000-2001, bladzijde 6.) 19 Omzendbrief « M.O. nr. 1719 » van 4 oktober 2000 van het Directoraat-generaal Strafinrichtingen betreffende de herstelconsulenten, punt III.2.1.
TUSSEN RESPONSABILISERINGSPROCES EN HERSTELJUSTITIE
-
51
Responsabilisering en wettelijkheid In de eerste plaats dient dit project geëvalueerd te worden vanuit het standpunt van de naleving van de wet, zowel als waarborg voor de rechten van de rechtzoekende als voor haar symbolische waarde. Een eerste aspect betreft het sociaal statuut en het recht op sociale zekerheid. Uiteraard richt het project zich tot gedetineerden of mensen zonder «normaal» werk20. Nu echter, door tussenkomst van het « Herstelfonds », wordt hetgeen voordien onmogelijk was om hun situatie en deze van hun naastbestaanden te verbeteren opeens mogelijk en zelfs aangemoedigd; het gaat immers om slachtoffers schadeloos te stellen! Welke onderliggende boodschap geeft de maatschappij hier? Om zijn eigen lot en dat van zijn naastbestaanden te verbeteren krijgt de justitiabel geen werk. Van zodra hij echter een verkeerde stap gezet heeft en schade berokkend heeft, nodigt men hem uit om te werken, maar uitsluitend ten voordele van een ander. Indien bovendien de dader en het slachtoffer op de sociale ladder een ongelijke plaats innemen, zal men dan geen gevoel van onrechtvaardigheid uitlokken, wat tegen de doelstellingen van het herstelrecht indruist? Zal men dan niet enigszins gelijk geven aan het gezegde dat indien allen gelijk zijn voor de wet, sommigen meer gelijk zijn dan anderen? Een tweede aspect, uit het oogpunt van de wettelijkheid beschouwd, is de bescherming van het loon verbonden aan arbeid. In casu is de arbeid voorgesteld door het «Herstelfonds» geen alternatieve straf. Deze arbeid wordt immers bij de straf gevoegd en betreft enkel het burgerlijk luik van de zaak. Het gaat dus om een arbeid die moet betaald worden. Drie regels werden hier over het hoofd gezien. Vooreerst is de voorgestelde vergoeding lager dan het minimum brutosalaris. Vervolgens worden geen werkgeversbijdragen betaald en is er dus geen recht op sociale zekerheid. Ten slotte wordt de volledige vergoeding besteed aan de schadeloosstelling van een schuldeiser, ondanks de wettelijke bepalingen betreffende het gedeelte dat niet in beslag genomen kan worden21. De justitie selecteert haar cliënteel en de sociaal benadeelde klassen zijn oververtegenwoordigd. Bovendien richt het project zich tot de armsten. Is dat geen bevestiging van een statuut van onderproletariaat van de justitiabel? Kan men hier spreken over stappen van integratie en respect in de geest van «restorative justice»? Men dient nog een vierde juridische moeilijkheid te vermelden die vooral derden betreft, waaronder zich de naastbestaanden van de dader kunnen bevinden. Wat zal men aanvangen met bevoorrechte schuldeisers, bijvoorbeeld inzake alimentatiegeld? Zij zullen immers vaststellen dat middelen ontwikkeld werden om eerst andere schuldeisers schadeloos te stellen via het «Herstelfonds»… Responsabilisering en niet-normatieve benadering Nadat wij aangetoond hebben welk loopje het project schijnt te nemen met het legaliteitsprincipe en dus met het gelijkheidsprincipe voor de wet, zal het niet nodig zijn veel uitleg te geven om in te zien hoezeer het project schijnt af te wijken van de niet-normatieve benadering. Alleen al het feit dat aan een rechtzoekende, die wegens zijn sociale situatie zijn eigen verplichtingen niet kan nakomen (en misschien ook verdere verplichtingen, tegenover andere schuldeisers en tegenover zijn familie) voorgesteld wordt naast zijn straf een arbeid te verrichten 20
Als zij genieten van sociale hulp of toelagen mogen zij geen bezoldigde arbeid verrichten. Indien zij enkele werkjes « in het zwart » uitvoeren om hun lot te verbeteren stellen zij zich aan de rand van de wettelijkheid en lopen het gevaar financieel zwaar bestraft te worden. 21 Gerechtelijk Wetboek, artikel 1409 en volgende. Er dient opgemerkt te worden dat artikel 1409 Gw. bedoelt elke verrichte arbeid onder het gezag van een andere persoon, ongeacht het contractueel of statutair kader of welk ander kader ook.
52
–
RESPONSABILISERING
die niet naar behoren vergoed is om het slachtoffer schadeloos te stellen, is ontegensprekelijk een drukmiddel gebaseerd op het schuldgevoel ten aanzien van een waardesysteem. Er wordt hem een hulp voorgesteld, ondergeschikt aan een bijkomende inspanning, die rechtstreeks verband houdt met een fout die hem wordt ten laste gelegd. Terwijl hij niet in staat is, door het leveren van dezelfde inspanning, zijn andere verplichtingen na te komen of eenvoudigweg zijn eigen lot en dat van zijn naastbestaanden te verbeteren22. De niet-normatieve benadering zou voor de maatschappelijk werker, die in het perspectief van herstelrecht tussenkomt, erin bestaan samen met de rechtzoekende zijn verschillende verplichtingen en de mogelijkheden die hij zou kunnen benutten om deze na te komen, in kaart te brengen. In deze optiek laat de maatschappelijk werker aan de rechtzoekende de verantwoordelijkheid om, ten opzichte van zijn verschillende verplichtingen, zijn middelen aan te wenden op de manier die hem het best lijkt. Hij zal eventueel pogen een dialoog op gang te brengen met het slachtoffer zodat beide betrokken personen elkaar kunnen erkennen in hun beleving van de gepleegde feiten, hun verwachtingen en hun verplichtingen, en zelf een aanvaardbare oplossing kunnen vinden. Responsabilisering en principe van niet-substitutie Dit betreft het laatste punt m.b.t. het responsabiliseringsproces: het principe van de nietsubstitutie. Vanuit dit oogpunt hoeft het project geen betoog. Het gaat er inderdaad om het slachtoffer schadeloos te stellen door in de plaats van de dader op te treden. Er wordt weliswaar een tegenprestatie gevraagd, maar zoals wij gezien hebben, buiten het normale sociale en wettelijke kader van de bezoldigde arbeid, wat nog andere nadelen met zich meebrengt.
Besluit Onze reflectie maant ons aan tot voorzichtigheid ten opzichte van het project tussenkomst van het «Herstelfonds» voor meerderjarige daders van misdrijven. Dit project schijnt inderdaad onder verschillende aspecten moeilijk in te passen in het proces van emancipatorische responsabilisering weerhouden als het referentiekader van het psychosociaal werk met de rechtzoekende. De doelstellingen op zichzelf verdienen zeker lof, maar wij moeten op onze hoede zijn voor het risico van instrumentalisering ten voordele van een paternalistische opvatting, dualistisch en beschuldigend (culpabiserend). Deze opvatting legt de klemtoon op de individuele verantwoordelijkheid van daders die sociaal kwetsbaar zijn. Dit kan een gevoel van onrechtvaardigheid opwekken en de ongelijkheid versterken. Dit alles zou in tegenspraak zijn met een herstelrecht dat steunt op het respect voor iedere persoon als sociale actor, titularis van rechten en plichten. Indien er budgettaire marges kunnen vrijgemaakt worden, zouden deze in de eerste plaats niet moeten dienen om de voorwaarden te scheppen waardoor een schuldenaar die sociaal gezien zwak is, zijn verschillende verplichtingen kan nakomen? Indien men fondsen wenst te besteden aan de bezoldiging van een werk waardoor de slachtoffers kunnen vergoed worden, in de optiek van het herstelrecht, zou de prioriteit dan niet moeten 22
Nemen wij een concreet voorbeeld: In het verleden ging ik failliet en word nu vervolgd door mijn schuldeisers die van mij zeer grote sommen verlangen die ik wegens de lage sociale uitkeringen waarover ik beschik nog in geen jaren kan betalen. Niemand komt mij ter hulp. Indien ik zwartwerk doe om eruit te geraken en mijn familie te helpen, loop ik het risico mijn sociale uitkeringen te verliezen. Indien ik ingeschreven werk vind, zal alles buiten het gedeelte waarop geen beslag kan worden gelegd, in beslag genomen worden. In een ogenblik van ontmoediging bega ik een kruimeldiefstal en verbruik onmiddellijk de opbrengst. Ik wordt gevat en veroordeeld. Nu stelt de maatschappij opeens voor mij te helpen door mijn schuld ten opzichte van het slachtoffer terug te betalen, indien ik arbeid verricht (naast mijn straf !). Daarna moet ik maar mijn plan trekken… Tot wanneer ik een volgende misstap begaan?
TUSSEN RESPONSABILISERINGSPROCES EN HERSTELJUSTITIE
-
53
liggen bij een behoorlijke vergoeding van de arbeid van gedetineerden en bij de creatie van valoriserende arbeidsposten in het penitentiair milieu?
54
–
RESPONSABILISERING
Het Vereffeningsfonds. Bouwsteen in groeibevorderend proces of element van normbevestiging: een pedagogische invalshoek Rudi Roose, Assistent RUG, Vakgroep Sociale, Culturele en Vrijetijdsagogiek
Inleiding Het Vereffeningsfonds is het sluitstuk van het vereffeningsproject, dat zich inschrijft in het herstelrechtelijk denken. Nieuwe initiatieven – ook binnen het strafrecht – blijven vaak ingekapseld of worden gerecupereerd door heersende rationaliteiten en benaderingen. Het is dan ook belangrijk dat het oorspronkelijke ideeëngoed bewaakt wordt (Aertsen, 1999). In die zin is het belangrijk dat de ‘raamdefinities’ niet uit het oog worden verloren (De Vos, 2002): zowel de raamdefinities van ‘oorzaken’ als van ‘oplossingen’ van ‘normovertredend gedrag, als raamdefinities van de bemiddelingsinterventie zelf. Het Vereffeningsfonds en meer recent het Herstelfonds zijn erop gericht mogelijkheden te scheppen voor respectievelijk minderjarige delinquenten en volwassen gedetineerden om hun ‘verantwoordelijkheid’ ten aanzien van het slachtoffer en ruimer de samenleving te kunnen opnemen. Insolvabiliteit wordt immers vaak als een hinderpaal ervaren in de bemiddeling. Met het Vereffeningsfonds en het Herstelfonds wil men echter een instrument aanreiken om deze insolvabiliteit – door Van Garsse als ‘verstolde onmacht’ benoemd - te overstijgen en de mogelijkheid te creëren om de betrokkenen werkelijk aan te spreken op verantwoordelijkheid (Van Garsse & Peters, 2002). In deze bijdrage staan we stil bij een aantal vragen m.b.t. het vereffeningsproject en meer specifiek ook het Vereffeningsfonds als facilitator van het responsabiliseren van minderjarigen.
Minderjarigen als verantwoordelijke mensen Wat betekent immers dit ‘verantwoordelijkheidsbegrip’? Zeker ten aanzien van minderjarigen wordt dit begrip geproblematiseerd, recent vooral ook terug in het kader van de discussies over een sanctierecht voor minderjarigen. De vraag is dan of minderjarigen gericht op verantwoordelijkheid kunnen aangesproken worden. Strafrechtelijk worden jongeren sinds de wet van 1912 niet meer als verantwoordelijk bestempeld, gezien de beslissing of de jongere al dan niet over het oordeel des onderscheid beschikt, niet langer aan de rechter wordt overgelaten, maar het vermoeden van strafrechtelijke onverantwoordelijkheid als uitgangspunt wordt genomen. De invoering van de strafrechtelijke onverantwoordelijkheid had echter niet zozeer te maken met een ongeloof in het ‘verantwoordelijk kunnen zijn’ van kinderen, dan wel met de idee dat het volwassen strafrecht niet tegemoet kwam aan de noden van kinderen aan hulp, bescherming, opvoeding, … De neutralisatie van de vraag naar verantwoordelijkheid was daarom misschien niet meer dan een noodzakelijke voorwaarde opdat de strafrechtelijk minderjarige delinquent in principe buiten het strafrecht om zou kunnen bejegend worden (Verhellen, Cappelaere, 1995). Argumenten om jongeren buiten het strafrecht te stellen verwijzen naar de ontdekking van het kind als aparte
EEN PEDAGOGISCHE INVALSHOEK
-
55
categorie in de samenleving (zie o.a. Verhellen, 2000), alsook naar een veranderende visie op wat de maatschappelijke reactie moet zijn op problemen van criminaliteit en onveiligheid. In het sociaal verweer denken komt de ‘heropvoedbaarheid’ van de minderjarige delinquent centraal te staan (Christiaens, 1999). Sinds kort is er wel een vrij ruime consensus vast te stellen omtrent de erkenning van de rechten van kinderen. In die zin is ook de erkenning van de verantwoordelijkheid van kinderen vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van Het Kind. Artikel 12.1 stelt dat “De Staten die partij zijn, het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht verzekeren die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreft, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.” Deze erkenning van de mogelijkheid tot het nemen van verantwoordelijkheid wordt vanuit een ‘individuele rechtenbenadering’ echter dikwijls vertaald naar louter procedurele vereisten voor minderjarigen, bijvoorbeeld in de bemiddelingsprocedure. Dit kadert in een filosofie van ‘rights talk’, waarbij, vanuit een geloof in de mens als rationeel en plannend wezen, naar oplossingen voor maatschappelijke problemen wordt gezocht in termen van de individuele rechten van de betrokkene. Buelens en Mortier (1989) benoemen dit echter als een fictie, gezien in de sociale werkelijkheid vrijheid en gelijkheid een illusie zijn en de mens geen vrije actor is. Een andere invalshoek is een ‘sociale rechtenbenadering’: wat kan de erkenning van het recht om aangesproken te worden op verantwoordelijkheid betekenen als hefboom tot sociale en culturele ontplooiing? Het betreft dan de vraag naar de gelijke verdeling van de sociale goederen (vb. onderwijs, dienstverlening, recht, .. ) en het bevorderen van de mogelijkheden tot participatie van het individu aan de samenleving. Naar de bemiddelingscontext toe betekent dit dus dat het lokale niveau (de bemiddeling) overstegen wordt door een sociale kijk, waarbij conflicten worden aangepakt door te zorgen voor een verdeling van de goederen over de ganse samenleving (Buelens en Mortier, 1989).
Naar een responsabiliserend maatschappijtype Vanuit de kinderrechtenbeweging werd vanuit een emancipatorisch discours gepleit voor een maatschappelijke kadering van de verantwoordelijkheidvraag, waarbij de positie van kinderen niet enkel moet bekeken worden in kader van het strafrecht, maar in de gehele samenleving. In de actuele ‘debatten’ – als die tenminste zo kunnen benoemd worden - over jeugddelinquentie wordt vooral verwezen naar de ‘strafwaardigheid’ van minderjarigen. In de benadering van daders van misdrijven merken we twee tendensen (Aertsen, 2002): enerzijds een legal rights benadering, waarbij de nadruk wordt gelegd op de rechtsbescherming van de betrokkene (cfr. supra). Anderzijds een sterke nadruk op ‘behandeling’, zij het met meer professionele methodes dan vroeger. De vraag naar de verantwoordelijkheid verwijst dan eerder naar de schuldnotie: is de jongere schuldig en kan hij gestraft en/of genezen worden voor wat hij gedaan heeft? Hierbij heeft het emancipatorisch discours plaats gemaakt voor een technisch juridisch debat, waarin de rechtenbenadering verengd wordt tot een rechtsprocedureel discours. Voor wat hoort wat: de erkenning van de rechten houdt ook de vraag in naar plichten. Hierbij wordt vaak vertrokken vanuit een individuele schuldbenadering. Dit geldt niet enkel voor de overtreding van strafrechtelijke normen, maar evenzeer voor welzijnsproblemen, die ook vaak vanuit een individueel schuldmodel worden benaderd, niettegenstaande de ‘retorische verwijzingen’ naar maatschappelijke problemen als oorzaken van deze problemen. De herstelrechtelijke benadering zou echter verwijzen naar andere dan deze ‘heersende rationaliteiten’. Het herstelrecht verwijst naar een ‘responsabiliserend maatschappijtype’ (Walgrave, 1992). Ook de invulling van een responsabiliserende maatschappij kan echter vanuit verschillende rationaliteiten gebeuren: enerzijds vanuit een louter disciplinerende rationaliteit, waarbij we komen tot een hierboven vermeld repressief schuldconcept. Anderzijds vanuit een emancipatorische benadering, waarbij het concept verbonden wordt met het realiseren van de sociale grondrechten. Hierbij wordt - ook als de betrokkene een norm heeft overtreden -
56
–
RESPONSABILISERING
blijvend een appèl gedaan op de verantwoordelijkheid van de betrokkene. Belangrijk is echter dat in een emancipatorische benadering deze verantwoordelijkheid verbonden blijft met reflectie over de mogelijk participatieproblemen van mensen in de samenleving, die mogelijks misschien ook aan de grondslag liggen van een aantal criminaliteitsproblemen. Zo kunnen een aantal vormen van criminaliteit immers gezien worden als illegitieme integratiestrategieën, die mensen hanteren omdat ze geen toegang hebben tot legitieme strategieën. Het betreft de integratie in ‘bastaardsferen van integratie’, d.w.z. de inofficiële of informele achterkant van legitieme instituties. Ze bieden de mogelijkheid tot maatschappelijke participatie wanneer legitieme strategieën niet voorhanden zijn of vanuit het oogpunt van de betrokkenen minder aangewezen lijken (Engbersen & Gabriëls), vb. bepaalde drugscriminaliteit, fraude, … Maar ook bij minder utilitaire vormen van criminaliteit – vb. vandalisme – is de vraag in welke mate de betrokken jongeren zich erkend en herkend weten in onze samenleving en de invloed hiervan bij het totstandkomen van de feiten.
Bemiddeling als maatschappelijk handelen Er wordt in de bemiddelingscontext een actieve participatie verwacht van de dader. Vanuit een emancipatorisch perspectief wordt deze vraag naar actieve betrokkenheid gezien als een hefboom naar sociale integratie. Het risico is echter reëel dat dit tegelijk een ‘norm’ wordt voor sociale integratie. De normstelling wordt dan verlegd van de ‘inhoud’ naar de ‘procedure’, en dit in een maatschappelijke context waarin de samenleving voor de betrokken groep jongeren steeds minder open wordt en waarin hulpbronnen ongelijk verdeeld zijn (Bouverne-De Bie, 1998). Dit houdt o.a. het risico in dat de enige manier waarop mensen verzet kunnen aantekenen tegen deze normstelling – door non-participatie - buiten het debat valt of m.a.w. deze non-participatie niet wordt begrepen. Passiviteit wordt dan louter gezien als een gebrek aan motivatie. Vraag is namelijk op welke wijze jongeren de boodschap van het vereffeningsproject - het gericht aangesproken worden op verantwoordelijkheid - ervaren. Een groot aantal jongeren die met een gerechtelijke interventie geconfronteerd worden hebben al een ganse hulpverleningsgeschiedenis achter de rug. In welke mate en op welke wijze zijn ze in het verleden – vb. doorheen een traject in de bijzondere jeugdbijstand - aangesproken op verantwoordelijkheid? De ervaring leert immers dat ook in de hulpverlening nog vaak wordt vertrokken van een ‘wij’ versus ‘zij’ denken. ‘Wij’ die op een ‘normale’ manier aan de samenleving deelnemen moeten dat leren aan ‘zij’ die dat (nog) niet kunnen en dus onze hulp nodig hebben. Deze redenering creëert echter een structureel ‘residu’: mensen met een handicap, armen, kinderen, ouderen, laaggeschoolden,, … worden gezien als ‘nog niet’ (vb. kinderen) of ‘niet meer’ (vb. senioren) of ‘niet volledig’ (personen met een handicap) mee kunnen in de samenleving. Deze groep mensen die niet kunnen participeren wordt steeds groter, gezien de samenleving steeds complexer wordt en de eisen tot participeren steeds groter (Roose, 2001). Basisvragen zijn dan hoe deze ‘restgroep’ vermeden of teruggedrongen kan worden, gezien vanuit een structurele benadering i.p.v. vanuit een normatief activeringsdiscours. Dit betekent dat de discussie verruimd wordt tot het sociaal politieke en het sociaal beleidsniveau en dus niet begrensd wordt tot de strafuitvoering of de hulpverlening. Voorbeelden van deze benadering zijn de ideeën m.b.t. inclusie van personen met een handicap, de structurele modellen in de bestrijding van armoede, … Gezien jeugdproblemen in eerste instantie vaak participatieproblemen zijn, vb. een gebrek aan mogelijkheden tot uittekenen van een toekomstperspectief, zal een bemiddeling de bereidheid inhouden tot samenwerking en tot ontmoeting met jongeren, de bereidheid tot aandachtig en geïnteresseerd beluisteren “om van daaruit de vraag te stellen of, en onder welke voorwaarden, de maatschappelijke normen’ bevestigd dan wel geheroriënteerd moeten worden” (Bouverne-De Bie, 2001: 145). De bemiddelingsinterventie is dan maatschappelijk handelen. Als bemiddelaar, maar ook als project, c.q het vereffeningsproject en het Vereffeningsfonds, neem je een standpunt in m.b.t. de
EEN PEDAGOGISCHE INVALSHOEK
-
57
vraag hoe de individuele mogelijkheden van de betrokkene(n) zich verhouden tot de maatschappelijke verwachtingen. Nochtans focussen maatschappelijke interventies zich - ondanks de stelling vaak geconfronteerd te worden met maatschappelijke problemen - , overwegend op individuele interventies (Jamrozik & Nocella, 1998). De aantrekkingskracht van louter individuele modellen – eventueel verruimd naar ‘het gezin’ - is groot, waardoor het gevaar bestaat dat structurele problemen zoals armoede, sociale ongelijkheid, . worden verhaald op individuen. Om te vermijden dat de maatschappelijke kijk verdwijnt, “is het wenselijk de concrete problemen telkens weer te kaderen in een maatschappelijke analyse van de context waarin die problemen zich voordoen”(Bouverne-De Bie, 1999, 27). Een brede visie op welzijn en sociale politiek kan dan oriëntatie geven aan het handelen. De bemiddeling kan dus kiezen om de participatieve ruimte te maximaliseren, om hun agogische ruimte zo breed mogelijk te maken. Dit betekent dat ook met de maatschappelijke actoren steeds opnieuw in dialoog zal moeten worden gegaan over deze ‘ruimte’. Participatie veronderstelt dus dat de bemiddelaars ruimte krijgen om in dialoog met de betrokkenen, dus steeds via praxis, stil te staan bij de zingeving en de competenties van de betrokkenen om een zinvolle confrontatie met zijn omgeving aan te gaan, alsook om te kijken binnen welke voorwaarden hij of zij een menswaardig bestaan dient te realiseren. Dit impliceert dat bemiddelaars niet enkel een verlengstuk zijn van sociale politiek en het sociaal beleid, maar steeds hun eigen positiebepaling in de verhouding dader - slachtoffer – samenleving in vraag gaan stellen. Dit houdt een verschuiving van een probleemgerichte naar een eerder handelingsgerichte visie in.
Verantwoordelijkheid en maatschappelijke integratie Een meerwaarde die wordt gegeven aan het Vereffeningsfonds is de lokalisering op ‘neutraal terrein’, nl. de provincie. Gezien de bemiddeling maatschappelijk handelen is, zijn de bemiddelingsinterventie, maar ook vb. de beslissingen van het comité Vereffeningsfonds en van de stuurgroep, alsook de betrokkenheid van de sponsors van het Vereffeningsfonds, maatschappelijk helemaal niet neutraal. Deze ‘formele’ neutrale positie betekent immers niet dat de invulling van deze ruimte neutraal zou kunnen zijn. De wijze waarop de keuzes worden gemaakt door zowel de bemiddelaars die de dossiers voorleggen als het comité Vereffeningsfonds, zal worden bepaald door een visie op de verantwoordelijkheid van jongeren. De vraag naar het participatief en emancipatorisch gehalte van het Vereffeningsfonds en Herstelfonds houdt dus de vraag in naar de achterliggende concepten en de manier waarop deze worden ingevuld. Dit houdt in dat we ook moeten stilstaan bij de invulling van het ‘verantwoordelijkheidsbegrip’ zelf. Frieda Heyting (1998) stelt dat de pedagogiek er steeds is vanuit gegaan dat de individuele opvoeding tot moraal en deugd zou leiden tot een maatschappij van moraal en deugd: het geheel is gelijk aan de som der delen. Ook in het huidige onveiligheidsdiscours wordt nog sterk naar deze dynamiek verwezen: de ouders, de school, … en zonodig het gerechtelijk apparaat moeten de oplossing bieden voor de verzuring van de samenleving. Dit leidt dan weer tot een sterke behandelingsidee en de discussie over een tekort aan middelen, vooral ‘plaatsen’. Maatschappelijke integratie zou echter niet te herleiden zijn tot het handelen van afzonderlijke individuen en de - vb. pedagogische - interacties tussen deze individuen, maar heeft evenzeer te maken met maatschappelijke ontwikkelingen die relatief autonoom zijn aan deze interacties en op hun beurt interacties tussen mensen en groep beïnvloeden (Bouverne – De Bie, 2002). De pedagogiek geeft dus geen toegang tot het maatschappelijk paradijs. De idee van een misdaadvrije samenleving door de individuele heropvoeding van jeugddelinquenten lijkt momenteel echter sterk te leven. De idee is dan dat we weten wat het goede is, en dat we weten tot wat we moeten opvoeden. De omschrijving van het doel – het goede, het juiste, het verantwoordelijke, .. - gaat dan de realisering ervan vooraf. ‘Verantwoordelijkheid’ wordt in deze benadering aanzien als een principe, dat bij toepassing garant staat voor de kwaliteit van het resultaat. ‘Het verantwoordelijke’ is dan voor iedereen hetzelfde. De actuele discussie over de vraag of mensen verplicht kunnen worden tot herstel sluit
58
–
RESPONSABILISERING
m.i. hierbij aan en gaat uit van de overtuiging dat er een algemene vorm van moraliteit bestaat waarin iedereen zich moet kunnen herkennen. Bemiddeling sluit echter eerder aan bij de overtuiging dat moraliteit in dialoog ontstaat tussen mensen, en niet universeel te bepalen is. Er bestaat in de samenleving immers een pluraliteit van sociale doeleinden, normen, waarden en hun interpretaties, en een pluraliteit in mogelijkheden tot conflictoplossing. Dit houdt het besef in dat het opleggen van een bepaalde interpretatie – a fortiori het in meerdere of mindere mate ‘dwingend’ opleggen van deze interpretatie – veeleer de weerspiegeling vormt van machtsverhoudingen dan van een ethische visie over de verhouding tussen individuele en sociale moraliteit. Een ethische visie impliceert in deze benadering een ethiek van ‘verantwoordelijkheid’ (Bouverne – De Bie, 2002). Hieronder wordt het besef verstaan dat de eigen daden gevolgen kunnen hebben voor anderen, evenals de bereidheid om voor deze gevolgen in te staan, ook wanneer deze niet voorspelbaar zijn (Heyting, 1998). De finaliteit van elke maatschappelijke tussenkomst ligt in deze benadering in het gericht aanspreken van de betrokkenen op verantwoordelijkheid (Van Garsse, 1997). Het aanspreken op verantwoordelijkheid berust hierbij dan uitdrukkelijk niet op een principe, doch op het leren omgaan met maatschappelijke situaties, waarin keuzes moeten worden gemaakt, en waarbij deze keuzes de vraag oproepen naar hoe individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid zich tot elkaar verhouden. Deze keuzevraag wordt dan niet enkel gesteld ten aanzien van ‘dader’ en ‘slachtoffer’, maar ook ten aanzien van alle andere actoren, inclusief de ‘beleidsactoren’. Het gaat m.a.w niet enkel om de responsabilisering van de dader, maar ook van het slachtoffer en van de samenleving.
Verantwoordelijkheid geven competenter zouden worden
opdat
jongeren
Een belangrijk aspect m.b.t. verantwoordelijkheid is de ‘vrijwilligheid’: vanuit een rationeel denken kan men slechts verantwoordelijk zijn voor beslissingen die men ‘in vrijheid’ neemt. Zo wordt ook in de bemiddeling het belang van de vrijwilligheid benadrukt. Actoren worden buiten een gerechtelijk aanbod aangesproken om zelf een antwoord te zoeken op een situatie, ontstaan door het delict. Dit kan echter ook omgekeerd worden. Zo stelt Levinas dat de vrijheid schuilt in het nemen van verantwoordelijkheid t.o.v. anderen (Polstra, 1997). Volgens Levinas leiden de mensen een onafhankelijk, egocentrisch bestaan. Het zijn slechts de andere mensen die ons leven zin kunnen geven. Alleen iets wat buiten ons eigen is, is in staat zin te geven aan ons leven. “Voor de ontmoeting met de andere zijn we niet belemmerd door morele overwegingen en is ons handelen doordrenkt met egocentrisme”. Levinas vraag zich af wat ons ertoe beweegt onze vrijheid in te leveren. Het is de andere die in de metafysische relatie paal en perk stelt aan onze vrijheid en ons ter verantwoording roept. Vanuit deze overwegingen is het belangrijk om de betrokkenen zoveel mogelijk kansen te bieden tot het opnemen van de verantwoordelijkheid, misschien ook als men niet echt overtuigd is van de authenticiteit van de ‘vrijwilligheid’ van de dader, of als het bijvoorbeeld gaat om recidivegedrag. Dit sluit aan bij de stelling dat men kinderen verantwoordelijkheid zou moeten laten opnemen, opdat ze competenter zouden worden, eerder dan ze pas geven als ze volledig competent geacht worden (Verhellen, 2002). De mogelijkheid om verantwoordelijkheid op te nemen wordt dan niet gezien als een plicht of een gunst, maar als een recht. In dit licht zijn vb. discussies over de mogelijkheid voor recidivisten of plegers van ‘zware feiten’ om een beroep te doen op het fonds relevant, alsook de vraag op welke wijze buiten de bemiddelingscontext en de justitiële context aandacht wordt gegeven aan de responsabiliseringsvraag.
Betrokkenheid van relevante derden Artikel 18 van het IVRK stelt dat de ouders de eerste verantwoordelijken zijn voor de opvoeding van hun kinderen en dat de Staat hen hierbij dient te ondersteunen. De (h)erkenning en betrokkenheid van relevante derden in de bemiddeling is natuurlijk zeer belangrijk. Zo kan het Vereffeningsfonds ervoor zorgen dat de minderjarige niet enkel t.o.v. het slachtoffer, maar o.a.
EEN PEDAGOGISCHE INVALSHOEK
-
59
t.o.v. de ouders verantwoordelijkheid kan opnemen. Uit de praktijk blijkt immers dat jongeren het belang van de bemiddeling vooral zien in relatie tot hun ouders (Het Provinciaal Vereffeningsfonds, 2002). De bemiddeling - en het al dan niet inschakelen van het Vereffeningsfonds – hebben een invloed op de relatie tussen vb. ouders en de minderjarige. De ervaring leert dat slechte verhoudingen soms een positieve invloed ondervinden door de bemiddeling en de wijze waarop de minderjarige zijn verantwoordelijkheid kan opnemen. Andere ervaringen wijzen echter op het feit dat interventies in het gezinsleven de relaties tussen de gezinsleden vaak doen verzwakken, eerder dan versterken (Colapinto, 1997). Het duidelijkste voorbeeld is vb. de plaatsing van de jongere, waarbij de band ook fysiek doorgeknipt of verzwakt wordt. Ook bij andere interventies kan dit echter het geval zijn, o.a. omdat hulpverleners het conflict aan het gezin ‘ontnemen’. Gezinsconflicten en het zoeken naar een oplossing van deze conflicten kunnen een belangrijk aspect zijn van het gezinsproces. De interventie kan echter relationele transacties tussen gezinsleden niet enkel onderbreken, maar ook vermijden dat er nieuwe transacties tot stand komen. Hoewel de bemiddeling het conflict teruggeeft aan de betrokken partijen - in eerste instantie dader en slachtoffer -, is er de vraag of in bepaalde gevallen de inschakeling van het Herstelfonds het conflict tussen ouders en kinderen ook niet kan ontnemen en hoe hier in de praktijk wordt mee omgegaan? Abstractie gemaakt van de verwachtingen van het slachtoffer ligt hier m.i. een mogelijks aandachtspunt naar de relatie tussen de ouders en de minderjarige.
Besluit Het antwoord op de vraag of het Vereffeningsfonds een emancipatorisch, dan wel normatief instrument is, hangt af van de invulling ervan: welke impliciete en expliciete argumenten, motieven, … worden gehanteerd bij de aanvraag en de toekenning van de inschakeling van het fonds? Hoe wordt de verantwoordelijkheid van jongeren opgevat? Overstijgt men in de debatten het individuele niveau? … Deze en andere vragen kunnen enkel in de praxis beantwoord worden. Tussen wat men meent te moeten doen en wat men in realiteit doet, kan een discrepantie zitten. Zelfs tussen wat men denkt te doen en wat in realiteit gebeurt - zoals vb. blijkt uit discoursanalyses in de jeugdzorg (Hofstede et al., 2000) - kan er een verschil bestaan. Dit betekent dat de visie van het project niet enkel extern moet uitgeklaard worden, maar ook intern moet bewaakt worden en als toetssteen dienen voor de praktijk. Ook de externe explicitering van de raamdefinities is echter cruciaal. Gezien het hersteldenken niet aansluit bij de heersende rationaliteiten, vergt dit een voortdurende motivatie van het project. Dit vraagt van de betrokken diensten en personen de wil en de moed om zich kwetsbaar op te stellen, te meer daar waar het ook nog minderjarige daders betreft.
Literatuur Aertsen I. (1999), ‘Algemene situering binnen het kader van ‘restorative justice’’ in: Balcaen L. et al. (red.), Het Provinciaal Vereffeningsfonds. Het experiment voorbij. Verslagboek seminariereeks, Leuven, 2 - 9 Aertsen I. (2002), Restorative justice as a starting point for an ethical reflection. Voordracht expertenseminarie ‘Criminaliteit en Ethiek’: Re-ligare als pluralistisch existentieel ethisch kader?, Leuven, 16 – 18 september 2002 Bouverne - De Bie M. (1998), ‘Over strafuitvoering en sociale activering. Kanttekeningen bij de participatievereiste als criterium voor sociale integratie’, Panopticon, 19, 2, 87 – 93. Bouverne - De Bie M. (1999), ‘Vrijwillige hulpverlening in onze activerende verzorgingsstaat’, Alert, 25, 6, 17-20 Bouverne – De Bie M. (2002), ‘Het forensisch welzijnswerk en de ‘sociale integratie’- doelstelling’ in: Bouverne - De Bie et al. (red.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 351 – 380 Buelens J. & Mortier F. (1989), ‘Het competentie-argument in het kinderrechtendebat’ in : Verhellen E., Spiesschaert F. & Catrijsse L. (ed.), Rechten van kinderen. Een tekstbundel van de Rijksuniversiteit Gent naar aanleiding van de UNOconventie voor de rechten van het kind, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen
60
–
RESPONSABILISERING
Christiaens J. (1999), De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel, VUB press Colapinto J. (1997), ’‘Verwatering’ van het gezinsproces in de contacten met de maatschappelijke hulpverlening: implicaties voor de behandeling van verwaarlozende gezinnen’, Gezinstherapie, 8, 1, 1 – 25 De Vos K. (2002), ‘Culturele ruimte in de hulpverlening. De rechten van de patiënt en de welzijnscliënt’, Alert, 28, 2, 60 – 71 Engbersen G. & Gabriëls R. (1995) ‘Voorbij segratie en assimilatie’ in: Engbersen G. & Gabriëls R. (red.) Sferen van integratie. Naar een gedifferentieerd allochtonenbeleid, Amsterdam, Uitgeverij Boom Het Provinciaal Vereffeningsfonds (2002), Jaarverslag 2001, s.l., s.e. Heyting F. (1998), ‘Opvoeden tot samenleven. Afscheid van moraal en deugd als voorwaarden voor maatschappelijke integratie’, Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 14, 1, 35 - 49 Hofstede G., Suurmond J. & Van Nijnatten C. (2000), Beschermengel II. Gesprekken tussen ouders en gezinsvoogden in de beginfase van de ondertoezichtstelling, Universiteit Utrecht Jamrozik, A. & Nocella L. (1998), The sociology of social problems. Theoretical perspectives and methods of intervention, Cambridge University Press Polstra L. (1997), Tussen isolement en integratie. Een onderzoek naar zorgcoördinatie in de geestelijke gezondheidszorg, Utrecht, SWP Uitgeverij Roose R. (2001), ‘Participatie van jongeren: van instrument naar uitgangspunt’, Tijdschrift voor jeugdrecht en Kinderrechten, 2, 3, 99 - 102 Van Garsse L. (1997), ‘Herstelgerichte detentie? Ervaringen en suggesties van bemiddeling tussen daders en slachtoffers’, Metanoia, 7, 4, 48 - 57 Van Garsse L & Peters T. (2002), ‘Bemiddeling en herstel: finaliteit en/of alternatief’ in: Bouverne – De Bie M. et al. (red.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 505 - 543 Verhellen E. & Cappelaere G. (1995), ‘De verantwoordelijkheid van het kind’ in : Decock G. & Vansteenkiste Ph., Naar een jeugdsanctierecht, Mys en Breesch, Gent, 23 - 38 Verhellen E. (2000), Verdrag inzake de rechten van het kind, herziene en vermeerderde druk, Garant, Leuven Walgrave L. (1992), ‘Herstelrecht: een derde weg in het gerechtelijk antwoord op jeugddelinquentie’, Panopticon, 13, 1, 24 – 42
NA THEORIE TIJD VOOR PRAKTIJK
-
61
Na theorie tijd voor praktijk … De dagvoorzitter nodigt vier sprekers uit tot een reflectie van de eigen praktijk op het maatschappelijk belang en de individuele verantwoordelijkheid.
Marie-Paule VAN Parketmagistrate met arrondissement Leuven
LANGENHOVEN, taakaccent Jeugd,
verslag geschreven door N. NEUTELEERS & K.J.E. BOER Mevrouw Van Langenhoven vangt haar betoog aan met de vraag naar de betekenis van normoverschrijding. Jongeren zelf maken namelijk een onderscheid tussen lichte en zware feiten, waarbij zij van mening zijn dat enkel de aanwezigheid van schade een indicatie van normoverschrijdend gedrag belichaamt. Na haar inleiding geeft zij een summier overzicht van de omvang van haar praktijk bij de afdeling jeugdzaken van het Leuvens parket. In 2001 stelde het parket 123 vorderingen in, waarvan er in totaal reeds 108 dossiers afgesloten zijn. Vier op de vijf van deze 108 dossiers kon na een vorm van bemiddeling afgesloten worden terwijl slechts één op de vijf zaken uitmondde in dagvaarding. Schade vormt een essentieel punt van communicatie in bemiddelingsprocessen. De spreekster vervolgt haar uiteenzetting dan ook met de invulling vanuit haar praktijk van het begrip herstel van schade. De helft van de zaken omvatte een louter financiële vorm van herstel. De overige helft leende betekenis aan herstel onder meer door een combinatie van een financiële vergoeding en het aanbieden van verontschuldigingen. De kosten voor financieel herstel worden slechts in 30% van de zaken volledig afgewenteld op de ouders van de jongeren. Meer dan de helft van de jonge normoverschrijd(st)ers draagt echter zelf de verantwoordelijkheid voor dit soort schadeherstel met of zonder inschakeling van het Vereffeningsfonds. Volgens mevrouw Van Langenhoven is er sprake van een ware revolutie bij de afhandeling van dossiers door het parket; de herstelrechtelijke afhandeling zit dus niet in de lift maar in de hogesnelheidstrein. Zij meent dat drie factoren hierbij een belangrijke rol spelen. Een eerste factor is de zorg om kwaliteit, die bestaat uit het rechtmatige doel van de interventie om onrecht teniet te doen, het voordeel van een vlugge afhandeling en het gevoel bij de minderjarige dat deze terecht aangesproken werd. Een volgende pilaar in de reflectie rond de herstelrechtelijke aanpak betreft de vaststelling dat het veiligheidsgevoel van de burger lijkt te stijgen. De parketmagistrate sluit deze korte reflectie af met een derde factor die zij terugvindt in de gedachte dat een oplossing voor het conflict dialoog vereist. In dit kader verschijnt recht niet langer als een monolithische taak van de overheid. Een streven naar participatie van burgers in conflicten dient het maatschappelijk belang wanneer individuele verantwoordelijkheid door de partijen meegedragen wordt. De spreekster nuanceert haar verhaal met de kanttekening dat zaken waarin de sociale dienst wellicht zal moeten tussenkomen beter naar de jeugdrechtbank verwezen worden. Zij vermeldt ook dat zij pleit voor het vermelden van de reden van nonparticipatie bij een aanbod van herstelbemiddeling. Afsluitend bespreekt de parketmagistrate het succes van de HERGO’s (herstelrechtelijk groepsoverleg) in Leuven in termen van recidivebeperkende gevolgen. Professor Aertsen smijt zich in het leeuwenhol door de vraag van een wettelijk kader voor HERGO’s op te werpen. Mevrouw Van Langenhoven stelt vast dat er inderdaad problemen rijzen in de praktijk, dat er weliswaar besprekingen met parket en jeugdrechtbank plaatsvinden en dat elke HERGO
62
–
RESPONSABILISERING
geëvalueerd wordt. Deze reflecties vanuit verschillende hoeken – juridische sector, universiteit en buitenland – kunnen weliswaar tal van waarborgen bieden, maar toch dringt een wettelijk kader voor HERGO’s zich op vooral om transparantie te waarborgen, aldus de spreekster. Zij onthoudt zich evenwel van een pleidooi voor een wettelijk kader voor het Vereffeningsfonds.
Rob PERRIËNS, Voorzitter Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling te Antwerpen Inleiding De visser op het meer waarop een storm opsteekt, kan zich niet vergenoegen met na te denken over de sterke en de zwakke kanten van zijn boot en over de mogelijke oorzaken en gevolgen van die storm. Toen ik nu meer dan drie jaar geleden in de gevangenis terechtkwam, werd mijn betekenisgeving voor een belangrijk deel ei zo na opgezogen door de rationaliteit en de irrationaliteit van de grote poel die de gevangenis en heel de penitentiaire setting is. Er stak een storm op en die storm tekende ik op in mijn logboek als een tweekoppig monster met de namen slachtoffer en welzijn. De visser heeft een strategie ontwikkeld en die is even eenvoudig als onwaarschijnlijk. Namelijk: zo hard beginnen blazen dat de storm in die mate aanwakkert dat het meeste van het water uit het meer spat. Die strategie heeft enige kans op slagen als alle vissers mee blazen. Ondertussen kan ik u wel verzekeren dat mijn boot in het geheel niet goed uitgerust is. Ik zal u wat vertellen over de werktuigen die ik aan boord heb, over de mazen van het net, over de scheuren in de romp en over de beker waarmee ik moet hozen. Ik heb een wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, dat is de romp. Ik heb een zittingsmethodiek, dat is mijn navigatiekunde. Ik heb een mission statement, dat is mijn verrekijker. Over reductie en zo Het slachtoffer werd via de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling in de gevangenis geïntroduceerd. Vroeger ben ik het slachtoffer ook nog eens tegengekomen. Ik wat toen advocaat en als dusdanig een vroege operator van secundaire victimisering. Als advocaat in die barre tijden ontsnapte ik er niet aan het slachtoffer flink bij te knippen tot steeds weer hetzelfde model van de burgerlijke partij. Wat moest je anders met het slachtoffer dan centen te gaan vragen voor een rechtbank? Onze Nederlandse collega’s zouden zeggen, dat was allesbehalve vroeghulp vriend. Neen, het was helaas ‘enkel maar’ reductie. Gelukkig zijn die tijden voorbij. Langzaam openen zich nieuwe pistes. Het perspectief geschetst door Leo Van Garsse op de studiedag van 7 december 2001 tot hommage aan Prof. Tony Peters, van de gevangenis als monument van onvermogen tot herstel, roept automatisch ook het perspectief op dat hij iets later zelf ook uittekende op het congres ‘Op weg naar een communicatieve en participatieve justitie ?’ van 1 februari 2002, van de gehele justitiële interventie gereduceerd tot diezelfde proportie. Van Garsse stelde voor dat het justitiële systeem zich zou radicaliseren op haar eigen principes zoals dit van de legaliteit (justitie heeft niet als opdracht het behandelen van menselijke problemen) en van subsidiariteit (maatschappelijk dwang slechts in laatste instantie)... Het is mijn overtuiging dat iedere reductie van personen in conflictsituaties een bijdrage kan leveren tot de afbreuk van de sociale cohesie in en van de samenleving. Uitgangspunt dat noopt
NA THEORIE TIJD VOOR PRAKTIJK
-
63
tot extreme zuinigheid met reductie. Extreme zuinigheid als richtsnoer bij de voorafgaandelijke afweging van iedere mogelijke justitiële interventie. De wet en iets meer dan de wet Wat levert dit dan op, toegepast op de praktijk van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met herstel? Nu en vandaag in de overbevolkte subcultuur gevangenis. Terwijl de bijdrage aan de gereduceerde gevangenis en justitie nog volop geconcipieerd wordt? Eén van de tegenindicaties om een voorwaardelijke invrijheidstelling te weigeren is gelegen in de houding van de veroordeelde tegenover de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij veroordeeld is. Gedetineerden blijken soms te denken dat ze niet voorwaardelijk zullen worden vrijgesteld als ze hun burgerlijke partijen niet betaalden. Denken ze dat op basis van mythevorming over de praktijk van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling? Misschien wel. Onze rechtspraak is niet openbaar. De vormingsavonden voor de gedetineerden waaraan de Commissie te Antwerpen alleszins deelneemt zijn maar een druppel op de hete plaat van de behoefte tot informatie over hoe men vrij kan komen. De nooit aflatende inspanningen van de personeelsleden in de strafinrichtingen inbegrepen de herstelconsulenten, de bemiddelaars en de beleidsmedewerkers van de Vlaamse Gemeenschap, zijn niet in staat om zo maar meteen alle misverstanden bij iedereen weg te nemen. Voor alle duidelijkheid: talrijk zijn de gedetineerden die geen enkele inspanning deden in de richting van herstel en die tot geen enkele betaling van een schadevergoeding overgingen en die toch voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Dit geldt ook, voor wat de Commissie te Antwerpen betreft, voor gedetineerden in het Penitentiair Schoolcentrum te Hoogstraten, waar als eerste gevangenis binnen onze bevoegdheidssfeer als proefproject zowel de herstelbemiddeling als het Herstelfonds werden geïntroduceerd. Het niet deelnemen door de gedetineerde aan deze herstelgerichte benaderingen, wordt door de Commissie te Antwerpen nooit als een contra-indicatie in de houding van de veroordeelde tegenover het slachtoffer afgestraft. Nu is dat zo. Als we dit nu anders zouden doen, dan zouden we er bewust aan meewerken heel de dwangmatige context van de gevangenis de extern motiverende factor te laten zijn tot participatie aan herstelgerichte activiteiten. Daarmee zouden we de principiële vrijwilligheid tot deelname aan die activiteiten ondergraven en de macht waarover de Commissie beschikt gebruiken als vernietiger van herstelgerichte en herstelrechtelijke initiatieven. Maar door te zeggen wat je niet doet, zeg je natuurlijk nog niet wat je wél doet. In de uitgebalanceerde afweging die de Commissie steeds moet maken, wordt met zoveel mogelijk aspecten rekening gehouden. De gedetineerde die er volledig van overtuigd is dat de Commissie zijn optie om zich niet herstelgericht te engageren niet zal afstraffen, zou er wel van kunnen uitgaan dat naast het herstel op zich zijn participatie aan het Herstelfonds of aan herstelbemiddeling secundaire gevolgen heeft die positief gewaardeerd kunnen worden door de Commissie zodat de weegschaal van sterktes en zwaktes duidelijk in zijn voordeel zal overhellen. Nog eergisteren heeft mevrouw Hilde Gueffens, herstelconsulente in Leuven-centraal in een uiteenzetting voor de Nederlandstalige V.I. Commissies in het VIPK gewezen op de neveneffecten van herstelgerichte detentie in verband met zinvolle detentie-invulling, reïntegratie en recidivebeperking.
64
–
RESPONSABILISERING
Komen we daarmee niet in de buurt van de wettelijke bepaling dat er geen tegenindicaties mogen zijn op het gebied van de mogelijkheid tot reclassering, de persoonlijkheid van de veroordeelde, het gedrag tijdens de detentie, het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten. De gedetineerde die in het kader van het Herstelfonds in een OCMW-rusthuis volgens een attest van de directie aldaar zich op een zeer positieve manier heeft ingezet… als een element in de globale afweging zal de VI-Commissie daar niet naast kunnen of mogen kijken. Als indicatie van juist de afwezigheid van contra-indicaties of minstens van een gunstige evolutie in verband met de eventuele aanwezigheid ervan. Authenticiteit en vertrouwen Een veel opduikende vraag hierbij is deze naar de authenticiteit van de boodschap. Zou de gedetineerde, denkend aan de beslissing die verwacht wordt van de Commissie, zich uitsluitend om sneller vrij te komen, enkel in schijn kunnen engageren in een bemiddelingsproces en tot deelname aan dienstverlenende arbeid in het kader van het Herstelfonds ? Bedenkingen daarbij zijn: 1. De Commissie krijgt zeer veel boodschappen over allerlei reclasseringsperspectieven en houdingen van betrokkenen, waarvan de authenticiteit twijfelachtig is en alleszins op het ogenblik van de beslissing niet met voldoende zekerheid op hun authenticiteit kunnen gecontroleerd worden. In het beste geval worden er, in de vorm van het verslag van observaties door neutrale derden, elementen gepresenteerd die ertoe kunnen bijdragen de focus op authenticiteit zo scherp mogelijk te kunnen stellen. In veel gevallen is zelfs met alle aandacht die er door professionele krachten aan besteed wordt, niet op decisieve wijze uit te maken wat de authenticiteit van reclasserings- en houdingsboodschappen is. Daarom heeft de vraag naar de om authenticiteit, ten dienste van het beslissingsproces, enkel een appellerende functie naar een zo hoog mogelijke kwaliteit van de communicatie in de interactie tussen de gedetineerde, zijn omgeving, indien mogelijk het slachtoffer, en de professionele derde. Of kort gezegd: de vraag naar de authenticiteit is steriel, de vraag om de authenticiteit is bijzonder vruchtbaar. 2. In het kader van het Herstelfonds moet wel een reëel product afgeleverd worden. De dienstverlening moet er zijn, en minstens daarbij een langs beide zijden een zo goed mogelijk geëxploreerde verhoging van de denkbeelden over het ontstane conflict, een kwalitatief verhoogde zinverlening. Dat alles kan ook door nevenmotieven geschoord zijn. Door het vertrouwen dat ik stel in de kwaliteit van de werkprocessen en van de mensen die de herstelgerichte projecten dragen, denk ik dat de toneelspeler die dit alles enkel maar op nevenmotieven kan laten drijven eigenlijk nog moet geboren worden. Dat zal dan, eindelijk toch, de geboren misdadiger zijn. En hij bestaat niet. Het vertrouwen in de werkprocessen van herstelgerichte benaderingen zal m.i. wel permanent gevoed moeten worden o.a. naar de V.I.-Commissie als beslissende instantie. Niet in de vorm van verslagen over de inhoud van het gebeuren, want dat vragen we zelfs niet aan een therapeutische omkadering dus laat staan aan herstelbemiddeling die zich nadrukkelijk en volledig terecht niet als hulpverlening profileert. Maar m.i. wel in een concrete en een algemene communicatie.
NA THEORIE TIJD VOOR PRAKTIJK
-
65
Als concrete vorm zie ik in de eerste plaats de mededelingen ter terechtzitting van de bedenkingen door slachtoffers en daders. Waartoe m.i. alle slachtoffers, die hierom verzoeken uitgenodigd kunnen en moeten worden. De wettelijke mogelijkheid is voorzien dat de Commissie ook niet verplicht te horen slachtoffers gewoon als ‘derden’ zou uitnodigen. Dat is één van die bekers waarmee wij hozen zegt u de visser. Als algemene communicatie zie ik de goede en bij voorkeur interactieve informatie door herstelbemiddelaars en –consulenten over de evolutie van hun algemene werkwijze, de zorg die eraan besteed wordt, de ontwikkeling van hun denkkader. Integrale en integrerende voorwaarden Zowel voor de gevangenis van vandaag, als voor de gereduceerde gevangenis van morgen – het perspectief geschetst door Leo Van Garsse -, geldt dat gedetineerden op een zeker ogenblik zullen worden vrijgesteld. Vermits men mij om bedenkingen vanuit mijn praktijk vraagt ga ik ervan uit dat dit telkens zou zijn een vrijstelling via een voorwaardelijke invrijheidstelling. Betreffende morgen zal een herstelgerichte strafrechtspleging als effect van de diagnostische activiteit resulteren in een beperkte input in de gevangenis van personen waarvan men vindt dat ze niet bij machte zijn tot herstel bij de aanvang van de straf en misschien gedurende heel de detentie. Maar ook zij zullen vrijgesteld moeten worden. Net zoals zoveel gedetineerden die vandaag in de gevangenis verblijven en waarvoor geldt dat de vrijheidstraf dikwijls mede oorzaak en dus niet het gevolg is van het niet kunnen realiseren van herstel. Als men ervan uit gaat dat de functie van het recht in de samenleving is een bijdrage te leveren tot de sociale cohesie, terwijl het slachtoffer als burger deel uitmaakt van de samenleving, is het niet legitiem de detentie zo in te richten dat er geen herstelrechtelijke mogelijkheden worden aangeboden. Vanuit de subsidiariteit die evenzeer geldt voor het detentierecht in verband met de gevangenis van morgen, zal men juist veel energie moeten besteden aan herstel teneinde de detentietijd zo kort te laten zijn als ze strikt noodzakelijk moet zijn. De scheiding tussen strafrechtelijke en burgerrechtelijke benadering van het misdrijf zou dan wel eens kunnen vervagen in de detentie en bij de benadering van het beslissingsmoment op het einde ervan. De thans dikwijls opgelegde voorwaarden van contactverbod met het slachtoffer - verderzetting van de isolatie-idee van een repressief-beveiligende opgevatte detentie - of betaling van de burgerlijke partijen - bevestiging van de in het strafrechtelijk vonnis gekristalliseerde burgerrechtelijke reductie van het slachtoffer zou - kunnen evolueren naar een voorwaarde in verband met het verder zetten van bepaalde herstelgerichte activiteiten. Thans horen wij op onze zittingen regelmatig aanzetten, zowel vanuit de daders als vanuit de slachtoffers, die in zich de mogelijkheid tot herstel dragen. Aanzetten die in de toekomst hopelijk veel eerder opgenomen zullen kunnen worden en die dan ook via een veel rijpere bespreking op de zitting tot andere voorwaarden zullen kunnen leiden. Integrale en integrerende voorwaarden. De verrekijker van de visser Ik heb in deze korte beschouwingen enkel maar kunnen aangeven hoe een eenvoudige denkoefening over herstel aanleiding geeft tot het in vraag stellen van hele begrippenkaders. Er moet nog heel wat nagedacht worden. Niet in het minst over de vraag herstel in verband met detentie wel enige kans heeft te ontsnappen aan zekere dwangmatige aspecten.
66
–
RESPONSABILISERING
Mijn verdere reflecties zullen blijven vertrekken vanuit de praktijk van de Commissie te Antwerpen zoals ze tot heden is gegroeid en zoals ze zich zal blijven ontwikkelen onder invloed van onder andere herstelrechtelijke initiatieven. Op 1 maart 2002 hebbende Nederlandstalige Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling hun mission-statement voorgesteld. Eén van de doelstellingen werd geformuleerd als volgt ‘De Commissie wil haar werkzaamheden zo ontplooien dat zij bijdragen tot een rechtvaardige, solidaire en veilige samenleving…(en verder) ‘Haar specifieke rol bestaat erin de criminaliteitsproblematiek en de schade die deze veroorzaakt ernstig te nemen in het perspectief van preventie van nieuwe criminaliteit en van herstel van de schade die door de misdrijven veroorzaakt is. ‘Herstel’ dient in deze context breed begrepen te worden. Het gaat om het herstel van de schade die de veroordeelde aan zijn omgeving (familie, partner, kinderen), aan de slachtoffers en aan de samenleving heeft toegebracht. Het gaat ook om het herstel dat de veroordeelde zélf moet kunnen bekomen in de zin van het verwerken van de schade die hij zelf heeft ondergaan in het verleden en het krijgen van integratiekansen in de toekomst’. De polariteit tussen recidivepreventie en herstel zal voortdurend nieuwe vonken doen ontstaan. En wat is er nu mooier dan vuurwerk boven een meer waarin een visser werkt in voortdurende wisselwerking met de elementen waarvan hij de diepte tracht te doorgronden?
Stefaan KAESTEKER, coördinator Unit, CAW Dendermonde
Forensische
CHANGING LENSES: HET SLACHTOFFER Het fonds als instrument tot participatie en responsabilisering: een sociologische kijk Uitgangspunt: er is een strafbaar feit gepleegd, waarbij een persoon of een organisatie schade heeft geleden. Partijen zijn de dader, het slachtoffer en de samenleving. Voorgaande discours focussen terk op de, al dan niet minderjarige, dader en op de dader in zijn socio-economische en politieke context, maar vergeten hierbij al te vaak het slachtoffer. Dit doet de vraag rijzen in welke mate herstelrecht de laatste jaren is kunnen groeien? Krijgt herstelrecht echt een kans? Herstelrecht gaat over “changing lenses”: een andere lens om naar criminaliteit te kijken. Deze bijdrage kan een aanzet voor het hanteren van de lens van het slachtoffer betekenen. Ik start met het instampen van een open deur. Steeds opnieuw kwamen de volgende woorden van slachtoffers, uit alle rangen en standen, mij herinneren aan wat zij moeten meemaken: “Ze (de daders) zijn niet slim genoeg, zijn emotioneel niet rijp genoeg, hebben niet voldoende kansen gehad, maar zijn wel voldoende slim om mijn cilinderslot te kraken, mijn BMW te carjacken en mijn dochter te verkrachten, ze zijn wel in staat een wapen te hanteren en bij nacht en ontij mijn zaak te beroven.” Dit is een uitgangspunt dat ik regelmatig hoor in mijn begeleidingen van slachtoffers. Ook het slachtoffer heeft recht op erkenning als rechtzoekende en heeft recht op een plaats als rechtsburger. Het slachtoffer heeft het recht om gehoord te worden, deel te nemen aan de
NA THEORIE TIJD VOOR PRAKTIJK
-
67
afhandeling van het gebeuren en respect te krijgen van justitie, waarbij herstel niet louter kan overgelaten worden aan welzijnsdiensten, maar waarbij de samenleving een actieve rol moet in spelen, zoals ondermeer wordt gerealiseerd in het fonds voor slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Dit alles rekening houdende met de vaststelling dat herstel nog steeds uitzondering is in het klassieke strafrecht. Het uitgangspunt blijft, zeker voor het slachtoffer dat de dader verantwoordelijk is voor zijn daden, dat de samenleving, a priori justitie, maar ook andere maatschappelijke initiatieven, moet bijdragen tot initiatieven tot constructief herstel van de schade. Slachtofferhulp kadert in de filosofie dat een samenleving die er niet in slaagt criminaliteit te verbannen, zorg moet dragen voor haar slachtoffers. Criminaliteit vormt immers een aanslag op de autonomie, de integriteit en de vrijheid van het slachtoffer. Die zelfde samenleving draagt dan ook verantwoordelijkheid voor initiatieven inzake erkenning van het slachtoffer, herstel en voor mandaten voor partijen om tot een oplossing te komen. Is de nadruk op de individuele verantwoordelijkheid van de dader eerder dan op socioeconomische en politieke aspecten geen symptoom voor het falen van de samenleving? Kregen we het laatste decennium niet voldoende signalen van rechtzoekende burgers, beperkt in hun keuzes en in hun maatschappelijke reacties; slachtoffers beperkt in hun keuzes door de keuzes van de dader en de keuzes van de samenleving? Wat zijn de keuzes voor het slachtoffer: • • • • •
wachten op de traditionele rechtsgang en zich burgerlijke partij stellen? terugvallen op de wet Franchimont, waarvoor we nog steeds een evaluatie vragen? machteloosheid en depressie? specifiek stemgedrag? uitbreiding van het recht op zelfverdediging?
Als men mij vraagt wat de grootste verdienste is van de aandacht voor slachtoffers van de laatste 20 jaar, dan antwoord ik steeds dat dit de responsabilisering van justitie en van het slachtoffer is. Hoewel de erkenning van de rechten van het slachtoffer binnen justitie de laatste twintig jaar is toegenomen, zeker op het niveau van wetten en regelgeving, blijft er in de praktijk nog veel werk aan de winkel. Het debat naar nog meer hoor- en spreekrecht moet verder gevoerd worden. Slachtoffers responsabiliseren betekent assertiever maken, mondiger maken, actief laten deelnemen aan de afhandeling van het misdrijf. Slachtoffers dragen mee verantwoordelijkheid in hun omgaan met de gevolgen van het misdrijf. Het slachtoffer heeft het recht om alle initiatieven omtrent schaderegeling uit te putten, inclusief het recht om deel te nemen aan rechtstreekse bemiddeling tussen de dader en hemzelf. De ervaring leert dat heel wat slachtoffers in de loop van het verwerkingsproces ook zelf tot ideeën rond deze vorm van conflictoplossing te komen. Het responsabiliseren van daders voor de gevolgen van het slachtoffer in zijn eigen context kan enkel deze tendens laten groeien. Er moet echter vanuit de samenleving voldoende goede wil zijn om deze keuzemogelijkheden te laten groeien. Eenmaal de dader bekend is, zijn er slachtoffers die de evolutie van die dader, in de mate van het mogelijke, proberen te volgen. Op dat ogenblik hebben ze ook oog voor de context van de dader en voor zijn voorgeschiedenis. Zijn sociale, economische, juridische situatie wordt vaak besproken. Bij minderjarigen hebben slachtoffers na verloop van tijd oog voor de opvoedingssituatie, voor de houding van de ouders. Ze hebben oog voor de inspanningen die soms door minderjarigen geleverd worden. In het verslagboek van 1999 staat reeds duidelijk dat het slachtoffer weinig boodschap heeft aan de gemeenschapsdienst op zich, maar zich duidelijk interesseert voor de pedagogische suggestie. Is het immers geen algemeen principe dat wie zijn gat verbrandt op de blaren moet zitten en wie schade berokkent die schade moet herstellen. Ook dit is een fundamenteel gelijkheidsprincipe: van “wie het potje breekt, zal het potje betalen” tot en met “wie niet horen wil, moet voelen”
68
–
RESPONSABILISERING
Binnen dit kader is het leveren van een inspanning via dienstverlening, waarna er via medewerking van derden herstel mogelijk wordt gemaakt, een pedagogische interventie die toch door veel ouders in de opvoeding wordt toegepast. De vraag naar verantwoordelijkheid is dan ook een groeimoment in vol-wassen worden voor minder- en meerderjarigen. Enkel op deze manier kunnen mensen competenter en bewuster worden. In begeleiding van daders is het leren rond verantwoordelijkheid cruciaal. Herstelrecht vertrekt vanuit het misdrijf als inbreuk op personen en relaties, op zoek naar een oplossing voor een conflict, waarbij schade hersteld wordt door goedmaking en niet door toenemende schade. Criminaliteit mag inderdaad niet tot meer onwelzijn leiden dan nodig. Hiervoor draagt het slachtoffer ook verantwoordelijkheid en mijn ervaring leert dan ook dat slachtoffers in de loop van hun proces heel vaak deze verantwoordelijkheid kunnen opnemen. In 1999 sprak men over “van vereffening naar bemiddeling”, het is net binnen deze bemiddeling dat het slachtoffer actief kan worden, kan geven in evenwicht met het ontvangen van respect en erkenning, meer nog dan het ontvangen van materieel herstel. Uit ervaring weet ik ook dat er slachtoffers zijn die heel tevreden zijn als ze hun verantwoordelijkheid binnen een dergelijk proces kunnen opnemen en participeren aan een menselijke en groeibevorderende afhandeling van het misdrijf. Zij voelen het vaak aan alsof ze ook hebben bijgedragen tot een betere samenleving. Verantwoordelijkheid is mensen bewust maken van hun mogelijkheid tot kiezen en het besef dat hun keuzes gevolgen zullen hebben voor henzelf als voor anderen gekoppeld aan de bereidheid om voor deze gevolgen in te staan, ook wanneer ze niet voorspelbaar zijn. Zelfs binnen de muren van de gevangenis hebben mensen keuzes. Recente stromingen binnen de filosofie van het “goede leven”, benadrukken dat goed leven een kwestie van keuzes is , niet alleen in het genieten van de lust maar ook in de zingeving aan pijn, aan woede en tegenslag. Fernando Savater gaat in zijn boek “Het goede leven. Ethiek voor mensen van morgen” in dialoog met zijn bijna meerderjarige zoon. Zo heeft hij het in een uitgebreid hoofdstuk over vrijheid en verantwoordelijkheid. Zo zegt hij ondermeer: “Het tegenovergestelde van morele imbeciliteit is het hebben van een geweten.” En verder: “Goed ik geef toe dat je voor het ontwikkelen van een geweten moet beschikken over enkele aangeboren eigenschappen en ik neem ook aan dat bepaalde sociale en economische factoren een invloed uitoefenen, maar afgezien daarvan geloof ik dat de rest afhangt van ieders persoonlijke aandacht en inspanning.” Samenleving, dader en slachtoffer worden in de afhandeling van criminaliteit allemaal geresponsabiliseerd. Het evenwicht moet bewaakt worden. Het Vereffeningsfonds en het Herstelfonds moeten in hun verdere ontwikkeling tegenover dit evenwicht permanent geëvalueerd worden. Ze kunnen dan een mogelijkheid tot keuze worden waarin partijen ook opnieuw kunnen kiezen. Het blijft de taak van de samenleving dergelijke keuzemogelijkheden verder te ontwikkelen. Meer nog: het is de taak van de samenleving dergelijke alternatieven blijvend aan te reiken aan partijen. Herstelrecht wordt dan inderdaad ook een recht.
Ferdy HENCKENS, bemiddelaar BAS! vzw De plaats van het Provinciaal Vereffeningsfonds in bemiddeling? De uitgangssituatie is dat het verrichten van vrijwilligerswerk via het Vereffeningsfonds deel KAN uitmaken van een proces van bemiddeling. Het Vereffeningsfonds stelt uitdrukkelijk tot voorwaarde dat er bij de aanvraag een bemiddeling (contact met het slachtoffer!) moet aan voorafgaan.
NA THEORIE TIJD VOOR PRAKTIJK
-
69
Vanuit academische en justitiële invalshoek wordt terecht bij een aantal vragen stilgestaan met betrekking tot het Vereffeningsfonds en het Herstelfonds. Het laat mij toe de diverse theoretische beschouwingen omtrent 'responsabilisering' te toetsen aan mijn ervaringen uit de praktijk. Ik tracht vooral in te gaan op de wijze waarop er (mijn inziens!) met verantwoordelijkheid wordt omgegaan bij de betrokkenen (minderjarigen, ouders, slachtoffer en gerechtelijke overheid) in een bemiddeling. Vooreerst wens ik een onderscheid te maken tussen: 1. verantwoordelijk zijn 2. verantwoordelijkheid opnemen Verantwoordelijk zijn Vanaf welke leeftijd kunnen minderjarigen verantwoordelijk worden gesteld voor hun daden en kan men hen bijgevolg ook aanspreken op hun verantwoordelijkheid? Wie wijst de minderjarigen op hun verantwoordelijkheid? Rudi Roose heeft reeds de verschillende benaderingen in zijn artikel geduid. Enerzijds is er sprake van de juridische onverantwoordelijkheid als uitgangspunt (opdat minderjarigen in principe buiten het strafrecht worden gehouden). Daartegenover staat de erkenning van de verantwoordelijkheid van kinderen die is vastgelegd in het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind. Anderzijds is er louter de pedagogische benadering. Onderzoek toont aan dat er slechts sprake kan zijn van verantwoordelijkheid wanneer het normbesef voldoende ontwikkeld is. Vanaf 12 jaar kan men bijna met zekerheid stellen dat het normbesef en het vermogen om de oorzaken en de nefaste gevolgen te kunnen inschatten, voldoende is ontwikkeld. Men stelt tevens dat het geven van verantwoordelijkheid aan jongeren hen tot positief gedrag zal aanzetten. Verantwoordelijkheid komt niet vanzelf. Het maakt deel uit van een leerproces. Jongeren hun eigen oplossingen laten zoeken, bijgestuurd door ouders of opvoeders, heeft meer effect dan ze voortdurend van hogerhand oplossingen en regels op te dringen. Als regels van hogerhand worden opgelegd zonder uitleg of discussie, zullen sommige jongeren die bijna principieel met de voeten treden. Maar als hun de mogelijkheid wordt geboden erover te praten en de gevolgen te begrijpen van hun gedrag op anderen (en van de restricties die hen worden opgelegd), wordt de kans groter dat ze die regels zullen aannemen. Door jongeren hun kijk op de zaken te laten verwoorden, heb je de oplossing misschien nog niet in handen, maar is het probleem al bespreekbaar gemaakt. Laat jongeren zelf oplossingen creëren voor problemen waarbij ze betrokken zijn.' (W. Hellinckx, hoog-leraar orthopedagogiek KU Leuven) Algemeen kan worden aangenomen dat het concept van bemiddeling er zich toe leent minderjarigen te benaderen als individuen die verantwoordelijk zijn voor hun eigen gedrag. De bemiddelaar spreekt namelijk bij het eerste contact (via huisbezoek) de jongere aan op zijn normovertredend gedrag. Het is overigens op verzoek van een gerechtelijke overheid dat de bemiddelaar de jongere in kwestie opzoekt. Men kan uiteraard stellen dat deze tussenkomst vertrekt van een louter disciplinerende rationaliteit. Dit op zichzelf is niet negatief zolang de minderjarige niet wordt geschaad in zijn individuele rechten (o.a. rechtbijstand, recht op beroep, klacht, …). Anders is wanneer kinderen beneden de 12 jaar in een bemiddeling zijn/worden betrokken. Cijfers tonen aan dat het aantal 12 jarigen en jonger, niet onbelangrijk is: - 57 kinderen sedert 1996 in bemiddeling bij BAS! - 10 kinderen (via BAS en BAL) sedert 1998 bij het Vereffeningsfonds Uit ervaring blijkt dat de ouders in deze, maar ook in andere gevallen, de grenzen van de tussenkomst van de bemiddelaar bepalen. We stellen ondermeer vast dat hoe jonger de minderjarige is, hoe meer de ouder(s) als gesprekspartner(s) (deze zijn altijd aanwezig!) op de voorgrond treden. Of het gebeurt dat de ouders niet langer hun kind willen confronteren met de
70
–
RESPONSABILISERING
feiten of de gevolgen ervan (omdat de feiten vaak al weken of maanden aanslepen en herhaaldelijk in de wonde van de schuldgevoelens is gepord vanuit de omgeving van de jongere) De bemiddelaar toont respect voor de ouders en gaat ervan uit dat zij de eerste verantwoordelijken zijn voor de opvoeding van hun kind. Kortom: a. de minderjarige op zijn verantwoordelijkheid aanspreken kan wanneer er voldoende norm-besef is en wanneer de ouders dit toelaten; b. de ouders als eerste verantwoordelijken bepalen de grenzen waarbinnen de bemiddelaar de minderjarige kan aanspreken op zijn/haar gedrag; c. het aanspreken van de minderjarige op zijn verantwoordelijkheid hoeft niet per definitie te leiden tot het opnemen van verantwoordelijkheid (geen inspanningsverbintenis!); Dit verschilt uiteraard van gezin tot gezin. We merken bijvoorbeeld bij kansarme gezinnen dat ouders minder vlug grenzen trekken aan de tussenkomst van de bemiddelaar of m.a.w. gemakkelijker 'carte-blanche' geven aan de bemiddelaar. Men mag echter niet vergeten dat reeds vanuit diverse hoeken de minderjarige wordt aangesproken op de feiten en dus zijn verantwoordelijkheid. Kort na de feiten zijn dit meestal: de ouders en andere belangrijke personen uit de directe omgeving van de jongere, de politie, … , en afhankelijk van de plaats van de feiten: de school, de voetbalclub, … . Enkele weken of maanden na de feiten kunnen dit zijn: de parketmagistraat, de jeugdrechter, de consulent bij de sociale dienst,… en de bemiddelaar. Al eens de vraag gesteld wat dit voor de minderjarige in kwestie zou betekenen? d. het gegeven dat de bemiddelaar op verzoek van een gerechtelijke overheid tussenkomt is te verantwoorden wanneer ook de individuele rechten van de minderjarigen worden gewaar-borgd. Verantwoordelijkheid opnemen Vanuit een emancipatorische benadering wordt appèl gedaan op de minderjarige tot het opnemen van verantwoordelijkheid. Dit betekent i.c. dat de bemiddelaar elke betrokken minderjarige uitnodigt tot reflectie over de wijze waarop deze de schade ten aanzien van het slachtoffer zou kunnen herstellen. Wat het opnemen van verantwoordelijkheid betreft, dienen we echter een onderscheid te maken tussen: a. het kunnen/ mogen verantwoordelijkheid opnemen: men kan pas verantwoordelijkheid laten opnemen (bv. vrijwilligerswerk via Vereffeningsfonds, herstel in natura,… ) wanneer men voldoende competent wordt geacht. Het zijn vaak de ouders die oordelen over de competentie van hun kind. De inschatting hiervan verschilt echter van milieu tot milieu. De mate waarin de minderjarige zelf een inspanning mag leveren en de mate waarin de ouders verantwoordelijkheid opnemen, is een beslissing tussen ouder en kind. Doch allerlei factoren kunnen een rol spelen bij het nemen van deze beslissing, o.a.: de financiële situatie van het gezin (schulden), de samenstelling van het gezin (echtscheiding) en andere… . b. het willen/ moeten verantwoordelijkheid opnemen: de meeste jongeren staan over het algemeen meer stil bij de gevolgen voor zichzelf dan bij de gevolgen voor het slachtoffer. Mogelijke gevolgen die jongeren zelf dienen te dragen zijn: uitgaansverbod, intrekking van het zakgeld, uitsluiting op school, gras afrijden, … . Deze zijn sanctionerend van aard en worden opgelegd door de ouders, de school, … . Het willen opnemen van verantwoordelijkheid in het herstel van de schade wordt daaren-tegen gezien als een logisch gevolg. Hoe logisch dit ook mag zijn, het gebeurt
NA THEORIE TIJD VOOR PRAKTIJK
-
71
zelden dat jongeren (en ouders) op eigen initiatief met het slachtoffer contact opnemen met het oog op herstel. Redenen zijn divers: het slachtoffer is niet gekend, het slachtoffer heeft klacht neergelegd; het gerecht ingeschakeld en dus wachten we af, niet weten hoe het slachtoffer zal reageren?, enz … . Er is m.a.w. nood aan een tussenpersoon (een bemiddelaar). De motivatie bij jongeren die willen verantwoordelijkheid opnemen in het herstellen van de schade is vaak tweeledig. Men herstelt de schade (zichtbaar, concreet) die het slacht-offer heeft geleden en men wil het goed maken ten aanzien van de ouders (abstract). Daarnaast zijn jongeren zich ook bewust van het feit dat men een positieve invloed kan uitoefenen op de gerechtelijke overheid die de zaak waarin de minderjarige betrokken is dient te behandelen. Soms is het niet alleen een kwestie van 'willen', maar ook een kwestie van 'moeten'. Zo zijn er ouders die uitdrukkelijk stellen dat zij worden gestraft en niet hun kind (de dader). Daarnaast stel ik vast dat de ouders zich vaak in hun standpunt voelen bijgetreden met de aanwezigheid van de bemiddelaar (die appèl doet op de verantwoordelijkheid van hun minderjarig kind). Ouders tasten niet graag in hun portefeuille als het op betalen aankomt. Vanuit formeel oogpunt schuiven de ouders, ondanks de burgerlijke aansprakelijkheid voor de daden van hun kind, geheel of gedeeltelijk hun verantwoordelijkheid af op hun minderjarig kind. Ik haal dit aan om de discussie te openen over de verhouding tussen de verantwoordelijkheid van de ouders en de verantwoordelijkheid van de jongere, en in het bijzonder de rol die het Vereffeningsfonds hierin speelt. Het Vereffeningsfonds bepaalt immers het maximum van het aantal uren dat een jongere aan verantwoordelijkheid kan/wil/moet opnemen. Een voorbeeld: ouders zijn insolvabel; er moet een hoge schadevergoeding worden betaald dat neerkomt op in het totaal 150 uren vrijwilligerswerk te verrichten door een 14-jarige. Indien het bovendien feiten betreft met een relatieve lichte ernstgraad … . De vraag is dan of het Vereffeningsfonds (als onder-steuning vanuit de Staat in de opvoeding – art. 18 IVRK) die dit mogelijk maakt, haar pedagogische doelstelling ook effectief nastreeft. Er bestaat helaas geen meetinstrument om te bepalen of de inspanning (uren arbeid, aard van werk, …) die de jongere heeft geleverd, al dan niet pedagogisch verantwoord is. De billijkheidstermijnen die vorig jaar zijn ingevoerd, is een gevolg op deze vraagstelling of dit heikel punt. c. het opnemen van verantwoordelijkheid ten aanzien van het slachtoffer? Het slachtoffer hanteert dit niet als breekpunt met betrekking tot het sluiten van een herstelovereenkomst. Daarnaast toont het slachtoffer wel waardering voor jongeren die uit zichzelf een eigen inspanning willen leveren in het herstel van de schade. Er zijn ook voorbeelden waarbij slachtoffers de verantwoordelijkheid van de ouders, en dus de mate waarin de ouders zijn tekort gekomen in de opvoeding, in vraag stellen. Ook hier mag men niet vergeten dat naar aanleiding van de feiten de meeste jongeren zijn gestraft door in de eerste plaats hun ouders, maar ook door de school met schorsing, of door de voetbalclub met uitsluiting, … . Voor 'die' jongeren die het verrichten van vrijwilligerswerk geheel of gedeeltelijk als een straf (sanctionerende elementen kunnen zijn: vrijetijd opgeven, vroeg opstaan …) ervaren, komt dit er nog eens bovenop. Het positieve aan het herstel of de vereffening is dan wel dat er definitief een einde kan worden gesteld aan het (soms) aanslepend probleem. Dit geldt overigens voor alle partijen die in het conflict betrokken zijn. Enkele kanttekeningen hierbij De vrijwilligheid bij de jongeren om te kiezen voor het vergoeden van de schade via het Vereffeningsfonds is bijzonder groot. De keuze om een inspanning van deze aard te leveren heeft geen invloed op beslissing van het parket (sepo-garantie) te Brussel. De invloed die de jongeren kan uitoefenen op de magistraat is daarentegen groter wanneer bemiddeling plaatsvindt op
72
–
RESPONSABILISERING
niveau van de jeugdrechtbank (wanneer het parket de jeugdrechtbank heeft gelast). De jeugdrechter heeft namelijk de intentie om rekening te houden met de uitkomst van de bemiddeling en is bereid de resultaten in overweging te nemen bij het nemen van een maatregel. Dit betekent geenszins dat indien de minder-jarige geen enkele inspanning heeft geleverd, de jeugdrechter de opvoedkundige maatregel zal verzwaren. Bemiddeling is een mogelijk antwoord op het normovertredend gedrag van de minderjarige en de nefaste gevolgen van zijn daad. Het gedrag van de jongere vormt m.a.w. het aangemelde probleem. Dit betekent dat onderliggende problemen of randproblemen die mogelijks de oorzaak zijn van het symptomatisch gedrag van de minderjarige niet aan bod komen. Hierin schuilt in zekere mate de verantwoordelijkheid bij derden, waaronder de ouders. Bemiddeling kan in dit opzicht worden gezien als een curatieve oplossing voor dit ene feit. Tenslotte wens ik te eindigen met een positieve noot. Ondanks de kritische bedenkingen blijf ik sterk geloven in het instrument dat het Provinciaal Vereffeningsfonds aanbiedt. Het is ook zo dat ik mij als bemiddelaar altijd comfortabel heb gevoeld bij het aanreiken van dit instrument. Er bestaan uiteraard uitzonderingen waarbij de motivatie bij de jongere met betrekking tot het verrichten van vrijwilligers-werk zo goed als nihil is. Deze haken dan ook binnen de kortste keren af.
VERZEKERING EN FONDSEN
-
73
Dag 3: 21 november 2002 VERZEKERING, NATIONAAL FONDS VOOR HULP AAN SLACHTOFFERS VAN OPZETTELIJKE GEWELDDADEN EN VEREFFENINGSFONDS: EEN STEMMIG TRIO? Dagvoorzitter en moderator: Geert Decock, advocaat 1.
Nationaal Fonds voor Hulp aan Slachtoffers en herstelrecht: een conceptuele oefening Philip Daeninck, wet. medewerker project herstelgerichte detentie - KULeuven
2. Tussenkomsten van de familiale verzekering Lieve Balcaen, Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg vzw (OSBJ) 3. Rondetafelgesprek over:
rol van de familiale verzekering regresrecht bij andere verzekeringen: criteria? insolvabiliteitsclausule: hoe soepel komt de verzekering tussen? betekenis van de verzekeringen voor de bemiddelingspraktijk
met: Philippe Panjaer, schadebeheerder OMOB - gemeenrecht Jean Rogge, algemeen adviseur, Beroepvereniging der Verzekeringsondernemingen (BVVO) Hubert Claassens, em. hoogleraar KULeuven Luc De Somer, advocaat balie Antwerpen Kristel Buntinx, bemiddelaar Philip Daeninck, wet. medewerker KULeuven
74
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Inleiding Bemiddeling wordt vaak gedefinieerd als het tot stand brengen van communicatie tussen de partijen. De bemiddelaar creëert hierbij de voorwaarden opdat partijen in de mogelijkheid worden gesteld om elkaars standpunten te leren kennen en samen naar een oplossing te zoeken van de gevolgen van het misdrijf. Hoewel dit communicatieproces de motor vormt van de bemiddeling, zien we in de praktijk dat herstel toch vaak uitgedrukt wordt in termen van een financiële vergoeding. Naast excuses en uitdrukking van spijt verwacht de benadeelde ook een tastbaar herstel en een concrete inspanning van de dader als blijk van zijn erkenning en respect. Minderjarigen en gedetineerden zitten echter in een moeilijke positie om tegemoet te komen aan deze legitieme verwachting van het slachtoffer. Hun insolvabiliteit vormt hier een grote handicap. Vaak is er een tussenkomst vanwege een derde instantie nodig om de benadeelde schadeloos te stellen. De bijdrage van deze derden vormt het thema van deze derde seminariedag. Naast het Vereffenings- en Herstelfonds is er ook het Nationaal fonds voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en de tussenkomst van verzekeringen zowel ten behoeve van de dader (familiale verzekering) als ten behoeve van de benadeelde (rechtsbijstand, diefstalverzekering en andere schadeverzekeringen). Welke mogelijkheden creëren zij binnen een bemiddeling? Wat is hun betekenis voor daders, slachtoffers, ouders…? Kunnen ze ook vervreemdend werken? Rond deze vragen laten we verschillende mensen aan het woord: praktijkmensen en academici, de verzekeringswereld en de advocatuur… Elk vanuit hun heel eigen invalshoek zullen ze mee zoeken naar een verzoening tussen de belangen van het slachtoffer en van de dader, tussen de bemiddelingsdoelstellingen en de verzekeringsrationaliteit…We hopen dat de ontmoeting van al deze standpunten de aanzet kan geven tot een antwoord op de vraag naar responsabilisering van de dader en zijn feitelijke insolvabiliteit, de behoefte aan een concrete financiële tegemoetkoming van het slachtoffer gekoppeld aan de vraag naar erkenning en respect vanwege de dader…
EEN CONCEPTUELE OEFENING
-
75
Nationaal fonds voor Hulp aan Slachtoffers en Herstelrecht: een conceptuele oefening Philip Daeninck, Project Herstelgerichte detentie, KULeuven In januari 1998 werd door het Ministerie van Justitie een onderzoeksproject opgestart met als opdracht na te gaan of het herstelrechtelijk gedachtegoed geïmplementeerd kan worden in de detentiecontext. Gedurende een drie jaar durend pilootproject werd via actieonderzoek het pad geëffend. Na de introductie van de herstelconsulenten in elke gevangenis, kreeg de KULeuven een wetenschappelijke ondersteuningsopdracht toebedeeld, dewelke ondertussen 2 jaar lopende is. Zij die enigszins vertrouwd zijn met het project Herstelgerichte detentie, weten dat het absoluut geen sinecure is om herstelrecht te introduceren in de gevangeniscontext. Tal van principiële, theoretische en praktische obstakels compliceren deze moeilijke doch uiterst boeiende zoektocht. Het is echter geenszins de bedoeling om in deze bijdrage uit te weiden over de complexiteit van het project Herstelgerichte detentie. Hier wordt een andere conceptuele oefening gemaakt: er wordt niet onderzocht of herstelrecht en detentie verzoenbaar zijn, maar wel of het herstelrechtelijk gedachtegoed kan ingevoegd worden in het thans bestaande Fonds tot hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden (hierna Slachtofferfonds). Drie thema's worden hier belicht: allereerst zal nagegaan worden welke rol de betaling van schadevergoeding kan spelen binnen herstelrecht; vervolgens zal de betaling van de schadevergoeding tegen de achtergrond van de algehele schuldenproblematiek van de gedetineerde geplaatst worden; tenslotte zal het voorstel besproken worden waarbij bepaalde herstelrechtelijke inzichten geïntroduceerd worden in de procedure van het Slachtofferfonds.
Herstelrecht en de betaling van de burgerlijke partij Korte situering van Herstelrecht en Herstelgerichte detentie Eén van de belangrijkste karakteristieken van herstelrecht bestaat erin dat dader, slachtoffer en samenleving bij de conflictoplossing betrokken dienen te worden. In die zin kan verwezen worden naar de alomaanvaarde definitie van T.F. MARSHALL: "Restorative justice is a process whereby parties with a stake in a specific offence resolve collectively how to deal with the aftermath of the offence and its implications for the future."23 Herstelrecht is inderdaad een benadering van het criminaliteitsprobleem waarin de relatie dader-maatschappij opengebroken wordt en hersteld wordt tot een driehoeksrelatie en het slachtoffer aldus als volwaardige derde partij bij de zaak betrokken wordt. Vanuit het project Herstelgerichte detentie wordt dienvolgens onder meer nagegaan op welke manier gedetineerden hun verantwoordelijkheid zouden kunnen opnemen ten aanzien van hun slachtoffers; de betaling van de schadevergoeding aan het slachtoffer is één van de meest tastbare mogelijkheden in dat verband.
23
T. MARSHALL, Restorative Justice. An overview, onuitg., 1998, 1.
76
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Een ander kernbegrip in het herstelrechtelijk denken is de term vrijwilligheid. Cruciaal in het herstelproces is het feit dat alle betrokken partijen vrijwillig deelnemen. Voorgaande hangt nauw samen met de overtuiging dat herstelrechtelijk werken slechts mogelijk is wanneer alle betrokken partijen elkaar met respect benaderen. Dit kan slechts gebeuren in een situatie waar geen van de partijen dwang kan uitoefenen op de ander of onder dwang deelneemt. Hierbij aansluitend hoort de problematiek van de authenticiteit. Hier wordt de vraag gesteld naar de intrinsieke motivatie van de betrokkenen, naar hun oprechtheid en wordt onderzocht in welke mate hun handelingen werkelijk doorleefd zijn. Binnen herstelrechtelijk denken is immers minder de objectief waarneembare handeling van belang, dan wel de subjectieve beleving ervan door de betrokken partijen. Hier stuiten we op het thema van de delicate verhouding tussen schadevergoeding en herstel. De delicate verhouding tussen schadevergoeding en Herstel Te vaak nog, wordt er automatisch een gelijkheidsteken geplaatst tussen schadevergoeding en herstel. We dienen er echter behoedzaam voor te zijn dat het concept herstel hiertoe niet verengd wordt. Zoals gezegd is in herstelrechtelijk denken minder de objectief waarneembare handeling van belang, dan wel de subjectieve beleving ervan door de betrokken partijen. Tal van onderzoeken tonen aan dat slachtoffers vaak minder uit zijn op financiële vergoeding dan wel op erkenning.24 Het is belangrijk te beklemtonen dat het betalen van schadevergoeding slechts een signaal van herstel kan zijn in zoverre ze ook het resultaat is van het engagement van de gedetineerde in het herstel.25 Het betalen van schadevergoeding kan dus wel degelijk belang hebben naar herstel toe, maar valt geenszins met dit herstel te identificeren. Een volledige financiële vergoeding van het slachtoffer kan bijgevolg toch een mislukking zijn in termen van herstel. Omgekeerd kan de betaling van een slechts symbolische geldsom door de dader zelf een grote herstelrechtelijke waarde hebben. In die zin bleek dat het voor het slachtoffer niet om het even was waar de schadevergoeding vandaan kwam. Bij vergoeding door derden voelen slachtoffers zich vaak “uitgekocht”; de schadevergoeding dient bijgevolg bij voorkeur van de dader zelf te komen. Zulks kwam onder meer geregeld tot uiting bij bemiddeling bij minderjarigen. Wanneer het misdrijf gepleegd werd door een minderjarige zullen de ouders immers als burgerlijk aansprakelijke partij moeten instaan voor de toegekende vergoeding. "Vele slachtoffers uitten hierover onverbloemd hun ongenoegen; door de uitbetaling verliezen zij als het ware hun recht van spreken, maar 'opgelost' vinden ze deze zaak allerminst: 'Nu heeft hij er uiteindelijk nog niets voor gedaan en waarschijnlijk ook niets uit geleerd.' "26 "Samengevat: Het komt ons voor dat schaderegeling wel degelijk belang heeft naar herstel toe, maar geenszins met dit herstel te identificeren valt. De weg waarlangs de schadevergoeding bereikt wordt, is essentieel. Het is onze indruk dat het wezenlijk niet om geld gaat, maar om de symboolwaarde ervan. Het gaat om de schadevergoeding voor zover ze een vertaling is (en door het slachtoffer als dusdanig kan worden gezien) van erkenning en respect."27 Omgekeerd, vanuit het standpunt van de dader, kunnen ernstige vraagtekens geplaatst worden bij de evolutie dat gedetineerden, onder de noemer van herstel, onder druk worden gezet om, reeds tijdens de detentie, de afbetaling van de burgerlijke partij te starten.28 De betaling van de burgerlijke partij kan geenszins vanuit herstelrechtelijke principes verworden tot een verdoken 24
T. PETERS, "De verwachtingen van slachtoffers ten aanzien van de strafrechtspleging" in T. PETERS en J. GOETHALS, De achterkant van de criminaliteit, Deurne, Kluwer, 1993, 77. 25 L. VAN GARSSE, Discussienota, onuitg. 26 L. VAN GARSSE en T. PETERS, "Bemiddeling en herstel: finaliteit en/of alternatief" in M. BOUVERNE-DE BIE ea. (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 525. 27 L. VAN GARSSE en T. PETERS, "Bemiddeling en herstel: finaliteit en/of alternatief" in M. BOUVERNE-DE BIE ea. (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 526. 28 L. VAN GARSSE, "Modieuze droom of maatschappelijk noodzaak? De gevangenis als herstelgerichte faciliteit" in J. VANACKER (ed.), Herstel en detentie. Hommage aan Prof.Dr. Tony Peters, Brussel, Politeia, 2002, 61.
EEN CONCEPTUELE OEFENING
-
77
verplichting bijvoorbeeld in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling. De betaling van een burgerlijke partij, louter onder druk van een invrijheidstelling, is vanuit herstelrechtelijk standpunt van zeer geringe waarde. Het is duidelijk dat op de vraag naar de relatie tussen schadevergoeding en herstel geen antwoord in abstracto kan gegeven worden, geldend voor alle gevallen. Veel hangt af van subjectieve elementen, zodat hier sprake zal zijn van verregaande casuïstiek... Het gewicht dat de al dan niet betaling van schadevergoeding zal hebben, wanneer de balans zal opgemaakt worden in termen van herstel, zal mede afhangen van de persoonlijkheid van dader en slachtoffer en van de wijze waarop dader en slachtoffer het misdrijf beleefd hebben. Eén en ander zal niet onafhankelijk zijn van de aard van het misdrijf. Concluderend kan men stellen dat het betalen van schadevergoeding slechts een mogelijke weg naar herstel is en dat het bovendien slechts één van de mogelijke wegen naar herstel is.
De burgerlijke partij tegen de achtergrond van de schuldenproblematiek van de gedetineerde In voorgaande werd uiteengezet dat daders van misdrijven vanuit de herstelrechtelijke filosofie gestimuleerd worden om hun burgerlijke partij te vergoeden. Bij het stimuleren van gedetineerden om over te gaan tot effectieve vergoeding van de burgerlijke partij, stoot men op een problematiek die zich buiten het gebruikelijke actieveld van herstelrecht bevindt, met name deze van de algehele schuldenproblematiek van de gedetineerde. Korte schets Vele gedetineerden bevinden zich inderdaad in een penibele financiële situatie, een situatie die vaak reeds bestond vóór de detentie. Uit tal van onderzoeken blijkt dat een relatie vastgesteld kan worden tussen armoede en gevangenispopulatie.29 De zichtbare oververtegenwoordiging van zogenaamde (kans)arme populaties binnen de gevangenisbevolking -of de vaak geobserveerde relatie tussen armoede en vrijheidsberoving- kan globaal genomen, door (een combinatie van) twee mogelijke factoren worden verklaard. Enerzijds is er een mogelijke verklaring te vinden binnen het kader van de aetiologische criminologie waarbij wordt verondersteld dat armoede aanleiding geeft tot criminaliteit, met andere woorden criminogeen werkt. Anderzijds, in de lijn van de zogenaamde kritische criminologie, kan een verklaring gevonden worden in de mogelijks selectieve werking van het strafrechtelijk apparaat (The rich get richer and the poor get prison30) en de invloed van een algemeen ongunstig economisch klimaat op de bestraffingspraktijk.31 Vervolgens is het zo dat deze problematiek alleen maar verscherpt gedurende de detentie. Omwille van de detentie zal de gedetineerde uiteraard niet in staat zijn om, behoudens bij bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten zoals halve vrijheid, zijn beroepsactiviteiten verder uit te oefenen. Het inkomen dat de gedetineerde kan genieten ingevolge penitentiaire tewerkstelling, is niet van die aard om het inkomstenverlies te compenseren. Tenslotte heeft een strafrechtelijk veroordeling vaak verregaande implicaties met betrekking tot de kans op een nieuwe tewerkstelling na de detentie. Uit onderzoek32 blijkt dat het al dan niet hebben van een strafregister, ten aanzien van kansarme werkzoekenden, van doorslaggevend belang is bij de indienstneming: 75,4% zou zich zeker gedeeltelijk laten weerhouden om iemand 29
Voor een overzicht: K. BEYENS, S. SNACKEN en C. ELIAERTS, Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993. 30 J. REIMAN, The rich get richer and the poor get prison, Allyn and Bacon, Boston, 1997, 226. 31 E. MAES, "Detentie, verpaupering en forensisch welzijnswerk" in M. BOUVERNE-DE BIE ea. (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 613. 32 M. LAMBERTS, "Ze vragen zoveel aandacht, meneer". Tewerkstelling en aanwervingsbeleid ten aanzien van laaggeschoolden en kansarmen, Hoger Instituut voor de Arbeid, KULeuven, 1993.
78
–
VERZEKERING EN FONDSEN
met een strafregister in dienst te nemen. De discriminatie bij interim-kantoren is nog veel sterker: 94,0% van de bevraagde interim-kantoren zouden zich (zeker) gedeeltelijk laten weerhouden om iemand als kandidaat voor te dragen. In dat verband kan, voor een segment van de gedetineerden, sprake zijn van een dubbele marginalisering: aan de ene kant een grotere kwetsbaarheid vóór een gerechtelijk optreden, aan de andere kant ook een toenemende kwetsbaarheid door het gerechtelijk optreden. De opsluiting in de gevangenis is in deze visie voor een deel van de gedetineerdenpopulatie niet alleen te beschouwen als een voorlopig eindpunt, maar ook als een nieuw startpunt in een proces van sociale uitsluiting.33 Concluderend kan men zonder meer stellen dat de financiële situatie van "de typische gedetineerde" een weinig fraai en weinig hoopvol beeld toont. Veelal betreft het een persoon die in het verleden financiële problemen had, die omwille van de detentie thans evenmin een inkomen geniet en die omwille van diezelfde detentie zijn kansen om in de toekomst een inkomen te verwerven, danig ziet slinken. Verruiming van de opdracht Voorgaande is hoogst problematisch. Vanuit het project Herstelgerichte detentie worden gedetineerden aangemoedigd om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun slachtoffer(s) op te nemen. Het lijkt echter weinig zinvol om enerzijds gedetineerden aan te spreken op hun verantwoordelijkheid, doch anderzijds hen niet de middelen te verschaffen daadwerkelijk iets te ondernemen ten voordele van hun slachtoffer. De insolvabiliteit van vele gedetineerden is bijgevolg een obstakel van formaat dat de kansen op herstel ernstig in het gedrang kan brengen. Insolvabele gedetineerden die, bijvoorbeeld ingevolge participatie aan herstelgerichte activiteiten, wensen over te gaan tot effectieve betaling, komen op deze manier terecht in een situatie die veel weg heeft van wel willen maar niet kunnen... Indien het project de financiële vergoeding aan het slachtoffer, als één van de mogelijke wegen naar herstel, ernstig wenst te nemen, kan zij haar ogen niet sluiten voor de algehele schuldenproblematiek van de gedetineerde. Bovendien ligt het in de geest van het project om de gedetineerde te responsabiliseren, rekening houdend met de haalbaarheid voor de betrokkene; de gedetineerde dient bij het opnemen van zijn verantwoordelijkheid gesteund te worden.
Het Slachtofferfonds Het betrekken van het Slachtofferfonds binnen het project vanuit de logica van het project Zoals hierboven aangehaald, wordt binnen het project onder meer nagegaan op welke manier gedetineerden hun verantwoordelijkheid zouden kunnen opnemen ten aanzien van hun slachtoffers. Eén van de meest tastbare mogelijkheden ligt in de betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer. Vanuit de vaststelling dat de betaling vanuit de gevangenis heel wat praktische problemen met zich meebrengt en dat de onmacht van vele gedetineerden om te betalen gelegen is in hun insolvabiliteit, werd de vraag gesteld in welke mate een initiatiefrecht aan insolvabele gedetineerden kan toegekend worden om de procedure bij het Slachtofferfonds op te starten. Het Slachtofferfonds heeft immers onder andere als doelstelling financieel tussen te komen wanneer de dader insolvabel is. Als argument werd hier naar voren geschoven dat door de tussenkomst van het Slachtofferfonds
33
A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, "Detentiebegeleiding: een hefboom tot sociale reïntegratie?" in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 188.
EEN CONCEPTUELE OEFENING
-
79
kan vermeden worden dat gedetineerden pas op het ogenblik van hun VI-datum34 met een voorstel naar het slachtoffer gaan betreffende de betaling van de burgerlijke partij. Vaak vraagt men hierbij aan het slachtoffer om afstand te doen van zaken waar deze recht op heeft zoals de intresten, de solidariteit, etc. In vele opzichten is hier sprake van secundaire victimisering. Er werd voorgesteld om te onderzoeken in welke mate deze secundaire victimisering kan vermeden worden door tussenkomst van het Slachtofferfonds en dit in de filosofie van het project Herstelgerichte detentie. Het betrekken van het Slachtofferfonds sluit in die zin aan bij de doelstelling van het project dat op deze manier aan gedetineerden, die wegens hun penibele financiële situatie in de onmogelijkheid verkeren om hun slachtoffer te vergoeden, de kans geboden wordt om een procedure in gang te zetten waarvan het slachtoffer de rechtstreeks bevoordeelde zou zijn. De filosofie van het slachtofferfonds Allereerst dient onderzocht te worden in welke mate de filosofie van het Slachtofferfonds verzoenbaar is met de doelstellingen van het project Herstelgerichte detentie. In wat hierna volgt, wordt kort beschreven welke de kenmerken zijn van het Slachtofferfonds. Principiële slachtoffergerichtheid Het moge duidelijk zijn dat het Slachtofferfonds fundamenteel slachtoffergericht geconcipieerd is. Uit de Memorie van Toelichting35 blijkt dat Hoofdstuk III van de Wet van 1 augustus 1985 de voorzetting is van de verbetering van de veiligheid van de burgers “[...] door de invoering van een uitzonderlijke hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden waarvan de dader onvermogend of onvindbaar is.” en dat het billijk lijkt “te voorzien in een financiële tegemoetkoming vanwege de Staat bij de schadeloosstelling van het slachtoffer, wanneer de misdaadpreventie de opzettelijke gewelddaad niet heeft kunnen voorkomen.” Grondslag: de collectieve solidariteit: geen fout in hoofde van de Staat In eerder gedane voorstellen werd gesteld dat het bestaan van een misdrijf een fout in hoofde van de Staat inhield nu deze verzuimd zou hebben haar taak om haar burgers te beschermen na te komen zodat de Staat dienvolgens verplicht is de slachtoffers te vergoeden. Deze voorstellen fundeerden een Staatstussenkomst bijgevolg op een uitbreiding van de verantwoordelijkheid van de Staat. Interessant bij de verdere uitwerking van deze stelling is de bedenking dat deze verantwoordelijkheid van de Staat verscherpt wordt door het feit dat de Staat, door de opsluiting van de dader, diens mogelijkheden om het slachtoffer te vergoeden op aanzienlijke wijze hypothekeert. Bij de hier aangehaalde redenering werden echter twee fundamentele bedenkingen geformuleerd. Ten eerste is het zo dat de verplichting van de Staat om haar burgers te beschermen, een middelverbintenis inhoudt en geen resultaatsverbintenis. Zo heeft de Staat wel de verplichting alle nodige maatregelen dienaangaande te nemen die van een zorgvuldige Staat verwacht kunnen worden, maar zij is niet gehouden een absolute veiligheid te garanderen in elke situatie; een absolute bescherming bieden is immers onmogelijk. Vervolgens werd gewezen op de gevaren die een verruiming van de verantwoordelijkheid van de Staat met zich mee kunnen brengen. Zo bestaat er een kans dat burgers onachtzamer zouden kunnen worden om op te komen voor hun belangen. Anderzijds zou tegelijkertijd de onbezorgdheid van delinquenten kunnen toenemen. Uit de Memorie van Toelichting valt duidelijk op te maken dat er in het in België geldende systeem van Staatstussenkomst geen sprake is van het opnemen van enigerlei mate van aansprakelijkheid door de Staat.36 De Wet Slachtofferfonds vindt daarentegen haar grondslag in de collectieve solidariteit. 34
datum waarop zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling start Parl. St. Senaat, 1984-85, nr. 873/1. 36 Parl. St. Senaat, 1984-85, nr. 873/1. 35
80
–
VERZEKERING EN FONDSEN
De collectieve solidariteit is gestoeld op de idee dat er een band van solidariteit bestaat tussen de verschillende leden van eenzelfde natie. Financiële tussenkomst van de Staat kan op deze manier buiten elke fout om worden verantwoord. Staatstussenkomst wordt in deze visie mogelijk vanuit de vaststelling dat aan het leven in gemeenschap automatisch risico’s zijn verbonden en vanuit de wil om op collectieve wijze in te staan voor vergoeding van schade die als een maatschappelijke kwaal wordt beschouwd.37 Het is ook in dit licht dat de subrogatie van de Staat in de rechten van het slachtoffer moet gezien worden. De Staatstussenkomst impliceert immers geenszins een vermindering van fout in hoofde van de dader zodat de Staat gerechtigd is om de door haar uitgekeerde sommen van de dader terug te vorderen. een gunst voor slachtoffers Aansluitend bij voorgaande wordt hier ingegaan op de vaststelling dat de hulp die de Commissie kan toekennen, als een gunst voor het slachtoffer moet beschouwd worden. Dit blijkt uit het feit dat de Commissie onder meer rekening houdt met de financiële toestand van de verzoeker; een vermogend slachtoffer, dat juridisch gezien evenveel recht op schadevergoeding heeft als een onvermogend slachtoffer, zou in bepaalde gevallen geen hulp kunnen genieten enkel en alleen omwille van het feit dat hij de hulp “niet echt nodig” zou hebben. Hieruit kan opgemaakt worden dat de toekenbare som geld als een “hulp”, een gunst dient beschouwd te worden, en niet als een recht. Deze opvatting blijkt ook uit de gebruikte terminologie; zo werd er gekozen voor de termen “hulp” en “nadeel” in plaats van “schade”, “vergoeding” en “schadeloosstelling”. Bedoeling was te beklemtonen dat de geldsom die de Commisssie kan uitkeren echt als een hulp, een tegemoetkoming beschouwd moet worden en niet als een recht. Niet alleen hebben slachtoffers geen automatisch recht op hulp van het Slachtofferfonds, evenmin is het zo dat de hulp overeenstemt met een integrale vergoeding van het slachtoffer. Er bestaat geen band tussen de hoegrootheid van de schade en het bedrag van de toegekende hulp. De hulp ten laste van de Staat wordt immers naar billijkheid bepaald zodat Commissie in deze over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikt. de tussenkomst is subsidiair Tenslotte is het zo dat de tussenkomst van de Staat subsidiair is. Het slachtoffer zal bijgevolg eerst alle andere middelen dienen uit te putten alvorens zich tot het Slachtofferfonds te wenden (infra). conclusie Uit voorgaande kan opgemaakt worden dat de Wet Slachtofferfonds opgebouwd is rond de spanning die bestaat tussen enerzijds de wil van de wetgever om slachtoffers die geen schadevergoeding bekomen, tegemoet te komen (principiële slachtoffergerichtheid) en anderzijds de vrees dat de Staat de facto de schadevergoeding betaalt in plaats van de dader zelf (geen fout in hoofde van de Staat, subrogatie, subsidiariteit, hulp als een gunst). De onvolkomenheden van het huidige Slachtofferfonds Probleemstelling Hierboven werd uiteengezet dat de Wet Slachtofferfonds opgebouwd is rond de spanning die bestaat tussen enerzijds de wil van de wetgever om aan slachtoffers tegemoet te komen die geen schadevergoeding bekomen en anderzijds de vrees dat de Staat de facto de schadevergoeding betaalt in plaats van de dader zelf. Klaarblijkelijk heeft laatstgenoemde bekommernis van de wetgever het zwaarst doorgewogen bij de conceptie van het Slachtofferfonds en heeft deze ook in de praktijk het meeste effect gesorteerd.
37
Volledigheidshalve kan vermeld worden dat de idee van collectieve solidariteit ook aan de basis lag van de wetgeving op het Rampenfonds en het Gemeenschappelijk Waarborgfonds.
EEN CONCEPTUELE OEFENING
-
81
De Belgische situatie is echter niet uniek. De prominente status van het subsidiariteitsbeginsel is kenmerkend voor al de Europese Slachtofferfondsen38 en wordt klaarblijkelijk ook op wereldvlak erkend.39 Het is wel zo dat de verschillende lidstaten een verschillende invulling aan het subsidiariteitsbeginsel hebben gegeven. In vergelijking met andere Europese landen past België het subsidiariteitsbeginsel nogal strikt toe: het slachtoffer moet eerst alle andere mogelijkheden hebben geëlimineerd en moet zich bijgevolg eerst tot de dader wenden, doch het slachtoffer dient zich slechts tot andere bronnen te wenden voor zover dat redelijk is.40 41 "It is striking that the principle of subsidiarity is the unquestioned starting point and constant frame of reference. State compensation only enters the equation in the most serious cases and when no alternative remedies are available. On the other hand, however, it is remarkable that quite a bit of debate within European institutions is about under serving of eligible victims. Many people qualifying for compensation just do not apply for it, and this is a cause for widespread concern."42 Gesteld kan worden dat in de huidige stand van zaken het volledige potentieel van het Slachtofferfonds niet benut wordt en dat een aantal slachtoffers zich, alhoewel zij binnen het toepassingsgebied vallen, niet tot het Slachtofferfonds wenden. Naast de vaststelling dat in de huidige stand van zaken het volledige potentieel van het Slachtofferfonds niet benut wordt, kunnen bovendien fundamentele vragen gesteld worden bij het standpunt dat de wetgever totnogtoe heeft ingenomen. Het subsidiariteitsbeginsel brengt met zich mee dat slachtoffers dienen aan te tonen dat ze alle mogelijke andere middelen hebben uitgeput. "For the victim, this procedure might easily evoke the image of the world turned upside down: as if not the perpetrator, but the victim is the one who has to justify his conduct."43 Daarnaast is het zo dat bij het toekennen van een tussenkomst van de Staat rekening gehouden met de financiële positie van het slachtoffer. Vraag rijst of het moreel verantwoord is om de financiële positie in rekening te brengen van een slachtoffer dat reeds een hele procedure heeft afgelegd voor de strafrechter en een vonnis tot schadevergoeding heeft bekomen. Tenslotte is het zo dat slechts bepaalde categorieën slachtoffers in aanmerking komen -met name deze van opzettelijke gewelddaden- om een hulp te genieten, zodat gesteld kan worden dat op deze manier verschillende "klassen van slachtoffers" werden gecreëerd; sommige slachtoffers komen in aanmerking, andere slachtoffers, hoewel mogelijks behoeftig, komen niet in aanmerking. Er kunnen ernstige vraagtekens gezet worden bij het maken van onderscheidingen tussen verschillende categorieën van slachtoffers. Het moge duidelijk zijn dat één en ander kan leiden tot secundaire victimisering. Uit voorgaande blijkt enerzijds dat het volledige potentieel van het Slachtofferfonds niet wordt benut, anderzijds dat de huidige regeling aanzienlijke risico's inhoudt op het vlak van secundaire victimisering.
38
M. GROENHUIJSEN, "Public damage funds. European developments and some comparative observations" in E. FATTAH en S. PARMENTIER (eds.), Victim policies and criminal justice on the road to restorative justice. Essays in honour of Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 87. 39 United Nations Declaration on the Basic Principles of Justice for Victims of Crime and Abuse of Power (1985). 40 J. MIKAELSSON en A. WERGENS, Repairing the irreparable. State compensation to crime victims in the European Union, Stockholm, Fritzes Offentliga Publikationer, 2001, 219. 41 X., Groenboek. Schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 2001, 18. 42 M. GROENHUIJSEN, "Public damage funds. European developments and some comparative observations" in E. FATTAH en S. PARMENTIER (eds.), Victim policies and criminal justice on the road to restorative justice. Essays in honour of Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 88. 43 M. GROENHUIJSEN, "Public damage funds. European developments and some comparative observations" in E. FATTAH en S. PARMENTIER (eds.), Victim policies and criminal justice on the road to restorative justice. Essays in honour of Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 96.
82
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Mogelijke oplossingen Enerzijds kan men trachten een oplossing te vinden in het vergemakkelijken en/of het verruimen van de toegang zodat meer slachtoffers de weg naar het Slachtofferfonds vinden. Hier kan gedacht worden aan een uitbreiding van de categorieën van slachtoffers die zich tot het Slachtofferfonds kunnen wenden, een verhoging van de bedragen dewelke uitgekeerd kunnen worden, een uitbreiding van de kosten dewelke teruggevorderd kunnen worden, het toekennen van een prodeo advocaat aan slachtoffers die een procedure wensen op te starten voor de Commissie, etc. Fundamenteel gezien wijzigt er echter weinig... Anderzijds werd vanuit het project de vraag gesteld of hier misschien een rol weggelegd kan zijn voor de dader van het misdrijf. Hier kan verwezen worden naar het “Livre blanc” waar een analyse gemaakt werd van de verschillende obstakels dewelke ertoe kunnen leiden dat slachtoffers niet geneigd zijn een procedure in te stellen om hun schade terug te vorderen voor de Burgerlijke of de Correctionele Rechtbank.44 Opmerkelijk is dat deze obstakels tevens bestaan om een procedure in te leiden bij het Slachtofferfonds. M.i. blijft de analyse zoals ze gemaakt was vòòr de oprichting van het Slachtofferfonds, een actuele waarde hebben; er bestaat in de huidige stand van zaken, een niet te verwaarlozen kans dat slachtoffers zich niet tot het Slachtofferfonds wenden. Gesteld kan worden dat het probleem zich situeert in het feit dat de procedure zoals ze nu bestaat, een bijkomende procedure is die een initiatief van het slachtoffer vereist, en dat dit feit op zich problematisch kan zijn. De overtuiging bestaat dat er steeds slachtoffers zullen bestaan die niet geneigd zijn om een bijkomende procedure op te starten, zelfs indien de toegang tot het Slachtofferfonds vergemakkelijkt en verruimd wordt.45 "[...] victims of crime in general do not spontaneously tend to ask for help, neither for emotional support, nor for financial assistance. From a policy point of view, this means that it is by definition insufficient to set up a State compensation scheme and then expect the victims to find a way to contact the system. This is confirmed by experience throughout Europe. In all the jurisdictions under consideration only a relatively small fraction of those eligible actually apply for an award. This is not likely to change by the mere passing of time."46 De vraag rijst of er dan ook niet gedacht moet worden aan een vangnet voor die gevallen die wel binnen het toepassingsgebied van het Slachtofferfonds vallen, maar die nooit tot een procedure leiden enkel en alleen omdat het slachtoffer de procedure niet opstart. Vanuit het project werd gesuggereerd dit vangnet te voorzien door de dader van het misdrijf in deze te betrekken. De delicate verhouding tussen schadevergoeding en Herstel bis Nog delicater bij tussenkomst van een derde Hierboven werd reeds gewezen op het feit dat het betalen van de burgerlijke partij slechts een onderdeel vormt binnen het algehele kader van het herstelrecht. Daarnaast werd gesteld dat het betalen van schadevergoeding slechts een signaal van herstel kan zijn in zoverre ze ook het resultaat is van het engagement van de gedetineerde in het herstel. Het betalen van schadevergoeding kan dus wel degelijk belang hebben naar herstel toe, maar valt geenszins met dit herstel te identificeren. De hierboven geformuleerde bedenkingen krijgen een bijzondere betekenis wanneer gedacht wordt aan het betrekken van het Slachtofferfonds bij het project. Welke betekenis immers, kan de betaling van de schadevergoeding naar herstel toe hebben, indien de betaling gebeurt door de 44
AIDE ET RECLASSEMENT a.s.b.l., Livre blanc sur l’indemnisation des victimes d’ infractions, Brussel, Fondation Roi Baudouin, 1983, 12 ev. 45 Volledigheidshalve dient wel opgemerkt dat het aantal aanvragen bij het Slachtofferfonds danig gestegen is ingevolge de wetswijzigingen van 1997. Recente cijfers tonen echter dat de omvang van de gelden die het Slachtofferfonds binnenkomen nog steeds groter is dan deze van de toegekende vergoedingen... 46 M. GROENHUIJSEN, "Public damage funds. European developments and some comparative observations" in E. FATTAH en S. PARMENTIER (eds.), Victim plicies and criminal justice on the road to restorative justice. Essays in honour of Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 96.
EEN CONCEPTUELE OEFENING
-
83
Staat? Indien de betaling van schadevergoeding rechtstreeks van de dader aan het slachtoffer op zich niet geïdentificeerd kan worden met herstel, zal zulks nog problematischer zijn indien de betaling gebeurt door een derde, in casu de Staat. Dienvolgens werden enkele belangrijke en terechte opmerkingen gemaakt. 1) Hoewel het inderdaad zo is dat slachtoffers uit zijn op erkenning en dat deze erkenning onder andere dient gematerialiseerd in schadevergoeding, bleek dat het voor het slachtoffer niet om het even was waar de schadevergoeding vandaan kwam. “Bij vergoeding door derden voelen slachtoffers zich vaak “uitgekocht”; de schadevergoeding dient bijgevolg bij voorkeur van de dader zelf te komen. Het waren deze vaststellingen die ten grondslag lagen aan het oprichten van het Vereffeningsfonds. Recent onderzoek wees inderdaad uit dat slachtoffers de tussenkomst van dit fonds onder meer om die reden enorm appreciëren en dat het onder meer in functie van het engagement van de dader is dat slachtoffers hun aanvankelijke schade-eisen soms nuanceren.”47 2) Daarbij aansluitend werd de vraag gesteld of het gevaar niet bestaat dat de dader van oordeel zal zijn dat alles via de tussenkomst van het Slachtofferfonds met het slachtoffer is geregeld en dat bijgevolg het slachtoffer geen recht van spreken meer heeft.48 3) Tenslotte werd in het algemeen gewezen op de effecten van subrogatie. Subrogatie heeft immers voor gevolg dat een oorspronkelijke tweerelatie omgevormd wordt tot een (vaak juridisch complexe) driehoeksrelatie. In de voorliggende problematiek betekent dit dat de relatie tussen slachtoffer-dader wordt verlegd naar enerzijds het Slachtofferfonds en het slachtoffer en anderzijds de dader en het Slachtofferfonds daar waar de herstelgedachte net de beklemtoning en herwaardering van de relatie dader-slachtoffer voor ogen heeft. Het lijkt niet overdreven om te stellen dat de hele herstelrechtelijke beweging wel een reactie lijkt op mechanismen van subrogatie, van institutionele in de plaatstelling. En toch... De bedenking aangaande de effecten van subrogatie dient wel genuanceerd in die zin dat subrogatie op zich niet verwerpelijk is. Deze bedenking verwoordt veeleer de bekommernis om essentiële kenmerken van herstel niet uit het gezichtsveld te verliezen. Zo moet vermeden worden dat subrogatie uiteindelijk zou leiden tot een vermindering van de betrokkenheid van partijen; vanuit herstelrechtelijk standpunt wordt er immers voor gepleit om het conflict zoveel mogelijk terug aan de betrokken partijen te geven. Een juridische figuur met meerdere partijen hoeft echter geenszins te impliceren dat partijen minder betrokken zouden zijn. Vervolgens dient erop gewezen dat subrogatie de hele focus op herstel als communicatief proces niet mag doen vergeten.49 Het voorstel om de gedetineerde de mogelijkheid te bieden om een procedure op te starten ten voordele van het slachtoffer, dient bovendien gezien te worden in het licht van huidige situatie waarin een insolvabele gedetineerde veelal geen enkele mogelijkheid heeft om iets ten voordele van zijn slachtoffer te ondernemen. Deze frustrerende situatie wordt nog verscherpt door de reeds vermelde evolutie waarbij gedetineerden steeds vaker worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid om gedurende de detentie reeds iets te ondernemen ten voordele van het slachtoffer. Men kan opwerpen dat de "actie" van de gedetineerde door het opstarten van de procedure bij het Slachtofferfonds wel zeer gering is; men dient echter te bedenken dat de detentiecontext dienaangaande überhaupt niet veel toelaat. Daarenboven dient beklemtoond dat het niet zo is dat de betaling van de schadevergoeding door het Slachtofferfonds het herstelproces in se in de weg staat. In voorgaande werd nadrukkelijk gewezen op het feit dat het doorslaggevende criterium de betekenis is die aan de betaling verleend wordt. Indien het slachtoffer instemt met een vergoeding afkomstig van een procedure gevoerd door de gedetineerde bij het Slachtofferfonds, kan hier vanuit herstelrechtelijk standpunt weinig tegen ingebracht worden. Cruciaal is de betekenis die dader en slachtoffer geven aan de 47
L. VAN GARSSE, Discussienota, onuitg. Verslag vergadering “Herstelfonds - Schadefonds” dd. 14 september 2000. 49 L. VAN GARSSE, Discussienota, onuitg. 48
84
–
VERZEKERING EN FONDSEN
uitgekeerde geldsom. In dat verband kan nog vermeld worden dat het Slachtofferfonds thans uitsluitend gespijsd wordt door de opbrengst van de bijzondere bijdrage die opgelegd wordt aan iedereen die veroordeeld wordt tot een criminele of correctionele straf. Het betreft hier bijgevolg geen gelden "van de belastingbetaler", maar gelden van veroordeelden. Zulks kan voor het slachtoffer een belangrijk element zijn bij de appreciatie van de geldsom die uitgekeerd wordt. Het gaat immers niet om volledig "anoniem" geld, maar om gelden afkomstig van veroordeelden. Het feit dat het Slachtofferfonds, zoals in andere landen, gespijsd wordt door bijdragen van veroordeelden, "verplicht deze landen moreel tot het explicieter voeren van een op slachtoffers betrokken beleid."50 Gelet op het belang van de betekenisverlening zal hierna afzonderlijk ingegaan worden op a) het engagement van de dader en b) de betekenis van de vergoeding voor het slachtoffer. a) Het engagement van de dader Bij de hier aangehaalde problematiek stoten we op één van de pijnpunten binnen het project: Hoe meten we het engagement van de dader? Hoe valt na te gaan of de actie van de dader authentiek is? Er werd namelijk herhaaldelijk gesteld dat de betaling van schadevergoeding slechts een signaal van herstel kan zijn inzoverre zij ook het resultaat is van het engagement van de dader in herstel. M.i. dient het standpunt ingenomen dat het een realiteit is dat de authenticiteit van het engagement van de dader in deze niet te meten valt. Het opstellen van criteria om de authenticiteit van het engagement van de dader te meten inzake de betaling van de burgerlijke partij door een derde, is een onmogelijke opdracht. Er dient gewezen te worden op het feit dat het zelfs triviaal kan zijn om daders bepaalde mogelijkheden te ontnemen op grond van een voorgehouden gebrek aan authenticiteit. De vraag kan gesteld worden of het niet veeleer logisch is dat een gedetineerde bepaalde acties onderneemt mede vanuit de redenering dat zulks in zijn voordeel speelt. De gevaren voor recuperatie zijn in deze materie met andere woorden te reëel en zijn zelfs te begrijpen in hoofde van de gedetineerde. Bovendien houdt een te doorgedreven belang hechten aan authentiek engagement het gevaar in zich dat slechts "window-dressing" in de hand wordt gewerkt. Tenslotte dient herinnerd aan het feit dat het in deze principieel gaat om een slachtoffer dat gerechtigd is om een schadevergoeding te bekomen. Het lijkt niet te verantwoorden om bepaalde slachtoffers het hier beoogde voordeel te ontzeggen louter op basis van het feit dat het engagement van hun dader niet authentiek zou zijn. Men zou verschillende categoriën slachtoffers in het leven roepen waarbij sommigen, alhoewel even gerechtigd als anderen, de pech zouden hebben een dader te hebben wier engagement niet authentiek wordt aanschouwd. Gelet op voorgaande kan geconcludeerd worden dat het weinig zinvol en verantwoord is om daadwerkelijk de authenticiteit van het engagement van de dader te gaan meten en hiervoor criteria uit te werken dewelke bepalend zouden zijn voor de toegang tot het Slachtofferfonds. Voorgaande neemt niet weg dat er slechts sprake is van herstel indien het engagement van de dader authentiek is, maar gelet op voorgaande lijkt het aangewezen zich te beperken tot het aanreiken van zulk een procedure waarin authentiek engagement maximaal gestimuleerd en in de hand gewerkt wordt. Er werd dienvolgens gesteld dat de tussenkomst van de Staat verantwoord is indien zij slechts het creëren van financiële ademruimte voor de gedetineerde beoogt, indien zij slechts een pechstrook installeert waarop de gedetineerde kan belanden ingevolge zijn insolvabiliteit. b) Betekenis van de vergoeding voor het slachtoffer Zoals hierboven aangehaald, mag hier niet uit het oog verloren te worden dat het in deze principieel gaat om een slachtoffer dat juridisch gerechtigd is een vergoeding van de dader te bekomen. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat de subjectieve betekenis van de vergoeding voor het slachtoffer van cruciaal belang is. Zoals gezegd kan het slachtoffer er op staan dat de dader zelf het geld dient te betalen en niet het Slachtofferfonds in zijn plaats. Er bestaat immers het gevaar dat slachtoffers zich uitgekocht gaan voelen door de tussenkomst van het Slachtofferfonds. Uiteraard dienen zulke gevaren voor secundaire victimisering vermeden te 50
T. PETERS, "Het schadefonds als sluitstuk van het herstelrecht?" in T. PETERS en J. GOETHALS (eds.), De achterkant van de criminaliteit, Deurne, Kluwer, 1993, 77.
EEN CONCEPTUELE OEFENING
-
85
worden, zeker gelet op het feit dat één van de argumenten om het Slachtofferfonds bij het project te betrekken er namelijk in bestond om secundaire victimisering te vermijden. Het lijkt dienvolgens aangewezen om het slachtoffer dan ook maximaal zeggenschap te geven. Vanuit het project werd immers gesteld dat volgens één van de vele definities van “herstel”, herstel datgene is, wat het slachtoffer als herstel beschouwt. In die zin kan gedacht worden aan de invoering van een weigeringsrecht aan het slachtoffer. Conclusie Kernachtig geformuleerd kan gesteld worden dat het van cruciaal belang is dat de betaling van de schadevergoeding geen naakt bedrag voorstelt zonder verdere betekenisverlening. Dienaangaande zijn de authenticiteit van het engagement van de dader en de betekenis die het slachtoffer geeft aan de door het Slachtofferfonds uitgekeerde vergoeding bepalend, doch wat het eerste betreft wordt ervoor geopteerd om hiervan geen toegangscriterium te maken gelet op de onmeetbaarheid ervan. Het hervormde Slachtofferfonds Het Slachtofferfonds werd bij het project betrokken enerzijds vanuit de logica van het project om insolvabele gedetineerden mogelijkheden aan te reiken om gedurende hun detentie een concrete actie te ondernemen ten voordele van hun slachtoffer, anderzijds vanuit de vaststelling dat de huidige Wet Slachtofferfonds ernstige risico's op secundaire victimisering inhoudt en vanuit de overtuiging het nodig is om volledige potentieel van het Slachtofferfonds te benutten en dat zulks slechts bereikt kan worden door de dader van het misdrijf in deze te betrekken. Gelet op de hierboven geformuleerde bemerkingen wordt voorgesteld om de toegang tot het Slachtofferfonds voor de dader in drie fasen te laten verlopen. Fase 1 Communicatie In een eerste fase zal de gedetineerde contact opnemen met het slachtoffer. Daarbij zal de gedetineerde uitleggen dat het weliswaar zijn wens is om de schadevergoeding effectief te betalen, maar dat hij op dit ogenblik in de onmogelijkheid verkeert om te betalen. Desgevallend kan een voorstel gedaan worden tot betaling van de schadevergoeding na de detentie. Aansluitend hierbij zal de gedetineerde wijzen op het bestaan van het Slachtofferfonds en suggereren dat het slachtoffer zich mogelijks hiertoe kan wenden. Het lijkt aangewezen om deze contactname met het slachtoffer te laten gebeuren door een professionele bemiddelaar. De kans bestaat immers dat, indien de formulering van bovenstaande ongelukkig gebeurt, het slachtoffer het weinig op prijs stelt dat de gedetineerde gewoon komt zeggen dat hij geen geld heeft en dat zij zich maar tot het Slachtofferfonds moet wenden als ze geld nodig heeft. Tenslotte zal de gedetineerde voorstellen om, indien het slachtoffer niet zelf de procedure bij het Slachtofferfonds wenst in te stellen, mits diens instemming, zelf een verzoek tot hulp voor het slachtoffer zal indienen. In deze fase wordt recht gedaan aan twee grote bekommernissen van Herstelrecht, met name het stimuleren van communicatie tussen dader en slachtoffer en het conflict zoveel mogelijk in handen geven van de betrokken partijen. Uiteraard kan het zijn dat dader en slachtoffer reeds in deze fase tot een overeenkomst komen zonder dat een effectieve tussenkomst van het Slachtofferfonds nodig is. In deze situatie kiezen dader en slachtoffer ervoor om de problematiek van de betaling van de schadevergoeding te regelen buiten het Slachtofferfonds om. Fase 2 Het standpunt van het slachtoffer Gelet op feit dat het slachtoffer thans weet dat zij, minstens gedurende de periode van detentie, geen geldelijke tussenkomst van de gedetineerde dient te verwachten en aangezien zij zeker op de hoogte is van het bestaan van het Slachtofferfonds, kan het uiteraard zijn dat slachtoffer zelf de procedure opstart bij het Slachtofferfonds. In deze situatie zal de voorgestelde wetswijziging weliswaar niet leiden tot een effectief gebruik van de nieuwe toegangspoort, doch twee van de beoogde doelen, met name het stimuleren van communicatie tussen dader en slachtoffer
86
–
VERZEKERING EN FONDSEN
enerzijds en het vergroten van het aantal slachtoffers dat de weg naar het Slachtofferfonds vindt anderzijds, zijn bereikt. Indien het slachtoffer zelf de procedure echter niet wenst op te starten en tevens niet akkoord gaat met een tussenkomst van het Slachtofferfonds op initiatief van de gedetineerde, bijvoorbeeld omwille van het feit dat een geldelijke tussenkomst van het Slachtofferfonds voor haar geen enkele betekenis zou hebben, zal de gedetineerde hier genoegen mee moeten nemen. Het zal belangrijk zijn dat de bemiddelaar de gedetineerde grondig inlicht over deze mogelijkheid om teleurstellingen en mogelijke frustratie en woede tegenover het slachtoffer te voorkomen. Vervolgens is het denkbaar dat het slachtoffer weliswaar de procedure voor het Slachtofferfonds niet zelf wenst op te starten, doch geen bezwaar heeft tegen het feit dat de gedetineerde de procedure bij het Slachtofferfonds in haar voordeel opstart. Men denke aan de gevallen waarin het slachtoffer niet nogmaals een procedure wenst op te starten en aan de nadelige gevolgen van het subsidiariteitsbeginsel. In deze situatie wordt de nieuwe toegangspoort effectief benut en zal de gedetineerde een verzoek tot hulp indienen ten voordele van het slachtoffer. Tenslotte lijkt het essentieel om communicatie en schadevergoeding indien nodig, van elkaar los te koppelen. Indien het slachtoffer niet wenst dat de gedetineerde de procedure opstart, maar toch verder communicatie wenst, kan de bemiddeling verder gezet worden zonder verdere tussenkomst van het Slachtofferfonds (tenzij het slachtoffer uiteraard zelf de procedure opstart). Omgekeerd moet de communicatie tot een strikt minimum herleid worden indien het slachtoffer wel instemt met het feit dat de gedetineerde de procedure opstart, maar geen verder contact met de dader wenst. Fase 3 De gedetineerde start de procedure bij het Slachtofferfonds op In deze fase richt de gedetineerde een verzoek tot hulp voor het slachtoffer aan het Slachtofferfonds. Dienvolgens wordt voorgesteld om een nieuwe paragraaf in te voegen in art. 31 Wet Slachtofferfonds: "§3. Indien het slachtoffer aan de voorwaarden voldoet zoals vermeld in §1, kan de dader van de opzettelijke gewelddaad gedurende zijn detentie een hulp ten voordele van het slachtoffer aanvragen, mits voldaan is aan de hiernavolgende voorwaarden: 1. De dader bevindt zich in de onmogelijkheid om de schadevergoeding te betalen. 2. De dader heeft voorafgaandelijk contact opgenomen met het slachtoffer bij monde van een bemiddelaar, teneinde het slachtoffer te informeren van zijn insolvabiliteit en heeft haar medegedeeld dat zij zich binnen het toepassingsgebied van §1 bevindt. 3. Het slachtoffer heeft de dader schriftelijk medegedeeld dat zij ermee instemt dat de dader het verzoekschrift zoals vermeld in art. 34 §1, indient."
RESULTATEN BEVRAGING
-
87
Resultaten van een bevraging van de bemiddelingsdiensten betreffende de tussenkomst van de familiale verzekering Lieve Balcaen, Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg
Inleiding In deze bijdrage zal ik het voornamelijk hebben over de resultaten van een rondvraag bij de verschillende bemiddelingsdiensten in Vlaanderen. We gingen hierbij na op welke wijze de verzekeringsmaatschappijen werden betrokken bij de bemiddelingen. Deze rondvraag is er gekomen in navolging van de vorige seminariereeks over verzekeringen in 1999. Men stelde toen dat het nuttig zou zijn om een database op te stellen over de tussenkomsten van verzekeringsmaatschappijen. Op die manier wilde men de discussie met de maatschappijen kunnen voeden en kunnen komen tot uniforme en werkbare afspraken. Omdat bij de bemiddelingen met minderjarige daders en hun ouders vooral de familiale verzekering een cruciale rol speelt, beperkten we ons voor deze rondvraag tot deze verzekering. Heel deze materie betreffende de tussenkomst van de familiale verzekering is vrij complex. Ik denk dat het daarom goed is om nog even de belangrijkste aansprakelijkheidsregels voor minderjarigen en hun ouders op een rijtje te zetten en enkele verzekeringsprincipes te overlopen. Nadien worden de resultaten toegelicht van de bevraging van de bemiddelingsdiensten. Maar eerst enkele rechtsregels
Aansprakelijheidsregels en de gezinsaansprakelijkheidsverzekering Burgerlijke aansprakelijkheid van ouders en hun kinderen Wanneer een minderjarige een delict pleegt waarbij schade wordt veroorzaakt, maken we een onderscheid tussen de persoonlijke aansprakelijkheid van de jongere en de aansprakelijkheid van de ouders. De persoonlijke aansprakelijkheid van de jongeren is gebaseerd op een regel uit het burgerlijk wetboek die bepaalt dat elke mens die door zijn fout schade veroorzaakt, verplicht is deze te vergoeden. Een bijkomende vereiste is dat de jongeren de jaren van onderscheid hebben bereikt. Algemeen wordt aangenomen dat dit zeker het geval is vanaf 12 jaar. Dit betekent dat de jongeren die worden betrokken in de bemiddeling zo goed als allemaal persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. Dit betekent ook dat ze kunnen veroordeeld worden tot het vergoeden van de schade. Wegens hun feitelijke insolvabiliteit zijn deze jongeren echter niet in staat om deze vergoeding ook daadwerkelijk te betalen. Om tegemoet te komen aan de belangen van het slachtoffer heeft de wetgever daarom voorzien dat de ouders van de minderjarige mede aansprakelijk worden gesteld. Er werd met andere woorden een vermoeden van aansprakelijkheid gecreëerd.
88
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Dit vermoeden kan wel worden weerlegd door aan te tonen dat de ouders een goede opvoeding hebben gegeven en een goed toezicht hebben uitgeoefend. Deze voorwaarden moeten allebei zijn vervuld en in de praktijk blijkt het niet eenvoudig om dit te bewijzen. Jeugdrechters aanvaarden dit zeer zelden en stellen de ouders bijna altijd aansprakelijk. Gezinsaansprakelijkheidsverzekering De familiale verzekering is verplicht om tussenkomst te verlenen zowel voor de persoonlijke aansprakelijkheid van de jongeren als voor de wettelijke aansprakelijkheid van de ouders Een belangrijke uitzondering hierop vormt de opzettelijk veroorzaakte schade. Het is een algemeen principe binnen het verzekeringsrecht dat de verzekering nooit tussenkomt indien het schadegeval opzettelijk werd veroorzaakt. Wanneer je opzettelijk je eigen huis in brand steekt of als je opzettelijk ergens tegen aanrijdt, zal je verzekering deze schade niet vergoeden…. Aangezien er bij de meeste delicten sprake is van opzet, kan de verzekering tussenkomst weigeren voor wat betreft de persoonlijke aansprakelijkheid van de jongeren. Ook hier moeten we weer een kanttekening maken. Opzet binnen het verzekeringsrecht heeft niet dezelfde betekenis als opzet binnen het strafrecht. Binnen het verzekeringsrecht is het niet voldoende dat de daad werd gewild maar moeten ook de gevolgen gewild zijn. Zo zullen jongeren die een product uitsmeren over pas aangelegde natuurstenen vloer om hier beter te kunnen slippen met hun brommer, wel de slippartijen hebben gewild maar niet de schade aan de vloer. Wat meestal niet vermeld wordt in de polis is dat de verzekering in dergelijk geval wel nog moet tussenkomen op basis van de aansprakelijkheid van de ouders. De verzekering dekt immers niet alleen de persoonlijke aansprakelijkheid van de jongere maar ook de wettelijke aansprakelijkheid van de ouders en in hoofde van de ouders is er geen sprake van opzet. Er bestaat intussen al heel wat rechtspraak die dit bevestigt. Regresrecht Sinds kort is er een andere evolutie merkbaar. De verzekeraar beschikt namelijk over de mogelijkheid om, na tussenkomst op basis van de wettelijke aansprakelijkheid van de ouders, regres uit te oefenen op de jongere, eens die meerderjarig geworden is. Nadat de verzekeraar de benadeelde heeft vergoed, mag hij regres uitoefenen op diegene die aansprakelijk is voor de schade en die normaal niet gedekt wordt door de polis. Nu staat er in de wet wel dat dit verhaalrecht niet mag worden uitgeoefend op bloedverwanten in rechte neerdalende lijn. Uitzondering hierop is dan weer het ‘kwaadwillig opzet’51 De uitdrukkelijke verwijzing naar kwaadwilligheid lijkt erop te wijzen dat opzet niet voldoende is en de wetgever ervan uitgaat dat opzet niet steeds getuigt van kwaadwilligheid. Het komt dan ook aan de rechter toe om de juiste inhoud van het begrip kwaadwillig opzet nader te bepalen.52 In een arrest van het Hof van Beroep van Luik53 wordt geoordeeld dat vrijwillige beschadigingen (het ging hier concreet om stampen tegen auto om woede te bekoelen) kwaadwillige handelingen zijn zodat de betrokkene geen beroep kan doen op de uitsluiting van ‘bloedverwante in rechte neerdalende lijn’ en het regres dus mag worden uitgeoefend. Indien deze interpretatie ook door andere rechtbanken wordt gevolgd, zal dit zijn gevolgen hebben voor de verzekeringspraktijk. Verzekeringen zullen tussenkomen op basis van de aansprakelijkheid van ouders, maar zullen hier onmiddellijk bij aanstippen dat ze regres zullen uitoefenen op de aansprakelijke jongere van zodra deze meerderjarig is. Indien het dan om een 16-17 jarige gaat, zullen de ouders misschien oordelen dat ze dan net zo goed onmiddellijk zelf de schade kunnen vergoeden om bijkomende intresten te vermijden. 51
Art.41, lid 4 van de wet van 25 juni 1992 Jocqué G.,Opzet in de gezinsaansrakelijkheidsverzekering Bull. Ass. – De Verz., 2001,n°335/Ed. Kluwer p 223 53 Hof van beroep Luik, 15 oktober 2001 52
RESULTATEN BEVRAGING
-
89
Voor de benadeelden is dit uiteraard positief. Zij kunnen voor hun schadevergoeding rechtstreeks aankloppen bij de verzekeringsmaatschappij. Voor de jeugdige delinquenten betekent dit echter dat ze door een jeugdzonde hun hele toekomst kunnen hypothekeren. Wat in de praktijk? In de praktijk zien we dat vele maatschappijen in hun polis een onderscheid maken tussen minderjarigen jonger en ouder dan 16 jaar. Voor de -16jarigen komen ze altijd tussen. Voor de +16jarigen wordt het criterium van opzet gehanteerd. Deze cesuur van 16 jaar heeft alvast het voordeel van de duidelijkheid. Voor de -16jarigen komt de maatschappij tussen op basis van de aansprakelijkheid van de jongere en zal ze geen regres meer uitoefenen. De zaak is dan definitief geregeld. Voor de + 16jarigen wordt dan vaak tussenkomst geweigerd. Wanneer wordt geargumenteerd dat de verzekering moet tussenkomen op basis van de aansprakelijkheid van de ouders, wordt vaak tegengeworpen dat de ouders niet aansprakelijk zijn omdat het wettelijk vermoeden van aansprakelijkheid kan weerlegd worden door aan te tonen dat ze een goede opvoeding gegeven werd en dat er goed toezicht werd uitgeoefend. In dit geval zal de rechter moeten uitmaken of de ouders al dan niet aansprakelijk zijn. Vele ouders betalen echter liever de schade zelf om zo een tussenkomst van de jeugdrechter te vermijden hetgeen voor de verzekeringsmaatschappijen uiteraard voordelig is. We hebben totnogtoe bijna geen weet van maatschappijen de dit regresrecht ook daadwerkelijk uitoefenen maar dit gebeurt uiteraard pas nadat de jongere meerderjarig is geworden en dus nadat de bemiddeling werd afgesloten. Totnogtoe wordt het echter nog weinig vermeld door maatschappijen. Het werd dan ook nog niet bevraagd in deze enquête. Een ander probleem stelt zich voor ouders die niet verzekerd zijn. Het zijn meestal de minst solvabele gezinnen die geen verzekering afsloten zodat ook de benadeelde hier uiteindelijk de dupe van kan worden.
Resultaten van de bevraging Opzet Wat werd bevraagd? Om de probleemgebieden wat beter in kaart te brengen, gingen we na: - aantal mensen met een familiale verzekering - aantal mensen dat een aanvraag deed tot tussenkomst van de verzekering. - de redenen waarom ze geen aanvraag deden - de leeftijd van de jongeren - de mate waarin maatschappijen tussenkomst verleenden - motieven van maatschappijen om tussenkomst te weigeren Verzameling van gegevens door de Vlaamse bemiddelingsdiensten Om over voldoende gegevens te beschikken zamelden we bemiddelingsdiensten:
gegevens
in
van
West-Vlaanderen :BAAB(arr. Brugge)en BAK(Arr. Kortrijk) Brabant : BAS (Arr. Brussel/Halle-Vilvoorde) en BAL (arr. Leuven) Limburg : BAAL (Arr. Tongeren en Hasselt) Antwerpen : PAT (Arr. Turnhout) en Elegast (gedeelte van Arr. Antwerpen)
DIVAM (arr. Ieper/Veurne) en Oost-Vlaanderen beschikten nog over onvoldoende gegevens.
7
90
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Selectie van de dossiers Als ‘dossier’ werd geselecteerd: elke minderjarige die door het plegen van een strafbaar feit schade heeft veroorzaakt, hoger dan 200 euro of hoger dan 12.5 euro voor lichamelijke schade. Door dit criterium worden alle dossiers geselecteerd waarin de familiale verzekering mogelijks kan tussenkomen. Voor lagere schadebedragen, komt ze sowieso niet tussen omwille van de wettelijke verplichte franchise die ongeveer of €155 bedroeg in 2001 voor materiële schade. Voor lichamelijke schade bestaat er geen franchise. Resultaten Aantal dossiers De bemiddelingsdiensten selecteerden in totaal 254 dossiers die principieel in komen voor tussenkomst door de verzekeringen. Niet verzekerd 30 (12%) Geen aanvraag 112 (44%) (meerdere antwoorden) 138 (100%) De moeite niet 59 (43%) Leeftijd 39 (28%) Principieel 13 (9,5%) Willen snelle afhandeling 11 (8%) Andere 16 (11,5%) Aanvraag 112 (44%) Met tussenkomst 73 (65%) Tussenkomst geweigerd 21 (19%) Onbeslist 18 (16%) totaal 254 (100%)
aanmerking
RESULTATEN BEVRAGING
-
91
Niet verzekerd 12% van het totale aantal dossiers bleek niet verzekerd te zijn. Geen aanvraag Voor de overige dossiers werd in de helft van de gevallen geen aanvraag gedaan. Relevantie van de leeftijd van de minderjarige De leeftijd wordt nog vaak als criterium opgenomen in de polis. De verzekering zou dan de opzettelijk veroorzaakte schade dekken voor jongeren beneden de leeftijd van 16 jaar en niet voor de oudere jongeren. Hoewel ze in dat geval nog altijd moet tussenkomen op basis van de aansprakelijkheid van de ouders, merken we dat de meeste mensen geen aangifte doen voor hun zoon of dochter die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. Het sluit ook aan bij een soort consensus dat jongeren vanaf de leeftijd van 16 jaar zelf verantwoordelijkheid kunnen nemen. 70% van de dossiers uit de categorie ‘geen aanvraag’ betreft 16- of 17jarigen tegenover slechts 30 % van de dossiers waarin wel een aanvraag gebeurde. Voor 59 dossiers werd geen aanvraag gedaan om dat men dit ‘de moeite niet vond’. Dit hangt waarschijnlijk samen met de lage schadebedragen of het aantal franchisebedragen dat sowieso moet vergoed worden. In 58% van de dossiers zou de verzekering niet meer dan 5000 BEF moeten vergoeden. We selecteerden daarom de dossiers waarin nog meer dan 125 euro moest worden vergoed door de verzekering. Het betrof 51 dossiers (42%) Welke motieven spelen hier mee ? - 15 gezinnen vonden het nog steeds ‘de moeite niet’. Misschien gaat het hier om welstellende families die alles ook liever snel willen geregeld hebben. - 10 gezinnen vragen om principiële redenen geen tussenkomst. Hierin spelen zowel de jongere zelf, als het slachtoffer als de ouders een rol. Sommige jongeren die reeds alleen wonen willen niet dat hun ouders hier nog in betrokken worden – soms is het de benadeelde die vindt dat dit door de jongeren zelf moet opgelost worden. Bij de ouders merken we vaak dat ze veel belang hechten aan de responsabilisering. - In 30 dossiers wordt leeftijd als reden aangegeven. Het gaat hier dan om jongeren van 16 en 17 jaar. - Meestal treffen we de verschillende motieven samen aan. Wanneer de ouders enige weerstand verwachten van de verzekering omwille van de leeftijd van hun zoon/dochter, of wanneer ze complicaties verwachten betreffende de aansprakelijkheid, verkiezen veel gezinnen om de schade zelf te vergoeden. Het feit dat het hier om een delict gaat speelt ook mee. Mensen willen de zaak zo snel mogelijk kunnen afsluiten. Aanvraag : Tussenkomst In 73 dossiers (65%) werd de aanvraag positief beantwoord. In 75% betrof het een schade-eis van minstens 15000BEF.(375 euro) Doorgaans verloopt deze tussenkomst vlot. Soms weigert de makelaar of schadebeheerder eerst tussenkomst omwille van het opzettelijke karakter van de feiten. Indien de bemiddelaar dan argumenteert dat er wel tussenkomst moet verleend worden op basis van de aansprakelijkheid van de ouders, wordt dit meestal gevolgd door de maatschappij. Andere haperingen zijn de betwisting van de aansprakelijkheid, discussie over het aandeel van de cliënt… Zoals hoger vermeld beschikken we over weinig informatie betreffende het uitoefenen van het regresrecht door verzekeringen. Hiervoor is een follow-up studie nodig. Aanvraag : Tussenkomst geweigerd In 21 dossiers (19%) werd de aanvraag geweigerd. In ongeveer de helft van de dossiers werd verwezen naar de uitsluiting van opzet. In 5 dossiers betrof het +16jarigen, in 4 andere dossiers ging het om –16jarigen die echter de leeftijd van de jaren van onderscheid hadden bereikt. Deze uitsluitingen hebben echter een persoonlijk karakter en de maatschappijen zouden dus moeten tussenkomen op basis van de wettelijke aansprakelijkheid van de ouders. Het is niet altijd duidelijk in hoeverre dit door de bemiddelaars
92
–
VERZEKERING EN FONDSEN
werd tegengeworpen aan de maatschappijen. Het lijkt wel zo te zijn dat de ouders niet altijd tot het uiterste willen gaan omdat ze vinden dat hun zoon/dochter inderdaad verantwoordelijkheid draagt of omdat ze de zaak snel willen afhandelen. Een ander punt waarom de verzekering tussenkomst weigert, betreft de aansprakelijkheid op zich. Er ontstaan vaak discussies over het aandeel, over de medeaansprakelijkheid van de school of van het slachtoffer. Indien de jongere/ouders dan wel zijn deel vergoeden, omdat hij erbij betrokken was, zonder daarom zelf de schade te hebben veroorzaakt, wil de verzekering daarom nog niet tussenkomen. Hier stoten we dan op het feit dat de overeenkomst tussen de partijen niet bindend is voor de verzekering en wat billijk is voor de rechtstreeks betrokkenen daarom nog niet juridisch waterdicht is. Onbeslist – Oordeel wordt overgelaten aan de rechtbank In 16% van de dossiers is de bemiddeling afgesloten maar is het nog niet duidelijk in welke mate de verzekering zal tussenkomen. Soms wil de verzekering wel tussenkomen maar kan er op vrijwillige basis geen overeenkomst worden bereikt betreffende de aansprakelijkheid of het schadebedrag . In dat geval moet de rechter hierover oordelen of wacht men de expertise of het verdere gerechtelijk onderzoek af. Ook een betwisting van de aansprakelijkheid van de ouders moet voor de rechtbank gebeuren. Besluit Het responsabiliseren van partijen is een belangrijke doelstelling in de dader- slachtoffer bemiddeling. Voor de jongeren die iets hebben goed te maken betekent dit vaak dat ze een eigen financiële bijdrage willen leveren voor de schadevergoeding. Het is dus niet evident dat ze een tussenkomst vragen van de familiale verzekering. Dit wordt ook duidelijk bevestigd door deze enquête. In meer dan de helft van de dossiers wordt geen aanvraag gedaan. Boven de 16 jaar doet slechts 1 jongere op vier een aanvraag tot tussenkomst. Motieven voor de weigering 1. Bij de weigeringen wordt in ongeveer de helft van de gevallen de leeftijd, gekoppeld aan opzet, als reden gegeven voor niet-tussenkomst. Hoewel de verzekeraars bijna altijd zouden moeten tussenkomen op basis van de aansprakelijkheid van de ouders, weigeren ze toch tussenkomst op basis van het opzettelijke karakter van de gepleegde feiten. Nochtans hebben de verzekeraars andere middelen om een aanvraag tot tussenkomst te ontmoedigen. Ik denk hier dan aan het regresrecht, eens de minderjarige 18 jaar is geworden. Dit wordt nog weinig als argument gebruikt door de maatschappijen en er is nog weinig rechtspraak over. 2 Andere weigeringen hebben meer betrekking op een betwisting van de aansprakelijkheid en/of de schade. Het blijft een open vraag of de verzekering in deze gevallen een vloek of een zegen is in de bemiddeling. Soms kan de verzekering een bijdrage leveren tot een evenwichtige bemiddeling wanneer ze de schade betwist en een expert aanstelt. Op andere momenten vormt ze eerder een obstakel wanneer alle partijen het bijvoorbeeld eens zijn over een fifty-fifty-verdeling maar de maatschappij een evenredige aansprakelijkheid betwist. Het ethische aspect Het verzekeren van de gevolgen van een delict is niet vanzelfsprekend, toch niet voor +16jarigen die niet aan hun proefstuk toe zijn. Misschien moeten we het vroegere onderscheid tussen de + en de –16jarigen opnieuw invoeren en stellen dat –16jarigen geen delicten kunnen plegen en dus steeds verzekerd kunnen worden. Dit zou de rechtszekerheid ten goede komen (grote verschillen tussen de polissen) en ook duidelijker zijn (mensen kunnen uit de polis meestal niet besluiten dat de verzekering wel nog tussenkomt op basis van de aansprakelijkheid van de ouders).
RESULTATEN BEVRAGING
-
93
Voor de +16jarigen blijven de ouders uiteraard nog verzekerd maar zou ook de mogelijkheid tot een geplafonneerd regres mogelijk moeten zijn. Vanaf 18 jaar staat de jongere immers volledig in voor de gevolgen van het delict. Desinformatie door makelaars Tenslotte is er nog een probleem dat zich regelmatig stelt, namelijk de vaststelling dat makelaars weigeren een aangifte door te geven aan de maatschappij omdat ze beweren dat de maatschappij nooit tussenkomt voor opzettelijk veroorzaakte schade. Is het niet mogelijk om de schadebeheerders en makelaars in te lichten of richtlijnen te geven betreffende de afhandeling van een dossier bij feiten, gepleegd door minderjarigen? Ik denk dat dit alvast voldoende stof zal geven om de discussie straks te voeden.
94
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Rondetafelgesprek over de rol van de familiale verzekering Moderator: Geert Decock: advocaat en coördinator van de bemiddelingsdienst in Gent Deelnemers: Jean Rogge: algemeen adviseur, Beroepsvereniging der verzekeringsondernemingen(BVVO) Philippe Panjaert: schadebeheerder bij Omob Hubert Claassens: em. Hoogleraar KULeuven Luc De Somer: advocaat balie Antwerpen Kristel Buntinx: bemiddelaar Philip Daeninck: wetenschappelijk medewerker project herstelgerichte detentie KULeuven Lieve Balcaen: Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg
Probleemstelling 1 In het KB van 12/01/84 betreffende de minimumgaranties van verzekeringsovereenkomsten werd bepaald dat jongeren, ouder dan 16 jaar, die opzettelijk schade hebben veroorzaakt uitgesloten kunnen worden. Op 24/12/92 werd deze bepaling aangepast aan de wet op de landverzekeringen waarin wordt gesteld dat de verzekeraar niet verplicht kan worden dekking te verlenen aan hem die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt. Sindsdien hanteren vele polissen het criterium van ‘de jaren van onderscheid’ om al dan niet dekking te verlenen voor schade die voortvloeit uit een delict. Daarnaast zijn er ook nog polissen die de leeftijd van 16 jaar blijven hanteren als criterium. Is het mogelijk dat verzekeringsmaatschappijen een éénvormig en duidelijk standpunt zouden innemen?
Dhr. Rogge: De beslissing om de leeftijd van 16 jaar op te nemen in een KB was een politieke beslissing. Vanuit statistieken van ’98-’99 (op basis van gegevens van verschillende verzekeringsmaatschappijen) blijkt dat de schadebedragen tussen 25 000 € en 125 000 €, 6 % van de schadelast bestrijken terwijl de schadebedragen van meer dan 125 000 €, 30 % van de schadelast bestrijken. Daarbij komt dat 10,5 % van de premies besteed wordt aan de vergoeding van schade veroorzaakt door –16 jarigen. Mevr. Buntinx: Door de onduidelijkheid aangaande al dan niet tussenkomst van verzekeringen wordt het voor bemiddelaars moeilijk om ten aanzien van hun partijen juiste informatie door te geven. Dit kan zelfs aanleiding geven tot een gevoel van rechtsongelijkheid bij de partijen als verschillende partijen in eenzelfde bemiddeling met verschillende standpunten van verzekeringsmaatschappijen te maken krijgen. Moderator: Kan er een consensus bereikt worden aangaande dekking van opzettelijke feiten door –16 jarigen, door de verschillende verzekeringsmaatschappijen? Kan het BVVO richtlijnen hieromtrent uitvaardigen naar alle verzekeringsmaatschappijen? Dhr. Panjaert: Omob hanteert nog steeds de leeftijd van 16 jaar als criterium. Aan de cliënt wordt steeds expliciet vermeld of de maatschappij tussenkomst op basis van de aansprakelijkheid van de ouders dan wel
RONDETAFELGESPREK
-
95
op basis van de aansprakelijkheid van de jongere (dit is van belang in verband met de mogelijkheid om regres uit te oefenen). Dhr. Rogge: Schade met opzet veroorzaakt door –16 jarigen wordt niet gedekt door alle maatschappijen. Hierover zal geen consensus bereikt kunnen worden. Over de dekking van de aansprakelijkheid van de ouders in zulke gevallen kan wel een consensus bereikt worden. Algemeen geldende richtlijnen opleggen, kunnen we niet. De Europese concurrentieregels verbieden het maken van afspraken tussen verzekeringsmaatschappijen. Dhr. Claassens Beschikt het BVVO over de mogelijkheid om aanbevelingen te doen verzekeringsmaatschappijen, in het kader van “wat doet de goede verzekeraar?”
naar
de
Dhr. Rogge: Ik wil me wel engageren om dit probleem voor te leggen aan de verzekeringsmaatschappijen. Ik betreur dat dit probleem wordt aangepakt via de verzekering in plaats van via de “schuldbekwaamheid” van de minderjarige
Probleemstelling 2 Wanneer is er sprake van opzet? Is de uitsluiting van opzet verplicht? Is dit van openbare orde?
Wanneer is er sprake van opzet? Dhr.Rogge: Er is een Cassatiearrest van 2002 waarin wordt gesteld dat schade veroorzaakt door opzettelijke daden niet is verzekerd wanneer de verzekerde de daad wetens en willens gesteld heeft. Het betrof hier meer bepaald een zaak waarbij een vrouw terwijl ze de stoep aan het vegen is in discussie raakt met haar man. Ze wil haar man een mep geven met haar borstel. Hierbij raakt ze echter niet haar man maar wel een toevallige voorbijganger van 80 jaar die door die mep ten val komt. Volgens het Hof van Cassatie is hier sprake van opzet en dient de verzekering hier geen dekking te verlenen. Dhr. Claassens: Hierop moet gereageerd worden. Wat betreft opzet moet er een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de daad en de gevolgen (niet alleen de daad ook de gevolgen moeten gewild zijn). Die vrouw heeft inderdaad die daad met opzet gesteld (wetens en willens), maar de gevolgen (het raken en ten val brengen van een toevallige voorbijganger) heeft zij helemaal niet gewild. Dit arrest is gebaseerd op argumenten van het hof van Cassatie en van de verzekeraar. Ik pleit voor een betere verdediging van de verzekerde die vaak minder deskundig wordt bijgestaan.
Kan opzet verzekerd worden? Dhr. De Somer: Ik zou toch willen wijzen op het feit dat we hier op een juridisch-technisch probleem stuiten. In artikel 8 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, vindt men immers terug dat men opzet niet kan verzekeren. Dhr. Claasens: In dat artikel wordt vermeld dat de verzekeraar niet verplicht kan worden om dekking te geven. Hij kan het dus wel doen. In de praktijk merken we dat verschillende maatschappijen wel tussenkomen.
96
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Dhr. Rogge: De interpretaties van dit artikel lopen sterk uiteen. Een mogelijke oplossing zou zijn om te bepalen dat jongeren beneden 14 jaar nooit aansprakelijk kunnen gesteld worden zodat in die gevallen de ouders aansprakelijk zijn (naar analogie met Nederland waar wettelijk is vastgelegd dat –14-jarigen niet schuldbekwaam zijn. Dhr. Claassens: Vóór de wet van 1992 werd nooit in vraag gesteld of opzet moest uitgesloten worden in functie van de openbare orde. De wet van 1992 bracht hierin een ommekeer teweeg Het uitsluiten van opzet binnen het verzekeringsrecht is van openbare orde. De openbare orde is echter een evolutief begrip. Is het opzet, gepleegd door minderjarigen, nog wel van openbare orde? Voor de bemiddelaars ligt hier een taak weggelegd om in dialoog te treden met de parketten. Wat vinden zij ervan indien men opzet, gepleegd door jongeren tot een bepaalde leeftijd, zou verzekeren?
Probleemstelling 3 Indien de maatschappij niet tussenkomt op basis van de aansprakelijkheid van de jongere zou ze dit wel moeten doen op basis van de wettelijke aansprakelijkheid van de ouders. In de praktijk zien we dat makelaars of schadebeheerders dit niet weten of dit toch anders interpreteren. Is er een mogelijkheid om hieromtrent bijvoorbeeld richtlijnen op te stellen naar de makelaars en/of dossierbeheerders die zij dienen te volgen?
Dhr. Claassens: Er moeten duidelijke richtlijnen komen voor makelaars. Het zou niet mogen gebeuren dat ze als een soort ‘eerste rechters’ optreden en de aangifte van hun cliënt niet doorgeven omdat er sprake zou zijn van opzet. Publiek: Uit de reacties komt duidelijk naar voor dat dit in de praktijk nog meermaals voorkomt. Ook de diensten slachtofferhulp worden meermaals geconfronteerd met slachtoffers die bij hen aankloppen met een brief van hun verzekeringsmaatschappij dat ze niet zullen tussenkomen. De hulpverleners nemen dan telefonisch en schriftelijk contact op met de maatschappijen. Na een tijdje argumenteren, horen ze van de maatschappijen vaak dat ze dan toch tussenkomen. Dhr. De Somer: Het is van belang voor de bemiddelaars (hulpverleners) om in alle zaken de polis op te vragen, deze tekst na te gaan en steeds aangifte te doen bij de verzekeringsmaatschappij. Vaak hoort men als automatische reactie van de makelaar dat opzet niet gedekt wordt door de polis en de aangifte dus niet aan de orde is. Als de makelaar geen aangifte doet, kan de verzekerde zelf een brief naar de verzekeringsmaatschappij schrijven en zo rechtstreeks aangifte doen. Indien er nog geen gevolg aan wordt gegeven, bestaat er de mogelijkheid om de familiale verzekering te dagvaarden, om zo tussenkomst op basis van aansprakelijkheid van de ouders te bekomen. Dhr. Decock: Dit is wel tegen de geest en de sfeer waarin een bemiddeling vaak verloopt. Men wil het conflict terug aan de partijen geven en door middel van dialoog en tussenkomst van een bemiddelaar komen tot een oplossing waar éénieder zich kan achterstellen. Indien men steeds de familiale verzekering dient te dagvaarden om hen te dwingen tussen te komen, zal de waarde van een bemiddeling verminderen. Zowel Dhr. De Somer als Dhr. Claassens halen aan dat het daarom naar de toekomst toe heel belangrijk zal zijn dat de bemiddelaars de buitenwereld en dus ook de verzekeraars zoveel mogelijk sensibiliseren omtrent “bemiddeling” zodat dit bij hen meer gekend wordt.
RONDETAFELGESPREK
-
97
Dit opent eveneens de mogelijkheid om tijdens de bemiddeling rond de tafel te gaan zitten met alle partijen en zo bijvoorbeeld de verzekeringsmaatschappijen te betrekken bij de bemiddelingsgesprekken. Mevr. Balcaen: De bemiddelaars hebben positieve ervaringen met bemiddelingsgesprekken in aanwezigheid van inspecteurs van de verzekeringen. Men dient echter alert te blijven als bemiddelaar dat deze gesprekken niet boven de hoofden van de jongeren zouden gebeuren. Zoniet kan de essentie van het bemiddelingsgebeuren (directe participatie van alle partijen) in het gedrang komen. Dhr. Somers en Dhr Panjaert: zien vooral voordelen in de bemiddeling omdat op die manier ieders verantwoordelijkheid wordt vastgelegd en het doorgans te verkiezen is boven een gerechtelijke procedure. Dhr Panjaert stelt zich wel nog de vraag of het betrekken van inspecteurs de vertrouwelijkheid van het bemiddelingsgebeuren niet in het gedrang kan brengen. Anderen merken dan weer op dat het principe van vertrouwelijkheid ook geldt ten aanzien van de verzekeraars. Als extra garantie zou men deze vertrouwelijkheid mee kunnen opnemen in de bemiddelingsovereenkomst. Dhr. Rogge: Draait het dan niet vaak enkel om het geld binnen een bemiddeling? Mevr. Buntinx en Mevr. Balcaen geven aan dat de financiële vergoeding vaak een belangrijk aspect is binnen de bemiddeling, maar men kan de bemiddeling absoluut niet herleiden tot het financieel aspect. Mevr. Balcaen haalt hier cijfergegevens aan, namelijk dat 50% van de gezinnen geen aanvraag indient bij hun verzekering, vaak vanuit de achterliggende gedachte dat een tussenkomst niet gepast zou zijn en dat hier dus andere motieven dan de louter financiële een rol spelen.
98
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Probleemstelling 4: Is het mogelijk om hier vandaag meer duidelijkheid te krijgen over het uitoefenen van regresrecht door de verzekeringsmaatschappij na tussenkomst op basis van de aansprakelijkheid van de ouders?
Dhr. Claassens: Wat betreft tussenkomst op basis van de burgerlijke aansprakelijkheid van de ouders wordt er in de wet (artikel 88) een verhaalrecht voorzien. Dit houdt in dat verzekeringsmaatschappijen dus over een regresrecht beschikken. Dit kan bij de verzekerden een gevoel van een ‘schijnverzekering’ geven. Ze geven de feiten zonder veel nadenken aan, de verzekering komt tussen en dan vorderen ze terug… Dhr De Somer: Over de mogelijkheid van terugvordering bestaat er tot op de dag van vandaag een juridische discussie. Volgens art. 40 van de wet op de landverzekering mag de verzekering verhaal uitoefenen tegen de aansprakelijke derde. Aangezien de minderjarige in de polis wordt opgenomen als verzekerde is hij dus geen derde. Dhr. Rogge: Hij bevestigt dit laatste maar stelt anderzijds dat, indien men dit regresrecht wil inperken, dit zou kunnen leiden tot discriminatie. Ouders die niet kunnen bewijzen dat ze een goede opvoeding en een goed toezicht hebben gegeven aan hun kinderen, worden mee aansprakelijk gesteld. De maatschappij zal tussenkomen en heeft een verhaalrecht ten aanzien van de jongere. Wanneer ouders daarentegen kunnen aantonen dat ze een goede opvoeding en een goed toezicht hebben uitgeoefend, worden ze niet aansprakelijk geacht en zou de minderjarige alleen dienen te boeten. Mevr. Buntinx: In de praktijk komt het heel zelden voor dat ouders niet aansprakelijk gesteld worden. Dhr. Panjaert: Omob heeft een nieuwe polis opgesteld waarin het verhaalrecht van de maatschappij ten aanzien van de jongere beperkt wordt tot 12 500 € (dit was vroeger niet opgenomen). De verzekeringsmaatschappij behoudt echter recht op onbeperkt verhaal wanneer het gaat om opzettelijke gewelddaden ten aanzien van een persoon. Tijdens deze discussies wilde testaankoop het recht op verhaal volledig uitsluiten. Maar dit ging voor de maatschappij te ver. Hoe kan je minderjarigen trouwens nog responsabiliseren, indien de verzekering alles zou dekken en niets zou terugvorderen? De geloofwaardigheid naar het slachtoffer toe zou eveneens afnemen. Dhr. Decock: Bij Omob is het duidelijk wanneer ze tussenkomen en op basis van wiens aansprakelijkheid. In de nieuwe polis wordt eveneens duidelijk vermeld dat de mogelijkheid van terugvordering bestaat. Is dit verplicht? Dhr. Claassens: De verzekeringsmaatschappij is verplicht om hun cliënten in te lichten over de mogelijkheid tot regres (art. 88 van de landverzekeringsovereenkomst) van zodra ze in kennis gesteld worden van de feiten. De verzekeraar dient dit schriftelijk aan zijn cliënt te melden. Hier ligt eveneens een taak weggelegd voor de advocaten, ook zij hebben de taak hun cliënten over dit principe in te lichten. We merken in de praktijk dat de verzekeraar, de verzekerde vaak in het ongewisse laat hierover.
RONDETAFELGESPREK
-
99
Dhr. Decock: Indien er dus een code voor “de goede verzekeraar” zou komen, zou deze richtlijn betreffende het regres ook kunnen opgenomen worden? Dhr. Rogge: De poging die we reeds eerder ondernamen om aanbevelingen te doen naar de verzekeraars en makelaars kan eveneens op dit vlak navolging krijgen.
Probleemstelling 5: Kan er meer duidelijkheid komen aangaande het aantal franchises dat betaald moet worden per delict. Bijvoorbeeld: wat met één feit gepleegd door meerdere daders, al dan niet op verschillende momenten en wat met verschillende feiten gepleegd door één dader. In de praktijk merken we een grote ongelijkheid.
Dhr. Rogge: Het franchisebedrag wordt aangerekend per schadeverwekkend feit (per gebeurtenis). Als bijvoorbeeld een minderjarige ergens een put zou graven en er belanden verschillende voetgangers in die put, zou dit betekenen dat er verschillende franchises betaald moeten worden. Dhr. Panjaert: Ook bij Omob rekent men een franchise aan per schadeverwekkend feit. Dit werd ook zo opgenomen in onze polis. In de praktijk wordt er wel zeer goed bestudeerd wat er echt gebeurd is. Bijvoorbeeld: Een jongere steelt vijf bromfietsen, op één uur tijd. Dit wordt beschouwd als één schadeverwekkend feit en dus zal er één franchisebedrag aangerekend worden. Wanneer diezelfde feiten zouden gebeuren op vijf verschillende dagen, wordt dit niet beschouwd als één schadeverwekkend feit en zal men vijf franchisebedragen aanrekenen. Mevr. Balcaen: In de praktijk is bij zulke feiten de logica vaak zoek. Mensen zien het verschil niet omdat de schade en de feiten telkens hetzelfde zijn. Het enige verschil ligt in de tijd. Waarom rechtvaardigt dit een verschil in aantal franchises? Mevr. Buntinx: Indien een jongen samen met zijn neef een bromfietsdiefstal pleegt dienen beide gezinnen een franchisebedrag te betalen hoewel het hier om slechts één schadeverwekkend feit gaat. Sommige verwoorden hun ongenoegen als zou de verzekering hen op die manier ‘oplichten’. Dhr. Panjaert: De verzekering bekijkt dit alles per verzekeringscontract. Dit betekent ook dat wanneer het gaat om gescheiden ouders er twee franchisebedragen worden aangerekend. Via de franchise worden onder andere de beheer- en administratiekosten van een dossier vergoed. Dhr. Claassens: De franchisebedragen zijn in het leven geroepen om te vermijden dat mensen alles (ook de kleine ongevallen) zouden doorgeven aan hun verzekering. Het is belangrijk om duidelijkheid te creëren naar de bemiddelaars toe aangaande deze franchise. Mevr. Buntinx: De franchise en het aantal franchises dat wordt aangerekend, kan een gevoel van rechtsongelijkheid creëren bij jongeren. Stel dat er in een chirolokaal op verschillende tijdstippen door verschillende jongeren vernielingen worden aangebracht. De ene jongere was er drie dagen bij en bracht slechts in kleine mate vernielingen aan en één dag keek hij toe. De tweede jongere was slechts één dag betrokken bij de vernielingen, maar bracht heel wat schade aan. Wanneer het gaat om het opnemen van verantwoordelijkheid en de verzekeringsmaatschappijen zouden tussenkomen, dienen we te gaan kijken naar de franchisebedragen en dient de eerste jongere twee
100
–
VERZEKERING EN FONDSEN
maal een franchisebedrag te betalen en de tweede jongere die een groter aandeel heeft in het toebrengen van de schade één maal een franchisebedrag. Mevr. Balcaen: Zou het mogelijk zijn om het bedrag van de franchise aan te passen aan de leeftijd van de jongere en aan de grootte van de schade? Dhr. Claassens: De franchise zoals die nu geregeld wordt, in strijd is met het Europees recht. Men kan dit aanvechten via de concurrentieregels. Iemand die voor 10 000,- schade heeft veroorzaakt, betaalt 7 500 ,- franchise. Iemand die voor één miljoen schade heeft veroorzaakt betaalt eveneens 7 500,franchise. Dhr. Rogge: Indien er een wijziging komt van het KB van ’84 waarin het bedrag van de franchise wordt vastgelegd, zullen de verzekeringen de wettelijke franchise kunnen vervangen voor een conventionele franchise. Dan zou in het contract kunnen opgenomen worden dat het franchise bedrag in verhouding zou komen te staan tot het schadebedrag en de leeftijd.
Probleemstelling 6: Zou het niet aangewezen zijn om de familiale verzekering te verplichten? Ook het gegeven dat sommige ouders geen familiale verzekering hebben kan een gevoel van rechtsongelijkheid teweeg brengen bij jongeren die hun verantwoordelijkheid wensen op te nemen binnen een bemiddeling.
Dhr. Rogge: In het KB van 1984 werd de verplichting van de familiale verzekering niet opgenomen. Er zijn reeds wetsvoorstellen geweest hieromtrent. Moeilijk hierbij zou zijn wie deze verzekering verplicht dient af te sluiten en hoe zou men dit kunnen controleren. Dhr. Panjaert: Het zou inderdaad een interessante denkpiste zijn, maar dit kan men onmogelijk organiseren. Momenteel heeft 80% een familiale verzekering. De familiale verzekering is eveneens de goedkoopste (ongeveer 49 €). Mevr. Buntinx: Is het niet mogelijk om die premie bijvoorbeeld af te houden van het kindergeld? Dhr. Rogge: Dit zou geen wondermiddel zijn. Er blijven mensen die op die manier uit de boot vallen. Ik zie het evenzeer als een taak van de bemiddelaar om mensen te sensibiliseren wat betreft het afsluiten van een familiale verzekering. Publiek: Wanneer er tussenkomst is van de familiale verzekering naar aanleiding van strafbare feiten, maken we soms mee dat verzekeringsmaatschappijen de polis eenzijdig opzeggen. Kan dit? Dhr. Rogge: Dit is inderdaad mogelijk en wordt momenteel niet uitgesloten. Dhr. Panjaert: Omob heeft hiervan afgezien in haar nieuwe polis. Enkel een jaarlijkse opzeg is mogelijk (vanuit beide partijen). Eenzijdige opzeg door de maatschappij na tussenkomst naar aanleiding van een schadegeval kan dus niet meer.
RONDETAFELGESPREK
• • • • • • •
-
101
BVVO is voorstander van een nieuwe wettelijke regeling waarbij jongeren tot 14 jaar schuldonbekwaam worden geacht. Er is geen consensus aangaande de dekking van persoonlijke aansprakelijkheid voor jongeren beneden de 16 jaar ingeval van opzet. Er zal nagedacht worden over een code voor verzekeraars. Bemiddelaars moeten zich beter kenbaar maken bij de verzekeringsmaatschapijen Er bestaat nog discussie over de legitimiteit van het regresrecht. Het BVVO zal de mogelijkheid verkennen om het franchise bedrag aan te passen in verhouding tot het schadebedrag en de leeftijd van de minderjarige. Er is geen consensus betreffende een verplichte familiale verzekering.
102
–
VERZEKERING EN FONDSEN
INLEIDING DOOR DE DAGVOORZITTER
-
103
Dag 4: 5 december 2002 BETROKKENHEID VAN DE GEMEENSCHAP OP HET HERSTEL: IS ER SAMENKLANK? Dagvoorzitter: Leo Van Garsse, Suggnomè vzw, Forum voor herstelrecht en bemiddeling 1. inleiding en duiding Hilde Geudens, Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg vzw (OSBJ) 2. Werken voor de gemeenschap: welk herstel? Tony Peters, em. Prof. dr. Kuleuven 3. een tewerkstellende organisatie aan het woord Ellen Frederickx, stafmedewerker Federatie Onafhankelijke Seniorenzorg, Wommelgem Mark Nijs, kok, Rusthuis De Sterrewijzer, Olen Hilde Stockman, coördinator Arnica vzw, Wortel 4. reflecties over de betrokkenheid van de gemeenschap bij het herstel Nadia Biermans, herstelconsulente verwoordt de reflecties van de heer Brice De Ruyver, criminoloog, beleidsverantwoordelijke kabinet eerste minister en de heer Pieter Bollen, adjunct-kabinetschef minister van Justitie Eric Berx, raadgever welzijn kabinet Vlaamse minister voor Welzijn, gezondheid en gelijke kansen Luk De Smet, directeur-generaal socio-culturele sector van de Gezinsbond Stef Christiaensen, vertegenwoordiger van de Vereniging van steden en gemeenten vragen en bedenkingen vanuit het publiek …
104
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Inleiding door de dagvoorzitter Voor het goed begrip, laten we deze laatste dag nog even situeren in het geheel van de reeks. Op 24 oktober openenden we deze seminariereeks met een heropfrissen van de idee achter deze fondsen. Diverse sprekers brachten een overzicht van de werking in de diverse regio’s We lieten u ook even proeven van de praktische werking van de ‘comité’s’ en de gehanteerde criteria en de aard van de gevoerde discussies. . Met een bespreking van een aantal perspectieven en knelpunten gooiden we tenslotte de loper uit voor de volgende namiddagen. Op dag 2 projecteerden we de ideeën achter het fonds in een brede maatschappelijke tendens in de benadering van criminaliteit, met name het streven naar “responsabilisering”. Sprekers uit diverse hoeken maakten kritische kanttekeningen bij deze responsabiliseringsgedachte en hadden van daaruit een reeks bedenkingen, adviezen en perspectieven in huis voor de praktische uitwerking van een figuur als Herstel- of Vereffeningsfonds. Na deze denkoefening in een “marcro”-perspectief zoemden we op dag 3 in op een reeks technische en praktisch problemen op het raakvlak tussen de interventie van onze fondsen en de subrogerende tussenkomsten op dit terrein van een aantal instanties. Méér in het bijzonder kwamen interferenties aan bod met verzekeringsmaatschappijen en met het Nationaal Fonds voor Slachtoffers van Opzettelijke Geweldsmisdrijven. Op deze vierde, afsluitende dag maken we de cirkel rond en keren we in feite terug bij het uitgangspunt, de titel ook van deze twee seminariereeks: het fonds als bijdrage tot het herstelrecht. Het kwam bij vorige besprekingen reeds geregeld aan bod: bij herstelrecht gaat het niet om het instituut justitie alleen. Veeleer betreft de notie herstelrecht een dynamisch samenspel tussen de geïnstitutionaliseerde justitie en de zogen. “vrije samenleving”. Hierbij roept dit concept justitie op om, als exclusieve uitoefenaar van “maatschappelijke dwang”, waar mogelijk een plaats te ruimen, een veilig kader aan te reiken en zelfs actief stimulerend te zijn voor alternatieve individuele en maatschappelijke oplossingscapaciteit. Van bij de oprichting situeerde de idee van het fonds zich in dit “samenspel”. Het was van meet af aan het doel dit samenspel op een creatieve manier te operationaliseren. Hierbij wilden we, als initiatiefnemers, gebruik maken van een volstrekt amorf, betekenisloos gegeven, dat in onze samenleving tegelijk zo overladen is aan betekenisverlening, met name “geld”. Op deze afsluitende seminariedag willen we ons, samen met u, afvragen of dit gelukt is. Laat de praktijk van het fonds werkelijk “samenspel” zien tussen de justitiële insteek en de “vrije samenleving”? Gaat het niet om een eenzijdige gebruiksrelatie, waarbij de gemeenschap node een pietluttig nevenmelodietje speelt in het justitieel concert? Spelen ze, vanuit hun uiteenlopende doelstellingen, geen twee afzonderlijke melodieën die samen enkel voor de oppervlakkige toehoorder geen kakafonie vormen? Of horen we in de praktijk van de fondsen werkelijk akkoorden in creatieve samenklank, beloftevolle voortekenen van de ontwikkeling van een daadwerkelijk geïntegreerd herstelrecht? Drie inleidingen: -
Mevr. Hilde Geudens van de Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdbijstand gaat in de praktijk op zoek naar een antwoord op de vraag hoe het fonds op het terrein gepercipieerd
INLEIDING DOOR DE DAGVOORZITTER
-
105
wordt, in het bijzonder door de tewerkstellende organisaties. Dit levert een reeks bedenkingen en adviezen op. -
Inspringend voor de verontschuldigde A. Van Kalmthout stelt Prof. Em. T. Peters de conceptuele vraag “Werken voor de gemeenschap: over welk herstel gaat het hier ?”. Hij vertrekt in zijn analyse van de recente wettelijke initiatieven inzake gemeenschapsdienst en werkstraf.
-
In laatste instantie komen een drietal mensen aan het woord die vanuit eigen ervaring spreken over de werking van het fonds. Het gaat om de heer Mark Nijs van het rusthuis ‘De Sterrewijzer’ te Olen, mevrouw Hilde Stockman van de VZW Arnica te Wortel en mevrouw Ellen Frederickx van de Federatie Onafhankelijke Seniorenzorg te Wommelgem.
Verder is er een uitwisseling rond en gericht op het beleid in ruime zin. Om dit debat met u allen te voeden hebben we een aantal mensen gevraagd te reageren op vooraf door ons uitgeschreven “stellingen”.
Het fonds een soft beeld? Stelling voor Brice De Ruyver – beleidsverantwoordelijke kabinet eerste minister De criminaliteit die in beeld wordt gebracht, lijkt een harde aanpak te rechtvaardigen (vb De Grubbe te Everberg). Is het pleidooi voor een herstelrechtelijke benadering en voor het gebruik van het Herstel- en Vereffeningsfonds geen projectie van een ‘soft’ beeld op mens en samenleving dat inmiddels door de realiteit is achterhaald? Breng je met dit fonds geen te romantische melodie in de hardcore binnen?
Fonds afschaffen of institutionaliseren? Stelling voor Pieter Bollen – adjunct-kabinetchef minister van Justitie Het Vereffeningsfonds voor minderjarigen interfereert hinderlijk met de beoogde duidelijkheid van de gemeenschapsdienst als maatregel, zoals het Herstelfonds dit doet met de autonome werkstraf voor meerderjarigen. Speelt het (Herstel- en Vereffenings)fonds alleen maar valse noten? Moet het worden afgeschaft? Of moeten we het opnemen resp. als maatregel voor minderjarigen of als straf voor meerderjarigen? Hoeven we, met andere woorden, zo veel plaats in te ruimen voor ‘complexiteitsbevorderende’ communicatie?
106
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Met welk geld? Stelling voor Erik Berx – raadgever welzijn – kabinet Vlaamse minister welzijn, gezondheid en gelijke kansen Straatmuzikant, parochiezaal of nationaal concertgebouw? Wie moet het fonds en haar werking financieren? De overheid (belastinggeld): • Federale overheid? • Gemeenschappen/Gewesten? • Provincie? • Gemeenten? Privé-sponsering : • Particulieren en bedrijven? • Verzekeringsmaatschappijen? • Liefdadigheid (Burgers voor burgers)? • familieleden Andere: • Nationaal Fonds voor Hulp aan Slachtoffers (dadergeld)? • Overheidsinkomsten van strafrechtelijke boetes? Maak een gemotiveerde rangschikking. (argumenten pro en contra per mogelijkheid)
Kamermuziek of popfestival? Stelling voor Luk De Smet – directeur-generaal socio-culturele sector van de Gezinsbond Zowel bij de klassiek gerechtelijke benadering als bij de filosofie van herstel wordt er tegenwoordig gecomponeerd onder de titel ‘verantwoordelijkheid’ of ‘responsabilisering’. In het klassieke systeem is het resultaat een duet tussen dader en justitie, waarbij familie als burgerlijke verantwoordelijke en slachtoffer als burgerlijke partij slechts functioneel worden aangesproken. Binnen de idee van herstel en fonds, wordt verantwoordelijkheid gezien als een festival, waarbij naast dader en slachtoffer ook het gezin en de nabestaanden, alsook vertegenwoordigers van bepaalde organisaties, een instrument te bespelen krijgen. In welk muziekstuk komt het gezin anno 2002 het meest tot zijn recht?
Enkel slotakkoord of mag de gemeente meer noten meespelen? Stelling voor vertegenwoordiger Vereniging Van Steden en Gemeenten VVSG De bijdrage van de gemeente beperkt zich momenteel tot een paar muzieknoten bij het slotakkoord. (vb. dader kan werken in de Groendienst) Dit is een miskenning van de maatschappelijke opdracht van een gemeente die veel rijker kan zijn. Moet de lokale gemeenschap nadrukkelijker participeren aan opvolging en ondersteuning van de herstelidee met het oog op voorkoming van criminaliteit en bevordering van gemeenschapszin?
INLEIDING EN DUIDING
-
107
Betrokkenheid van de gemeenschap op het herstel: inleiding en duiding Hilde Geudens, stafmedewerker OSBJ
Inleiding “Betrokkenheid van de gemeenschap op het herstel” is het thema van de laatste namiddag van deze seminariereeks. In voorliggend artikel trachten we dit onderwerp in te leiden. We doen dit aan de hand van verschillende invalshoeken. In de loop van 2002 hebben we een (beperkte) telefonisch enquête afgenomen bij 25 organisaties die jongeren te werk stellen in het kader van een justitiële afhandeling54. Daarnaast is het boek van Imkamp55 inspirerend geweest. Hij heeft in Nederland 50 organisaties, waar taakstraffen worden uitgevoerd, uitgebreid geïnterviewd56. En tot slot formuleren we eigen bedenkingen en vragen. Het zou ons te ver leiden al te diep in te gaan op de term herstel. We verwijzen hierbij graag naar de uiteenzetting van Leo Van Garsse op dag 1 van deze seminariereeks. Hij formuleerde het als volgt: herstellen in de zin van herzetten ten opzichte van elkaar, kunnen inschrijven in je levensgeschiedenis, niet vergeten maar ook niet meer: “ik ga eraan kapot”. En dit is, zeker voor wat betreft de wat zwaardere feiten (al is dit uiteraard een erg relatief begrip), een langzaam en moeizaam, en dus redelijk onvoorspelbaar proces, dat veel moed, energie en bereidheid tot overdenken en communicatie vergt. En we kunnen het niet mooier formuleren, dit is een proces dat draait op de motor van respect. En dit houdt op haar beurt weer in dat we een dusdanig kader moeten creëren dat mensen het gevoel krijgen dat ze gerespecteerd worden. Iemand de schuld van iets geven is o zo gemakkelijk, maar iemand kansen geven tot ont-schuldigen is een pak moeilijker. En zoals Leo Van Garsse de eerste dag reeds zei: dit principe heeft grote maatschappelijke implicaties. De samenleving moet kansen creëren voor plegers van misdrijven opdat zij effectief mogelijkheden krijgen tot antwoorden, tot verantwoordelijkheid opnemen, kortom, tot ont-schuldigen. Maar we willen ook werken aan een herstel-recht, met de klemtoon op recht, rechtsbedeling en meer nog: rechtsvorming. Dit betekent dat recht wordt gezien als een cultureel fenomeen, gericht op het vestigen van waarden. En op een bepaald moment kunnen bepaalde categorieën van het recht niet meer geschikt lijken om de hedendaagse feiten en culturele veranderingen te vatten. Aldus wordt er niet vertrokken van zoiets als een ‘natuurlijke moraal’, dat door het recht zou weerspiegeld worden. Rechtsconcepten en dogma’s worden daarentegen eerder gezien als ‘lege plaatsen’, die voortdurend vatbaar zijn voor een wijziging van inhoud. Allerlei herstelrechtelijke praktijken zoals bijv. de dader-slachtofferbemiddeling of het herstelgericht groepsoverleg (Hergo), waarin de ruimere achterban wordt betrokken, of de sentencing circles, waaraan ook de bredere samenleving participeert, hebben een sterk potentieel om de categorieën van het recht voortdurend te bevragen, te voeden, te herinterpreteren. Dit wordt bedoeld met de rechtsvormende betekenis van het recht57. Met andere woorden, de betrokkenheid van de 54
Met dank aan BAS! en BAL voor het doorgeven van de nodige informatie en met dank aan collega Lieve Balcaen voor het mee helpen afnemen van de interviews. 55 Imkamp, F.M.J.A., Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2002, 215 p. 56 Misschien toch even meegeven dat we het boek van Imkamp pas in handen kregen nadat we onze interviews hadden afgenomen, anders hadden we hiermee in onze vraagstelling zeker rekening gehouden. 57 Aertsen, I., Slachtoffer-daderbemiddeling: een onderzoek naar de ontwikkeling van een herstelgerichte strafrechtsbedeling, Doctoraatsthesis Leuven, K.U.Leuven, 2001, 373-374.
108
–
VERZEKERING EN FONDSEN
gemeenschap op herstel gaat veel breder en dieper dan enkel haar betrekken in de uitvoering van enkele afhandelingen. Dit is o.i. een grote valkuil. We mogen niet tevreden zijn met alleen dit laatste. We wensen dit hier te benadrukken omdat we in de verdere tekst onze lens enkel richten op dit laatste aspect en daarbinnen specifiek inzoomen op het fonds. En tot slot, voor we helemaal van start gaan, nog even meegeven dat we met gemeenschap bedoelen: netwerken van familie, vrienden, collega’s, buurten, de bredere samenleving, voor zover het de niet-formele aspecten ervan betreft.
Het fonds als middel integratie, tot pacificatie
tot
maatschappelijke
De maatschappelijke betrokkenheid van en op het fonds kan op verschillende echelons worden teruggevonden. Het fonds als veruitwendiging van een maatschappelijke betrokkenheid Het vereffeningfonds staat niet op zich maar is een instrument binnen de daderslachtofferbemiddeling. Het wil een instrument zijn dat aangeboden wordt aan individuele burgers, met name daders en slachtoffers en hun omgeving, die bereid zijn een inspanning te leveren naar onderlinge pacificatie toe en die samen een oplossing wensen te zoeken voor hun problemen ontstaan n.a.v. strafbare feiten58. Het vereffeningfonds kan aldus gezien worden als een veruitwendiging van een maatschappelijke betrokkenheid, als een bindfiguur tussen samenleving en justitie. Wat kunnen de beweegredenen zijn van de samenleving om in zoiets als een fonds te voorzien? Het fonds biedt bijvoorbeeld de jongere (of de gedetineerde wanneer het Herstelfonds betreft) mogelijkheden tot opnemen van verantwoordelijkheid. Daarnaast komt het fonds tegemoet aan noden en behoeften van slachtoffers (financiële vergoeding). Ook is het een manier om de samenleving mee verantwoordelijkheid te laten opnemen in de reactie op delinquentie. Een andere reden kan nog zijn dat hiermee een belangrijke boodschap wordt uitgedragen: mensen insluiten, niet uitsluiten. Het Vereffeningsfonds kan bijgevolg niet onder één maatschappelijke benadering ondergebracht worden. Het verenigt een aantal benaderingen die onder drie grote noemers zijn onder te brengen: de justitiële, de hulpverlenende en de pedagogische. Belangrijk is dat de klemtoon op geen enkel van de drie pijlers ligt, maar het precies de evenwichtige combinatie is die de kracht van het fonds uitmaakt59. Het fonds als middel tot structureel en beleidsgericht werken Maar het fonds wil veel meer zijn dan enkel een hulpmiddel in concrete casussen. Naast de emancipatorische, dienstverlenende en responsabiliserende doelstellingen naar daders en slachtoffers en hun omgeving toe, wil het fonds ook structureel en beleidsgericht werken. Dit laatste weerspiegelt zich ondermeer in de structuur van het fonds. Zowel in de samenstelling van het Comité V (dat beslist over individuele aanvragen) als in deze van de begeleidingsgroep zijn de verschillende benaderingen stuk voor stuk vertegenwoordigd. Aldus wordt een zoektocht naar dialoog en communicatie gecreëerd over de bevoegdheden heen in het raakvlak van justitie en hulpverlening. Het fonds als gastvrouw, die uitnodigt, die het kader schept waar de verbinding tussen dader-slachtoffer-gemeenschap kan plaatsvinden. 58
Van Garsse, L., Fonds; criteria … gedachtesprongen in voorbereiding van het dagelijks bestuur van 3/12/98, z. uitg., 9 p 59 Stassart, E., Wetenschappelijke ondersteuning bij de implementatie en ontwikkeling van het provinciaal Vereffeningsfondsfonds. Onderzoek naar de optimale werking en grondige evaluatie, K.U.Leuven, 1999, 29-30.
INLEIDING EN DUIDING
-
109
Medewerking van organisaties in de samenleving Maar een fonds op zich is niet voldoende. Een noodzakelijke voorwaarde opdat het fonds optimaal kan functioneren is dat allerlei organisaties in de gemeenschap bereid worden gevonden hieraan mee te werken. Dan pas is het drieluik dader, slachtoffer en gemeenschap volledig. De dader maakt iets goed aan het slachtoffer door zich in te zetten in de gemeenschap60 of voor de gemeenschap61. De gemeenschap honoreert deze inzet door de betaling van de schade aan het concreet slachtoffer.
De tewerkstellende organisaties Ter stoffering van dit inleidend artikel voor dag 4 van de seminariereeks hebben we een telefonische enquête uitgevoerd bij 25 non-profit instellingen62. In de eerste plaats hebben we getracht zoveel mogelijk organisaties te interviewen die zowel jongeren te werk stellen in het kader van het Vereffeningsfonds als in het kader van een alternatieve maatregel, uitgesproken door de jeugdrechter. Maar zoals tabel 1 laat zien is dit niet geheel gelukt en blijkt een aantal geënquêteerden slechts vanuit één van de twee hoeken jeugdigen te werk te stellen. Kader Tabel 1: kader waarbinnen de geïnterviewde organisaties mensen te werk stellen buiten het eigen personeel
justitie
minderjarigen
meerderjarigen anderen
vrijwilligers arbeidszorg art 60 ocmw stagiairs anderen
zowel als alt. mtr. als ikv fonds enkel ikv het fonds enkel ikv alt. mtr. weet kader niet geen totaal dienstverlening
enquête
Info vanuit BAS! en BAL
12 1 7 4 1 25 6
48% 4% 28% 16% 4% 100% 24%
17 6 2 0 0 25
15 7 6 2 6
60% 28% 24% 8% 24%
68% 24% 8% 0% 0% 100%
In de eerste plaats lijkt het ons belangrijk te vermelden dat diverse geïnterviewde organisaties geen duidelijk zicht hebben op de verschillen tussen minderjarigen die bij hen komen werken in het kader van het Vereffeningsfonds en de jongeren die als alternatieve maatregel, opgelegd door de gerechtelijke instanties, komen werken. Dit leiden we ondermeer af uit het feit dat 12 instellingen ons vertelden dat ze dachten vanuit beide kaders jongeren te werk te stellen, terwijl we vanuit de Bemiddelingsdienst Arrondissement Leuven (BAL) en het bemiddelingsburo van BAS! weten dat het er 17 zijn. Of nog, slechts één van de 25 geïnterviewden stelde enkel jongeren in het kader van het Vereffeningsfonds te werk te stellen, terwijl we vanuit de bemiddelingsdiensten weten dat het hier om 6 non-profit instellingen gaat.
60
In geval van het Vereffeningsfondsfonds. In geval van het Herstelfonds en de gedetineerde de gevangenis niet mag verlaten. 62 De enquête vindt u in bijlage bij dit artikel. 61
110
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Tabel 1 laat tevens in één oogopslag zien dat het merendeel van de geïnterviewde voorzieningen ook vanuit andere hoeken mensen laten meewerken zoals bijvoorbeeld vrijwilligers of in het kader van art. 60 van de OCMW wetgeving. Vanuit welke beweegreden(en) werken organisaties mee? We stelden de volgende vraag: Kan u toelichten waarom u uw organisatie openstelt voor deze minderjarigen, m.a.w. vanuit welke beweegreden(en) u dit doet? (meerdere antwoorden waren mogelijk) Tabel 2: Motieven van de geïnterviewde organisaties om mee te werken aan de tewerkstelling van minderjarigen Motieven enquête maatschappelijke opdracht als 7 28% organisatie opdracht naar jongere als persoon 19 76% hulp aan de organisatie 4 16% andere 3 12% onbekend 1 4% We deelden zelf de diverse antwoorden in vier grote categorieën in: 1. maatschappelijke opdracht als organisatie: dit werd ook telkens letterlijk geformuleerd door de geïnterviewde voorzieningen; 2. opdracht naar de persoon van de jongere en dit om de kans op sociale integratie van de jongere te vergroten; 3. hulp aan de organisatie; 4. andere. Iets meer dan drie op vier geïnterviewde organisaties werken mee vanuit een pedagogische motivatie. Zo werd bijvoorbeeld aangehaald dat ze de jongeren vooral willen leren in teamverband te werken of jongeren willen helpen hun zelfvertrouwen te vergroten of ze wensen arbeidskansen te geven aan mensen die minder kansen krijgen in onze samenleving. De reïntegratie van de jongere wordt als erg belangrijk naar voor geschoven. Eén op drie eigent zichzelf ook een maatschappelijke opdracht toe: Bijvoorbeeld “als welzijnsinstelling moeten wij ook maatschappelijk van nut zijn”of nog “ik zou de vraag omdraaien: waarom niet? het rust- en verzorgingstehuis is een deel van de maatschappij, hier wonen en werken vele mensen, dus waarom ook niet iets doen voor de jongeren in onze maatschappij? weliswaar kan dit enkel mits goede begeleiding”. Uit het feit dat vele organisaties ook mensen vanuit andere hoeken tewerkstellen, kan afgeleid worden dat deze organisaties bewust een brede betrokkenheid vanuit en naar de bredere samenleving nastreven. Al dan niet economische meerwaarde Tabel 3: Het al dan niet opleveren van een (economische) meerwaarde voor de organisaties Enquête meerwaarde sowieso 9 36% meerwaarde op 5 20% voorwaarde dat … nul operatie 1 4% investering 9 36% onbekend 1 4% Totaal 25 100%
INLEIDING EN DUIDING
-
111
Op de vraag of de jongere een onmiddellijke (economische) meerwaarde oplevert, zijn er evenveel geïnterviewden die dit bevestigen dan die dit ontkennen (9). Daarnaast zegt nog 20% voorwaardelijke ja. Kortom, een reële economische bijdrage leveren aan de gemeenschap is er vaak niet bij. Nochtans is het idee van het fonds (ook) vertrokken vanuit een economische rationaliteit: gezien de jongere een meerwaarde betekent voor de instelling, en in het verlengde daarvan voor de gemeenschap, mag daar een financiële tegemoetkoming vanuit de gemeenschap tegenover staan. Dit moet dus wat genuanceerd worden. De meerwaarde blijkt in heel wat andere zaken te liggen, zoals bijvoorbeeld een open geest binnen de instelling bewaren of jongeren leerkansen geven. En ook de andere kant van de medaille, instellingen die van mening zijn dat ze een bijdrage moeten leveren aan de oplossing van allerlei maatschappelijke problemen zoals criminaliteit. Ook in het boek van Imkamp vinden we min of meer dezelfde motieven terug. Zo goed als alle door hem geïnterviewde organisaties werken mee aan de uitvoering van de taakstraf vanuit een dubbel motief: economisch én sociaal. Bijvoorbeeld “Het is een stukje meewerken aan wat er allemaal om je heen gebeurt in de maatschappij. Je ziet gewoon mensen afglijden, lak hebben aan normen en waarden, en wij als bedrijf kunnen een stukje bijdragen in dat wat we met zijn allen op straat laten liggen”63. Echter, het verschil tussen min- en meerderjarigen mag niet onderschat worden. Minder-jarigen vragen veel meer begeleiding en controle en hun economisch rendement ligt veel lager. We citeren: “In het begin was er een economisch motief. Maar als ik tweeënveertig taakstraffen heb gehad, dan ben ik dat wel vergeten. Die jongens doen hun uiterste best, maar ik kan het vaak even snel zelf doen. Ik zie alleen het belang maar om een klein steentje bij te dragen aan de heropvoeding van die jongeren”64. M.a.w. zowel in onze enquête als in de interviews van Imkamp blijken, wanneer het om minderjarigen gaat, de pedagogische motieven vaak te domineren. Samenwerking met bemiddelingsdiensten De vraag luidde: Wat vindt u in het algemeen van de samenwerking met BAS! en/of BAL? Ervaart u hierin knelpunten? Zo ja, kan u deze wat toelichten. Tabel 4: het al dan niet ervaren van knelpunten in de samenwerking met de bemiddelingsdiensten Enquête prima, geen knelpunten 18 72% goed, met 1 knelpunt 5 20% Slecht 1 4% Onbekend 1 4% Totaal 25 100% Van de geïnterviewde organisaties ging een zestiental dieper in op de vraag naar de inhoud van de samenwerking. Tabel 5 geeft deze informatie weer.
63 64
Imkamp, F., o.c., 52 Imkamp, F., Ibid., 54-55.
112
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Tabel 5: Een overzicht van de positieve elementen en van de knelpunten in de samenwerking met de bemiddelingsdiensten Positief Knelpunten aant % aantal % al vragen krijgen antwoord en 7 64% evalueren van tewerkstelling = 2 40% problemen kunnen worden moeilijk besproken en worden opgelost voldoende frequent bellen en/of op 2 18% de juiste jongere op de juiste 1 20% bezoek komen plaats wordt niet altijd gerealiseerd altijd goed ingelicht over de 2 18% nood aan meer advies 1 20% jongere niet frequent genoeg op bezoek 1 20% komen totaal 11 100 5 100% % Voor bijna drie op vier organisaties verloopt de samenwerking rimpelloos, bijvoorbeeld “de samenwerking verloopt prima, al wel eens gehad dat een jongere zijn afspraken niet nakomt, kon meteen met x (=naam begeleider) besproken worden en werd meteen opgelost” of “samenwerking loopt goed, er zijn indertijd correcte afspraken gemaakt en dat loopt goed, bijvoorbeeld als een jongere niet komt opdagen, dan mogen we meteen naar BAS! of BAL bellen en zij doen dan de rest”. Eén op vijf diensten stelt dat de samenwerking goed verloopt, maar signaleert één knelpunt, bijvoorbeeld “samenwerking met BAS! en BAL verloopt correct en professioneel, op het moment wel een jongere die psychopatische neigingen heeft, en eigenlijk hadden we hierover moeten ingelicht worden, plus een advies krijgen hoe we hiermee best omgaan. Ook voor sommige jongeren die hun broek vegen aan het werken hier, we hadden hierover ook graag wat meer ideeën gekregen” of “in het begin verliep de samenwerking stroef, bovendien moeten wij elke tewerkstelling evalueren en we krijgen hierbij te weinig hulp, ooit waren we eens een evaluatie vergeten en toen kregen we een boze telefoon”. Ook hier refereren de aangehaalde knelpunten aan de betrachting van de organisaties om jongeren zo goed mogelijk te begeleiden en is de nood aan pedagogische ondersteuning groot.
INLEIDING EN DUIDING
-
113
Vragen en bedenkingen voor de toekomst Verhogen van de herstelgerichtheid We werpen hier enkele vragen en ideeën op om de herstelgerichtheid of zo je wil het ‘herstelgehalte’ van het fonds te verhogen. Kunnen we slachtoffers (nog meer) betrekken in de keuze van de organisatie? De vraag kan bijvoorbeeld gesteld worden of elke stap die via het fonds gezet wordt niet aan 'herstelgehalte’ kan toenemen door de continue toetsing van betekenissen met het daadwerkelijk slachtoffer. Ook de terugkoppeling van het werken via het fonds is van wezenlijk belang. Niets belet als het ware dat het slachtoffer ter plekke komt zien wat de jongere doet en kennismaakt met de organisatie. Wanneer het slachtoffer maximaal betrokken wordt in de uitvoering van de overeenkomst die dader en slachtoffer opmaakten, zal het werk dat de jongere verricht mogelijks aan betekenissen winnen en dit zowel voor slachtoffers als voor daders. Moeten we niet op zoek gaan naar een maximaal maatschappelijk draagvlak van de begeleidingsgroep van het fonds? Functioneert dit zoals oorspronkelijk bedoeld? Structurele dialoog veronderstelt niet alleen gedifferentieerde partners op papier, maar zijn ze op de verschillende vergaderingen voldoende effectief aanwezig? Stroomt de informatie voldoende door naar ieders achterban? Zitten de juiste partners nu aan tafel? Moeten we bijvoorbeeld niet uitbreiden met verzekeringsmaatschappijen en/of tewerkstellende organisaties? Verbreden van de exclusieve dadergerichtheid Kunnen we akkoord gaan met de idee dat de non-profitorganisaties, die deze jongeren te werk stellen, dit doen vanuit een exclusieve dadergerichtheid? Zij werken mee vanuit een pedagogisch belang voor de jongere en vanuit een maatschappelijk belang, maar het woord slachtoffer werd door de geënquêteerden nooit in de mond genomen. Moeten we dit ook niet wat meer ingang doen vinden? Moeten we ook hier niet trachten voortdurend de dialoog aan te gaan? Dialoog binnen de tewerkstellende organisaties Als we het delict zien als een aanleiding tot uitwisseling en communicatie, zowel individueel als structureel, en we willen bijdragen aan een verdere versterking en opbouw van de samenleving65, dan ligt hier o.i. nog een grote uitdaging voor ons. Bijvoorbeeld: Vinden we het voldoende dat uitsluitend de directeur van de organisatie op de hoogte is van het kader waarbinnen de jongere (of gedetineerde) komt werken? Dit thema hebben we in onze enquête niet bevraagd, maar Imkamp licht hierover wel een stukje van de sluier op. In verschillende door hem geïnterviewde organisaties duurde het jaren eer het personeel volledig op de hoogte was. En blijkbaar had de acceptatie veel te maken met het praktisch nut dat men van de werkgestraften heeft. Anderen stellen dan weer dat er eerst een draagvlak bij het personeel moet aanwezig zijn vooraleer van start kan gegaan worden met taakgestraften. Het volgende citaat geeft o.i. goed weer wat we hier ondermeer bedoelen. “En dus werd niet alleen afgesproken dat zedendelinquenten niet geaccepteerd zouden worden maar dat de taakgestraften zich ook op een andere plek zouden omkleden en beneden koffie zouden drinken. In het begin hadden we mazzel. De eersten die kwamen waren een beetje beleefd en werkten ook heel goed en toen zag het personeel: hé, dat zijn niet echt van die gigantische criminelen die je op TV ziet. Toen zei de begeleider: “ja, joh, jij moet hier beneden zitten en ik daar boven, kom nou, ga mee, dan doen we samen wel ‘n bakje”. En zo is het gegroeid. De weerstand is minder geworden. (…) En in het begin dachten we: wat moeten de klanten er wel niet van zeggen? Het publiek ziet ons wel in werkkleding en vindt dat heel
65
Aertsen, I., o.c., 300.
114
–
VERZEKERING EN FONDSEN
gewoon. Officieel weet het publiek het niet, maar taakstraffen zijn zo algemeen bekend. Zeker vaste klanten hebben wel door dat er eentje loopt die hier niet werkt”66. Dit lijkt ons een reden te meer om na te denken over de vraag hoe de tewerkstellende organisaties meer geïnformeerd kunnen worden over het kader waarbinnen de jongere is tewerkgesteld, zodat ook binnen het personeel van een dergelijke organisatie een dialoog kan ontstaan rond (herstelrechtelijk) reageren op delinquentie. Hieraan gekoppeld stelt zich ook de vraag of alle non-profit instellingen sowieso in aanmerking komen voor het werken in het kader van het Vereffeningsfonds. Of moeten we bijvoorbeeld vooral op zoek gaan naar voorzieningen die op zich al een groot maatschappelijk draagvlak hebben? Kiezen we met andere woorden bewust voor bepaalde voorzieningen zoals, om maar iets te noemen, Vredeseilanden, die vertakkingen heeft over gans Vlaanderen, waarbij als voorwaarde van tewerkstelling wordt gesteld dat de informatie doorstroomt naar alle lokale afdelingen? Of willen we vooral vertrekken van de partijen zelf en hen vooral creatief laten zoeken naar een invulling van deze tewerkstelling? Dit zou betekenen dat we moeten opletten met het bijna routinematig terugvallen op bepaalde tewerkstellingsplaatsen en eerder voortdurend de deur wagenwijd moeten openlaten zodat partijen zelf nieuwe pistes kunnen verkennen, pistes die vooral voor de partijen betekenisvol zijn. Dialoog aangaan met de gemeenschap rondom de tewerkstellende organisaties En misschien moeten we nog een stap verder gaan. Enerzijds heb je de tewerkstellende voorzieningen zelf, met hun personeel en gebruikers, anderzijds heb je nog de bredere gemeenschap rond deze organisaties. Is het geen (noodzakelijke) volgende stap om ook een dialoog op te zetten met deze gemeenschap? Bijv. dat het schoolgebouw mooi oogt, is het niet belangrijk dat ouders weten dat dit niet door een professioneel schildersbedrijf is gerealiseerd, maar wel dat de school aldus heeft meegewerkt aan een reactie op delinquent gedrag? Maar misschien heb je dan iemand nodig binnen deze voorziening die dit thema ter harte neemt en bijv. ervoor zorgt dat dit op een oudercomité geagendeerd wordt. Ook hierin zou een stuurgroep een belangrijke functie kunnen vervullen. Aldus verkrijg je een steeds breder maatschappelijk draagvlak, en is het niet precies dit waar we zo op uit zijn?
66
Imkamp, F., o.c., 70.
DE AUTONOME WERKSTRAF
-
115
De autonome werkstraf als een grote fiets zonder bel! Prof. dr. Tony Peters - KULeuven Prof. Peters vertelt ons iets meer over de nieuwe wet op de autonome werkstraf van april 2002. Het punitief karakter van deze afhandeling blijkt erg belangrijk te zijn, vooral om gezien te kunnen worden als een volwaardig alternatief voor de gevangenisstraf. Ook in de ons omringende landen kan je een verschuiving vaststellen naar een steeds punitievere invulling van deze straf. De werkstraf wordt als alternatief van de stijgende gevangenispopulatie naar voor geschoven (ter info: dagpopulatie in België = 9100 - met meer dan 30% gestegen in 2002) en zou kostenbesparend zijn. Er bestaat zeer weinig regelgeving hoe deze afhandeling dan concreet inhoudelijk moet georganiseerd en begeleid worden. Nochtans heeft men met deze werkstraf grote ambities. Ze moet de ‘normale’ straf worden en indien de rechter deze straf niet oplegt, moet dit gemotiveerd worden. Waarschijnlijk mede daardoor heeft men deze straf in de wet tot op het bot ‘uitgekleed’, herleid tot het meest essentiële. Hoe meer je namelijk de afhandeling aankleedt, hoe makkelijker de magistraat er langs kan lopen. De wetgever heeft de rechter bewust weinig argumenten gegeven om ze niet toe te passen. Deze wet heeft het voordeel van de duidelijkheid, maar het nadeel van de flexibiliteit. Voor wat betreft de duur geeft de wet een vork aan van 20 tot maximum 300 uren. De navelstreng blijft de gevangenisstraf, want tegenover elke uitgesproken werkstraf wordt meteen ook een vervangende gevangenisstraf gezet. Positief is wel dat deze werkstraf niet op het uittreksel van het bewijs van goed zedelijk gedrag komt. De uitvoering kan nog enkel plaatsvinden via de justitiehuizen en de controle ligt bij de probatiecommissie. Op dit moment kan alleen maar vastgesteld worden dat de inhoud compleet losgekoppeld is van zijn context. Willen we met andere woorden een (soort van) herstelrechtelijke (of herstelgerichte) invulling geven aan deze werkstraf, dan zullen we het via de justitiehuizen en –assistenten moeten trachten te realiseren. Ideeën hiervoor kunnen zeker gehaald worden bij het huidig werken voor het fonds: nadruk op het belang van het zoeken naar een maatschappelijke reactie op een conflict en het samen zoeken naar een oplossing ervan vanuit de idee van verantwoordelijkheid en bekwaamheid. Maar voor wat de werkstraf betreft, is er dus nog veel werk aan de winkel. Op dit moment lijkt de werkstraf niet meer te zijn dan een grote fiets zonder bel.
116
–
VERZEKERING EN FONDSEN
Tewerkstellende organisatie aan het woord Ellen FREDERICKX, stafmedewerkster federatie onafhankelijke seniorenzorg. Juridisch kader en wettelijke bepalingen Besluit van de Vlaamse Regering van 17 juli 1985 tot vaststelling van de normen waaraan een serviceflatgebouw, een woningcomplex met dienstverlening, een rusthuis of een dagverzorgingscentrum moet voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen. Bijlage B Erkenningsnormen voor rusthuizen 4. normen die betrekking hebben op het aantal en op de kwalificatie van de personen werkzaam in de inrichting 4.4. De dagelijkse verantwoordelijke van de inrichting moet voor zichzelf en voor elke medewerker een getuigschrift van een goed zedelijk gedrag kunnen overleggen. De erkenning kan worden geweigerd of ingetrokken wanneer de verantwoordelijke persoon van de inrichting of een lid van het personeel dat in de inrichting werkzaam is in België of in het buitenland door een in kracht van gewijsde gegane gerechtelijke beslissing werd veroordeeld wegens een misdrijf dat genoemd is in boek II, titel VII, hoofdstuk V,VI en VII, titel VIII, hoofdstuk I, II, artikel 422 bis, IV en VI en titel IX, hoofdstuk I en II van het strafwetboek. De misdrijven waarvan sprake in norm 4.4. van bijlage B hebben betrekking op: Titel VII Misdaden en wanbedrijven tegen de orde der familie en tegen de openbare zedelijkheid Hoofdstuk VI Bederf van de jeugd en prostitutie Hoofdstuk VII Openbare schennis van de goede zeden Titel VII Misdaden en wanbedrijven tegen personen Hoofdstuk I Opzettelijk doden en opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel Hoofdstuk II Onopzettelijk doden en onopzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel art. 422 bis: enkele gevallen van schuldig verzuim Hoofdstuk IV Aanslag op de persoonlijke vrijheden en op de onschendbaarheid van de woning gepleegd door bijzondere personen Hoofdstuk VI Enige andere wanbedrijven tegen personen Titel IX Misdaden en wanbedrijven tegen eigendommen Hoofdstuk I Diefstal en afpersing Hoofdstuk II Bedrog Bij aanwerving of indiensttreding dient de persoon zo snel mogelijk een attest van goed zedelijk gedrag bestemd voor openbare dienst aan de werkgever te bezorgen. Voor de Vlaamse Gemeenschap volstaat het dat een dergelijk attest slechts éénmalig wordt opgevraagd. In geval van twijfel kan de werkgever steeds opnieuw eisen aan de werknemer om een dergelijk attest voor te leggen. Indien er op het attest een veroordeling voorkomt, hoeft dit geen reden van ontslag te zijn. Indien de betrokkene goed functioneert kan de werkgever een afwijking aanvragen bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap zodat de erkenning van de instelling niet in het gedrang komt. Ook voor vrijwilligers, stagairs en zeker voor jobstudenten dient de beheerder in principe een dergelijk attest te kunnen voorleggen.
TEWERKSTELLENDE ORGANISATIE AAN HET WOORD
-
117
De praktijk De Federatie kreeg vorig jaar van een voorziening de vraag of zij hun medewerking konden verlenen aan een project dat door een justitiële welzijnsorganisatie werd uitgewerkt. Het doel was jonge delinquenten onder begeleiding tewerk te stellen in rusthuizen. Zoals hierboven vermeld, is dit in principe niet mogelijk, tenzij er een individuele afwijking aangevraagd wordt. De federatie heeft een schrijven gericht naar Minister Vogels, om te informeren in welke mate het mogelijk is om aan instellingen die dergelijke projecten willen ondersteunen, een algemene afwijking te geven. Instellingen die een dergelijke afwijking aanvragen zouden zo automatisch een afwijking kunnen krijgen voor elke jongere die ze in het kader van de uitvoering en voor de totale duur van het project, zonder dat een individuele afwijking telkenmale opnieuw aangevraagd dient te worden. De minister antwoordde dat dit aspect opgenomen zal worden in het nieuwe ouderendecreet, meer bepaald in de erkenningsnormen. Het voorontwerp decreet betreffende de organisatie van de thuiszorg en de woonzorg is klaar en de Federatie heeft op 07.01.2003 haar reactienota aan de minister overhandigd. De Federatie steunt dergelijke projecten en zal ook in de toekomst blijven ijveren voor een gepaste oplossing.
Hilde STOCKMANS, vzw ARNICA Eigenlijk vertegenwoordigt Arnica in het herstelproces de maatschappij, die er ook deel van uitmaakt. Het is immers niet omdat delinquenten uit de maatschappij verwijderd zijn, dat ze er geen deel meer van uitmaken. Het is de maatschappij die gedeeltelijk oorzaak en gedeeltelijk slachtoffer is van het misdrijf dat werd gepleegd. Het is ook de maatschappij die enerzijds mee verantwoordelijk is voor het welslagen van de reïntegratie na de detentie, en anderzijds verantwoordelijk is voor de veiligheid van haar burgers. De maatschappij is dus een zeer sterk betrokken partij die niet kan ontbreken als men over herstelgerichte detentie spreekt. De manier waarop wij dus proberen als maatschappij aanwezig te zijn in het herstelproces is door het scheppen van informele contacten tussen gedetineerden en burgers: dit werkt langs twee kanten: De burger, die de gedetineerde vaak slechts kent uit misdaadfilms, Dutroux-verhalen en eigen slachtofferervaringen, heeft meestal een schrikbeeld opgebouwd dat gegeneraliseerd wordt naar elke gedetineerde. Tijdens de ontmoetingen van mens tot mens leert de burger dit schrikbeeld bij te stellen en zich open te stellen voor de biografie van de ander. De ervaring is meestal dat de dader en de slachtofferproblematiek heel dicht bij elkaar ligt. Zonder de feiten te minimaliseren of goed te keuren proberen we toch een zeker begrip bij de burger te bewerkstelligen van hoe het ene tot het andere geleid heeft. Aan de kant van de gedetineerden werken deze ontmoetingen op tweeërlei gebied. Enerzijds zijn de ontmoetingen confronterend: zij worden bevraagd door gewone mensen, zij krijgen de pijn en de angst te horen die zij veroorzaakt hebben en krijgen steevast de ‘waarom-vraag’. Ervaringen worden uitgewisseld en naast elkaar gelegd. Deze ontmoetingen vinden meestal plaats op gespreksavonden of op een filmavond waarbij we burgers en gedetineerden samen naar een film laten kijken over een daderslachtofferproblematiek. Anderzijds komen zij in contact met ‘gewone’ mensen en doen ze ervaringen op waarvan zij in het milieu waarin zij leven vaak verstoken bleven: vb. de ervaring van beluisterd te worden, gerespecteerd te worden,… Volgens de informatie die de herstelbemiddelaar ons levert is de meest voorkomende bekommernis van de slachtoffers niet de straf die de dader krijgt maar ‘als hij maar tot inkeer
118
–
VERZEKERING EN FONDSEN
komt, als andere mensen maar gespaard blijven van hetgeen hij mij heeft aangedaan”, ze verwachten dus van de dader dat hij tijdens zijn detentie een proces gaat waardoor hij beter uit de gevangenis zal komen dan dat hij erin gegaan is. Dat proces willen wij naar de slachtoffers en naar de maatschappij ook een stuk zichtbaar maken. Dat doen we door effectief met hen aan de slag te gaan rond hun persoon, door biografiewerk, het zicht krijgen op hun eigen manier van omgaan met anderen, hun eigen vermogen om keuzes te maken, hen laten ervaren dat zij zelf binnen het gegeven van wat hen overkomt, een ruimte hebben waarin zij zelf impact hebben op hun biografie. De neerslag daarvan wordt dan bvb een schilderijententoonstelling als resultaat van een cursus sociaal schilderen waarbij al die processen worden belicht, artikels in tijdschriften in binnen en buitenland en een postkaartenverkoop waarvan de opbrengst naar een project gaat waarbij het slachtoffers rechtstreeks ten goede komt. Nog een ander terrein waarbij wij actief zijn is in het sensibiliseren van de maatschappij waarbij herstel ook mogelijk wordt. Zo is er bvb aan het erkenningsdecreet voor rusthuizen een wet verbonden dat elke vrijwilliger in een rusthuis een bewijs van goed zedelijk gedrag moet kunnen voorleggen. In het kader van het Herstelfonds is dat een probleem omdat daar de gedetineerde de kans krijgt om een daad van goede wil te stellen naar zijn slachtoffer toe. Hij moet dan vrijwilligerswerk doen waarbij hij een dienst verleent aan de maatschappij. In ruil daarvoor krijgt hij een vergoeding uit het Herstelfonds dat rechtstreeks aan zijn slachtoffer wordt geschonken. De sensibilisatie van de instellingen in de sociale sector is hiervoor van groot belang. Door zulke decreten krijgen gedetineerden al helemaal geen kans. Door het opbouwen van succeservaringen in instellingen die hiermee bewust in overtreding gaan, maken wij de weg vrij voor de toekomst waarin er ook sprake moet kunnen zijn van een volwaardig reïntegratie in de maatschappij als men ook daadwerkelijk zo’n herstelproces heeft kunnen doormaken. Om ten slotte iets concreets te vertellen over dit soort processen vertel ik nog de volgende ervaring. X. is een jongeman van 23 jaar van Marokkaanse afkomst. Zijn biografie toont ons een verleden van herhaaldelijke geweldpleging met verblijf in gesloten instellingen vanaf zijn 16 jaar. Wij ontmoeten hem voor het eerst op de cursus sociaal schilderen. Hij schildert vurig met rood en blauw, altijd met een impressionistische stijl. Yves Leusch, de begeleider laat hem aan de slag gaan met veel water en sterk verdunde verf waardoor zijn schilderij nog moeilijk in de vorm kan komen. Zijn worsteling met het water brengt gesprekken op gang o.a. over het thema ‘vrijheid’, over Nelson Mandela die tijdens zijn gevangenschap de uitspraak doet ‘ik heb me nog nooit zo vrij gevoeld’. De gesprekken en ervaringen tijdens het schilderen zijn velerlei. We zien het vurige temperament van X. regelmatig de kop opsteken, maar we vestigen onze aandacht op de warmte die hij uitstraalt als hij begeesterd vertelt over wat hem bezig houdt. De gesprekken, vooral die tijdens de pauzes, richten zich meer en meer naar zijn biografie, de feiten die hij gepleegd heeft, de toekomstverwachtingen die hij heeft, de mogelijkheid die hij zelf heeft om zijn toekomst zelf in de hand te nemen en af te rekenen met zijn verleden. We praten over de cursus slachtoffer in beeld. De week daarop komt hij stralend vertellen dat hij zich ervoor ingeschreven heeft. De cursus ‘slachtoffer in beeld’ maakte hem beduidend stiller. We voelden dat hij nadacht, dat er iets met hem gebeurde. De gesprekken werden steeds opener en diepgaander. Via de herstelbemiddelaar nam hij tenslotte contact op met zijn slachtoffer en wilde zich engageren om voor haar iets te doen. Hij deed beroep op het Herstelfonds en mocht vrijwilligerswerk doen. We praatten over wat hij graag wilde doen: ‘iets met mensen, gehandicapten of bejaarden of zo…’ In overleg met de herstelconsulente stelden we de vraag aan Rusthuis De Sterrewijzer te Olen, een project waar Arnica mee verbonden is. X. mocht daar aan de slag. Hij werd op een geweldige manier onthaald door het personeel. X. mocht maaltijdbegeleiding geven aan de demente bejaarden, hij mocht ook met hen gaan wandelen en wat in de tuin werken. Om in de Sterrewijzer te geraken deden we een beroep op een vrijwilliger die hem elke dag de 30 km op en af bracht. X.’s ervaring hierbij was ‘amaai, dat die man dat voor mij wil doen! Waarom doet hij dat eigenlijk?’ Hij sprak daarover met Sooi, de vrijwilliger. Het was een oudere wijze man die ook geen eenvoudige biografie achter de rug had. Hij had een verleden van alcoholverslaving, maar had dat weten om te buigen en had zijn leven nu weer in de hand. Hij was al 25 jaar vrijwilliger bij de AA om nu andere mensen te kunnen helpen. Tijdens de ritten die telkens 3 kwartier duurden, praatten ze over van alles en nog wat. X. was sterk onder de indruk van deze man. ‘Hij heeft me zoveel wijze raad gegeven,’ zei hij. De ervaring in de Sterrewijzer was er niet minder om.
TEWERKSTELLENDE ORGANISATIE AAN HET WOORD
-
119
Mark Nys, medewerker Huize De Sterrewijzer. “Wind, hard en ongekend. De zee moet stormen. Zwartgrijs, de lucht kleurt gif. Grauwwit kolkend schuim, het water dreigt. Opstuivend zand. Vertroebelt schuilt het leven, in het diepste van zijn angst. Zon, zacht en onverwacht. De zee kan rusten. Hemelsblauw, de lucht kleurt vreugd. Glinsterend kabbelend golftapijt, het water roept. Doorsijpelend licht. Verkwikt wriemelt het leven, in het warmste van zijn geborgenheid. De kracht van de wind, heeft de macht, ogen te verblinden voor de zon. De zachtheid van de zon, heeft de macht, Ogen te openen voor diepe schoonheid. De zon zal winnen van de wind.” Dit zijn de enkele woorden opgeschreven voor X, hem gegeven op zijn afscheidsfeestje. Wanneer medewerkers Huize De Sterrewijzer verlaten op eigen of ons initiatief en na een tewerkstelling van meer dan drie maanden houden we een afscheidsfeestje. Een drankje, een hapje, een bloempje en een tekstje. X is slecht een 3 weken bij ons geweest, het heeft zulk een indruk op ons gemaakt dat we niet anders konden dan met een Huize De Sterrewijzer een afscheidsfeestje te organiseren. Huize De Sterrewijzen is een bejaardentehuis dat werkt vanuit de antroposofie met 40 rusthuiskamers (waarvan 10 voor gedesoriënteerde bewoners) en 21 serviceflats. Enkele verschillen met andere tehuizen: bewoner staat echt centraal en wordt verzorgd in een warme sfeer met plek voor echte contacten. Alle producten (verzorg-, poets-,voeding) zijn zo natuurvriendelijk mogelijk en van bio-kwaliteit. Bewoners kunnen rustig uitslapen en ontbijten tot 10.30 U. Daarna kunnen zee deelnemen aan allerhande ateliers om de geest en het lichaam zolang mogelijk actief te houden en de lichamelijke aftakeling om te buigen tot een geestelijke ontwikkeling. De biografie van de bewoner is bepalend voor de omgang met en de verzorging van de bewoners. Wekelijks vergaderen de medewerken en bespreken veertiendaags een bewoner waar men zich zorgen over maakt. Hier spelen de biografie en het beeld dat de bewoner oproept bij de medewerker, een belangrijke rol. De inbreng van de poetsvrouw is hier even belangrijk al die van de huisarts. De bewoner is vrij zijn arts en behandeling te kiezen. Het overlijden heeft ook zijn plaats in huis. Bewoners en familieleden worden ondersteund door de SPAR werkgroep op dit belangrijk ogenblik in een mensenleven. Ook binnen de beleidsstructuur zijn we anders en staat het initiatiefteam in voor de dagelijkse leiding van het huis. Op dit initiatiefteam kregen we een vraag van Arnica. Wanneer het voorstel op tafel kwam – X zou bij ons komen werken in het kader van herstelgerichte detentie – waren we enthousiast. Een prachtig initiatief, iemand de kans geven om
120
–
VERZEKERING EN FONDSEN
iets wat hij fout heeft gedaan, recht te zetten. Op hetzelfde ogenblik is er ook wel die onwennigheid. Hoe gaat dat lopen? Zal het lukken? Ook al heb je met je verstand en met je hart ‘ja’ gezegd, op het ogenblik dat hij voor je staat is het toch even moeilijk om vooroordelen en dat tikkeltje ‘onbekendheids’-angst te verbannen. Alles ten onrechte, de eerste ontmoeting was hartelijk, fijn en met stijl. Zelden zijn ontmoetingen zo correct en bijna volgens de etiquette. X ging aan de slag op Zomerlinde en in de tuin. Meestal wanneer er een nieuwe vrijwilliger zich aandient voor maaltijdbegeleiding, hebben ze even de tijd nodig. Voor een aantal is het een eerste confrontatie met de ouderwordende mens en de aftakeling van het lichaam. Ook desoriëntatie schrikt soms af, je moet de bewoners beter leren kennen om hen te begrijpen, om verder te kunnen kijken dan enkel dat lichaam. Het was wonderbaarlijk dat X vanaf het eerste ogenblik de ziel van de mensen op Zomerlinde wist te strelen. Met liefdevolle overgave en nauwgezetheid hielp hij de bewoners bij de maaltijd, nam tijd voor een warm contact met hen. Hij had oog voor detail, oog voor het leven op Zomerlinde, was niet bang om suggesties te geven. In de tuin kwam zijn doorzettingsvermogen enorm tot uiting, een taak die hij opnam werkte hij af tot de laatste snik, ook al brandde de zon onverbiddelijk hard. Wij zouden het allicht eerder opgegeven hebben. Geen opdracht was hem te veel en alles werd even nauwgezet uitgevoerd. Eigen initiatief was niet vreemd aan hem, hij kreeg zicht op de tuin en nam zelf taken op. We hebben enorm mooie dingen van hem gezien. Tijdens een evaluatie met het initiatiefteam kon ik het niet anders omschrijven als: ’t is precies een engel. Het maakt me curieus wat er in zijn leven voor heeft gezorgd dat de minder mooie kant de overhand heeft gehad. Hopelijk heeft zijn verblijf in de instelling hem niet te erg gekwetst en is de ware X boven water gehaald. Het was deugddoend voor alle partijen en ik hoop op een weerzien.
Bedankt X!
REFLECTIES
-
121
Reflecties over de betrokkenheid van de gemeenschap bij het herstel Het fonds een soft beeld? Stelling voor Brice De Ruyver – beleidsverantwoordelijke kabinet eerste minister Stelling: De criminaliteit die in beeld wordt gebracht, lijkt een harde aanpak te rechtvaardigen (vb De Grubbe te Everberg). Is het pleidooi voor een herstelrechtelijke benadering en voor het gebruik van het Herstel- en Vereffeningsfonds geen projectie van een ‘soft’ beeld op mens en samenleving dat inmiddels door de realiteit is achterhaald? Breng je met dit fonds geen te romantische melodie in de hardcore binnen? Het standpunt van dhr. De Ruyver wordt weergegeven door mevr. Biermans. Het is een evidentie dat er in de huidige maatschappelijke context ruimte is voor een herstelrechtelijke benadering, al was het maar voor het slachtoffer. Herstel zou – naast de vergeldende, resocialiserende en afschrikkende functie – kunnen aanzien worden als de vierde functie van het strafrecht.
Tenslotte betekent het bevestigen van de norm niet dat het herstelrecht of de herstelgedachte geen ruimte zou krijgen. Beide benaderingen zijn complementair
Vragen en opmerkingen vanuit het publiek Dhr. Aertsen merkt op dat in het herstelrecht een enorm potentieel aanwezig is voor normcreatie en rechtsvorming. Normbevestiging en herstelrecht dienen niet naast elkaar geplaatst te worden, maar gaan eerder hand in hand. Dhr. Van Garsse beaamt dit. Hij stelt dat het gevaar voor recuperatie van het herstelrecht door het klassieke strafrecht misschien meest dreigt in de pogingen om beide systemen voorzichtigheidshalve naast elkaar te zetten. Hij pleit voor een radicaal conceptueel doordenken van het herstelrecht tot in het basisconcept zelf van het strafrechtelijk functioneren. Het is zijn overtuiging dat in deze conceptuele denkoefening niet eens grote contradicties aan het licht zullen komen. Het mogelijk rechtsvormend karakter van het herstelrecht hoeft voor een strafrechtelijke benadering dus niet eens bedreigend te zijn. En dat geldt ook andersom. Meer concreet denkt hij bijvoorbeeld aan het duidelijker communiceren naar het gerechtelijk systeem van de inspanningen die de partijen leveren of aan het zoeken naar hoe het herstelrecht kan verder gezet worden in de zittingsmethodiek. Dhr.Vandekeybus deelt het standpunt dat het naast elkaar plaatsen van verschillende benaderingen riscio’s inhoudt. Hij maakt de vergelijking met het bestaande jeugdbeschermingsrecht waar een opeenstapeling van maatregelen ten aanzien van de minderjarige delictpleger telkens gelegitimeerd wordt vanuit een andere rationaliteit. Dhr. Peeters stelt dat – in tegenstelling tot de huidige jeugdbescherming – de autonome werkstraf voor meerderjarigen niet mag gecombineerd worden met een andere sanctie of maatregel.
122
–
BETROKKENHEID
We moeten – volgens Dhr. Van Garsse – aan de magistratuur duidelijk maken waarom we geen voorstander zijn van een opeenstapeling van straffen en maatregelen. Hebben we hiervoor wel voldoende theoretisch draagvlak? Volgens Dhr. Aertsen houdt dit ook verband met de discussie over de strafdoelen. Hij stelt voor om vergelding niet langer te behouden als doel. Binnen de andere doelen (resocialisatie, maatschappelijke afkeuring, herstel…) is een hiërarchie nodig. Zoniet wordt het hersteldoel gewoon supplementair toegevoegd. Tenslotte stelt Dhr. Van Garsse dat het louter naast elkaar plaatsen van retributie en herstelrecht gevaarlijk is. Ook in het herstelrecht zitten – via het slachtoffer – retributieve elementen vervat. We mogen de behoefte aan vergelding niet uit de weg gaan vanuit het herstelrecht. Dhr. Vandekeybus sluit hierbij aan. Hij verwijst hierbij naar het Vereffeningsfonds waarbij de vereffening ook een element van vergelding bevat.
Het fonds afschaffen of institutionaliseren? Stelling voor Pieter Bollen – adjunct-kabinetchef minister van Justitie – verwoordt door Nadia Biermans, herstelconsulente Stelling: Het Vereffeningsfonds voor minderjarigen interfereert hinderlijk met de beoogde duidelijkheid van de gemeenschapsdienst als maatregel, zoals het Herstelfonds dit doet met de autonome werkstraf voor meerderjarigen. Speelt het (Herstel- en Vereffenings)fonds alleen maar valse noten? Moet het worden afgeschaft? Of moeten we het opnemen resp. als maatregel voor minderjarigen of als straf voor meerderjarigen? Hoeven we, met andere woorden, zo veel plaats in te ruimen voor ‘complexiteitsbevorderende’ communicatie? Antwoord: Gezien de afwezigheid van Dhr. Bollen, wordt deze stelling beantwoord door Mevr. Biermans, coördinator van de herstelconsulenten. Mevr. Biermans verkent hierbij twee uitgangspunten. In de eerste hypothese wordt vertrokken van de idee dat de fondsen aan de ene kant en de straffen/maatregelen aan de andere kant verschillende finaliteiten nastreven. In de andere hypothese wordt ervan uit gegaan dat beiden eigenlijk hetzelfde nastreven. Het uitgangspunt dat men hanteert, zal uiteraard het antwoord op de stelling bepalen. 1. Indien we uitgaan van verschillende finaliteiten, is het Vereffeningsfonds een instrument om schuld af te lossen en zelf verantwoordelijkheid op te nemen. Het Herstelfonds is een instrument om de communicatie op gang te brengen tussen de dader en het slachtoffer waarbij de dader de eerste stap zet, met iets concreets in handen. Beide instrumenten behoren tot een herstelrechtelijk kader waarin de driehoek dader-slachtoffer-samenleving centraal staat. Daartegenover situeren de maatregelen en de straffen zich in een dadergericht kader waarin het slachtoffer als zodanig geen evenwaardige plaats inneemt en de finaliteit er één is van straffen en recht doen door de norm te bevestigen. Binnen deze denkpiste stel je het herstelrecht en het strafrecht tegenover elkaar. Als fonds krijg je dan de opdracht om een gevecht aan te gaan van ‘David tegen Goliath’. Het nadeel hiervan is dat je in de marge blijft opereren als randproject en je gaat isoleren. Het voordeel is dat je positie en visie duidelijk is; dat je je eigenheid bewaart. 2. Indien we de tweede piste volgen en op zoek gaan naar de gemeenschappelijkheden van beiden en er van uitgaan dat gemeenschapsdienst en autonome werkstraf ook herstel als doel hebben, dan krijg je andere verhoudingen en is een integratie of synthese wel mogelijk maar dan wel met behoud van de eigenheid en finaliteit van beiden. Dit vraagt dat alle zaken die in eerste instantie in oppositie lijken te staan, bekeken worden en dat er actief op zoek wordt gegaan naar
REFLECTIES
-
123
gemeenschappelijkheden; dat de uitgangspunten en principes ook in dit licht opnieuw worden bekeken Mevr. Biermans gelooft dat er gemeenschappelijkheden tussen beide kaders zijn. Ze verwijst naar de evoluties binnen justitie sinds het begin van de jaren ’90: de komst van strafbemiddeling, herstelgerichte initiatieven zowel bij jongeren als meerderjarigen zoals bemiddeling, Hergo, de nieuwe VI-wet, herstelgerichte detentie, het zoeken naar een uitgebreider arsenaal van straffen en maatregelen als alternatief voor gevangenisstraf, elektronisch toezicht, enz. Dit betekent dat Justitie wenst te evolueren naar een meer communicatieve of participatieve justitie en een rechtsapparaat dat oog wil hebben voor herstel. 3. Indien men de keuze moet maken tussen institutionalisering van het fonds en de afschaffing, opteert mevr. Biermans voor geen van beiden. De fondsen zouden een instrument kunnen worden van de synthese. Er is dus synthese, kruisbestuiving mogelijk. Het vergroten van het aandeel van dader en slachtoffer in het afhandelen van hun zaak en hen meer een plaats geven in het operationaliseren van bvb. een gemeenschapsdienst of de autonome werkstraf zou al een hele stap vooruit zijn. Ook het element van toetsing van betekenisverlening door het slachtoffer en de gemeenschap is een zeer belangrijk punt. Het lijkt me dat net in de werking van de fondsen het belangrijk is om dit uit te vergroten. In het komen tot een synthese lijkt mij deze informatie van onschatbare waarde. Verwijzend naar het kleine onderzoek dat zonet werd voorgesteld door mevr. Geudens, stelt mevr. Biermans de vraag of hierrond niet nog meer dient te gebeuren. In welke mate blijft het slachtoffer ook in de praktijk van de fondsen, de tewerkstellingsplaatsen en het vrijwilligerswerk dat hierin wordt geleverd, onder de aandacht en blijft de betekenisverlening doorheen dit proces ook een belangrijke plaats krijgen naast de pedagogische doeleinden en de effectieve betaling van de schade? In het licht van het uitvergroten van deze betekenisverlening en het meer gewicht in de schaal kunnen leggen, lijkt ook een uitbreiding van de praktijk van de fondsen nodig, zeker wat de praktijk van het Herstelfonds betreft. De piste om het Fonds voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke geweldsmisdrijven te gebruiken als financierder (zoals in de werkgroep detentie en verpaupering aan bod kwam) om het werk dat door daders geleverd wordt om te zetten in een vergoeding aan het slachtoffer, lijkt in dit kader een verder te verkennen piste. Vragen vanuit het publiek Mevr. Boon stelt zich de vraag wat die synthese concreet inhoudt? Mevr. Biermans stelt dat deze synthese in de praktijk dient vorm te krijgen, maar een moeilijke uitdaging zal zijn. Dhr. Vandekeybus verwijst naar een voorstel vanuit de commissie Cornelis waarbij men jongeren als maatregel betaalde arbeid wilde opleggen. De betaling van het ‘vrijwilligersswerk’ zou dan gebeuren via een fonds, gespijsd door boetes. Mevr Biermans vindt deze piste de moeite waard om te verkennen. Dhr. Peeters: Institutionalisering is geen vies woord. Het impliceert niet noodzakelijk verstarring maar is soms nodig om duidelijkheid te geven. Wat is de rol van bemiddeling, wat is de rol van het fonds? Mevr. Biermans vindt het fonds nog niet rijp om het al vast te leggen binnen een vaste regelgeving. Er moet eerst nog ruimte zijn om te experimenteren en verder te zoeken naar de meerwaarde van het fonds. Dhr. Peeters vindt kleur bekennen ook belangrijk. Waardevolle zaken moeten bestendigd worden. We zouden alvast kunnen inbreken in het slachtofferfonds. Dit geeft veel mogelijkheden. Dhr. Van Garsse benadrukt het belang van een dynamisch moment; de inductie van een proces waarvan we de voorspelbaarheid niet kunnen voorspellen. Hij vergelijkt dit met het rechtssysteem
124
–
BETROKKENHEID
dat uitgaat van een proces waarbij recht ontstaat in interactie. Hij noemt dit een ‘gedialogeerd’’ werkmodel.
Met welk geld? Stelling voor Erik Berx – raadgever welzijn – kabinet Vlaamse minister welzijn, gezondheid en gelijke kansen stelling Straatmuzikant, parochiezaal of nationaal concertgebouw? Wie moet het fonds en haar werking financieren? De overheid (belastinggeld) en welke overheid (federaal, Gemeenschap/Gewesten, Provinciaal, gemeentelijk) of privé-sponsoring (bedrijven, particulieren, verzekeringswezen, familieleden, …) of andere zoals Nationaal Fonds voor Hulp aan Slachtoffers (dadergeld), overheidsinkomsten van strafrechtelijke boetes? Maak een gemotiveerde rangschikking. (argumenten pro en contra per mogelijkheid) Antwoord: Vooreerst merkt dhr. Berx op dat hij zijn standpunt zal toelichten vanuit de regelgeving betreffende minderjarigen. Over de concrete inhoud van het herstelrecht wenst dhr. Berx niet uit te wijden. De Vlaamse Gemeenschap roeit met de middelen die ze heeft, zijnde de wet van 1965 op de jeugdbescherming en de decreten waarin niets wordt beschreven over het herstelrecht. Vanuit de maatschappelijke beleidsnota wordt wel richting gegeven aan de uitgebreide herstelbemiddelingspraktijk. Ongeveer 20 herstelbemiddelaars voor minderjarigen worden gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap. Het fonds zelf wordt niet gefinancierd door de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap heeft ook niet de intentie om dit in de toekomst te doen. Volgens dhr. Berx zijn de minderjarige dader en zijn ouders in eerste instantie verantwoordelijk voor het vergoeden van het slachtoffer. Uit de praktijk blijkt dat het Vereffeningsfonds slechts in een héél klein aantal dossiers financieel tussenkomt. Naast de minderjarige dader en zijn ouders, kan het slachtoffer ook vergoed worden via verzekeringsmaatschappijen. Betreffende het fonds is er momenteel geen wetgeving. Dhr. Berx is echter pleitbezorger voor een veralgemening, institutionalisering van de bestaande fondsen. De overheid, belichaamd door de provincie, speelt hierin een belangrijke rol. Met zeer beperkte middelen behaalt ze een maximaal rendement. Tenslotte geeft dhr. Berx aan dat ook via boetes herstel kan gecreëerd worden ten aanzien van het slachtoffer. Misschien kan het Vereffeningsfonds gespijsd worden door het innen van deze boetes. Reacties uit het publiek Dhr. Van Garsse kan zich vinden in wat dhr. Berx aangeeft, maar steltvast dat er binnen zijn opsomming geen plaats is voorzien voor private sponsoring door bijvoorbeeld ‘welzijnszorg’. In de aansluiting bij een bredere samenlevingsopbouw is dit een waardevol element. DhrBerx vindt het belangrijk dat allerlei maatschappelijke organisaties, vanuit hun eigen doelstellingen, investeren in het fonds. Dhr. Van Garsse stelt zich de vraag of het fonds niet op het provinciaal niveau kan blijven bestaan en er tegelijkertijd niet kan gezocht worden naar nieuwe investeerders. Dhr. De Smet is van oordeel dat de overheid de taak heeft om financieel bij te springen ten aanzien van gezinnen en minderjarigen die het financieel moeilijk hebben. Mevr. Boon bevestigt dat tussenkomst van het fonds vaker nodig is voor kansarme gezinnen. Ze ziet wel iets in de ‘inbraak’ in het slachtofferfonds. Op die manier worden de vergoedingen toch nog door daders betaald.
REFLECTIES
-
125
Dhr. Berx merkt op dat de verdere financiering van het fonds momenteel niet aan de orde is, gezien de geringe tussenkomsten van de verschillende fondsen. Dhr. Vandekeybus: In welke mate moeten de ouders als burgerlijk verantwoordelijke worden aangesproken? Binnen de kinderrechtenbeweging wordt het responsabiliseren van de jongeren gecontesteerd omdat men dit te repressief vindt. In praktijk blijkt daarentegen dat jongeren soms graag een signaal willen geven aan hun ouders. Wat is dit de gemeenschap waard? Wil de maatschappij de jongeren de kans geven om zelf geld te verdienen. Een mogelijke uitweg hieruit zou kunnen zijn dat de ouders zelf aan het fonds storten maar dit komt toch niet helemaal tegemoet aan de betrachting van de jongeren omdat de ouders binnen deze optie toch nog opdraaien voor de schade aangericht door hun kinderen en deze laatste niet echt kunnen vereffenenen naar hun ouders toe. Het fonds is dus ook een pedagogische instrument. Nogmaals uit de dhr. Berx voorstander te zijn van de institutionalisering van het fonds via duidelijke wetgeving. De provincie blijft goed geplaatst voor de praktische uitwerking. Dhr. Van Garsse benadrukt het belang van de externe honorering van de inspanningen door de minderjarige dader die door het fonds gecreëerd wordt.
Kamermuziek of popfestival? Stelling voor Luk De Smet – directeur-generaal socio-culturele sector van de Gezinsbond Stelling: Zowel bij de klassiek gerechtelijke benadering als bij de filosofie van herstel wordt er tegenwoordig gecomponeerd onder de titel ‘verantwoordelijkheid’ of ‘responsabilisering’. In het klassieke systeem is het resultaat een duet tussen dader en justitie, waarbij familie als burgerlijke verantwoordelijke en slachtoffer als burgerlijke partij slechts functioneel worden aangesproken. Binnen de idee van herstel en fonds, wordt verantwoordelijkheid gezien als een festival, waarbij naast dader en slachtoffer ook het gezin en de nabestaanden, alsook vertegenwoordigers van bepaalde organisaties, een instrument te bespelen krijgen. In welk muziekstuk komt het gezin anno 2002 het meest tot zijn recht? Antwoord: Zowel bij de klassiek gerechtelijke benadering als bij de filosofie van herstel wordt er tegenwoordig gecomponeerd onder de titel ‘verantwoordelijkheid’ of 'responsabilisering'. In het klassiek systeem is het resultaat een duet tussen dader en justitie, waarbij familie als burgerlijke verantwoordelijke en slachtoffer als burgerlijke partij slechts functioneel worden aangesproken. Binnen de idee van herstel en fonds, wordt verantwoordelijkheid gezien als een festival, waarbij naast dader en slachtoffer ook het gezin en de nabestaanden, alsook vertegenwoordigers van bepaalde organisaties, een instrument te bespelen krijgen. In welk muziekstuk komt het gezin anno 2002 het meest tot zijn recht? Toen ik de vraag kreeg om mee te werken aan deze dag en meer specifiek rond deze concrete stelling heb ik in een eerste reactie geaarzeld: ik moest vaststellen dat het om een thematiek ging die binnen onze Gezinsbond die tot nu weinig of niet werd opgenomen en mij dus ook niet direct bekend was. Maar dan kwam dat gevoel naar boven dat men ‘uitdaging’ noemt en dat steevast opkomt wanneer het om een thema gaat waar gezinnen, gezinsleden en hun welzijn aan de orde zijn. Immers, als gezinsbeweging is ons vertrekpunt het samenleven van mensen in gezinsverband en stellen wij ons tot doel het welzijn van gezinnen en gezinsleden te bevorderen, hun draagkracht te versterken. Daarvoor is ook een samenleving nodig die gezins- en kindgericht is, die gezinnen ondersteunt in hun gezin -zijn. Ik heb de uitdaging dan ook aangenomen omdat deze thematiek inderdaad zeer sterk te maken heeft met het welzijn van gezinnen en met die bijzondere relatie die de ouder -kind relatie is.
126
–
BETROKKENHEID
Spreken over gezinnen is in essentie spreken over ouders en kinderen. Doorheen de grote verscheidenheid aan gezinsvormen vormt die relatie tussen ouders en kinderen als het ware de constante, het unieke van het gezin - zijn. Het is een van de sterkste bindingen die in een mensenleven bestaan. De (pedagogische) relatie, het omgaan met elkaar van ouders en kinderen, is in de loop van de jaren gewijzigd: van een autoritaire opvoedingsstijl naar – anno 2002 - een meer democratische opvoedingsstijl met een voortdurend zoeken naar een evenwicht tussen bescherming en zelfstandigheid. In veel gezinnen erkennen ouders de behoeften aan zelfstandigheid bij hun kinderen, bieden zij hen levensruimte om gaandeweg meer en meer zelf te beslissen over hun doen en laten en verantwoordelijkheid te nemen op grond van eigen keuzen en beslissingen. Dialoog, verantwoordelijkheid, gelijkwaardigheid, respectvolle omgang zijn daarbij sleutelwoorden. Een evolutie in de pedagogische relatie die ook zijn juridische vertaling vond in het Burgerlijk Wetboek in de evolutie van het begrip ouderlijk gezag, de juridische verzamelnaam voor een pakket rechten en plichten van de ouders ten aanzien van de van de kinderen, namelijk van vaderlijke macht over ouderlijke macht naar ouderlijk gezag. Er is ook het artikel 371(uit 1995) van het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt dat elk kind en zijn ouders op elke leeftijd aan elkaar respect zijn verschuldigd. Daarnaast is er ook de evolutie in de rechtspositie van de jongere die in principe handelingsonbekwaam is, maar waarbij we ons in de feitelijkheid de vraag kunnen stellen: hoe bekwaam is de onbekwame minderjarige? De ouders zijn en blijven de eerste verantwoordelijkheden voor de opvoeding van de kinderen en we weten allemaal dat, ook al lijkt opvoeding iets vanzelfsprekends in de relatie tussen ouders en kinderen, ze niet altijd even rimpelloos verloopt, soms stormachtig kan zijn, maar ook erg problematisch kan worden. Dit kan te maken hebben met de kenmerken van het kind of de ouder(vaardigheden, zelfbeeld), de situatie of de omgeving waarin gezinnen moeten leven(materiële omstandigheden of arbeidssituatie, sociaal netwerk, familie, woonomgeving, speelruimte, gangbare normen en waarden in de samenleving) In de thematiek van vandaag komt deze relatie onder zware druk door de confrontatie met een kind dat een strafbaar feit heeft gepleegd. Er is normovertreding door de jonge dader met de mogelijke maatschappelijke reactie; er is een slachtoffer dat schade heeft geleden. Ouders worden geconfronteerd met een kind omschreven als “delinquent” In welke benadering, de klassiek gerechtelijke benadering of de herstelrechtelijke benadering komt het gezin (van de jonge ‘dader’ en dat van het slachtoffer) het meest tot zijn recht? Na het grasduinen in de literatuur over theorie en praktijk van herstelrecht en herstelbemiddeling( zonder een deskundige ter zake geworden te zijn) ben ik overtuigd van de grote betekenis van de herstelrechtelijke benadering voor de oplossing van een conflict tussen dader en slachtoffer, tussen dader en samenleving, voor de geschonden of verbroken relatie met de ouders. En om in de beeldspraak van de organisatoren van deze studienamiddag te blijven: ik kies hier op de eerste plaats voor het festival. Laat mij nu reeds stellen ik deze herstelrechtelijke benadering, waar het een antwoord wil en kan bieden op delinquent gedrag van jongeren, wil meenemen in het beleidsvoorbereidend studiewerk van de Bond. Waarom? Wat is hierin zo waardevol? Als een buitengerechtelijk aanbod biedt de herstelbemiddeling een spoor aan voor een meer humane aanpak van delinquentie / criminaliteit. De maatschappelijke dwang wordt uitgesteld ten voordele van de eigen oplossingscapaciteiten en de eigen betekenisverlening van de betrokken partijen: slachtoffer, dader, ouders. De achterliggende mensvisie is er een van geloof in en respect voor de potenties van de mens: onder andere de mogelijkheid van het aangaan van de dialoog, het nemen van verantwoordelijkheid tot het zelf oplossen van problemen.
REFLECTIES
-
127
Men wil daarbij herstellend werken naar het slachtoffer, naar de gezins - de ouders - en de maatschappelijke context. Men poogt de ‘communicatie’ tussen dader, slachtoffer en gemeenschap te herstellen. Eerder te verzoenen, dan te polariseren. De jongere wordt binnen dat proces van herstelbemiddeling aangemoedigd om in samenspraak met de ouders verantwoordelijkheid op te nemen voor de schade die hij heeft veroorzaakt. Eerder verzoenen dan verder te polariseren. Terug verbinden wat ontbonden, gebroken was. “Samen” op zoek gaan naar inzicht in het onrecht dat werd aangedaan, om een keuze te maken om de eigen verantwoordelijkheid op te nemen. De focus ligt op de positieve krachten die aanwezig zijn bij de betrokkenen, op de eerste plaats bij de jonge dader, op wat aanwezig is aan probleemoplossend vermogen. In deze benadering gaat men ook uit van de belangrijke die het gezin(sverband) kan spelen als ondersteunend netwerk. Het resultaat van het bemiddelingsproces (waarbij de afgelegde weg, het proces zelf, evenzeer belangrijk is) kan door de rechter mee in rekening gebracht worden, wat belangrijk is voor de betrokkenen om zich erkend te voelen, zich mee verantwoordelijk te voelen voor het zoekproces naar herstel. Deze mijns inziens verrijkende mogelijkheden die de herstelbemiddeling in het geval van jeugdige delinquenten biedt om tot een oplossing van een conflict te komen nemen niet weg dat er waakzaamheid moet zijn voor mogelijke valkuilen. De ouders blijven de eerste verantwoordelijken voor de opvoeding, de jongere staat in een ongelijke situatie: ten aanzien van de ouders waarvan er druk kan uitgaan om de eigen verantwoordelijkheid volledig bij de jongere te leggen; ten aanzien van het slachtoffer wat kan leiden tot een onevenwichtige overeenkomst als resultaat van het bemiddelingsproces. Daarnaast moet het gehele gebeuren omringd zijn door voldoende rechtswaarborgen( wettelijke basis, vanaf welke leeftijd, voor welke delicten, …?) En het vereffeningswerk als werkinstrument in de bemiddeling? De aanbeveling van de Raad van Europa stelt dat bemiddeling een algemeen beschikbaar aanbod dient te zijn beschikbaar in alle fasen van de strafrechtspleging. Er moet dan ook naar gestreefd worden dat in elk dossier waarbij strafrechtelijke feiten zijn gepleegd en die voldoen aan de basisvoorwaarden voor bemiddeling, een bemiddelingsaanbod zou kunnen gebeuren. Maar ook dat zo weinig mogelijk mensen uit de boot vallen. Dit houdt niet alleen in dat gewerkt wordt aan een zo algemeen mogelijk, goed geografisch gespreid aanbod, maar ook de effectieve mogelijkheid om verantwoordelijkheid op te nemen wordt geboden. Voor jongeren kan het inderdaad een probleem vormen om gemotiveerd, op vrijwillige basis, in eerlijke samenspraak met de ouders, hun verantwoordelijkheid op te nemen voor de aangerichte schade. Immers, vaak wordt de aangerichte schade door het slachtoffer vertaald in een financiële vraag. Het Vereffeningsfonds biedt jongeren dan die mogelijkheid, na uitputting van andere mogelijke oplossingen, zoals de aansprakelijkheid van de ouders via de familiale verzekering. De subsidiariteit staat hier dus voorop en dat is mijns inziens terecht. Het kiezen voor de piste van vereffeningswerk is niet de gemakkelijke oplossing en bemiddeling, zo lees ik, haalt ook succes waar geen vereffeningsaanbod bestaat. Het maakt blijkbaar weinig verschil in het komen tot een oplossing tussen partijen. Maar… een aanbod van vereffeningswerk, zo wordt gesteld, kan een belangrijke meerwaarde bieden (ook al kan men bedenkingen maken bij de motieven van een jongere om hiervoor te kierzen). Voor de jongeren die te jong zijn voor het reguliere arbeidscircuit: als een laatste (zij het geen gemakkelijk) alternatief wordt gezocht naar creatieve oplossingen. Voor de ouders die hun kind blijven steunen ook na het plegen van een strafbaar feit maar vinden dat zoon/dochter ook een inspanning moet doen mee zijn/haar verantwoordelijkheid opnemen. Een aanbod van vereffeningswerk kan blijkbaar ook een verschil maken in de processen die op gang worden gebracht door bemiddeling zoals onder meer: -men stelt vast dat de band met de ouder(s) weer kan aangehaald worden door het tonen van verantwoordelijkheid(sgevoel) doorheen het vereffeningswerk: de jongere kan de “schuld”
128
–
BETROKKENHEID
ten aanzien van de ouder(s) inlossen, wat ook belangrijk is in gezinnen met beperkte financiële draagkracht; hier krijgt het fonds een nog sterkere betekenis; -bieden van kansen voor min 16 jarigen om zelf actief fouten te herstellen; -bieden van positieve werkervaringen -waardering van slachtoffers voor de inzet van de jongere. Ook hier is wel waakzaamheid geboden dat b.v. ouders het fonds niet misbruiken om de jongere te straffen en om de eigen verantwoordelijkheid binnen dit hele gebeuren uitsluitend bij de jongere te leggen. Het aanbod van vereffeningswerk via het fonds vraagt een investering van de gemeenschap maar is dit, gelet op hetgeen het aan mogelijkheden biedt om herstelbemiddeling voor iedereen kansen te geven en binnen de voorwaarden gesteld om op het fonds beroep te doen, niet verantwoord?
REFLECTIES
-
129
Enkel slotakkoord of mag de gemeente meer noten meespelen? Stelling voor vertegenwoordiger Vereniging Van Steden en Gemeenten VVSG, Stef Christiaensen Stelling: De bijdrage van de gemeente beperkt zich momenteel tot een paar muzieknoten bij het slotakkoord. (vb. dader kan werken in de Groendienst) Dit is een miskenning van de maatschappelijke opdracht van een gemeente die veel rijker kan zijn. Moet de lokale gemeenschap nadrukkelijker participeren aan opvolging en ondersteuning van de herstelidee met het oog op voorkoming van criminaliteit en bevordering van gemeenschapszin? Reflecties Wat volgt zijn reflecties die – niettegenstaande ze aan stafmedewerkers van het team «politie» van de V.V.S.G. werden voorgelegd – grotendeels persoonlijk zijn gekleurd. Voor deze persoonlijke visie ben ik grotendeels schatplichtig aan de rijke ervaring opgedaan in de onderzoeksgroep « Penologie & Victimologie » van de Afdeling Strafrecht, Strafvordering en Criminologie (Faculteit Rechtsgeleerdheid – K.U.Leuven). Terzake werden vooralsnog geen algemene standpunten ingenomen door de V.V.S.G. Het is anderzijds niet uitgesloten dat het debat in en vanuit de V.V.S.G. in de nabije toekomst op gang wordt gebracht. Op de hierboven weergegeven muzikale stelling kan volgende muzikale voorzet worden gegeven: « Het is wellicht niet de bedoeling dat de lokale overheden de dirigent leveren voor het orkest of dat ze de eerste viool spelen of een solopartij voor hun rekening nemen. De lokale overheden zouden anderzijds voor het geheel kunnen bijdragen met een aantal goede muzikanten». Drie onderdelen voor de reflecties: 1. Argumenten voor een inbreng van de lokale besturen in een herstelgerichte werking 2. De mogelijke rol van de lokale besturen in een herstelgerichte werking 3. Vragen en te overwinnen hinderpalen. 1. Argumenten voor een inbreng van de lokale besturen in een herstelgerichte werking 1.1. De gemeentebesturen zijn sinds de jaren negentig (van vorige eeuw) een actievere rol gaan spelen inzake de bestrijding van criminaliteit en de bevordering van de veiligheid. Hierbij lag vooral het accent op de zogenaamde situationele criminaliteitspreventie.67 Op een aantal plaatsen kwam ook de victimologische dimensie aan bod.68 Men dient zich echter te hoeden voor een te beperkte visie op criminaliteit. Zeker als het gaat om « vertechniseerde » en situationele criminaliteitsbestrijding dreigt de criminaliteit te worden ontdaan van haar speciale status69, als zijnde een gegeven tussen (potentiële) daders en (potentiële) 67
“De situationele preventie probeert risicosituaties te verminderen, vooral door een beroep te doen op technologische middelen van beveiliging en observatie in bijvoorbeeld winkelcentra of parkeergarages. Ook een meer “transparante” vormgeving van de bebouwde omgeving kan in dit verband functioneel zijn…” (P. GORIS, L. WALGRAVE en I. VAN WELZENIS, “Criminologische preventie”, in GORIS, P. en WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger. Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie, Leuven, Garant, 2002, 130). 68 Bv. preventie van misdrijven gepleegd op bejaarden, preventie tegen geweldpleging op vrouwen, preventie seksueel geweld op kinderen, vrouwenalarm, preventie van stalking… 69 Zie o.m. de anti-sociale criminologische theorieën en de depersonalisering van de criminaliteitsbestrijding: G. HUGHES, E. Mc.LAUGHIN en J.MUNCIE, Aan de rand van de afgrond. De toekomst van misdaadbestrijding en publieke veiligheid, J.V., 2002, afl. 4, 72.
130
–
BETROKKENHEID
slachtoffers. Vandaar dat lokale besturen er goed aan doen om projecten te ontwikkelen waarbij rekening wordt gehouden met de driehoeksrelatie dader – slachtoffer – (lokale) samenleving. 1.2. Herstelgerichte processen kunnen (althans voor welbepaalde criminaliteitsvormen) mede tot doel hebben de verbondenheid onder de leden van een gemeenschap te bewerkstelligen. « Gemeenschap » is het meest voelbaar op lokaal vlak, dus op het niveau van een gemeente, wijk, dorp e.d. Herstelgerichte processen kunnen bijdragen tot het ombuigen van sociale desintegratie en normerosie. 1.3. In het kader van de nieuwe politiestructuur is veel energie gegaan naar organisatorische en statutaire aspecten. Er is echter nog veel te doen om de invulling van de « missies » van de federale en de lokale politie. Wat de lokale politie betreft, wordt vaak gezegd dat ze de « community policing » of de gemeenschapspolitie hoog in het vaandel moet voeren. Het concept community policing evenals de opdrachten van de politie op het vlak van de slachtofferbejegening kunnen logischerwijze leiden tot de idee van conflictregeling70 en van herstelregeling. Een en ander sluit trouwens aan bij de opvatting dat de politie dient te evolueren in de richting van een grotere afhandelingsbevoegdheid. (Cf. A.P.A. – terwijl de gerechtelijke overheid toch de controle blijft behouden). Dit betekent echter niet noodzakelijk dat de politie zelf de herstelbemiddeling dient te begeleiden ; zij kan terzake wel een signaliserende en doorverwijzende rol vervullen. 2. De mogelijke rol van de lokale besturen in een herstelgerichte werking 2.1. « De bijdrage van de gemeente beperkt zich momenteel tot een paar muzieknoten bij het slotakkoord (bv. dader kan werken in de Groendienst) » Reagerend op deze passage uit de stelling kunnen we antwoorden : « Het spelen van een mooi slotakkoord is echter niet te onderschatten ; alle muzikanten moeten op elkaar zijn afgestemd, ook op het einde van het concert dient te worden gewaakt over de klankkleur. Violen en andere instrumenten raken vlug ontstemd ». Vandaar dat de lokale overheden een op het eerste zicht bescheiden, maar niet te onderschatten zinvolle bijdrage tot de herstelwerking kunnen leveren alleen al door het aanbieden van goede werkplaatsen voor de gemeenschapsdienst (voor jongeren, voor volwassenen en zelfs voor gedetineerden in het kader van herstelgerichte detentie). Ik denk hierbij niet enkel aan de gemeenten maar ook aan de O.C.M.W.’s. De gemeenschapsdienst is niet enkel van belang voor de betrokken dader, maar heeft tevens een sensibiliserende waarde voor de betrokken dienst en voor de lokale samenleving. In tijden van « verzuring » krijgt men hierdoor een ander beeld van de dader. 2.2. De rol van lokale besturen verwijst ook naar de specifieke rol van de lokale politie. Binnen de politie zou er voldoende ruimdenkendheid moeten heersen om, in overleg met andere geschikte actoren, te zoeken naar haar functie en betekenis voor het herstelgericht omgaan met criminaliteit. Het is nu reeds duidelijk dat de politie een rol kan spelen inzake : de schaderegeling op politieniveau : de politie selecteert die misdrijven (misdrijven met een relatief geringe ernst) voor verdere bemiddeling door een gespecialiseerde bemiddelingsdienst (zoals dit in sommige arrondissementen reeds het geval is) ; de bemiddeling inzake overlast (bv. tussen jongeren – en evt. hun ouders - en wijkbewoners) ; hier kan het gaan om het herstel van onvrede (buurtbemiddeling). 2.3. Herstelgericht werk kan in bepaalde omstandigheden worden beschouwd als een uitgesproken sociale opdracht van meer bepaald het O.C.M.W. Men kan zich voorstellen dat de O.C.M.W.’s geregeld worden geconfronteerd met jongeren (of hun ouders) en volwassenen die wegens een precaire financiële situatie niet in staat zijn om de schade te vergoeden. Men zou er aan kunnen denken om per O.C.M.W. een schadefonds op te richten 70
P. PONSAERS, “Community (oriented) policing en sociaal discretionair politie-optreden”, in DUPONT, L. en HUTSEBAUT, F., Herstelrecht tussen toekomst en verleden. Liber Amicorum Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 449.
REFLECTIES
-
131
waaruit onvermogende daders kunnen putten voor schadeherstel en dit tegen een prestatie van gemeenschapsdienst bij het O.C.M.W. 2.4. In het kader van veiligheids- en preventieprojecten kunnen de lokale overheden bijdragen tot herstelgerichte projecten door vrijstelling of aanwerving van bemiddelingspersoneel en door de beschikbaarstelling van infrastructuur (bv. B.A.L. – Leuven). 2.5. Lokale overheden kunnen ook betrokken worden bij de herstelgerichte detentie. Dit kan bijvoorbeeld door culturele projecten en sportinitiatieven in samenwerking met de lokale gevangenis. Dit is van belang daar herstelgericht werken onder meer tot doel heeft de communicatie tusssen dader en maatschappij te herstellen. Vanuit de O.C.M.W.’s kan binnen de gevangenis een vormings- en informatieprogramma worden opgezet inzake het omgaan met financiële schuld, zelfredzaamheid e.d. 3. Kanttekeningen 3.1. Wat ook de rol van de lokale overheden inzake het herstelgericht werk weze, er moet over gewaakt worden dat – alleen al om pragmatische redenen - het concept samen wordt gedragen door de lokale overheden en de gerechtelijke instanties.71 3.2. Om deze reden is het niet aangewezen dat lokale overheden « cavalier seul » gaan spelen, maar dat zij deel uitmaken van een samenwerkingsgeheel, samen met justitie, slachtofferzorg, daderzorg, justitiehuis en eventueel anderen. Positief gesteld moet aan de lokale overheden daadwerkelijk de kans worden geboden om in collectieve initiatieven te stappen. Een en ander veronderstelt dat initiatieven in herstelrechtelijk perspectief wellicht maar leefbaar en zinvol zijn binnen een voldoende ruim territioriaal geheel, zoals een politiezone of zoals een arrondissement. 3.3. Herstelrechtelijke initiatieven mogen niet formeel aan de lokale overheden opgelegd worden. Er dient een goede voedingsbodem te heersen (visie, motivatie…) en bovendien moet de creativiteit, die mede wordt bepaald door de lokale of regionale omstandigheden,72 voluit kunnen spelen. 3.4. Men moet er zich voor hoeden om in het kader van de nieuwe alternatieve reacties tegenover criminaliteit zonder meer opdrachten af te schuiven op de lokale overheden. Eventuele beleidsopties in dit verband van hogere overheden veronderstellen ook aangepaste middelen. Hier stelt zich de vraag of gemeenten eigen middelen kunnen genereren door bijvoorbeeld de inkomsten van administratieve boeten. « Middelen » hoeven niet altijd van financiële aard te zijn ; men kan bijvoorbeeld ook denken aan inhoudelijke en methodologische ondersteuning van de lokale overheden. 3.5. Men moet zich bij het introduceren van herstelgerichte initiatieven hoeden voor de valkuilen van een effectiviteitsdenken.73 De effecten van herstelrecht zijn niet zo maar te duiden in termen van bijvoorbeeld minder recidive. De effecten liggen niet alleen bij de dader, maar ook bij het slachtoffer en bij de onmiddellijke omgeving. 3.6. Herstelgericht werk is tijdsintensief en veronderstelt procesmatig werken waarbij de effecten eerder in de diepte dan in de breedte zullen liggen. Dit soort werk biedt dan wellicht niet zo veel gelegenheid voor een lokaal bestuur om snel politiek te « scoren ». 71
Cf. de verschillende visies van de “maximalisten” en de “diversionisten of puristen”, C. ELIAERTS, en R. BITOUNE, “Herstelrecht voor minderjarigen. Theorie en praktijk”, in DUPONT, L. en PETERS, T. (ed.), Herstelrecht tussen toekomst en verleden. Liber amicorum Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 227-228 72 Bv. in plattelandsgebieden met weinig welzijnsvoorzieningen kan herstelgericht werk andere vormen aannemen dan in verstedelijkte gebieden. 73 P. VAN BEERS (ed.), Moreel kompas van de politie, Politia Nova, nr. 1, s.l., Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2001, 30.
132
–
BETROKKENHEID
3.7. De herstelgerechtelijke idee veronderstelt vrijwilligheid van de direct betrokken partijen. Per definitie kan « herstel » niet worden opgelegd aan dader en aan slachtoffer. Er dient bovendien te worden gewaakt over de rechten van de partijen.
BESCHOUWINGEN BIJ DE SEMINARIEREEKS
-
133
Een pittig melodietje op zoek naar samenklank
BESCHOUWINGEN BIJ DE SEMINARIEREEKS
134
– BESCHOUWINGEN BIJ DE SEMINARIEREEKS
DE PRAKTIJK VAN DE FONDSEN
-
135
De praktijk van de fondsen Kerngedachten Vanuit de drie provincies wordt de motivatie tot opstart en de huidige werking van het provinciaal Vereffeningsfonds toegelicht. De gouverneur Lodewijk De Witte van Vlaams-Brabant stelt dat de zoektocht naar de meest zinvolle reactie op normoverschrijdend gedrag niet voltooid is en dat het onze maatschappelijke opdracht is te blijven reflecteren en evalueren. Het seminarie ziet hij, na vijf jaar werking van het Vlaams-Brabants fonds, als een hulpmiddel hiertoe. Hij licht vervolgens de cijfers toe van de behandelde dossiers sedert de start: het aantal jongeren, leeftijden, feiten, de motieven om een beroep te doen op het fonds en over de bedragen. Mevr. Carine Neven vertelt dat het provinciebestuur van Limburg de herstelgerichte aanpak van Vlaams-Brabant sterk en overtuigend vond wat leidde tot de eigen opstart van een fonds. Alhoewel deze nieuwe afhandelingsvorm tijd opslorpt en arbeidsintensief is, wordt ervoor gekozen omwille van de grotere diepgang die men ermee bereikt, de menselijker aanpak en het feit dat men een groter netwerk betrekt in de afhandeling van een delict. Vanuit haar welzijnstaak ziet de provincie het als haar taak het fonds bij de provincie te verankeren en mee zorg te dragen voor het maatschappelijk draagvlak. Mevr. Randi Gutermans voor de provincie Antwerpen stelt dat zowel het gelijkheidsprincipe als de vraag van de vier bemiddelingsdiensten in het Antwerpse, mee aan de grondslag liggen van de oprichting van het Antwerpse fonds naast natuurlijk het geloof in de herstelrechterlijke aanpak. Zoals in de twee andere provincies werkt men hier ook met een begeleidingsgroep en een comité V. In deze begeleidingsgroep zitten twee specifieke diensten voor het Antwerpse: het Ondersteuningsteam Allochtonen en de Kamer van Koophandel en Nijverheid AntwerpenWaasland. Veel vragen worden gesteld en bedenkingen gemaakt bij de bespreking van een casus van een minderjarige die een aanvraag doet bij het Vereffeningsfonds. Ook de aanvraag van een gedetineerde bij het comité van het Herstelfonds ontluikt pertinente opmerkingen. In de beide gevallen valt op dat de gehanteerde criteria om interpretatie vragen naargelang de specificiteit van de aanvraag. Met andere woorden er is geen gemeenschappelijk recept mogelijk, maar wel een unieke bespreking per individu. Dit maakt enerzijds elke discussie boeiend en rijk, anderzijds voelt het soms aan als dansen op een slappe koord. Mevr. Mia Claes, stafmedewerkster van de Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg, zoomt in op de knelpunten van het Vereffeningsfonds en stelt zich enkele vragen bij de verdere ontwikkelingen en implementatie. Enerzijds haalt ze het belang aan van een veralgemeend, éénvormig aanbod, anderzijds stelt ze zich de vraag hoe we dit zonder wettelijk kader kunnen realiseren. Verder stelt ze vast dat men in de praktijk vaak nood heeft aan duidelijkheid, vaste criteria, meer richtlijnen terwijl het concept van het fonds juist maar kan verder groeien en ontwikkelen in de ‘vaagheid’ van het experiment. Mevr. Inge Vandeurzen, herstelconsulente PSC Hoogstraten, geeft enkele reflecties op het Herstelfonds vanuit de gevangenispraktijk. Ze duidt hierbij vooral de gelijkenissen en de verschillen met het Vereffeningsfonds voor minderjarigen. Het grote verschil met het Vereffeningsfonds blijkt het feit dat het Herstelfonds de bemiddeling niet als ingangspoort heeft. De gedetineerden worden in de gevangenis rechtstreeks geappelleerd om hun verantwoordelijkheid op te nemen ten aanzien van hun slachtoffer.
136
– BESCHOUWINGEN BIJ DE SEMINARIEREEKS
Naast de mogelijkheid voor gedetineerden om een beroep te doen op het Herstelfonds creëert het bestaan van het fonds in de gevangenis een eigen dynamiek waarbij de herstelgedachte ook bij de andere personeelsleden besproken wordt. Dhr. Leo Van Garsse rondt deze namiddag af met een meer filosofische beschouwing rond het fonds als zijnde een instrument in het herstel. Vooreerst staat hij stil bij de notie herstel zoals hij deze vanuit zijn praktijkervaring is gaan definiëren. Nadien beschrijft hij de verhouding herstel t.a.v. schadevergoeding. Vervolgens gaat hij kort in op de basishypothese achter het Herstel- en het Vereffeningsfonds. Dit laatste brengt ons bij het ‘herstelrecht’ en de rol van de samenleving hierin. Tot slot zoomt hij in op de huidige praktijken waar hij zowel de verdienste als het risico duidt. Het Herstel- en Vereffeningsfonds stelt hij voor als kleine vuurtorens. Zij werpen licht op de talloze mogelijkheden die er nog zijn in onze samenleving om met criminaliteit om te gaan en te komen tot een goede oplossing. Deze manier van omgaan met herstel is de verdienste. Het risico bestaat erin dat deze werkwijze wordt aanzien als een definitieve oplossing, wat het niet is. De fondsen kunnen veralgemeend worden, maar slechts op voorwaarde dat ervaringen en individuele casussen worden bewaard en bestudeerd in functie van creatieve en nieuwe maatschappelijke aanpak van criminaliteit.
Bedenkingen en actiepunten m.b.t. het Vereffeningsfonds Algemene bedenkingen Uit de voorstelling van de drie fondsen blijkt al duidelijk de accentverschillen, ondanks het jonge bestaan. Wordt de diversiteit van aanpak en interpretatie gezien als een verrijking of moet er gezocht worden naar eenvormigheid? Indien geopteerd wordt voor de eenvormigheid, wiens verantwoordelijkheid wordt dat? Interprovinciale engagementen of begeleid vanuit de Vlaamse overheid? Dat sommige jongeren geen beroep kunnen doen op een gelijkaardig fonds, is niet eerlijk. We moeten tenderen naar een veralgemeend aanbod: implementatie in Dendermonde bijvoorbeeld. Vraag is hoe we samen aan die kar moeten duwen? OSBJ samen met bemiddelingsdienst Gent, andere provincies, Vlaamse overheid? En wat dan met de Waalse jongeren en de Franstalige Brusselse jonge daders? Wiens verantwoordelijkheid is dat? Het bestaan van het fonds is recht evenredig met het bestaan van bemiddeling en herstelconcept. Hoe kan deze verbondenheid bewaakt worden en vermeden dat de fondsen een bestaan op zich gaan leiden? Mogelijke actiepunten Organiseren van regelmatig en structureel overleg tussen de provinciale fondsen over concept en werkwijze op interprovinciaal niveau Stimuleren van de diverse partners tot het oprichten van een gelijkaardig fonds; stimulans vooral vanuit de praktijk van de bemiddelingsdiensten en de ondersteuningsstructuur. blijven opteren voor de transparantie: naar buiten brengen van praktijkervaringen (artikels, organisatie studiedagen, seminaries.... )= vuurtoren die schijnt naar samenleving...
Bedenkingen en actiepunten m.b.t. het Herstelfonds
DE PRAKTIJK VAN DE FONDSEN
-
137
Algemene bedenkingen Het Herstelfonds is een nieuw concept. De toepassing ervan roept vele vragen op. Zo zijn de toegepaste criteria voor tussenkomst nog te vaag en niet steeds toepasbaar. Deze vaagheid kwam in de discussie bij de casusbespreking duidelijk als een pijnpunt naar voren. De zin van het initiatief werd evenwel niet in twijfel getrokken. Nood aan breder debat met direct betrokkenen uit die sector (gevangenispersoneel, parketmagistraten, justitieel welzijnswerk, …) over het concept en de invulling ervan. Mogelijke actiepunten Uitklaren van de toepassingscriteria en op langere termijn, mits positieve evaluatie van de werking, zoeken naar een betere structurele inpassing van dit aanbod van het Herstelfonds. organiseren van ronde tafel door Suggnomé over herstelconcept binnen de gevangenismuren, uitgaande van wat het Herstelfonds en bemiddeling tot nog toe reeds aan bevindingen hebben opgeleverd met oog op verdere uitwerking van de idee in individuele en structurele initiatieven.
138
– BESCHOUWINGEN BIJ DE SEMINARIEREEKS
Individuele verantwoordelijkheid en maatschappelijk belang Twee nadrukkelijke en analoge waarschuwingen Dhr. Nouwynck richt zijn analyse op de eerste plaats op het Herstelfonds voor gedetineerden. Hij wijst op de dubbele betekenis van de notie ‘responsabiliseren’. Hij waarschuwt voor een bepaalde neo-liberale opvatting waarbinnen dit begrip verengd wordt tot de confrontatie van een persoon met de gevolgen van zijn daden. Responsabiliseren betekent echter ook “iemand zijn responsabilisering schenken”. Hij wijst erop dat er geen rechtsburgerlijke verantwoordelijkheid bestaat zonder daadwerkelijke vrijheid om keuzes te maken. Hij komt tot de stelling dat psycho-sociale hulp en justitie misschien wel een gezamenlijke achterliggende agenda hebben, gelegen in de sfeer van de mensenrechten: de vrijheid en de ruimte van spreken, het recht benaderd te worden als een (rechts)subject. Uitgaande van dit gedachtegoed heeft dhr. Nouwynck erg kritische bedenkingen bij de praktijk van het Herstelfonds. Vooreerst zijn er een aantal juridische bezwaren. Fundamenteler is echter de impliciet normatieve inslag van het aanbod waarbij selectief op de eerste plaats de reeds meest maatschappelijk kwetsbaren worden geviseerd. Moet er daarenboven niet een fundamenteel debat gevoerd worden over het bedrag dat gedetineerden momenteel verdienen binnen de gevangenismuren? Dhr. Roose vertrekt vooral vanuit de situatie van de minderjarigen. Merkwaardig genoeg vertoont zijn analyse echter opvallende gelijkenissen met de voorgaande. Ook hij vertrekt vanuit een stilstaan bij de definitie van het begrip verantwoordelijkheid. Hij wijst erop hoe deze notie, ook t.a.v. de minderjarigen, gaandeweg een andere lading heeft gekregen, vertrekkende vanuit een capaciterende (de oorspronkelijk reden om de minderjarigen uit het volwassenenstrafrecht te halen), naar een disciplinerende bekommernis. Hij heeft vragen bij een individuele rechtenbenadering, stelt hiertegenover een sociale rechtenbenadering met de “erkenning van het recht om aangesproken te worden op verantwoordelijkheid als hefboom tot sociale ontplooiing”, precies “opdat jongeren competenter zouden worden”. Als emancipatorisch instrument mag het Vereffeningsfonds niet te sterk de kaart trekken van het individuele perspectief. Roose pleit voor bemiddelingsinterventies als vormen van maatschappelijk handelen met permanente aandacht voor de wijze waarop individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid zich tegenover elkaar verhouden. Anders dreigen ze, onder het mom van emancipatie, zuiver normerend en disciplinerend te worden.
Stemmen uit de praktijk: gedeelde kritiek, doch in een sfeer van enthousiasme en fascinatie Mevr. Van Langenhove laat zich enthousiast uit over de praktijk van bemiddeling bij minderjarigen en de tussenkomst hierin van het Vereffeningsfonds. Ze spreekt van een revolutie
INDIVIDUELE VERANTWOORDELIJKHEID EN MAATSCHAPPELIJK BELANG
-
139
bij het parket in de afhandeling van dossiers, waarbij de herstelrechtelijke benadering volop in de lift zit. Ze vermeldt drie doelstellingen. Naast (en gelieerd met) de voordelen van een vlug en zichtbaar positief effect van de justitiële interventie is er het terugdringen van het onveiligheidsgevoelen bij de burger. In aansluiting met voorgaande interventies is echter de derde factor belangrijk: het recht verschijnt niet langer als monolitische taak van de overheid. De participatie van de burgers aan het recht dient ook het maatschappelijk belang. Dhr. Perriëns, denkend aan de mogelijkheden van het Herstelfonds voor gedetineerden, deelt principieel het enthousiasme van zijn voorgangster. Hij signaleert in zijn betoog echter de risico’s op oneigenlijk (disciplinerend) gebruik. Hij komt uit bij de noodzaak tot actieve communicatie van betrokken partijen met de beslissende justitiële instanties, ervan uitgaand dat het in onze samenleving de functie van het recht is bij te dragen tot sociale cohesie. Hij meent dat herstelrechtelijke initiatieven op het terrein en de actieve communicatie hierover ter zitting, bouwstenen kunnen zijn tot ‘integrale en integrerende’ rechtspraak. Dhr. Kaesteker analyseert de positie van het slachtoffer in onze samenleving. Hij legt de nadruk op de maatschappelijke verantwoordelijkheid in de zorg voor het slachtoffer. Hij komt echter tot de vaststelling dat deze zorg zich misschien bij uitstek uit in het responsabiliseren van het slachtoffer. Responsabiliseren definieert hij hierbij als “bewust maken van mogelijkheid tot kiezen”. Hij ziet hiervoor in de procedure van het Herstelfonds mogelijkheden, zowel voor dader, slachtoffer als samenleving. Hij pleit voor het bewaken van een evenwicht hierbij. Dhr. Henckens wijst erop dat de capaciteit tot het opnemen van verantwoordelijkheid voor jongeren afhangt van veel factoren. Naast interne (zoals normbesef) zijn er ook bepalende randvoorwaarden waaronder de opstelling van de ouders, hun eigen socio-economische positie, de aard van het justitieel kader van waaruit de vraag naar verantwoordelijkheid wordt gesteld, enz. Gezien het wat precaire van dit aanspreken op verantwoordelijkheid, benadrukt hij de noodzaak oog te hebben voor rechtswaarborgen van de jongere.
Werkpunt: het radicaal verbreden van de focus en kleur bekennen De grote vraag van deze seminariedag was deze naar de legitimiteit van de wens tot responsabiliseren, zoals dat in Herstel- en Vereffeningsfonds gestalte krijgt. Het komt mij voor dat alle sprekers zich hierover in dezelfde richting hebben uitgesproken. Er is veel sympathie voor de emancipatorische doelstelling, die in de concrete tussenkomsten van het fonds in de ervaring van de praktijkwerkers grosso modo ook wel wordt gerealiseerd. Er wordt echter op gewezen dat het hele concept in zijn huidige structuur veel te sterk is opgebouwd in de richting van een eng, individualiserend verantwoordelijkheidsconcept. Waar de doelstelling emanciperend is, lijkt de actuele vertaling ervan (althans in de procedure van de tussenkomst) veel méér in de sfeer van de disciplinering te liggen. Verantwoordelijkheid vooronderstelt capaciteit. De wens tot responsabiliseren betreft dan ook méér partijen dan slechts de dader. Om op langere termijn verantwoordbaar en werkzaam te blijven moet de focus van deze manier van werken dringend worden verbreed. De éénzijdige gerichtheid op de persoon van de dader moet zich uitbreiden naar slachtoffer, ouders, samenleving, gerechtelijke procedure… Tegelijk met deze noodzakelijke verbreding (en daar inherent mee verbonden) mag een specificatie van de focus verwacht worden, met name een sterkere gerichtheid van de definiëring van de problematiek en de reactiewijzen op de noties ‘recht’ en ‘rechtsburgerschap’. Deze begrippen overstijgen per definitie het niveau van de individuele noden en mogelijkheden. Ze verwijzen essentieel ook naar een maatschappelijk-structurele context, die méér is dan de optelsom van afzonderlijke delen. Hier emancipatorisch op inspelen vormt een grote uitdaging voor het herstelrecht.
140
– BESCHOUWINGEN BIJ DE SEMINARIEREEKS
De fondsen zijn (nog altijd) een sympathiek initiatief, doch moeten dringend loskomen uit de inkapseling in de anekdotiek, zo niet lijkt de recuperatie in een verkneuterende, moraliserende tendens onvermijdelijk. Hoe dient dit nu vertaald in concrete acties? Misschien moeten de vergaderingen – en herstelrechtelijke initiatieven in het algemeen - zich gerichter gaan buigen over o.m. de rechtsprocedurele (nood aan meer communicatieve en participatieve justitie en minder strategische justitie) en maatschappelijke (kansarmoede, (kinder)rechtenproblematiek, institutionalisering, vervreemding) implicaties. Er moet meer nagedacht worden over wat soort recht hier gevormd wordt. Misschien moeten de ervaringen met de fondsen in concrete casussen, de besprekingen in comités en begeleidingsgroepen regelmatig gebundeld worden tot standpunten, waarrond bredere uitwisseling en eventueel ook actie kan worden gebouwd, waarom ook niet in de vorm van het uitbouwen van bijkomende, aan het fonds verwante initiatieven. Hiermee zou de formule een plaats krijgen als een katalysator tot kritische reflectie op vanzelfsprekende zienswijzen en handelingspatronen. Is het trouwens dat niet wat we met onze (symbolische) tussenkomst ook op individueel vlak bij de partijen trachten te bereiken? De fondsen zouden hierdoor misschien kwetsbaarder, maar ook veel zichtbaarder en meer aanspreekbaar worden en winnen aan identiteit.
EEN STEMMIG TRIO
-
141
Verzekering, nationaal fonds voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en Vereffeningsfonds: een stemmig trio? Kerngedachten Dit thema wordt ingezet door Philippe Daninck, die put uit zijn ervaring binnen het onderzoeksproject ‘detentie en verpaupering’ van de KUL. De denkoefening die hij maakt heeft betrekking op de mogelijkheid om, in het kader van een herstelrechtelijke benadering, een beroep te doen op ‘in de plaats tredende derden’. In deze context gaat het met name over het Nationaal fonds voor Slachtoffers van Opzettelijke Geweldsmisdrijven. Subrogatie lijkt op het eerste gezicht radicaal met de herstelrechtelijke benadering in tegenspraak. Immers, anderen ontstelen het probleem hierdoor van de rechtstreeks betrokkenen. Philippe komt tot de stelling dat deze tegenstelling echter niet absoluut hoeft te zijn. Met de nodige creativiteit kan de tussenkomst van de gesubrogeerde partij (zoals het nationaal fonds) tot voorwerp en zelfs tot rechtstreekse aanleiding worden gemaakt van de communicatie tussen dader en slachtoffer. Vervolgens gaat de aandacht naar de rol van de familiale verzekeringen. Lieve Balcaen geeft enkele knelpunten vanuit de praktijk weer. Een rondvraag bij de bemiddelingsdiensten leert immers dat er nog heel wat onduidelijkheden blijven bestaan betreffende de tussenkomst van de familiale verzekering. Samenvattend komt zij tot volgende bevindingen: - Hoewel verzekeringsmaatschappijen altijd moeten tussenkomen bij schade die opzettelijk wordt veroorzaakt door minderjarigen en wel op basis van de aansprakelijkheid van de ouders, weigeren vele maatschappijen tussenkomst te verlenen. - Regelmatig weigeren makelaars om die reden een aangifte door te geven aan de maatschappij. Indien de verzekering dan toch tussenkomt, kan ze nog regres uitoefenen op de jongere eens die 18 jaar is geworden. - Lang niet alle gezinnen sluiten een familiale polis af. Deze thema’s komen als volgt ook terug in het daaropvolgend panelgesprek: - Er is een ruime consensus dat de verzekering moet tussenkomen op basis van de aansprakelijkheid van de ouders bij schade die opzettelijk wordt veroorzaakt door minderjarigen. - Betreffende de dekking van de persoonlijke aansprakelijkheid van jongeren voor feiten gepleegd beneden de 16 jaar heerst er minder eensgezindheid. De vertegenwoordiger van het BVVO stelt voor om dit probleem op te lossen via een wijziging in de aansprakelijkheidsregels. In de plaats van het criterium van de jaren van onderscheid te hanteren, kan men bijvoorbeeld de jongere pas vanaf de leeftijd van 14 jaar aansprakelijk stellen. Vóór deze leeftijd zouden de slachtoffers hun schade dus alleen kunnen verhalen op de ouders als burgerlijk aansprakelijke. - Naar de makelaars toe wil het BVVO zich engageren om hen beter in te lichten omtrent een goede praktijk van de behandeling van dossiers waar jongeren opzettelijk schade veroorzaken. - Aangaande het verplicht stellen van de familiale verzekering bereikt het panel geen consensus. De aangehaalde knelpunten zijn niet nieuw, maar wel de rechtstreekse dialoog met de verzekeringsmaatschappijen. Tijdens de discussie wordt duidelijk dat de
142
–
BESCHOUWINGEN BIJ DE SEMINARIEREEKS
verzekeringsmaatschappijen zich niet altijd bewust zijn van de concrete problemen waarmee daders, slachtoffers en bemiddelaars geconfronteerd worden. Het is voor hen nieuw om te vernemen dat de partijen tijdens een bemiddeling niet uitsluitend bekommerd zijn om het financiële aspect. Anderzijds merkt het BVVO terecht op dat verzekeringsmaatschappijen geen liefdadigheidsinstellingen zijn en dat ze dus niet in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor het oplossen van de sociale noden van daders en slachtoffers. Tegelijk is het opvallend dat de verzekeringspraktijk van OMOB zeer ver gaat in zijn tegemoetkoming aan de noden van de verzekerden. We denken hierbij aan een gegarandeerde tussenkomst tot de leeftijd van 16 jaar en de sterke beperking op het uitoefenen van het regresrecht. Blijkbaar is dit toch verzoenbaar met het streven naar winst. Alleen al voor deze uitwisseling was het panelgesprek de moeite waard. We appreciëren dan ook ten zeerste de aanwezigheid van het BVVO en OMOB en hopen hen verder als gesprekspartners te kunnen blijven betrekken.
Mogelijke actiepunten Verdere registratie door de bemiddelingsdiensten van de knelpunten i.v.m. tussenkomst van verzekeringen om zo de dialoog met de maatschappijen verder te zetten. Zoeken naar strategieën en argumenten om verplicht een familiale verzekering af te sluiten. Makelaars en schadebeheerders beter informeren via een artikel in een tijdschrift voor verzekeringen. Betere bekendmaking van de werking van een bemiddelingsdienst en zich duidelijk en éénvormig profileren. Informeren van de balie omtrent de problematiek (via artikels in juridische tijdschriften).
DE GEMEENSCHAP EN HERSTEL
-
143
De gemeenschap en herstel Kerngedachten Hilde Geudens leidt dit thema in aan de hand van drie invalshoeken: theoretische overwegingen, een onderzoek van Imkamp in Nederland naar tewerkstellings-plaatsen en een eigen telefonische enquête bij 25 prestatieplaatsen. Vooraleer in te gaan op de onderzoeksresultaten schetst ze kort waarvoor dit fonds staat. Ze ziet het fonds voornamelijk als een middel tot maatschappelijke integratie. Dit is zowel terug te vinden in het fonds als een veruitwendiging van een maatschappelijke betrokkenheid als in het fonds als middel tot structureel en beleidsgericht werken. Echter, het fonds kan slechts optimaal functioneren indien allerlei organisaties in de samenleving bereid worden gevonden mee te werken. Uit haar eigen beperkt onderzoekje blijkt vooral dat de motivatie van de tewerkstellingsplaats duaal is vanuit economische en pedagogische overwegingen. Mede door een laag economisch rendement (vooral dan bij minderjarigen) blijken vaak pedagogische overwegingen op de voorgrond te treden. Voorts blijken prestatieplaatsen vaak het onderscheid niet te (kunnen) maken tussen tewerkstelling in het kader van een herstelbemiddeling of werken in het kader van een gemeenschapsdienst. Ze beëindigt haar betoog met enkele vragen voor de toekomst. Kan het ‘herstelgehalte’ van het fonds nog vergroot worden? Bijvoorbeeld door het slachtoffer meer te betrekken in de keuze van de tewerkstellende organisatie? Of kan het maatschappelijk draagvlak nog verder uitgebreid worden door bijvoorbeeld de inschakeling en sensibilisatie van het personeel binnen de organisatie en/of van de gebruikers/omgeving van de tewerkstellende organisaties? Wanneer we luisteren naar het verhaal van de tewerkstellende organisaties krijgen we een tweeledig verhaal. Enerzijds kan een rusthuis die iemand tewerkstelt vanuit een justitieel kader juridische problemen krijgen. Immers, bij decreet is gereglementeerd dat iedereen die ingeschakeld wordt in de werking van een rusthuis een bewijs van goed gedrag en zeden dient voor te leggen. Indien dit niet kan voorgelegd worden kan de voorziening wel een afwijking aanvragen bij het ministerie. Indien de voorziening niet in orde is met deze regelgeving kunnen zij hun erkenning verliezen. Via een schrijven aan de minister werd een rechtzetting van deze situatie gevraagd opdat dit in de toekomst geen verder bezwaar zou opleveren voor voorzieningen. Een verdere sensibilisatie van de rusthuizen blijkt noodzakelijk. Anderzijds leren we uit het concrete verhaal van een begeleider dat het werken in het kader van het fonds een mooie en bijzonder verrijkende ervaring kan opleveren voor alle betrokkenen en “ook al heb je ja gezegd met je hart en je verstand, als de betrokkene voor je staat is het toch even moeilijk om vooroordelen en dat tikkeltje onbekendheid en angst te verbannen”, dixit de kok van een rusthuis. Deze uitspraak bewijst eens te meer dat dergelijke tewerkstellingen kunnen bijdragen tot het overwinnen van vele vooroordelen en angsten. De betrokkenheid van de gemeenschap kan echter niet alleen gezien worden vanuit de omkadering van de tewerkstelling. Ook de overheid zelf is een belangrijke speler in de herstelrechterlijke wereld. Welke overheid kan nu eigenlijk welke rol spelen? De federale stem, vertegenwoordigd door Nadia Biermans, stelt onder andere dat het herstel naast de vergeldende, resocialiserende en afschrikkende functie een vierde functie van het strafrecht zou kunnen zijn, wat de federale rol in het geheel benadrukt. Justitie wenst te evolueren naar een meer communicatieve en participatieve justitie en ziet het herstel als basisthema in deze evolutie. De Vlaamse overheid op haar beurt omkadert nu reeds het herstel door het subsidiëren van de diensten voor herstelbemiddeling en pleit voor een institutionalisering en veralgemening van de fondsen en suggereert ondermeer inkomsten voor de fondsen te zoeken bij vb. inkomsten van boetes.
144
–
BESCHOUWINGEN BIJ DE SEMINARIEREEKS
De lokale overheid, vertegenwoordigd vanuit de Vlaamse Vereniging van Steden en Gemeenten, pleit voor een betrokkenheid van de lokale overheid in het herstel. Het delict speelt zich immers steeds af in een driehoeksrelatie tussen de dader, het slachtoffer en de gemeenschap. Gezien de gemeenschap het meest ‘voelbaar’ is op het lokale vlak is een rol van de lokale overheid van belang. Via verschillende wijzen kan er bijgedragen worden doch met voldoende aandacht voor enkele opmerkingen. De genomen initiatieven moeten gedragen zijn door een samenwerkingsgeheel tussen de lokale overheid, het gerecht en eventuele andere betrokkenen. Tevens moet er aandacht zijn voor een correcte inplanting ervan en mag dit niet opgelegd zijn. Voldoende omkadering en ondersteuning van de hogere overheden lijken dan ook essentieel. Naast de invalshoek van de overheid hoorden we ook de stem van de Gezinsbond, een nieuwe partner in dit thema. Na wat voorbereidend werk voor deze seminariedag kwam de spreker al gauw tot de conclusie dat dit een thema is dat door de Gezinsbond ter harte zou moeten genomen worden. De relatie tussen ouder en kind, die van cruciaal belang is in de opvoeding, komt bij het plegen van delicten immers onder zware spanning te staan. Het herstel kan dan ook van grote betekenis zijn voor de geschonden of verbroken relaties met de ouder(s). In het herstel is het dan ook van belang dat het gezin kan fungeren als ondersteunend netwerk voor de jongere. Het aanbod van vereffening via het fonds vraagt een investering van de gemeenschap, maar dit is, volgens de spreker, gezien de mogelijkheden en kansen die het fonds biedt volledig verantwoord.
Mogelijke actiepunten In de toekomst zullen we verder moeten nagaan of de mate van herstelgerichtheid van de werking van het fonds nog verder kan opgedreven worden. Het lijkt tevens van belang om de rusthuizensector te ondersteunen in hun zoektocht naar het faciliteren van de vereffening in hun sector. Ook vanuit het beleid zal de goodwill er moeten zijn om de huidige barrières op te ruimen. Een verdere sensibilisatie van de voorzieningen in de sociale sector lijkt zeker ook een must om het draagvlak te vergroten. De politieke betrokkenheid op het thema is er, doch blijft het wachten op een duidelijk kader waarbinnen kan gewerkt worden. Een eerste vraag die we ons hierbij dienen te stellen is of dit noodzakelijkerwijs een positieve evolutie zou zijn? Ook de lokale overheid zou op termijn een meer significante rol kunnen gaan spelen; mits de nodige aandacht voor een aantal bekommernissen kan hiervan verder werk worden gemaakt. Vanuit de Gezinsbond wordt het belang van het herstel in de heropbouw van de gezinsbanden aangehaald. Een belangrijk gegeven in de vereffening waar de Gezinsbond in de toekomst misschien een sterke partner kan worden. Vanuit de verschillende sprekers mag blijken dat de samenklank er nog niet helemaal is. Iedereen lijkt wel dezelfde melodie te pakken te hebben, doch speelt ze nog met een (te) sterke eigen interpretatie. Samen verder oefenen lijkt noodzakelijk. Vanuit de zaal werden de stellingen van de sprekers immers niet steeds van opmerkingen gespaard. Er werd gesteld dat we voorzichtig moeten zijn met het in mekaar schuiven van bestaande puzzelstukjes. Het gevaar van recuperatie van bepaalde aspecten is immers groot en van daaruit wordt er gepleit voor een radicalere herziening van het rechtssysteem. Het herstel mag niet supplementair zijn aan het bestaande doch dient een eigen volwaardige plaats te verwerven. De vraag wordt ook gesteld of het fonds reeds rijp is voor een institutionalisering. Moet er niet eerst nog meer werk worden gemaakt, op basis van enerzijds de geleidelijke verdere uitbreiding van de toepassing, anderzijds kritische analyse, van een juister beeld van wat het aanbod van Herstel- en Vereffeningsfondsfonds aan meerwaarde te bieden heeft?
DEELNEMERSLIJST
-
145
146
–
DEELNEMERSLIJST
Een pittig melodietje op zoek naar samenklank
DEELNEMERSLIJST
DEELNEMERSLIJST
-
147
DAG 1
DAG 2
DAG 3
DAG 4
Aertsen Ivo, Professor K.U.Leuven
X
X
X
X
Balcaen Lieve, Ondersteuningsstructuur Bijzonder Jeugdzorg
X
X
X
X
Bellens Katleen, Herstelbemiddelaar
X
X
X
X
Berx Eric, Kabinetsadviseur Vlaamse Ministerie voor welzijn, gezondheid en gelijke kansen
X
Biermans Nadia, Coördinator herstelconsulent Directoraatgeneraal Stafinrichting
X
Boer Karianne, Stagair suggnomé
X
Bollen Pieter, Adjunctkabinetchef minister van justitie Boon Kaat, Arrondissementscommissaris Provincie bestuur Vlaams-Brabant
X X
X
X
X
X
X
X
X
Boudin Machteld, Herstelconsulent Penitentiaire Instelling Boyen Chris, Provincie Bestuur Vlaams-Brabant Buntinx Kristel, Bemiddelaar BAL Capals Hilde, Stagair BAS! Stagair BAS!
X X
Christaensen Stef, Vereniging van steden en Gemeenten Claassens Hubert, Em. Hoogleraar KUL
X
Claes Bernadette, Begleidster Gemeenschapsdienst BAAL
X
Claes Mia, Implementatie Herstelbemiddeling Ondersteuningsstructuur Bijzonder Jeugdzorg
X
Claes Sonia, Provincie Limburg Provincie Limburg
X
X
Daeninck Philip, Wet.medewerker Project herstelgerichte dedentie K.U.Leuven
X
X
Damman Caroline, Psychologe CGG Primavera De Letter Lesley, Deskundige Sociale dienst Jeugdrechtbank
X
X X
De Ruyver Brice, Beleidsverantwoordelijke kabinet eerste minister
X
De Smet Luk, directeur-generaal socio-cultureel sector van de Gezinsbond
X
De Somer Luc, Advocaat Balie Antwerpen
X
De Tavernier Pieter, Assistent Universiteit Antwerpen
X
De Vos Kristel, Jurist CAW het Welzijnshuis
X
De Witte Lodewijk, Gouverneur Vlaams Brabant Decock Geert, advocaat
X X
148
–
DEELNEMERSLIJST
DAG 1 Defranck Marijke, Stagair BAL
DAG 2
DAG 3
DAG 4
X
X
X
Devisschere Ann, Studente
X
X
X
X
Dominicus Hans, Adjuct-adviseur Federaal overheidsdienst justitie
X
X
X
X
Dufraing Dirk, J W T
X
Eyckmans David, Projectmedewerker Suggnomé vzw
X
X
X
X
Franken Pola, Coördinator Neerhof CAFT-Constr. Afhand. Feiten Turnhout
X
X
Frederickx Ellen, Stafmedewerker Federatie Onafhankelijke Seniorenzorg Geerts Sofie, Herstelbemiddelaar Bemiddelingsdienst Arr. Kortrijk
X X
Geets Frank, Herstelconsulent Penitentiare instelling
X
Geudens Hilde, Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg
X
X
X
X
Grielens Luc, Herstelbemiddelaar BIC
X
X
X
X
Gutermann Randi, Coördinator Vereffeningsfondsfonds Antwerpen Provinciebestuur Antwerpen
X
X
X
X
X
X
Gysemberg Tina, Sociale dienst JRB Henckens Ferdy, Bemiddelaar BAS vzw
X X
X
Heremans Ann, Advocaat
X
Hertogen Luk, Coördinator BAAL
X
Hoebers Ronald, Bestuursdirecteur Provincie Limburg
X
Houthuys Mieke, Leidend consulent Sociale dienst jeugdrechtbank
X
Hozée M. Leentje, Advocatencantoor vandeputte-hozée
X
X X
X
Ilsen Bert, Bemiddelaar BAAL
X
Jacobs Kirsten, Sociale dienst jeugdrechtbank
X
X
Jadir Wanda, Sociale dienst jeudrechtbank
X
X
Jaspers Ilse, Begleidster leerproject BAAL
X
Kaesteker S., Coördinator Forensische Unit CAW Dendermonde
X
Keulemans Jo, Deskundige Sociale dienst bij jeugdrechtbank
X
Knudde Ellen, ADAM Konovaloff Ivan, BAS! vzw
X
X X
DEELNEMERSLIJST
DAG 1 Lecompte Steven, Herstelbemiddelaar Bemiddelangsdienst Arr. Kortrijk
DAG 2
X
X
DAG 4
X
X
X
X
Mertens Inge, Jurist CAW Archipel - Groot Eiland
X
Mertens Jos, Diensthoofd Welzijn en Gezondheid Provincie Vlaams-Brabant
X
X
X
X
X
Mullens Kris, BAL Neuteleers Nina, Stagair
X
X
X
X
Nierynck Dirk, Supervisor ADAM
X
X
X
X
Nijs Mark, Kok Rustoor de sterrenwijzer Olen
X
Nouwynck Lucien, Advocaat-generaal Hof van beroep Bussel
X
Nuyts Kristin, Stafmedewerker Steunpunt A.W.W.
X
X
X
X
Op de Beeck Tim, Assistent Onderzoeksgroep jeugdcriminologie KUL
X
Ovald Chaib Lifa, Methodiekontwikkelaar Trajectbegeleiding gedetin. Steunpunt A W W
X
Panjaer Philippe, Schadebeheerder-gemeenrecht OMOB
Pasmans Veerle, Directeur Justitiehuis
X
X X
Perriëns Rob, Voorzitter Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling Antwerpen
X
Peters Tony, Prof.dr. K.U.Leuven
X
X
X
X
X
Reul Luc, Dienstverantwoordelijke aoto- en gemeenrecht OMOB
X
Rogge Jean, Algemeen adviseur Beroepvereniging der Verzekeringsondernemingen (BVVO)
X
Roose Rudi, U.G. Vakgroep Soc., Cult.en Vrijetijdsagogiek Roussard Dirk, Bemiddelaar BAAL
X
X
Pavicevic Valeska, BAAL
Regelbrugge Marianne, Suggnomé vzw
X X
Parmentier Stephan, Prof.dr. K.U.Leuven
X X
X
Rubbens Astrid, Stafmedewerkster slachtoferhulp Steunpunt Algemeen Wezlijnswerk
X
X
X
Sanders Bart, Herstelbemiddelaar Bemiddelingsdienst brussel
X
X
X
X
X
X
Schollaert Eric, Leren ondernemen
X
X
149
DAG 3
X
Leynen Griet, Herstelbemiddelaar Neerhof CAFT-Constr. Afhand. Feiten Turnhout Lucas Gert, Bemiddelaar BAS!
-
150
–
DEELNEMERSLIJST
DAG 1 Schrooten Olga, Maatschappelijk assistente Jeugd en sociale dienst
DAG 2
DAG 3
DAG 4
X
X
X
Sneiders Els, Justitiehuis Brussel
X
Stockman Hilde, Coördinator Arnica vzw wortel
X
Van Bauwel Bie, Jeugdrechter Jeugdrechtbank
X
Van den Broeck Rita, Sociale dienst van de jeugdrechtbank Van den Elzen Linda, Comité bezondere jeugdzorg
X X
X
Van Droogenbroeck Bram, Herstelbemiddelaar minderjarige Preventiedienst-bemiddeling
X
Van Garsse Leo, Suggnomé vzwc
X
Van Gaubergen Jan, Comité bijzondere jeugdzorg
X
Van Grunderbeeck Sigrid, Wet. Onderzoeker K.U.Leuven
X
X
X X
X
X
Van Hove Inge, Advocate voor jongere
X
X
X
X
Van Jolle Luc, Coördinator ADAM
X
X
X
X
Van Langenhoven Marie-Paule, Parketmagistraat met taakaspect jeugd
X
Van Paesschen Nathalie, Herstelbemiddelaar BAL
X
X
X
X
Van Put Wendy, Dircteur Stad Antwerpen
X
Vandekeybus Mon, Oikoten vzw coördinator
X
Vandenbempt Inge, Rechtshulpverlener CAW Leuven
X
Vandenbussche Ingeborg, Projectverantwoordelijke AGM Beersel
X
X
Vandeurzen Inge, Penitentiair schoolcentrum
X
X
Vanfraechem Inge, Wetenschappelijk medewerkster KULeuven Vanseveren Bie, Bemiddelaar Bemiddelingsbureau BAS8 vzw
X X
X X
Verbeeren Renske, Stagair Penitentiair instellingen
X
X
X X
X
X
X
X
Verbeke Veerle, Secretaris Provinciaal Vereffeningsfondsfonds Provinciehuis Boeverbos Verleije Karel, Stafmedewerker sector justitie VISIER
X
X
Verpoorten Natalie, Jurist /criminoloog Slachtofferhulp Kempen
X
Verschooten Katja, Herstelbemiddelaar BIC
X
Wellens Marc, Gedeputeerde Provincie Antwerpen
X
Wuyts Ann, Medewerker bijzondere jeugdbijstand VISIER
X
X
X
INHOUDSTAFEL
-
151
Een pittig melodietje op zoek naar samenklank
INHOUDSTAFEL
152
–
INHOUDSTAFEL
KRITISCHE FOCUS OP HET VEREFFENINGS-EN HERSTELFONDS ALS BIJDRAGEN TOT HERSTELRECHT VOORWOORD
1
DAG 1: DE PROVINCIAAL VEREFFENINGSFONDSEN EN HET HERSTELFONDS GEDETINEERDEN: GEEN SOLISTEN VIJF JAAR PROVINCIAAL VEREFFENINGSFONDS INLEIDING HOEVEEL EN WELKE JONGEREN DEDEN EEN AANVRAAG? VOOR WELKE SOORT FEITEN MOET SCHADE WORDEN VEREFFEND? WAT WAREN DE VOORNAAMSTE MOTIEVEN VOOR DE AANVRAAG AAN HET FONDS HOEVEEL GEMEENSCHAPSGELD IS VIA VRIJWILLIGERSWERK TERUGGEVLOEID NAAR DE SLACHTOFFERS?
4 4 5 7 8 8
HET PROVINCIAAL VEREFFENINGSFONDS IN LIMBURG
10
HET VEREFFENINGSFONDS PROVINCIE ANTWERPEN VISIE EN MOTIVATIE
12
INTERACTIEVE KENNISMAKING MET CASUS ALS LID VAN HET COMITÉ VEREFFENINGSFONDS
15
INTERACTIEVE KENNISMAKING MET CASUS ALS LID VAN HET COMITÉ HERTSELFONDS GEDETINEERDEN
19
DE PROVINCIALE VEREFFENINGSFONDSEN: ENKELE VASTSTELLINGEN EN KNELPUNTEN
22
STAND VAN ZAKEN: HERSTELBEMIDDELING VOOR MINDERJARINGEN HET FONDS ALS INSTRUMENT IN DE BEMIDDELING
22 23
REFLECTIE OP HET HERSTELFONDS VANUIT DE GEVANGENISPRAKTIJK
30
INLEIDING HET HERSTELFONDS: DE PROCEDURE BESLUIT
30 30 33
HET FONDS ALS INSTRUMENT IN HERSTEL
35
INLEIDING NAAR EEN DEFINITIE VAN “HERSTEL”: HERSTEL EN SCHADEVERGOEDING: EEN GECOMPLICEERD VERBAND VERANTWOORDELIJKHEID ALS CAPACITEIT: DE ROL VAN DE SAMENLEVING EEN BLIK OP HET FUNCTIONEREN VAN HERSTEL- EN VEREFFENINGSFONDS TOT BESLUIT
35 35 36 37 38 41
INHOUDSTAFEL
-
153
DAG 2: INDIVIDUELEVERANTWOORDELIJKHEID EN MAATSCHAPPELIJK BELANG:EEN MOOI DUET? INLEIDING – IVO AERTSEN
44
HET FONDS ALS INSTRUMENT TOT PARTICIPATIE EN RESPONSABILISERING: EEN SOCIOLOGISCHE KIJK
46
TUSSEN RESPONSABILISERINGSPROCES EN HERSTELJUSTITIE, WELKE PLAATS VOOR HET “HERSTELFONDS”?
47
INLEIDING POGING OM DE ALGEMENE DOELSTELLINGEN VAN HET PSYCHOSOCIAAL WERK MET DE
47
JUSTITIABELEN TE SCHETSEN EN DE BASISPRINCIPES DIE HIERUIT VOLGEN HET PROJECT TUSSENKOMST VAN HET «HERSTELFONDS» NAAR DE MAATSTAF VAN HET RESPONSABILSERINGSPROCES BESLUIT
47
HET VEREFFENINGSFONDS. BOUWSTEEN IN GROEIBEVORDEREND PROCES OF ELEMENT VAN NORMBEVESTIGING: EEN PEDAGOGISCHE INVALSHOEK. INLEIDING MINDERJARIGEN ALS VERANTWOORDELIJKE MENSEN NAAR EEN RESPONSABILISEREND MAATSCHAPPIJTYPE BEMIDDELING ALS MAATSCHAPPELIJK HANDELEN VERANTWOORDELIJKHEID EN MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE VERANTWOORDELIJKHEID GEVEN OPDAT JONGEREN COMPETENTER ZOUDEN WORDEN BETROKKENHEID VAN RELEVANTE DERDEN BESLUIT LITERATUUR NA THEORIE TIJD VOOR PRAKTIJK … MARIE-PAULE VAN LANGENHOVEN, PARKETMAGISTRATE MET TAAKACCENT JEUGD, ARRONDISSEMENT LEUVEN ROB PERRIËNS, VOORZITTER COMMISSIE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING TE ANTWERPEN STEFAAN KAESTEKER, COÖRDINATOR FORENSISCHE UNIT, CAW DENDERMONDE FERDY HENCKENS, BEMIDDELAAR BAS! VZW
50 52 54 54 54 55 56 57 58 58 59 59 61 61 62 66 68
DAG 3: VERZEKERING, NATIONAAL FONDS VOOR HULP AAN SLACHTOFFERS VAN OPZETTELIJKE GEWELDDADEN EN VEREFFENINGSFONDS: EEN STEMMIG TRIO? INLEIDING
74
NATIONAAL FONDS VOOR HULP AAN SLACHTOFFERS EN HERSTELRECHT: EEN CONCEPTUELE OEFENING
75
154
–
INHOUDSTAFEL
HERSTELRECHT EN DE BETALING VAN DE BURGERLIJKE PARTIJ DE BURGERLIJKE PARTIJ TEGEN DE ACHTERGROND VAN DE SCHULDENPROBLEMATIEK VAN DE
75
GEDETINEERDE
77 78
HET SLACHTOFFERFONDS RESULTATEN VAN EEN BEVRAGING VAN DE BEMIDDELINGSDIENSTEN BETREFFENDE DE TUSSENKOMST VAN DE FAMILIALE VERZEKERING.
87
INLEIDING AANSPRAKELIJHEIDSREGELS EN DE GEZINSAANSPRAKELIJKHEIDSVERZEKERING RESULTATEN VAN DE BEVRAGING
87 87 89
RONDETAFELGESPREK OVER DE ROL VAN DE FAMILIALE VERZEKERING
94
DAG 4: BETROKKENHEID VAN DE GEMEENSCHAP OP HET HERSTEL:IS ER SAMENKLANK? INLEIDING DOOR DE DAGVOORZITTER
104
HET FONDS EEN SOFT BEELD? FONDS AFSCHAFFEN OF INSTITUTIONALISEREN? MET WELK GELD? KAMERMUZIEK OF POPFESTIVAL? ENKEL SLOTAKKOORD OF MAG DE GEMEENTE MEER NOTEN MEESPELEN?
105 105 106 106 106
BETROKKENHEID VAN DE GEMEENSCHAP OP HET HERSTEL: INLEIDING EN DUIDING
107
INLEIDING HET FONDS ALS MIDDEL TOT MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE, TOT PACIFICATIE DE TEWERKSTELLENDE ORGANISATIES VRAGEN EN BEDENKINGEN VOOR DE TOEKOMST
107 108 109 113
DE AUTONOME WERKSTRAF ALS EEN GROTE FIETS
BEL!
TEWERKSTELLENDE ORGANISATIE AAN HET WOORD ELLEN FREDERICKX, STAFMEDEWERKSTER FEDERATIE ONAFHANKELIJKE SENIORENZORG. HILDE STOCKMANS, VZW ARNICA MARK NYS, MEDEWERKER HUIZE DE STERREWIJZER. REFLECTIES OVER DE BETROKKENHEID VAN DE GEMEENSCHAP BIJ HET HERSTEL HET FONDS EEN SOFT BEELD? HET FONDS AFSCHAFFEN OF INSTITUTIONALISEREN? MET WELK GELD? KAMERMUZIEK OF POPFESTIVAL? ENKEL SLOTAKKOORD OF MAG DE GEMEENTE MEER NOTEN MEESPELEN?
115 116 116 117 119 121 121 122 124 125 129
INHOUDSTAFEL
-
155
BESCHOUWINGEN BIJ DE SEMINARIEREEKS DE PRAKTIJK VAN DE FONDSEN
135
KERNGEDACHTEN BEDENKINGEN EN ACTIEPUNTEN M.B.T. HET VEREFFENINGSFONDS BEDENKINGEN EN ACTIEPUNTEN M.B.T. HET HERSTELFONDS
135 136 136
INDIVIDUELE VERANTWOORDELIJKHEID EN MAATSCHAPPELIJK BELANG
138
TWEE NADRUKKELIJKE EN ANALOGE WAARSCHUWINGEN STEMMEN UIT DE PRAKTIJK: GEDEELDE KRITIEK, DOCH IN EEN SFEER VAN ENTHOUSIASME EN
138
FASCINATIE WERKPUNT: HET RADICAAL VERBREDEN VAN DE FOCUS EN KLEUR BEKENNEN HOE DIENT DIT NU VERTAALD IN CONCRETE ACTIES?
138 139 140
VERZEKERING, NATIONAAL FONDS VOOR HULP AAN SLACHTOFFERS VAN OPZETTELIJKE GEWELDDADEN EN VEREFFENINGSFONDS: EEN STEMMIG TRIO?
141
KERNGEDACHTEN MOGELIJKE ACTIEPUNTEN:
141 142
DE GEMEENSCHAP EN HERSTEL
143
KERNGEDACHTEN MOGELIJKE ACTIEPUNTEN
143 144
DEELNEMERSLIJST DEELNEMERSLIJST
146