Een nieuw Verdrag en de toekomst van de EU: duidelijkheid gevraagd Peter van Dalen en Sander Luitwieler Inleiding en probleemanalyse De Europese Grondwet bevatte een aantal verbeteringen ten opzichte van het toen – en nu nog steeds – geldende Verdrag van Nice die de Europese Unie (EU) efficiënter, transparanter en democratischer zouden maken. Zo zou besluitvorming in de Raad van Ministers makkelijker tot stand komen, zou de Raad voortaan in het openbaar beraadslagen en stemmen over wetgevingsvoorstellen, en werden de bevoegdheden van het Europees Parlement uitgebreid. Het is vraag of de Nederlandse (en Franse) burgers dat beseft hebben toen zij in meerderheid tegen de Europese Grondwet stemden bij het referendum op 1 juni 2005. De Nederlandse burger kon zich echter tegelijkertijd – en voor het eerst zo direct – uitspreken over het Europese integratieproces en de Uniestructuur op zich. Deze worden gekenmerkt door ongrijpbaarheid. Het integratieproces is in de praktijk een ongrijpbaar proces gebleken – niet alleen voor de Europese burgers, maar zelfs ook voor de politieke elite – waarbij langzaam maar zeker steeds meer bevoegdheden aan de EU zijn overgedragen. Het eenwordingsproces is tot nu toe inderdaad een voortschrijdend, onomkeerbaar proces gebleken. Het politieke systeem van de EU zelf is en blijft uiteindelijk een ongrijpbare structuur, omdat macht op een eigenaardige, diffuse manier is verdeeld tussen de instellingen binnen het systeem. Hierdoor kan democratische controle en verantwoording onvoldoende plaatsvinden. Hoewel de nee-stem van de Nederlandse burger moeilijk te duiden valt, zou deze het referendum wel eens aangegrepen kunnen hebben om zijn ongenoegen kenbaar te maken over de ongrijpbaarheid van het integratieproces en de Uniestructuur. Dit is in ieder geval wat naar voren komt uit één van de weinige initiatieven die de Nederlandse regering heeft ondernomen tijdens de in juni 2005 ingestelde bezinningsperiode. In maart 2006 lanceerde zij een internetenquête (www.nederlandineuropa.nl) om de mening van de Nederlandse burgers te peilen over de toekomst van Europa. Hieruit komt duidelijk naar voren dat de Nederlandse burgers bezorgd zijn over het tempo van het integratieproces en de mogelijke uitbreiding met een aantal nieuwe lidstaten. In plaats van dit tempo onomwonden ter discussie te stellen, richtte de Nederlandse regering zich bij de presentatie van de enquêteresultaten op 19 mei 2006 en in een begeleidende notitie over de bezinningsperiode op concrete beleidsresultaten voor de burgers. 1 Dit in navolging van de Europese Commissie. 2 De Nederlandse regering leek de bestaande Verdragen te willen uitbuiten door in te zetten op een intensivering van de samenwerking op gebieden als justitie en buitenlands beleid. Dit is een oude truc uit de EU-doos waarbij concrete projecten worden aangegrepen om het eenwordingsproces voort te stuwen. Juist dit voortstuwingsautomatisme lijken de burgers echter aan de kaak te hebben willen stellen tijdens het referendum. Ondertussen tilde de Nederlandse regering de kwestie van de Europese Grondwet over de Tweede-Kamerverkiezingen van – naar later bleek – november 2006 heen. Zij verwachtte dat een nieuw voorstel voor de Grondwet niet eerder dan 2008-2009 aan de orde kwam. Dit was het verkeerde signaal en de verkeerde reactie op het verkeerde moment. Te lang is de Nederlandse regering de confrontatie met haar burgers en de uitdaging om iets te doen met de door hen geuite zorgen uit de weg gegaan.
1
Uit bovenstaande analyse komen drie fundamentele vraagstukken naar voren waarop de Nederlandse regering zich tijdens de bezinningsperiode had en – nu nog steeds – zou moeten richten. De eerste twee vraagstukken hebben te maken met de ongrijpbare processen van verdieping en verbreding. Waar liggen de beleidsmatige grenzen van de EU (verdieping)? Waar liggen de geografische grenzen van de EU (verbreding)? Het derde vraagstuk betreft de ongrijpbare structuur. Hoe kan de samenwerking binnen en de structuur van de EU daadwerkelijk efficiënter, transparanter en democratischer gemaakt worden? De Nederlandse regering moet nu eindelijk eens duidelijkheid verschaffen omtrent deze vraagstukken. Naar haar eigen burgers toe is de regering het aan haar stand verplicht gehoor te geven aan de roep om duidelijkheid die uitgaat van de negatieve referendumuitslag. Wat betreft de andere lidstaten heeft Nederland bovendien een bijzondere verantwoordelijkheid om met alternatieve voorstellen te komen voor de Europese Grondwet nu haar eigen burgers deze hebben afgewezen. In dit essay zullen wij onze visie presenteren op deze (en andere) vraagstukken in de vorm van concrete voorstellen. We richten ons in de eerste plaats en vooral op voorstellen voor een nieuw Verdrag, dat de hoogste prioriteit heeft. Een nieuw Verdrag dient duidelijkheid te scheppen over de beleidsmatige grenzen van de EU en voorstellen te bevatten die de samenwerking en de Uniestructuur efficiënter, transparanter en democratischer maken. 3 Pas daarna zijn de geografische grenzen van de Unie aan de orde en een aantal overige kwesties. Een nieuw Verdrag Het nieuwe kabinet zou van de gelegenheid gebruik moeten maken om in de aanloop naar en tijdens de aanstaande onderhandelingen over een nieuw Verdrag duidelijkheid te scheppen en visie te tonen. Het moet erkend worden dat het nieuwe kabinet er blijk van geeft het belang van de genoemde vraagstukken in te zien en tot op zekere hoogte ook duidelijkheid schept. Dit blijkt uit het regeerakkoord en de Kamerbrief inzake EUVerdragswijziging van 19 maart 2007, die als een uitwerking van het regeerakkoord kan worden gezien. 4 Uit deze documenten komt naar voren dat de Nederlandse regering een pas op de plaats wil maken als het gaat om verdere uitbreiding (verbreding) van de Unie. Concrete grenzen c.q. landen worden echter niet genoemd. Wat betreft verdieping geeft zij een aanzet voor een bevoegdheidsverdeling tussen het Europese en het nationale niveau, maar wordt geen sluitende opsomming gegeven. Gerelateerd aan de structuur van de EU doet de Nederlandse regering voorstellen voor een betere toepassing van subsidiariteit en meer democratie, waarvan het echter de vraag is of ze echt hout snijden. In het algemeen richt het kabinet de aandacht nogal op vormelementen: de benaming van het nieuwe Verdrag moet anders (geen ‘Grondwet’), het document moet korter, er moeten een aantal democratische vernieuwingen in komen zoals het burgerinitiatief, symbolen zoals vlag en volkslied moeten eruit evenals het Handvest van de Grondrechten. Dit zijn schijnverbeteringen, die geen recht doen aan de zorgen van de Nederlandse burgers. Ook de informele onderhandelingsinzet van acht punten, dat het kabinet noodgedwongen openbaar maakte, bevat vergeleken met de zo juist besproken formele documenten weinig nieuwe elementen en richt zich voornamelijk op vorm en niet op inhoud. 5 In tegenstelling tot het nieuwe kabinet, dat een wijzigingsverdrag bepleit, zijn wij voorstander van één, compleet Verdrag, dat – net als de Europese Grondwet – de voorgaande Verdragen bundelt en vervangt. Er dient een Verdragstekst te komen die
2
‘opgeschoond’, vereenvoudigd en verduidelijkt is, waardoor ze beter leesbaar is. Een preambule past niet in de opzet van een nieuw Verdrag, te weten het vastleggen van een reeks afspraken tussen de lidstaten over wat we in Europa hoe met elkaar doen. Het vaststellen van een preambule heeft bovendien als risico, dat het de aandacht afleidt van het debat over de gewenste inhoud van het Verdrag zelf. Ook een Handvest van de Grondrechten past niet in deze opzet. Het biedt bovendien geen meerwaarde ten opzichte van de grondwetten van de lidstaten en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast zouden tegenstrijdige uitspraken kunnen worden gedaan door aan de ene kant het Europese Hof van Justitie in Luxemburg (met betrekking tot het Handvest) en aan de andere kant het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg (betreffende het EVRM). 6 Naar onze mening is het voldoende en het meest passend als de EU toetreedt tot het EVRM. Wat betreft het vraagstuk van de beleidsmatige grenzen zijn wij met de Nationale Conventie van mening dat de Nederlandse regering duidelijkheid dient te scheppen over het politieke einddoel (de ‘finaliteit’) van de EU. 7 In het regeerakkoord en de Kamerbrief wordt dit eigenlijk in het vage gehouden. Wij zijn wat betreft het einddoel van de Unie van mening dat de Unie grotendeels voltooid is en de Europese samenwerking niet veel verder verdiept hoeft te worden. Er moet vooral worden ingezet op het efficiënter, transparanter en democratischer maken van de bestaande samenwerking binnen een EU van 27 lidstaten. Naast duidelijkheid scheppen over de beleidsmatige grenzen van de EU is dit dan ook de hoofdopdracht voor een nieuw Verdrag. Ten aanzien van de beleidsmatige grenzen van de EU stellen wij voor in het nieuwe Verdrag een bevoegdheidsverdeling tussen het Europese en het nationale niveau op te nemen. Daarbij wordt tevens aangegeven welke besluitvormingsmethode gehanteerd wordt: • Het Europese niveau is bevoegd ten aanzien van de interne markt, landbouw en visserij, vervoer, milieu, en asiel en immigratie. Op deze bij uitstek grensoverschrijdende terreinen wordt besloten met een dubbele meerderheid in de Raad van Ministers (een gewone meerderheid van de lidstaten en van de EUbevolking) in combinatie met een gewone meerderheid van de leden van het Europees Parlement (co-decisie). Het ingewikkelde systeem van drievoudige meerderheidsbesluitvorming binnen de Raad van Ministers (Verdrag van Nice) wordt hiermee verlaten. • Op Europees niveau worden ook besluiten genomen ten aanzien van grensoverschrijdende criminaliteit en terrorismebestrijding. Deze onderwerpen (kunnen) raken aan de eigenheid van en verscheidenheid tussen de lidstaten. Daarom geldt voor deze terreinen een zwaardere besluitvormingsprocedure, namelijk tweederde van het aantal lidstaten en een gewone meerderheid van de EU-bevolking in de Raad van Ministers in combinatie met tweederde van het aantal leden in het Europees Parlement. Dit impliceert het opgeven van veto’s door de lidstaten – en dus een verdere verdieping van de Europese samenwerking – op deze omschreven beleidsterreinen. • Voorts vindt op Europees niveau coördinatie plaats op het gebied van het buitenlands-, veiligheids- en defensiebeleid. Op deze naar hun aard gevoelige beleidsterreinen wordt met unanimiteit in de Raad van Ministers besloten.
3
Bovendien wordt hierbij nauw samengewerkt – en niet geconcurreerd – met de NAVO. • Het nationale niveau is bevoegd op gebieden die haar ‘eigen’ zijn, zoals binnenlands bestuur, cultuur, onderwijs, volksgezondheid, sociale zekerheid, en fiscaal beleid. Voor zover op deze gebieden in het verleden al bevoegdheden zijn overgedragen aan het Europese niveau, worden deze weer teruggelegd op nationaal niveau (‘renationalisatie’). Afgezien van de genoemde verdieping moet het nieuwe Verdrag, zoals gezegd, vooral inzetten op het efficiënter, transparanter en democratischer maken van de bestaande samenwerking en structuur van de EU. Ons voorstel om één, compleet Verdrag op te stellen draagt bij aan transparantie. De eerste twee besluitvormingsmethodes maken de besluitvorming op Europees niveau efficiënter en transparanter. Daarnaast doen wij in het kader van meer efficiëntie en transparantie de volgende voorstellen: • Een verkleining van de Europese Commissie naar 20 leden, gecombineerd met een gelijkwaardig roulatiesysteem waarin lidstaten om de beurt een eigen Commissaris leveren. • Een verkleining van het Europees Parlement naar ongeveer 600 leden. Dit stimuleert het Europees Parlement zich te concentreren op zijn kerntaak van medewetgever op de bovengenoemde Europese beleidsterreinen in plaats van zich in te laten met zaken waarover het toch nauwelijks iets te zeggen heeft. • De Raad van Ministers beraadslaagt en stemt in het openbaar over alle wetgevingsvoorstellen. • Een nieuwe procedure voor het voorzitterschap van de EU. Momenteel is ieder half jaar een andere lidstaat voorzitter. Met 27 lidstaten werkt die formule nauwelijks meer: een half jaar is kort en niet iedere lidstaat kan dezelfde kwantiteit en kwaliteit aan menskracht leveren die hiervoor vereist is. Het is daarom beter een duo-voorzitterschap in te voeren of een voorzitterschap door landen-groepen – zoals de Benelux-landen – en dan voor een periode van een jaar. Bij het transparanter en democratischer willen maken van de samenwerking binnen en de structuur van de EU stuiten we op de eigenaardige, diffuse machtsverdeling tussen supranationale instellingen als de Europese Commissie en het Europees Parlement enerzijds en intergouvernementele instellingen als de Raad van Ministers en de Europese Raad anderzijds. Dit maakt de Uniestructuur ongrijpbaar en bemoeilijkt het plaatsvinden van democratische controle en verantwoording. Met name het bestaan en de toegenomen rol van de Europese Raad (ten opzichte van de Europese Commissie) draagt bij aan deze ongrijpbaarheid. Deze vergadering van staatshoofden en regeringsleiders begon in de jaren zeventig van de vorige eeuw als initiatief van de Duitse Bondskanselier Helmut Schmidt en zijn Franse collega Valéry Giscard d’Estaing. Zij vonden het nodig van tijd tot tijd ‘bij een haardvuur’ de grote Europese kwesties door te spreken. Dit gesprek werd evenwel tot de – in elk geval de facto – belangrijkste instelling van de Unie. De Europese Raad oefent geen wetgevingstaken uit, maar bepaalt bij consensus de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten. De voorzitter van de Europese Raad is steeds belangrijker geworden en kreeg in de Europese Grondwet in feite de status van EU-president. Ons bezwaar is dat ten aanzien van de werkzaamheden en besluiten van de Europese Raad nauwelijks transparantie wordt betracht en democratische controle plaatsvindt. De
4
Europese Raad heeft een sterke positie, maar valt buiten het samenhangend geheel van de andere instellingen. Eigenlijk zou de structuur van de EU op de schop moeten. Deze vormt een compromis tussen de uiteenlopende visies van de verschillende lidstaten op de vorm en mate van Europese samenwerking (intergouvernementeel versus supranationaal). Als hier echter eenmaal duidelijkheid over bestaat in de vorm van een bevoegdheidsverdeling en bijbehorende besluitvormingsprocedures (zie boven), kan onverschrokken worden gestreefd naar een eenduidige en transparante machtsverdeling tussen de instellingen. Hierbij dient het primaat voor wat betreft de Europese beleidsterreinen bij de supranationale instellingen te liggen. In deze optiek is er eigenlijk geen plaats voor de Europese Raad zoals die op dit moment functioneert. Het afschaffen van de Europese Raad lijkt (op dit moment) niet haalbaar. Wel moet in ieder geval worden voorkomen dat zijn positie verder versterkt wordt. Een versterking van de positie van de Europese Raad ten koste van de Europese Commissie frustreert de ontwikkeling van een betekenisvolle politieke verantwoordingsrelatie tussen de Commissie en het Europees Parlement. In dit licht zijn wij geen voorstander van een vaste voorzitter van de Europese Raad en een minister van Buitenlandse Zaken van de Unie met een eigen ambtelijk apparaat (zoals in de Grondwet werd voorgesteld). Gegeven de huidige institutionele structuur doen wij verder de volgende voorstellen ter versterking van het Europees Parlement ten opzichte van de Raad van Ministers en de Europese Commissie: • Het Europees Parlement wordt medewetgever op gelijke voet met de Raad van Ministers op de Europese beleidsterreinen (zie boven). • Het Europees Parlement krijgt de bevoegdheid individuele Commissarissen naar huis sturen. • Het Europees Parlement vergadert voortaan nog maar op één plaats en wel in Brussel. Wij zijn van mening dat een nieuw Verdrag, langs bovenstaande lijnen, een afdoende bijdrage levert aan een goed functionerende Unie van (meer dan) 27 lidstaten. Het is belangrijk dat Europese samenwerking zo veel mogelijk gezamenlijk, met deelname van alle lidstaten, plaatsvindt. Wij zijn dan ook geen voorstander van de invoering van gedifferentieerde lidmaatschappen of de vorming van ‘kopgroepen’ op bepaalde beleidsterreinen. Dit zou kunnen leiden tot de structurele uitsluiting of onderschikking van bepaalde lidstaten. Daarnaast wordt hiermee het eigenaardige karakter en de complexiteit van de Unie – en dus ook haar ongrijpbaarheid – verder versterkt. Bovendien past verdere integratie door middel van het vormen van kopgroepen niet in de hierboven door ons voorgestelde finaliteit en bevoegdheidsverdeling. Het nieuwe Verdrag zoals dat door ons wordt voorgesteld, is bedoeld als een antwoord op het bij het referendum geuite ongenoegen van de Nederlandse burgers over de ongrijpbaarheid van het integratieproces en de Uniestructuur. Daarom vinden wij, ook al waren wij geen voorstander van het oorspronkelijke referendum, dat het nieuwe Verdrag eveneens per referendum aan de Nederlandse burgers moet worden voorgelegd. Geografische grenzen en overige kwesties Behalve over de beleidsmatige grenzen dient het nieuwe kabinet ook duidelijkheid te scheppen over de geografische grenzen van de EU. Het beginnen van toetredingsonderhandelingen met Turkije (in oktober 2005) en het noemen van
5
toetredingsdata voor Roemenië en Bulgarije (toegetreden op 1 Januari 2007) laten zien dat ook de uitbreiding in de praktijk een onomkeerbaar proces is – of de Europese burgers deze uitbreiding nu willen of niet en of deze landen er nu klaar voor zijn of niet. In het algemeen zijn wij een groot voorstander van uitbreiding met andere, vaak minder goedbedeelde landen binnen Europa. Wij hanteren als uitgangspunt dat alle Europese landen (op termijn) lid kunnen worden van de EU. Voorlopig worden echter geen nieuwe lidstaten toegelaten en geen kandidaat-lidmaatschappen verleend. Eerst dient, langs bovenstaande lijnen, een nieuw Verdrag overeengekomen te worden om de Unie klaar te maken voor mogelijke toekomstige uitbreidingen. Ten aanzien van landen met wie toetredingsonderhandelingen zijn of worden aangevangen, worden bovendien de Kopenhagen-criteria strikt toegepast en worden geen concrete toetredingsdata genoemd. In lijn met het voorgaande stellen wij de volgende concrete grens voor: • De kandidaat-lidstaten Kroatië en Macedonië, de overige Balkan-staten (Albanië, Bosnië-Herzegovina, Servië en Montenegro) en West-Europese landen zoals Noorwegen en Zwitserland kunnen in de toekomst lid worden van de Unie. • Op langere termijn komen ook de Oekraïne, Wit-Rusland en Moldavië in aanmerking voor het Unielidmaatschap. • De kandidaat-lidstaat Turkije is geen Europees land en kan daarom geen lid van de EU worden. Tot slot willen wij nog drie zaken onder de aandacht van het nieuwe kabinet brengen: • Europese agentschappen. De afgelopen vijftien jaar zijn deze agentschappen als paddestoelen uit de grond geschoten. Voedselveiligheid, maritieme veiligheid, de ontwikkeling van beroepsopleidingen: Europa regelde het via een agentschap. De agentschappen – er zijn er momenteel 31 en er staan er weer een paar op stapel – hebben adviserende en toezichthoudende bevoegdheden. De agentschappen zijn een belangrijk voorbeeld van de sluipende machtsgroei van Brussel: ze zijn vrijwel onzichtbaar en hun rol is de facto veel groter dan de jure. Als het gaat om het aantal Europese agentschappen is wat ons betreft de grens bereikt. • Europese regionale en sociale fondsen (EFRO en ESF). Deze fondsen dienen te worden ingezet waar ze het meest nodig zijn binnen de Unie. Niet langer zou er geld moeten gaan naar gebieden in rijke lidstaten, zoals Flevoland in ons land. In plaats daarvan behoort het geld te gaan naar armere lidstaten. Op dit moment zijn dat de recentelijk toegetreden lidstaten uit Midden- en Oost-Europa, in de toekomst mogelijk andere nieuwe lidstaten. De steun dient te worden afgebouwd zodra een land op zijn eigen benen kan staan. • Normen en waarden. Waar we elkaar in de Nederlandse samenleving meer aanspreken op elkaars gedrag en de wijze waarop we met elkaar omgaan, moeten we dat ook in de Unie doen. Het betreft hier concreet: afspraak is afspraak. Te vaak schenden lidstaten afspraken die gemaakt zijn. Berucht is het optreden van Duitsland en Frankrijk, die in 2003 de waarschuwingen van de Europese Commissie voor overschrijdingen van het Stabiliteitspact aan hun laars lapten. Voor het Hof in Luxemburg staan nog honderden zaken op de rol van lidstaten die niet of niet tijdig afspraken zijn nagekomen. 8 Een slechter voorbeeld voor de burgers is nauwelijks denkbaar. Waarom zouden zij immers normen en waarden hanteren als hun regeringen dat ook niet doen?
6
Al met al worden in dit essay een aantal duidelijke en concrete voorstellen gedaan voor een nieuw Verdrag en de toekomst van de EU. Dit heeft als doel het realiseren van een dienstbare Europese Unie. Niet langer een Unie voor wie politieke eenwording een doel in zichzelf is, maar een Unie die er wil zijn de burgers ten goede. Niet langer een Unie waar we met enige gêne over spreken en ‘nee’ tegen zeggen, maar een Unie waar we samen trots op kunnen zijn en waar we vertrouwen in hebben.
Aanbevelingen: • • • • •
Het nieuwe kabinet en een nieuw Verdrag moeten duidelijkheid scheppen over de beleidsmatige grenzen van de EU door middel van een heldere bevoegdheidsverdeling tussen het Europese en het nationale niveau. Het Europees Parlement wordt vervolgens medewetgever op gelijke voet met de Raad van Ministers op de Europese beleidsterreinen. Het nieuwe kabinet moet duidelijkheid scheppen over de geografische grenzen van de EU door aan te geven welke landen (op termijn) lid kunnen worden. De Europese regionale en sociale fondsen (EFRO en ESF) behoren alleen daar te worden ingezet waar ze echt nodig zijn – in de armere lidstaten – en niet langer dan nodig. Er dient een referendum te komen over een nieuw Verdrag aangezien het kan worden beschouwd als een antwoord op het ‘nee’ bij het oorspronkelijke referendum.
Drs P. van Dalen, geboren in 1958, is vanaf 1984 betrokken bij het Europese werk van de ChristenUnie (RPF/GPV). Eerst als medewerker bij de Europese fractie, vanaf 1989 tot op heden als adviseur. Drs Sander Luitwieler (1978) is promovendus bij de capaciteitsgroep Bestuurskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij doet onderzoek naar de rol van de Nederlandse regering bij de totstandkoming van het Verdrag van Nice. Samen met Benjamin Anker publiceerde hij in 2002 Richting Europa. Christelijk-staatkundige visie op de Europese Unie, Amersfoort: Mr. G. Groen van Prinsterer stichting, Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie.
1
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 303, nr. 20. Europese Commissie (2006), Een agenda voor de burger. Concrete resultaten voor Europa, Brussel, 10 mei 2006 (COM(2006) 211 definitief). 3 Vgl. Anker, B. en Luitwieler, S. (2002), Richting Europa. Christelijk-staatkundige visie op de Europese Unie, Amersfoort: Mr. G. Groen van Prinsterer stichting, Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie, pp. 101-114. 4 Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie, 7 februari 2007, pp. 6, 13; Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 21 501-20, nr. 344. 5 Europese Commissie, Vertegenwoordiging in Nederland (2007), Minister of Foreign Affairs sets out Dutch negotiating position on institutional reform, Den Haag, 8 mei 2007. 2
7
6
Middelkoop, E. van e.a. (2005), Een gemiste kans voor Europa, Amersfoort: Mr. G. Groen van Prinsterer stichting, Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie, pp. 33-35. 7 Hart voor de publieke zaak. Aanbevelingen van de Nationale conventie voor de 21e eeuw (2006), Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, pp. 51-52. 8 Het gaat hierbij met name om het omzetten van EU-regels in nationaal recht.
8