Een continue stroom wijzigingen in de lijfrentesfeer Het lijfrenteregime van de Wet IB 2001 is alweer zijn elfde levensjaar ingegaan en is de afgelopen jaren eigenlijk geen enkel jaar onaangeroerd gebleven. De contouren en de opzet van dit op 1 januari 2001 ingevoerde regime zijn hetzelfde gebleven, maar aan wijzigingen heeft het sindsdien bepaald niet ontbroken. Ook de jaren 2009 en 2010 brachten diverse wijzigingen, waaronder enkele tamelijk ingrijpende. Per 1 januari 2011 zijn opnieuw enkele aanpassingen in wet- en regelgeving doorgevoerd en het eind is nog niet in zicht. In deze bijdrage passeren daarom de voor de praktijk belangrijke aandachtspunten op het terrein van lijfrenten de revue.
Erik van Toledo H. van Toledo is werkzaam bij de Belastingdienst, onder andere als lid van de Kennisgroep Verzekeringsproducten. Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven
18 juni/juli 2011
■■ Wijzigingen in een notendop Een van de zwaardere fiscale wijzigingsoperaties betreft de oplossing van de boxsplitsingsproblematiek voor lijfrenten waarvan niet alle betaalde premies zijn of konden worden afgetrokken. Voor dergelijke lijfrentecontracten gold tot 1 januari 2009 dat ze in twee fiscale boxen konden zitten, een gedeelte in box 1 en een gedeelte in box 3. Deze problematiek werd via het Belastingplan 2009 per 1 januari 2009 opgelost voor Brede Herwaarderingslijfrenten en IB 2001-lijfrenten.1 Precies één jaar later werd ze opgelost voor pre-Brede Herwaarderingslijfrenten.2 Met het Belastingplan 2009 werd voorts een afkoopregeling voor kleine lijfrenten geïntroduceerd. Op grond daarvan kunnen kleine lijfrenten op fiscaal voor delige wijze worden beëindigd. Om de heffing van inkomstenbelasting nog verder te vergemakkelijken is de onderworpenheid aan de inhouding van loonbelasting voor levensverzekeringsmaatschappijen per 1 januari 2010 uitgebreid naar diverse verzekeringsuitkeringen, waaronder afkoopsommen van lijfrenten. Vanaf 2011 moeten zogenoemde inkomensverzekeraars ook loonbelasting inhouden op bepaalde verzekeringsuitkeringen. Op grond van een fiscale beleidsregel gold bij de uitvoering van lijfrentecontracten bij het bereiken van de expiratiedatum, dan wel de lijfrenteingangsdatum tot en met 2009 een vrij korte, redelijke termijn.3 Vanaf 2010 is die redelijke termijn vervangen door een veel langere wettelijke termijn. De Successiewet is per 1 januari 2010 ook al behoorlijk aangepast. Voor lijfrenten brachten die wijzigingen niet veel schokkends, zij het dat de fictiebepaling van art. 13 per genoemde datum is geherformuleerd en versoepeld. Een bespreking van die bepaling valt buiten het bestek van deze bijdrage; zie daarvoor overigens het artikel van Betty Bohte in Pensioen Magazine nr. 3, 2011. Na de oplossing van de boxsplitsingsproblematiek kon bij afkoop van Brede Herwaarderings- en IB 2001-lijfrenten – niet zijnde een kleine lijfrente – ingevolge de Wet IB 2001 tijdelijk op geen enkele wijze meer rekening worden gehouden met niet-afgetrokken premies. In eerste instantie werd d aarvoor in een besluit versoepelend beleid geformuleerd.4 Dit beleid is per 1 januari 2011 gecodificeerd.5 Ten slotte nog enkele wijzigingen van geheel andere orde. Vanaf 2011 is de algemene mogelijkheid tot terugwenteling voor lijfrenten – de driemaandstermijn – komen te vervallen. Van die mogelijkheid kon nog tot 1 april 2011 gebruik worden gemaakt. En heel recent is het wetsvoorstel ‘Wet verhoging pensioenleeftijd naar 66 jaar’ ingediend bij de Tweede Kamer.6 Dit wetsvoorstel bevat een relatief kleine wijziging op lijfrentegebied.
■■ Nieuwe heffingssystematiek voor box 1-lijfrenten Tot 1 januari 2009 gold als hoofdregel dat, wanneer lijfrentepremies niet aftrekbaar waren of niet werden afgetrokken, een lijfrente met een box 1-vormgeving
tot de vermogensrendementsgrondslag van box 3 behoorde. Voor bepaalde op 13 september 1999 bestaande lijfrenten gold op grond van overgangsrecht dat ze ook in de opbouw- en uitkeringsfase in twee fiscale boxen konden zitten.7 Het lijfrentecontract moest fiscaal jaarlijks worden gesplitst in een box 1- en box 3-gedeelte. Dit werd de boxsplitsingsproblematiek genoemd. Aan die boxsplitsing waren jaarlijks veel administratieve lasten verbonden. Met het Belastingplan 2009 kwam er per 1 januari 2009 voor IB 2001- en Brede Herwaarderingslijfrenten een einde aan de fiscale boxsplitsing. Vanaf die datum worden namelijk voortaan alle lijfrenten – verzekerde en bancaire lijfrenten – die qua vormgeving voldoen aan de wettelijke aftrekvoorwaarden, aangemerkt als box 1-lijfrente en als zodanig afgehandeld. Hierdoor zijn bij box 1-lijfrenten de lijfrentetermijnen voortaan volledig belast in box 1. Of premies nu wel of niet zijn afgetrokken, is niet meer van belang. Een box 3-deel komt bij dergelijke lijfrenten dan ook niet meer voor. Deze vereenvoudiging werd precies één jaar later gecompleteerd met de inwerkingtreding van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010. Daarmee werd ook de boxsplitsingsproblematiek voor op 15 oktober 1990 bestaande pre-BHW-lijfrenten met voortgezette premiebetaling na 2000 – waarvoor eerbiediging van het regime van vóór 1992 van toepassing is – opgelost. Vanaf 1 januari 2010 kan er derhalve ook voor deze lijfrenten geen box 3-deel meer bestaan.
Voor de box 1-lijfrenten wordt zonder enige getalsmatige beperking in de saldomethode
€ 2269 in mindering kan worden gebracht op de toekomstige lijfrentetermijnen. De gewijzigde heffingssystematiek geldt in eerste instantie voor nieuwe, vanaf 2001 afgesloten box 1-lijfrenten (verzekerd en bancair), maar ook voor BHW-lijfrenten. Voor BHW-lijfrenten geldt namelijk dat, wanneer daarop ook na 2000 nog premies worden betaald, er bij de heffing over de lijfrentetermijnen ingevolge overgangsrecht nog gebruik kan worden gemaakt van de saldomethode van € 2269 per jaar, per contract. Cumulatie van deze saldomethode en eerdergenoemde nieuwe saldomethode is in beginsel niet mogelijk. Voor op 13 september 1999 bestaande lijfrenten met een box 1-vormgeving wordt met tot en met 2009 niet-afgetrokken bedragen in de eerste plaats rekening gehouden door toepassing van de saldomethode op grond van onderdeel O, lid 1, onderdeel d, IW Wet IB 2001. Voor deze lijfrenten, maar ook voor lijfrenten met een box 1-vormgeving afgesloten na 13 september 1999, kan voortaan bovendien rekening worden gehouden met alle niet-afgetrokken bedragen die tot en met 2009 hebben geleid tot de box 3-gedeelten van deze lijfrenten (art. 10a.6 Wet IB 2001, tekst 2011). Met andere woorden, voor de box 1-lijfrenten geldt dus dat zonder enige getalsmatige beperking in de saldomethode rekening wordt gehouden met alle tot en met 2009 niet-afgetrokken bedragen. Het goedkeurende beleid op dit punt is met ingang van 2011 wettelijk verankerd en heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2009. De onbeperkte en de beperkte saldomethode gelden vanaf 2010 ook voor pre-Brede Herwaarderingslijfrenten met eerbiedigende werking van het oude fiscale regime en voortgezette premiebetaling na 2000. Na 2009 betaalde premies worden, voor zover ze een bedrag van € 2269 per kalenderjaar te boven gaan, vanaf 2010 niet meer in aanmerking genomen als niet-afgetrokken saldo in de saldomethode.8
rekening gehouden met alle tot en met 2009 niet-afgetrokken bedragen Saldomethode bij heffing over lijfrentetermijnen Vanaf 1 januari 2010 geldt er bij de heffing over lijfrentetermijnen uit BHW-lijfrenten en IB 2001-lijfrenten nog maar een zeer beperkte saldomethode. Op grond van die saldomethode kan nog slechts met verhoudingsgewijs kleine bedragen aan nietafgetrokken lijfrentepremies rekening worden gehouden. Deze beperkte saldomethode geldt voor niet-afgetrokken betalingen, voor zover die betalingen niet uitkomen boven € 2269 per jaar per belastingplichtige (art. 3.107a Wet IB 2001, tekst 2011). Deze beperkte saldomethode leidt ertoe dat van de in een kalenderjaar betaalde en nietafgetrokken bedragen ten hoogste een bedrag van
1 Wet van 18 december 2008, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Staatsblad 29 december 2008, nr. 565. 2 Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Staatsblad 29 december 2009, nr. 612 (Fiscale vereenvoudigingswet 2010). 3 Besluit van 10 mei 2010, par. 4.7, nr. DGB2010/3119M, Stcrt. nr. 7589. 4 Besluit van 10 mei 2010, par. 8.2, nr. DGB2010/3119M, Stcrt. nr. 7589. 5 Zie art. 3.107a en art. 10a.6 Wet IB 2001. 6 Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat van 65 naar 66 jaar, TK 2010-2011, nr. 32.767. 7 Hfdst. 2, art. I, onderdeel O, lid 1, onderdeel d, Invoeringswet Wet IB 2001 (tekst 2011). 8 Hfdst. 2, art. I, onderdeel O, lid 7, Invoeringswet Wet IB 2001 (tekst 2011).
juni/juli 2011 19
wijzigingen in de lijfrentesfeer
Bewijs niet-afgetrokken premies (saldomethode) Bij een beroep op de saldomethode moet de belastingplichtige de niet-afgetrokken bedragen zelf bewijzen. Dit kan hij doen aan de hand van in het verleden ingediende aangiften IB/PVV met bijbehorende aanslagbiljetten. Voor zover de nietafgetrokken premies zijn bewezen richting de belastinginspecteur, kan dit worden bekrachtigd met een saldoverklaring. Onbelaste afkoop van lijfrenten (saldomethode) Als een BHW- of IB 2001-lijfrente – niet zijnde een kleine lijfrente – werd afgekocht, kon als gevolg van de inwerkingtreding van het Belastingplan 2009 geen rekening meer worden gehouden met niet-afgetrokken premies, c.q. inlegbedragen. Het lijfrentebesluit DGB2010/3119M biedt soelaas. Op grond van paragraaf 8.2 van dat besluit kan net als bij de belastingheffing over lijfrentetermijnen voor bepaalde situaties van afkoop van box 1-lijfrenten ook rekening worden gehouden met niet-afgetrokken premies, c.q. inlegbedragen. Vanaf 2011 is deze beleidsbepaling in de wet verankerd. In dit verband zijn de artikelen 3.107a en 3.137 Wet IB 2001 aangepast. Beide wijzigingen hebben terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2009. Na deze wijzigingen geldt nu dat de niet-afgetrokken (nominale) bedragen in de afkoopsom als eerste in aanmerking worden genomen en dat de afkoopsom tot de omvang van die niet-afgetrokken bedragen ook overigens niet tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort. Slechts het restant van de afkoopsom vormt ingevolge het reguliere afkoopregime voor BHW-lijfrenten en IB 2001-lijfrenten negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Alleen over dat deel is tevens revisierente verschuldigd. De beschreven heffingssystematiek die vanaf 2010 geldt voor een pre-BHW-lijfrente, is van toepassing op zowel reguliere termijnen als afkoop van die oude lijfrenten. De saldomethode is in het regime van de Wet IB 1964 tot en met 1991 immers ook van toepassing op afkoopsommen. Ook bij afkoop wordt op grond van die wet dus al rekening gehouden met niet-afgetrokken bedragen.
(bedrag 2011). Bij afkoop van zo’n relatief kleine lijfrente is geen revisierente verschuldigd. Bovendien is ook de zogenoemde minimumwaarderingsregel van art. 3.137 Wet IB 2001 niet van toepassing. De regeling is met name in het leven geroepen voor personen die een lijfrente willen of moeten laten ingaan en waarvan de lijfrentetermijn dusdanig laag uitvalt dat de verzekeraars daarvoor geen lijfrente aanbieden. Men is dan vaak aangewezen op afkoop. Als gevolg van de afkoopregeling voor kleine lijfrenten loopt men niet meer aan tegen de relatief zware sanctie van 20% revisierente. De regeling geldt voor zowel de verzekerde als de bancaire lijfrente. Bij de heffing over de (kleine) afkoopsom kan ook rekening worden gehouden met lijfrentepremies en op bancaire lijfrenten ingelegde bedragen die niet (geheel) zijn afgetrokken (saldomethode). Over de kleine afkoopregeling zijn diverse helpdesk vragen door de Belastingdienst van een antwoord voorzien. De vragen met bijbehorende antwoorden zijn op internet gepubliceerd.9
Vanaf 1 januari 2010 moet ook op de afkoopsom van een zogenoemde kleine box 1-lijfrente loonbelasting worden ingehouden ■■ Uitbreiding inhouding van loonbelasting op diverse verzekeringsuitkeringen Inhouding van loonbelasting op reguliere lijfrentetermijnen is al jarenlang verplicht (art. 11, lid 1, onderdeel a, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Vanaf 1 januari 2010 moet ook op de afkoopsom van een zogenoemde kleine box 1-lijfrente loonbelasting worden ingehouden. Een kleine afkoopsom wordt aangemerkt als een termijn van lijfrente en wordt op dezelfde wijze in de belastingheffing betrokken als een reguliere lijfrentetermijn (art. 3.133, lid 2, onderdeel d Wet IB 2001, tekst 2011).
■■ Afkoopregeling voor kleine lijfrenten
Vanaf 2010 ook inhouding loonbelasting op afkoopsommen e.d. Vanaf 2010 is de onderworpenheid aan de inhouding van loonbelasting uitgebreid naar afkoopsommen van pre-BHW-lijfrenten en – voor zover het BHWlijfrenten en IB 2001-lijfrenten betreft – negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen bij ‘fysieke’ (in geld) afkoop. Bij de laatste categorie moet tegen een vast tarief van 52% loonbelasting worden ingehouden op de afkoopsom, terwijl op overige afkoopsommen loonbelasting moet worden ingehouden tegen het variabele tarief van de groene tabel bijzondere beloningen. Door de inhouding tegen het vaste
Met ingang van 2009 is een fiscaal gunstige afkoopregeling ingevoerd voor nog niet-ingegane/vervallen lijfrenten met een waarde van niet meer dan € 4171
9 Zie www.belastingdienstpensioensite.nl, rubriek V&A lijfrente – KEW.
Bij een beroep op de saldomethode moet de belastingplichtige de niet-afgetrokken bedragen zelf bewijzen
20 juni/juli 2011
tarief van 52% vervalt de aansprakelijkheid van de uitkerende instelling voor de door de afkoper te betalen inkomstenbelasting en vervalt tevens de aansprakelijkheid voor te betalen revisierente. De inhouding van loonbelasting is eveneens uitgebreid naar lijfrentetermijnen aan minderjarige kinderen en andere periodieke uitkeringen ter zake van – bijvoorbeeld – invaliditeit, ziekte of ongeval. Tot 2011 waren alleen levensverzekeraars verplicht op genoemde uitkeringscategorieën loonbelasting in te houden.
Inkomensverzekeraars vanaf 2011 aan de beurt Met ingang van 2011 moeten de zogenoemde inkomensverzekeraars ook loonbelasting inhouden op bepaalde verzekeringsuitkeringen. Inkomensverzekeraars zijn schadeverzekeraars in de zin van art. 1:1 Wet op het financieel toezicht (Wft). Zij moeten vanaf 1 januari 2011 loonheffing – loonbelasting en premie volksverzekeringen – inhouden op onder meer periodieke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid. De inhouding van loonheffing geldt voor periodieke uitkeringen die een uitkeringsgerechtigde krijgt omdat hij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geworden. Deze uitkeringen vloeien voort uit een verzekering die men zelf bij een levens- of inkomensverzekeraar heeft afgesloten en dus niet uit de werkgever-werknemersrelatie (lees: de dienstbetrekking). Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld een arbeidsongeschiktheidsverzekering die men als ondernemer of bij het kopen van de eigen woning heeft afgesloten. Belastingheffing en saldomethode Voor uitkeringen uit een lijfrente (termijnen en afkoopsommen) moet eerst worden bepaald of, en zo ja, in hoeverre deze voor de inkomstenbelasting belastbaar zijn. Daarbij kan de saldomethode dus aan de orde komen. Het gedeelte van de lijfrenteuitkering(en) dat uitkomt boven het bedrag van het niet-afgetrokken saldo, is onderworpen aan de heffing van loonbelasting en vormt loon uit vroegere dienstbetrekking. Een uitkerende instelling van lijfrentetermijnen of een afkoopsom is bij de inhouding van loonbelasting overigens verplicht om rekening te houden met het bedrag aan niet-afgetrokken bedragen dat door de Belastingdienst is opgenomen in een saldoverklaring. Dit is verplicht, omdat anders loonbelasting zou worden ingehouden over een grondslag die in de inkomstenbelasting niet belast is.
■■ Wettelijke termijn bij uitvoering lijfrentecontracten Een verzekeringnemer wordt een bepaalde termijn gegund voor het invullen van de uitkeringsfase van zijn lijfrenteverzekering. Tot 2010 gold daarvoor een zogenoemde redelijke termijn. Vanaf 2010 is deze vervangen door een – langere – wettelijke termijn die in beginsel voor alle lijfrentevormen geldt (art. 3.133, lid 3 Wet IB 2001, tekst 2011 en hfdst. 2, art. I, onderdeel O, lid 6 IW Wet IB 2001).
De wettelijke termijn eindigt bij het einde van het kalenderjaar (31 december), volgend op het jaar van de contractueel overeengekomen datum (= expiratiedatum of lijfrente-ingangsdatum) bij leven, alsook bij het einde van het tweede kalenderjaar volgend op het jaar van overlijden. Bij overlijden komt de ‘contractueel overeengekomen datum’ neer op de overlijdensdatum. Op de ‘uiterste datum’ moeten de lijfrentetermijnen zijn vastgesteld. Voor in december 2010 – bij in leven zijn – geëxpireerde lijfrenten geldt dus dat de termijnen uiterlijk op 31 december 2011 moeten zijn vastgesteld. De belastinginspecteur kan de wettelijke termijn verlengen bij gebleken bijzondere omstandigheden. De uiterste datum (einde kalenderjaar) geldt ook als een lijfrente wordt omgezet in een andere – gefaciliteerde – lijfrente. Voor lijfrentecontracten waarbij in de periode 1 juli t/m 31 december 2009 de contractuele datum – bij in leven zijn – is bereikt, geldt eveneens de wettelijke termijn. Hetzelfde geldt voor situaties waarbij na een overlijden een nabestaandenlijfrente moet ingaan en het overlijden in 2009 heeft plaatsgevonden. In het laatste geval heeft men tot en met 31 december 2011 de tijd om de lijfrente te doen ingaan.
Vanaf 2010 is de redelijke termijn vervangen door een – langere – wettelijke termijn die in beginsel voor alle lijfrentevormen geldt ■■ Driemaandstermijn bij terugwenteling vervallen Lijfrentepremies worden in beginsel in aanmerking genomen op het tijdstip waarop ze zijn betaald of verrekend (art. 3.130, lid 1, Wet IB 2001, tekst 2011). Voor zover een verrekening leidt tot een schuldig gebleven bedrag is er geen plaats voor aftrek van lijfrentepremies. In afwijking van de algemene regel was tot 2011 in art. 3.130, lid 2, onderdeel a Wet IB 2001 bepaald dat een lijfrentepremie die is betaald binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar (= aftrekjaar), op verzoek in aanmerking kan worden genomen in dat kalenderjaar. Deze terugwentelingsmogelijkheid is vanaf 2011 komen te vervallen. Dit houdt concreet in dat de uiterlijk op 31 maart 2012 betaalde lijfrentepremies niet meer kunnen worden teruggewenteld naar 2011. Vóór 1 april 2011 betaalde premies kunnen nog wel worden teruggewenteld naar 2010. Zie hiervoor de wettekst van 2010. Voor lijfrentepremies die uit hoofde van de omzetting van de oudedagsreserve en de omzetting van de stakingswinst zijn betaald, geldt een terugwentelingstermijn van zes maanden. Deze mogelijkheid blijft ook na 2010 gehandhaafd.
juni/juli 2011 21
wijzigingen in de lijfrentesfeer
■■ Wetsvoorstel ophoging AOW-leeftijd naar 66 jaar en invloed op derde pijler Op 10 mei 2011 is het wetsvoorstel ‘Wet verhoging pensioenleeftijd naar 66 jaar’ aan de Tweede Kamer aangeboden. Op grond van dat wetsvoorstel wordt, overeenkomstig de afspraken in het regeer- en gedoogakkoord, de AOW-leeftijd in 2020 verhoogd van 65 naar 66 jaar. De fiscale facilitering van het aanvullend pensioen (Witteveenkader) wordt gebaseerd op 66 jaar. Daarnaast wordt vanaf 2013 jaarlijks minder pensioen opgebouwd door verlaging van de opbouwpercentages van de pensioenpremies. Langer doorwerken zorgt ervoor dat mensen meer tijd hebben om pensioen op te bouwen, waardoor de opbouwpercentages omlaag kunnen. De voorgestelde verhoging van de pensioenleeftijd heeft ook gevolgen voor de jaarruimte en de opbouw van een fiscale oudedagsreserve (FOR) in de derde pijler.
Jaarruimte Momenteel bedraagt de maximale pensioenopbouw in de derde pijler 17% van de zogenoemde premiegrondslag (art. 3.127 Wet IB 2001). Analoog aan de inperking van de fiscale maxima voor de tweede pijler gaat dit maximum omlaag van 17 naar 14,5%. Dit geldt voor verzekerde en voor bancaire lijfrenten. Beperking dotatie FOR Ingevolge art. 3.68, lid 1 Wet IB 2001 geldt op dit ogenblik een percentage van 12 voor de jaarlijkse dotatie aan de fiscale oudedagsreserve. Net als bij de inperking van de jaarruimte in de derde pijler is in het wetsvoorstel gekozen voor een overeenkomstige verlaging van de maximale dotatie aan de FOR van 12 naar 10%. Op deze manier dragen degenen die binnen de onderneming fiscaal gefacilieerd een voorziening opbouwen voor hun oude dag, in dezelfde mate bij aan de versobering van het fiscale kader voor pensioenopbouw.
22 juni/juli 2011
■■ Ten slotte Op het eerste gezicht lijkt de oplossing van de boxsplitsingsproblematiek het de praktijk lastiger te maken, omdat er natuurlijk diverse wettelijke bepalingen zijn aangepast en er ook nieuwe beleidsregels zijn bijgekomen. Daar moet men zich in verdiepen en dat kost tijd en een gewenningsperiode. Maar als men vertrouwd is geraakt met de materie, moet het uiteindelijk tijdwinst gaan opleveren. Feit is dat de praktijk nu een hoop administratieve rompslomp en rekenwerk bespaard blijft. Voor de box 1-lijfrenten hoeft geen box 3-component meer te worden bepaald. En duidelijk is ook: een lijfrente met een box 1-vormgeving wordt volledig in box 1 behandeld. Het is goed dat er nog een beperkte saldomethode is gebleven. Vele lijfrenten zijn langlevencontracten waaraan vaak een winstdeling is gekoppeld. Zonder de saldomethode zou voor velen een premieverlaging moeten worden overwogen. Maar die zou negatieve gevolgen voor die winstdeling hebben. Een aandachtspunt is nog wel dat een saldoverklaring tijdig bij de inspecteur moet worden aangevraagd. Daarmee hoeft niet te worden gewacht tot er uitkeringen gaan vloeien. De andere, in het algemeen wat minder ingrijpende wijzigingen zijn vooral praktisch van aard. Al met al hebben we de afgelopen jaren flink wat wijzigingen voorbij zien komen. En we zijn er nog niet, getuige het recente wetsvoorstel over de leeftijdsverhoging. Daarbij komt dat de Studiecommissie Belastingstelsel zich heeft gebogen over een eventuele herziening van het Nederlandse belastingstelsel. In haar rapport van april 2010 stelt ze eveneens een aantal wijzigingen en vereenvoudigingen in de oudedagsvoorzieningen voor. Afgewacht moet worden wat daar uiteindelijk van terechtkomt. En ten slotte wordt het ook nog eens de hoogste tijd dat het verzamelbesluit lijfrenten (niet-winst) wordt aangepast aan de bankspaarvariant.
•