een boer achter een raam
Eerder verschenen delen van de memoires van Igor Cornelissen: Van Zwolle tot Brest-Litowsk (1983) Raamgracht 4 (1998) Terug naar Zwolle (2000)
Ander werk van dezelfde auteur: Omtrent De Avonden (met Wim Wennekes) (1981) De zender van Polk (1987) De brieven van Colijn (1988) Nu & toen. Nescio & Ransdorp (1988) De GPOe op de Overtoom. Spionnen voor Moskou: 1920-1940 (1989) Ode aan een slecht mens. Oom Jopie uit de mediene (1991) Speurtocht naar de (auto)biografie (1993) Opkomst en ondergang van een onweerstaanbare oplichter. Siegfried Wreszynski (1893-1954) (1993) Een joodse dwarsligger. Jaap Meijer 1912-1993 (1995) Paul de Groot. Staatsvijand nr. 1 (1996) Alleen tegen de wereld. Joop Zwart, de geheimzinnigste man van Nederland (2003) Mathieu Smedts. De katholiek die Vrij Nederland redde (2006) Een schot in Pennegoor (2009)
Igor Cornelissen
Een boer achter een raam
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2011
www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Igor Cornelissen 2011 Omslag De C/ Ris van Overeem Foto omslag Roy van Roeden nur 320 / isbn 978 90 388 9459 1
Vooraf
Je moet maar durven! Dat heb ik meermalen tegen mezelf gezegd. Toch ben ik door blijven schrijven aan dit vierde deel met mijn herinneringen. In 1983 gaf ik het eerste deel van mijn memoires als motto de Jiddische zegswijze mee: ‘Wen aaner de schoufer an de mond hot, bloost er weiter.’ De schoufer (sjofar) is de ramshoorn die in de synagoge met het joodse nieuwjaar wordt geblazen. Vrij vertaald: Als iemand eenmaal begint te vertellen, weet hij niet meer van ophouden. Nu, bijna dertig jaar later, geldt dat ook nog altijd voor mij. Die drang is méér dan een onbedwingbare lust om op papier te zetten wat ik meemaakte. Het was bij mij, toen en nu, bovenal het gevoel dat ik de vrouwen en mannen die ik heb gekend, soms kort, meestal jarenlang, moet geven waar ze recht op hebben: ze bijzetten voor de eeuwigheid. Voor iets minder doe ik het ook. Als ík het niet opschrijf, wie doet het dan? Mijn voorliefde voor randfiguren en dwarsliggers heb ik al vaker uitgelegd. Zij geven kleur aan het leven, tenminste aan het mijne. Ook ditmaal dus geen slimme ministers, progressieve bisschoppen, joviale burgemeesters of gevierde componisten. Zíj krijgen hun biografie toch wel. Mijn pad werd gekruist door merkwaardige dichters, schil5
ders, schrijvers, jazzmusici en journalisten die, als ze het al niet zijn, snel vergeten zullen worden. Het is het lot dat bijna niemand ontloopt. Tenzij je bijvoorbeeld Karel van het Reve heet. Die schitterde dan ook op meer terreinen. Hij was een welkome gast bij mijn boekpresentaties. Toen hij zeventig jaar werd, mocht ik voor het hem aan te bieden vriendenboek een artikel schrijven over zijn communistische vader, die een halve eeuw door de geheime dienst werd geobserveerd. Het leek me bijvoorbeeld aardig in dit boek daar wat over te vertellen. Dit deel herinneringen gaat over mijn laatste tien jaren bij Vrij Nederland, het weekblad waar ik in 1962 als redacteur begon en tot 1996 bleef werken. Toen was het mooi geweest; de liefde was op. We raakten op elkaar uitgekeken en ik voorzag nieuwe aanvaringen met hoofdredacteur Joop van Tijn. Toen ik las wat Martin Koomen over Joops laatste periode bij Vrij Nederland in zijn boek Een man van letters schreef, wist ik dat ik geen moment te vroeg ben vertrokken. Ik wilde bovendien meer tijd hebben voor het schrijven van boeken. Mijn onderwerpen voor Vrij Nederland en Het Parool, waarin ik sinds 1990 de rubriek Voetnoot schreef, brachten me bij herhaling in dat wonderlijke en opwindende Midden- en OostEuropa. Ik vond het billijk ook wat over mijn geboortestad en alweer lang woonplaats Zwolle te schrijven, al betwijfel ik of iedereen daar in de provincie blij mee zal zijn. In vorige delen van mijn memoires heb ik de infernale ruzies op de redactie van VN beschreven. Ik ben blij dat ik op papier die helse periode al heb ‘afgehandeld’. Na het afscheid van het weekblad kon ik als medewerker doorgaan met schrijven voor Het Parool. Over de twisten die dáár plaatsvonden heb ik als buitenstaander geen wetenschap. Ik leverde met veel plezier mijn stukjes in tot ook daar een einde aan kwam. Je sneuvelt door een andere opmaak, een reorganisatie, gewijzigd formaat, bezuinigingen of een nieuwe hoofdredacteur die de erfenis van zijn voorganger als hinderlijke ballast 6
beschouwt. Er is kortom altijd wel iets en er staan in elk geval jongeren klaar, begerig om je plaats in te nemen. Het is normaal en misschien gezond. Ook in de dierenwereld worden de oude olifant en de aftakelende zilverruggorilla verdrongen door bronstig nageslacht. Wat ze me niet konden afpakken, waren de herinneringen aan die tientallen ongewone figuren, binnen en buiten de horeca, die mijn pad als journalist kruisten en over hun leven vertelden. Ik ben het aan ze verplicht hun namen te noemen en hun heldendaden of kleingeestigheden te vermelden. Ook ditmaal wist ik me gesteund door mijn al die jaren bewaarde agenda’s, brieven en knipselarchief. En dat dan weer aangevuld met mijn geheugen waarop je, ik wéét het, nooit helemaal kunt vertrouwen. Ik moet alleen nog zeggen dat ik de afgelopen jaren niet strikt chronologisch heb beschreven. Ik hol wel eens vooruit en draaf soms terug. En met die tien jaren heb ik het ook niet al te nauw genomen. Alles ter wille van de leesbaarheid. Maar dat laatste is alleen ter beoordeling aan de lezer. Zwolle, februari 2010-maart 2011
7
Hoofdstuk 1 Historicus Emile Henssen ∙ Op zoek naar de maîtresse van Colijn ∙ Met Eduard op boekenjacht ∙ Géén Nicky de Hiep voor mij ∙ Trotskist Ferares smokkelt voile ∙ De Song of the Refugees ∙ Eigen rubriek in Vrij Nederland ∙ Hans van Straten miste het kerstboompje ∙ Drievoudige moord in Koekange ∙ Mr. Hyde and Mr. Hyde ∙ Nicolaas Wijnberg vernieuwde ook al niet ∙ Ik word zestig ∙ Liber amIGORum ∙ De jongeren een poepie laten ruiken ∙ Jan Meijer bepleit vitaliteit ∙ Naar Het Parool ∙ Kamervragen over mijn spionnenboek ∙ Lezersonderzoek
I
n mijn archief vind ik veel sporen van wijlen de historicus Emile Henssen, in de vorm van artikelen die hij voor mij uit The New York Review of Books of Le Figaro knipte. Emile is een van de meest wonderlijke kerels die ik heb ontmoet. Ik leerde hem kennen tijdens een groepsreis naar Boedapest en we raakten bevriend. Emile was niet alleen erudiet en een grage verteller, maar ook verrassend veelzijdig, en hij schuwde de petite histoire niet. Hij leek onvermoeibaar. Wat kan een mens meer nalaten dan sporen? De tuinen van Mien Ruys in Dedemsvaart of het standbeeld van Domela Nieuwenhuis in Amsterdam. Ze zijn groot en heel goed zichtbaar. Maar wie weet nog wie Mien Ruys was en dat het standbeeld van Domela is gemaakt door Johan Polet? En dat die Polet tijdens de oorlog nogal fout was? Als het waar is dat wie schrijft ook blijft, dan heeft Emile Henssen zich in zijn korte leven een plaats veroverd. Hij promoveerde, drieëndertig jaar jong, aan de universiteit van Groningen met een studie over de dichter-politicus-historicus F.C. Gerretson en Indië. Daarna kwamen er in hoog tempo een 9
geschiedenis van de universiteit van Groningen, biografieën van de jurist-dichter H.J. Scheltema en de vooroorlogse, joodse thesaurier-generaal L.A. Ries, die na een zogenaamd zedenschandaal het veld moest ruimen, en nog tal van andere studies en tijdschriftartikelen. Hoe Emile, die zich vol overgave in het uitgaansleven stortte, de tijd vond voor archiefonderzoek en schrijven, is me een raadsel gebleven. Hij was aan geen enkele instelling ooit vast verbonden; zijn pogingen om aan de Groningse universiteit een aanstelling te krijgen, bleven zonder succes. Hij sprokkelde geld voor zijn projecten bij elkaar met subsidies en kleine fondsen. Dat betekende dat hij aan tijd gebonden was. Misschien was de deadline voor hem een uitkomst. Emile Henssen kwam op een uiterst beroerde manier aan zijn einde. Hij werd in 1999 na cafébezoek bewusteloos op een Amsterdamse gracht gevonden. Er was geen misdrijf gepleegd. Hij leefde nog een aantal maanden als een plant. Ik bezocht hem in een Amsterdams ziekenhuis. Hij lag in coma en reageerde op geen enkele manier. Emile en ik hebben in 1995, kort voor ik afscheid nam van Vrij Nederland, samen twee lange artikelen geschreven. Een over de receptie van het boek van dr. J. Presser over de moord op de Nederlandse joden, waarmee hij landelijke bekendheid kreeg. Pressers studie werd een bestseller. Emile toverde in korte tijd alle mogelijke recensies uit binnen- én buitenlandse tijdschriften en kranten tevoorschijn. Het tweede artikel, over een affaire met een vrouw die de vooroorlogse premier Colijn in 1936 bijna tot aftreden had gedwongen, bracht ons op een koude herfstdag in Winschoten bij de bejaarde zanger Harry Dresselhuis. Deze kleinkunstenaar had jarenlang in Argentinië gewoond waar hij de dame in kwestie – Hella Schultz – niet alleen had gekend, maar ook bemind. Dresselhuis viel trouwens ook op mannen, vertelde hij ons zonder terughoudendheid. In een niet lang daarvoor versche10
nen boekje over zijn internationale carrière was kort melding gemaakt van de verhouding tussen Colijn en de Duitse vrouw. Dresselhuis, die kort daarvoor een been had moeten missen, was niettemin in een opperbeste stemming. Hij was een man die om aandacht schreeuwde. De jong ogende zanger schonk ons onbekommerd jenever in, draaide platen van zijn vroegere succesnummers en vertelde wat hij zich herinnerde over Hella Schultz, die vijfendertig was toen ze de ruim dertig jaar oudere Nederlandse premier leerde kennen. Ons bezoek ontaardde in een tragikomedie toen Harry ons zijn met kabouters volgestouwde tuintje wilde laten zien, de deur achter zich dichtsloeg en merkte dat hij de sleutel binnen had laten liggen. Het was guur en de zanger van het levenslied die nog regelmatig optrad in bejaardentehuizen, begon in het Gronings te jammeren dat hij dood zou vriezen. Emile kreeg de opdracht om naar het station te lopen waar dichtbij een juffrouw woonde die een reservesleutel had. Emile bleef lang weg, want in zijn doodsnood wist Harry de achternaam van de juffrouw niet meer en hij kon evenmin precies duiden waar ze woonde. Toen Emile eindelijk buiten adem terugkwam, had ik inmiddels een raampje geforceerd, me naar binnen gewurmd en de voordeur geopend voor de steeds luider klagende zanger. Eind goed al goed, want toen Harry weer in zijn eigen stoel zat, klaarde zijn humeur zienderogen op. Hij begon weer te schenken, vertelde nog wat anekdotes en zong voor ons een van zijn vroegere succesnummers: ‘Dag schatteboutje, dag aardig vrouwtje...’ Het was een ouderwetse reportage, die het nodige losmaakte. Niet in de laatste plaats bij de historicus Herman Langeveld, verbonden aan de gereformeerde Vrije Universiteit waar het omvangrijke archief van de steile en onkreukbare Hendrikus Colijn wordt bewaard. Langeveld, die bezig was aan het eerste deel van zijn Colijnbiografie, stuurde een knorrig briefje naar VN. Voor een bui11
tenechtelijke verhouding zoals wij hadden beschreven bestond geen enkel bewijs. Emile Henssen had zijn reputatie als serieus te nemen historicus te grabbel gegooid, was het oordeel van de Colijnbiograaf. Emile voorzag het ingezonden stuk van Langeveld van een gepeperd antwoord en daarmee leek de zaak gesloten. Totdat Herman Langeveld mij een paar jaar later met timide stem opbelde. Hij had inmiddels deel één van zijn Colijnbiografie voltooid en was nu voor zijn slotdeel in het voor de staatsman zo cruciale jaar 1936 aangekomen. Tja, het was heel vervelend, maar hij moest over die juffrouw Schultz schrijven. ‘Ik kom er niet onderuit.’ Hij was al wel verder met zijn onderzoek, had zelfs op zoek naar Hella het telefoonboek van Buenos Aires geraadpleegd, maar was er toch niet helemaal uitgekomen. Mocht hij eens langskomen om te zien wat ik had? Herman Langeveld was van harte welkom zoals iedere serieuze onderzoeker welkom is in Zwolle. Het werd een genoeglijke middag, en ik bleek nog wat aanvullend materiaal te hebben over de door fascisten ingezette maar doodgebloede aanval op Colijn. Het was al na zessen toen mijn vriendin Anke Manschot de historicus een maaltijd aanbood. Hij keek wat zorgelijk, want hij was vegetariër. Dat was voor Anke geen probleem. Ze kookt niet alleen smakelijk en snel, maar als het nodig is ook dierloos. Het smaakte hem uitstekend. Er bleef telefonisch contact. Hij hield me regelmatig op de hoogte. Toen op 1 april 2004 het tweede deel uitkwam, ging ik naar de presentatie in het gebouw van de Eerste Kamer. Het leek op een reünie van bejaarde anti-revolutionairen en hun nazaten. Professor dr. J.P. Balkenende sprak goed, bijna jolig, maar op de door Langeveld uitvoerig behandelde affaire uit 1936 ging hij, voorspelbaar, niet in. Ik kocht een boek en zag in het personenregister dat Langeveld, hoewel hij tot vrijwel dezelfde conclusie kwam als Emile en ik, Henssen noch Cornelissen noemde. Wel kwam ons VN-artikel voor in de lijst van geraadpleegde litera12
tuur. Of Hella de minnares van Colijn was geweest, had hij weliswaar niet voor honderd procent kunnen bewijzen, maar er wees toch wel veel in die richting. De premier had de Duitse Hella met een enorme zak geld naar Argentinië gestuurd. ‘Colijn gaf nooit zoveel geld weg. Zelfs niet aan goede doelen,’ verduidelijkte Langeveld later in het Parool-theatertje. Ik verzocht een glunderende Langeveld het aangeschafte exemplaar te signeren.‘En vergeet daarbij Emile niet,’ fluisterde ik hem in de drukte toe. ‘Voor Igor Cornelissen, tevens aan de nagedachtenis van Emile Henssen, die reeds in 1995 het spoor naar Hella Schultz wees,’ schreef Langeveld voorin. Het was tenminste iets, misschien was het wel véél als je er rekening mee houdt dat het de meeste schrijvers en historici in Nederland geweldig veel moeite kost anderen de eer te geven die hen toekomt. Daar zou ik nog eens een aparte studie over moeten schrijven. Een andere historicus met wie ik bevriend raakte, was Eduard Groeneveld (1922-2009), een stuk ouder dan ik en bijna veertig jaar bibliothecaris van het Rijks Instituut voor Oorlogsdocumentatie (later niod). Over deze Churchillbewonderaar schreef ik al in vorige delen van mijn herinneringen. Net als Emile was hij wat in die tijd werd genoemd een stevige innemer, maar zeker zo belangrijk voor mij was dat ook hij een voortreffelijke verteller was met oog voor detail. We schreven meerdere keren in voor bustochten die de vlotte Amsterdamse Heske Kannegieter naar Engeland en Wales organiseerde voor boekenverzamelaars. Iedere tocht was een feest met vondsten en weer nieuwe zonderlingen en gedrevenen onder de reizigers. Het waren niet de boekenwurmen die, ieder jaar weer, in de verslagen van de Volkskrant opduiken als in Deventer de grootste boekenmarkt van Europa wordt gehouden. Het woord boekenwurmen heeft iets neerbuigends. Alsof het iets is van heel lang geleden en erg stoffig. Dat iemand over zijn of haar gebied een bijzonder boek 13
wil bemachtigen, komt zo’n jonge verslaggever voor als iets uit een vorige eeuw. Misschien is dat langzamerhand ook wel zo. Toen Eduard in 2009 overleed, had hij nog altijd geen computer, maar wel een schitterende verzameling Churchilliana, zeldzame fotoboeken, alles van Willem Frederik Hermans en bijzondere drukken van de dichter Adriaan Roland Holst. De reizen met zijn vrouw Emmy, die hij als collega op Oorlogsdocumentatie had leren kennen, plande en besprak hij altijd op een reisbureautje in Zutphen waar de dames hem uitstekend hielpen. Je kon toen, nog net, leven zonder pc. Heske was niet goedkoop met haar reizen, maar de tochten naar Londen, Cambridge, Oxford en soms Bath of Bristol waren dan ook uitstekend verzorgd. Schitterende hotels met (vergane) glorie, beurzen en antiquariaten waar je altijd iets vond. Er waren steeds andere bizarre verzamelaars. De meeste net zo vreemd als hun onderwerpen. Hoe was de man die alles over ezels kocht, ook kinderboeken en zelfs bladmuziek (de Donkey Serenade) tot zijn hobby gekomen? De verzamelaar in kwestie, een gepensioneerde onderwijzer, zat tijdens een maaltijd naast me en ik vroeg het hem. Een droef verhaal eigenlijk. Zijn vrouw werkte als vrijwilligster in een dierenasiel. De katten, honden, papegaaien en ander klein spul kwamen meestal wel weer aan onderdak, maar die ene binnengebrachte ezel had na vele maanden nog steeds op een binnenplaatsje gestaan. De onderwijzer had medelijden met het beest gekregen en er diepe sympathie voor opgevat. Het had hem weken gekost, hij had stad maar vooral platteland afgereisd, voor hij het aanhankelijke beest had kunnen stallen bij een boer in de Achterhoek. Wij hielpen elkaar tijdens die tochten. Bent u al op de tweede verdieping bij die derde kast van links geweest? Daar staat veel over uw onderwerp. Het kon ook over treinen, beren, wolven, vrouwelijke ontdekkingsreizigers gaan of locomotieven die lang geleden in Schotland reden. Ik kon de ezelman niet helpen totdat ik vertelde dat ik postzegels van Bulgarije verza14
melde. Prachtig, kon ik hem dan aan die serie helpen waarop een ezel stond afgebeeld? De echte verzamelaar erkent op zijn terrein geen grenzen. Het kostte me veel zoekwerk. De Bulgaarse ontwerpers van postzegels bleken behalve met fruit en graan heel scheutig met paarden, ossen en schapen. Onder het communisme waren de vredesduiven niet te tellen. Maar een ezel? De loep bracht uitkomst, want misschien, heel misschien, staat daar op die postzegel uit 1919 waar de bergpas Demirkapu was afgebeeld tussen de rotsen ingeklemd een ezel. Zo was er ook de olifantenman, die een enorme verzameling beelden en boeken had over de logge viervoeters. Volgens mij was hij op zijn object gaan lijken. Niet qua uiterlijk, want een slurf had hij niet, maar wel in de manier waarop hij door de antiquariaten roste en in zijn plotselinge woede toen op een treinstation in Berlijn – want ook daar zijn we eenmaal met Heske geweest – een automaat zijn munten niet accepteerde. We moesten hem afremmen, anders had hij het toestel van de muur gerukt. Toen een medereiziger hem vroeg of het waar is dat mannelijke olifanten een groot geslachtsdeel hebben, was hij beeldend in zijn uitleg: ‘Gigantisch. Na de paring sleept het mannetje zijn tampeloeris van wel anderhalve meter over de grond.’ Ik had het woord in geen vijftig jaar meer gehoord. Hoogtepunt was het bezoek aan Hay-on-Wye, een vredig dorp in de heuvels van Wales waar tientallen antiquariaten zijn gevestigd. Daar had je een hele dag voor nodig, met als climax de samenkomst in de plaatselijke pub voor een smakelijke maaltijd. Eerst gingen Eduard en ik dan, een gevuld glas voor ons, de aanwinsten van die dag bekijken. Ik hoefde maar naar hem te kijken om te weten dat de gepensioneerde bibliothecaris zijn gelukkigste momenten beleefde. En toen was het afgelopen met de boekenreizen naar Engeland en Wales, want steeds minder mensen gaven zich op. De 15
reis werd te duur. De boekenmarkt in Deventer verzachtte onze pijn. En in café Floors op de Brink kun je ook heel goed zitten om je aanwinsten te besnuffelen. En ze schenken er royaler dan in Engeland. Eduard waarschuwde voor onze tochten naar Engeland altijd: ‘Vergeet niet je loep mee te nemen.’ Ondanks zijn grote liefde voor het land van Sir Winston Churchill wist hij dat als je er een whisky bestelde de bodem van je glas hooguit een beetje was bevochtigd. Het beeld van lezend Nederland veranderde snel. Dat moet in de jaren tachtig zijn begonnen. Lang voordat bijna iedereen internet had en de kranten abonnees bij duizenden verloren. Elsschotkenner en verzamelaar Thijs Wierema constateerde het al jaren geleden. Toen hij in 1968 vanuit Groningen naar Amsterdam kwam waar hij als corrector bij Het Vrije Volk werkte, ging hij in zijn vrije tijd De Engelbewaarder redigeren, een reeks over minder bekende, soms vergeten schrijvers. In die eerste jaren in de hoofdstad had hij in de cafés en koffiehuizen altijd bezoekers gezien met een krant of een boek. Op de terrassen zag je mensen lezen. Sommige nummers van de reeks moesten worden bijgedrukt. ‘Kijk nú eens om je heen. Praten en drinken met daar dwars doorheen het gedrein van jammerlijke popmuziek. Je ziet zelden nog iemand met een krant of een boek.’ Ik had er op het werk weinig last van. Ondanks alle ruzies en veldslagen op de redactie kon ik bij Vrij Nederland mijn gang blijven gaan. Ik bleef zelf mijn onderwerpen uitzoeken en er waren onder de collega’s vrijwel nooit dwarsliggers. Dankzij een abonnement op Le Monde (op kosten van VN; ook dat kon toen) volgde ik de situatie in de Sovjet-Unie, China en de andere communistische staten op de voet. ‘Thomas Schreiber schreef vorige week in Le Monde dat het regime in Hongarije aanmerkelijk versoepelt en dat tal van dissidente schrijvers in Boedapest een kans krijgen. Het lijkt me verstandig als VN daar 16
nu eens een kijkje gaat nemen.’ Het leek de redactievergadering ook wijs en zo kon ik een reisje voor een paar weken plannen. Anderen waren bezig met wantoestanden in ziekenhuizen, een wethouderskwestie in Leeuwarden of de houding van de PvdA ten opzichte van de atoombom. We liepen elkaar niet voor de voeten. Er waren altijd, ook toen al, hypes, onderwerpen die kortstondig in het nieuws zijn, maar waar ‘íedereen’ achteraan gaat. Nicky de Hiep, in 1989 de voorzitster van de landelijke studentenvakbond, was heel even zo’n hype. Ze was mediageniek en rap van tong. Ik moest mijn terrein afbakenen, zo voelde ik dat toen tenminste, en riep in de redactielokalen bij herhaling en met luide stem: ‘No Nicky de Hiep for me!’, de woorden van Winston Churchill indachtig, die lang voor zijn dood op drieënnegentigjarige leeftijd al vaak de vraag had moeten beantwoorden hoe hij, die sigaren rookte en stevig dronk, toch zo’n hoge leeftijd had bereikt. ‘No sports for me,’ had de Britse staatsman geantwoord. Voor mij dus geen Nicky de Hiep. Dat ze het maar wisten. Eigenlijk bleef ik al die jaren knabbelen en krabbelen aan de laatste restanten van de Tweede Wereldoorlog of zoeken naar een (meestal teleurgestelde) communist die zijn verhaal nog nooit had verteld. Het kon ook een trotskist zijn zoals Maurice Ferares, mijn oud-medestrijder uit de Vierde Internationale. Toen hij in 1991 zijn schitterende maar navrante Violist in het verzet publiceerde over zijn onderduik, schreef ik een positieve recensie. Dat had hij verdiend. Maar zijn verhaal hield op kort na de oorlog en ik vond dat het tijd was om over zijn avonturen in de trotskistische beweging te vertellen. De verborgen kanten. Ik had er wel over horen mompelen, maar het had nooit op papier gestaan. Maurice was, kort na de oorlog, in opdracht van het kleine partijtje gaan smokkelen. De beweging zat in geldnood. Van de vier schrijfmachines hadden ze er al drie moeten 17
verkopen om de drukker van het blaadje te betalen. De partijleiding besloot na tijdrovende discussies over ‘niet-proletarische middelen’ en ‘vuile handen maken’ dat het risico moest worden genomen. Het werd hoedenvoile, dat door Ferares vanuit Lyon naar Amsterdam werd gesmokkeld, waar het een schaars en gewild artikel was. De later beroemde modeontwerper Max Heymans was een van zijn afnemers. Voile werd gebruikt voor het bruidstoilet van dames. Ferares was in die tijd violist, revolutionair, smokkelaar en koopman in voile, want hij moest er zelf de hoedenzaken mee langs. Het was een tot dan onbeschreven episode in het toch al zo kleurrijke leven van de trotskistische beweging. Ik bleef grotendeels op mijn oude contacten teren, een ‘netwerk’ dat vooral bestond uit getuigen van de jaren dertig, de oorlog en de Koude Oorlog. Af en toe verdwaalde er een markante jazzmusicus op mijn schrijfmachine, want de computer hield ik nog lang op afstand. Tot ook ik ‘meeging met mijn tijd’. In plaats van de musicus mocht het ook een jazzfan zijn zoals radioman Pete Felleman die precies kon vertellen wat voor kostuum saxofonist Coleman Hawkins in Amsterdam had laten maken in de herfst van 1937; en natuurlijk ook hoe Hawkins speelde en welke blonde meisjes de zwarte artiest bewonderden. Maar dat moet ik niet nog eens gaan vertellen want de Felleman-story (‘hier krijg je de Pulitzerprijs voor,’ voorspelde hij met zijn bronzen stem) is al in het vorige deel van mijn memoires Terug naar Zwolle. Dwarsliggers en ander volk beschreven. Oude mannen herhalen zich toch al te vaak. Wouter Wagener, als Maurits Duivenis een van de hoofdpersonen in De Avonden van Gerard Reve en vele jaren een gespreksgenoot van mij, was de eerste die me, jaren geleden al, waarschuwde: ‘Wij worden door de tijd ingehaald.’ Ik moet er vaak aan denken. Ik lees in een ochtendblad dat de bassist van 18
de groep Slipknot is overleden, achtendertig jaar nog maar. De band waarmee hij speelde combineerde harde metal met rap en grunt. En, lees ik ook nog in de Volkskrant, tijdens de optredens droegen de bandleden lugubere kostuums en maskers. Ik weet daar helemaal niets van, heb nooit van Slipknot gehoord, maar denk dan wel aan het driedelige kostuum dat Hawkins in Amsterdam droeg. Jazzmusici zagen er in die tijd uit als om door een ringetje te halen. Er kwamen soms vreemde vogels bij mijn Zwolse stamcafé Stroomberg binnen. De altijd vrolijke Henk de Vries, een getalenteerd biljarter, kende ik al. Hij vereerde mij. ‘Jij hebt van mij iemand gemaakt,’ sprak hij geëmotioneerd. Dat kwam, meende hij, door een artikel dat ik over hem had geschreven. Song of the Refugees stond er boven mijn stukje en zijn foto was erbij afgedrukt. Hij droeg het artikel altijd bij zich en liet het op zijn sociëteit en elders in de horeca aan iedereen lezen. Henk de Vries kwam nogal eens binnen in het Zwolse literair café en speelde dan op de piano een eigen compositie. Ik vond het mooi en hij vertelde me de ontstaansgeschiedenis. Henk had voor de oorlog aan de Tropische Landbouwschool in Deventer gestudeerd. Hij wist al veel over rubber en rijst en hoe je schadelijke insecten te lijf moet gaan. De oorlog kwam ertussen en Henk belandde voor vier maanden in het concentratiekamp Amersfoort. Toen hij werd vrijgelaten, wilde hij naar Engeland vluchten. Iets doen tegen de bezetter. Via Frankrijk kwam hij in Zwitserland terecht. Henk de Vries’ verhaal was lang en kwam ook niet helemaal in de krant. Het ging mij om die eigen compositie die hem beroemd had moeten maken. Hij had in Zwitserland opgetreden. Hij kon dansmuziek spelen en walsen van Chopin. ‘Ik kon zo’n avond wel vullen.’ Overdag in de keuken helpen en ’s avonds in de bar spelen. Het leverde een aardig zakcentje op. Maar in het neutrale Zwitserland dreigden voor hem nieuwe moeilijkheden, zodat hij besloot naar het al 19
bevrijde Frankrijk te vluchten. Eenmaal over de grens kon hij met Amerikaanse militairen meeliften naar Parijs. Een van de Amerikanen, een majoor, kende Ray McKinley, de drummer van het orkest van Glenn Miller, die de band had overgenomen nadat de orkestleider met een vliegtuig was neergestort. De beroemde band speelde drie keer in de week in een enorme danszaal en live voor de radio; de beste musici van Amerika. Tijdens een repetitie mocht De Vries, stijf van de zenuwen, zijn liedje voorspelen. Hij haperde. ‘Don’t be nervous, man. Play it with your heart,’ had de drummer gezegd en De Vries had gedacht, hij heeft verdomme gelijk, ik heb de oorlog overleefd, wat kan mij gebeuren? Toen hij de tweede keer inzette, zag hij vanuit zijn ooghoeken hoe drummer McKinley de bandleden wenkte dat ze goed moesten luisteren. Even later waren ‘de grote jongens’ al op het nummer aan het improviseren, zijn nummer. Het was het mooiste moment van zijn leven. Hij zag zich als in een visioen in Hollywood met zijn muziek als achtergrond voor de hoofdfilm. Kon hij, wilde Ray McKinley weten, die pianopartij even op papier zetten, dan zou de arrangeur er wat moois van maken. De Vries had meteen muziekpapier gekocht, maar toen hij in zijn hotel aankwam, lag er een telegram dat hij direct moest afreizen naar Brussel. Hij moest in dienst bij het Nederlandse leger. Toch hebben, toen eindelijk heel Nederland was bevrijd, wel vier barpianisten rond het Leidseplein zijn nummer vertolkt nadat hij het hen had voorgespeeld. Het was inmiddels omgedoopt in ‘Loneliness’ en Henk had zijn compositie inmiddels op papier gezet. Aan boord van het troepenschip naar Indië heeft hij het met veel succes gespeeld. Vijfentwintighonderd man gilden om ‘Loneliness’. Maar op Oost-Java ging het mis. Daar reed het aanhangwagentje van zijn troep op een door de Indonesische vrijheidsstrijders (‘ploppers,’ zei De Vries neerbuigend) gelegde mijn. De bagage van Henk de Vries vloog de lucht in. Mét zijn nummer op papier. ‘Ik ben de enige die het nog kan spelen,’ besloot de man die Hollywood net niet haalde, zijn relaas. 20
Een paar jaar voor zijn dood kwam Henk de Vries in een café welgemoed op mij af. Was ik nog met iets bezig? Een boek misschien? Ik vertelde hem dat ik werkte aan een nieuw deel memoires, maar dat – verzon ik – uitgevers tegenwoordig geld vroegen aan schrijvers. Vroeger boden ze je een voorschot aan. Het waren moeilijke tijden. De Vries geloofde me op mijn woord. En wat nu, wilde hij weten? Ja, antwoordde ik, nu moet ik dus helaas aan iedereen die in mijn boek wil voorkomen een financiële bijdrage vragen. Henk de Vries hapte direct (‘Ik doe mee’), trok zijn portefeuille en vroeg: ‘Zeg maar hoeveel het is.’ Dat verhaaltje over Henk de Vries en zijn compositie stond in Het Parool van 11 februari 1995 en niet in Vrij Nederland waar ik toen nog redacteur was. Bij Vrij Nederland was het tussen 1985 en 1987 oorlog geweest. Een periode met bezuinigingen, een hoofdredactie die geen leiding gaf, onderlinge twisten, sommige met een lange voorgeschiedenis en dat alles uitmondend in gedwongen ontslagen. Sommigen, die de bui hadden zien aankomen, waren ‘vrijwillig’ vertrokken. Ik heb het allemaal beschreven in Terug naar Zwolle, het vorige deel van mijn memoires. Ik was niet ontslagen en had me zelfs niet bedreigd hoeven te voelen. Rinus Ferdinandusse en zijn adjunct Joop van Tijn hadden me bij herhaling laten weten dat ze me absoluut niet kwijt wilden. Toch voelde ik me allerminst comfortabel, al legde niemand me een strobreed in de weg bij de keuze van mijn onderwerpen die, zoals in de voorgaande jaren, vaak gingen over de Tweede Wereldoorlog en de nasleep daarvan, de curieuze zonderlingen en dwarsliggers die Nederland in de voorgaande decennia hadden bevolkt. Curieuze extremisten veelal ter linkerzijde, soms aan de rechterkant. Mijn vriend en strijdmakker Martin van Amerongen was al in 1984 vertrokken om kort daarna hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer te worden. Het bestijgen van de stenen trap van Raamgracht 4, het adres van de redactie, viel hem 21
steeds moeilijker. Het was een psychische marteling geworden, vertrouwde hij mij toe. Onder de ontslagenen waren vrienden en goede collega’s zoals Gerard Mulder en Frits Abrahams. Ik had de ravage niet kunnen tegenhouden. Ik had niet voor hun ontslag gestemd. Ik had uitdrukkelijk verklaard dat ik aan die stemmingen niet zou meedoen. Een redacteur was er volgens mij niet voor aangesteld om collega’s te ontslaan. Er bleef een puinhoop over, met zeker wel bekwame journalisten, maar een productie die te wensen overliet. Herhaaldelijk wist Joop van Tijn mij met alle onuitputtelijke charme die hij in huis had over te halen om toch vooral het voor het volgende nummer beloofde artikel af te maken en niet te vergeten voor de week daarna alvast een afspraak te maken met de man die een boeiend verhaal had te vertellen. Ik had nog steeds geen hekel aan het werk. De verklaring daarvoor was en bleef simpel: het gaf bevrediging je artikel gedrukt te zien en, af en toe, een reactie te krijgen van een lezer. Nog anders gezegd: dingen uitzoeken en er dan over schrijven was het enige wat ik kon en Vrij Nederland was nog altijd een veelgelezen blad; door de interne twisten, waarover andere bladen met wellust hadden geschreven, misschien minder respectabel dan voorheen, maar nog altijd een factor van belang, al werd de door Rinus gekoesterde stelling ‘wij controleren de macht’ wel steeds minder gehoord. In de lente van 1987 zou Erich Honecker de leider van het Oost-Duitse arbeiders- en boerenparadijs Nederland bezoeken als gast van premier Ruud Lubbers. Ik kreeg een tip dat Honecker al eerder in Nederland was geweest. In 1934 had hij als leider van de illegale communistische jeugd een paar dagen in Amsterdam vertoefd. Ik vond de inmiddels bejaarde Amsterdamse arbeider die hem onderdak had verschaft, en schreef op wat die zich herinnerde. Het strakke programma van Honecker werd er zelfs voor aangepast, want de leider van de ddr wilde zijn gast22
heer van weleer de hand schudden. Het was het begin van een rubriek die ik Nu & Toen noemde. Een gebeurtenis heeft vaak een voorgeschiedenis. Het kon verrassend en verhelderend zijn in de geschiedenis een paar stappen terug te zetten. Ik had al jaren graag een eigen rubriek willen hebben. Niet om de landspolitiek van commentaar te voorzien, de gezondheidszorg te kritiseren of om vlammende stukken tegen sportverdwazing te schrijven. Daar waren al genoeg liefhebbers voor. Mijn rubriek zou over geschiedenis, literatuur en, soms, over jazz gaan. ‘Je moet het nú doen, dit is het moment,’ zei mijn vriendin Anke. Ze had gelijk. Joop toonde zich enthousiast. Op de redactievergadering van woensdag 17 juni 1987 introduceerde hij mijn rubriek Nu & Toen. Was die persoonsgebonden? wilde een collega weten. ‘De rubriek is persoonsgebonden,’ zei Van Tijn resoluut. Bezwaren maakte niemand. De rubriek gaf me ruime gelegenheid zijpaden in te slaan. Toen ik in Londen was voor een verhaal over spionnen, kocht ik de radiocommentaren uit de oorlog van George Orwell, een van mijn lievelingsschrijvers. In een voetnoot las ik dat Orwell tijdens de oorlog graag in Beak Street in het Barcelona Restaurant at. Dat deed hem denken aan de tijd dat hij in Spanje tegen Franco had gevochten en daar ernstig gewond was geraakt. Ik had nog een paar uur over voor ik op het vliegveld moest zijn. Het werd een haastige minireportage, maar ik vond het restaurant dat was herdoopt in Andrea Doria en Italiaans voedsel serveerde, en maakte een foto van de gevel. Dichter bij huis lag een beschouwing over de journalist Han Knap, schrijver van een veelgelezen rubriek in Het Parool over klein leed en goede daden. Daarvoor loofde Knap dan zijn zelfbedachte orde Iepenloof met rupsen uit. Knap was niet bij iedere collega geliefd. Velen vonden hem met zijn keurige pakken en eeuwige vlinderdas een slappe moraalridder en vooral een zak. Hij op zijn beurt noemde journalisten in spijkerbroek 23
glazenwassers. Knap was een van de eersten die fulmineerden tegen de hondendrollen op straat. Maar hij probeerde ook de mens achter de hond of kat te zien. Hij kon de lezers van het Amsterdamse dagblad tot tranen brengen als hij de gele, platgereden hond op de Beneluxbaan beschreef. Het beest (‘al grijs om zijn bek, pluizig’) was door twee mannen weggesleept en in de tuinderij van een van hen keurig begraven. Bravo, schreef Knap en hij deelde een compliment uit. Daar wilden veel lezers zich in herkennen. Er gebeurden ook nog positieve dingen in de wereld, vaak vlak bij huis. Waar las je dat nog? Mijn stukje over Knap leverde nogal wat boze brieven op. Had diezelfde Knap de moderne kunst in het Stedelijk Museum niet bij herhaling neergesabeld? Waarom moest het linkse, vroegere verzetsblad Vrij Nederland deze conservatief lof toezwaaien? In Parijs bezocht ik met Anke de tentoonstelling over Vincent van Gogh in Parijs. Hij was er eind februari 1888 aangekomen. Hij was toen vierendertig en nog altijd financieel afhankelijk van zijn broer Theo, die hem af en toe wat geld stuurde. Er hing in het Quay d’Orsay schitterend werk. Ik werd erg getroffen door een dartel schilderij van Le restaurant de la Sirène à Asnières waarop de vlaggen van de balkons wapperen. Het etablissement verhuurde kamers en was geschikt voor bruiloftsfeesten. Zou er in Asnières nog iets herinneren aan de tijd dat Van Gogh er schilderde? Het ligt buiten het centrum, nog voorbij Clichy en we besloten er heen te gaan. Eerst wat eten, Anke had trek. We belandden in de Avenue des Grésillons, wat toepasselijk was want grésillons betekent kolengruis en daar leek de buurt op. We kwamen bij een Griek terecht wiens culinair aanbod in een steenkoud lokaal minimaal was. De haricots verts bleken dikke Hollandse bonen uit blik. Zo was Vincent ook door het leven gegaan, alles karig. De Griek deed toch nog een straalkacheltje aan. En al had de eigenaar dan afbeeldingen van het oude Egypte aan de wanden geprikt, het miste toch de warmte van 24